De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijEen huwelijks-antagonist.Frankrijk is en blijft nog steeds het land, waarheen aller oogen gericht zijn als op den maatstaf van den goeden smaak. Elk Parijsch product, het moge eene japon of een boek zijn, vindt steeds een gunstig onthaal; men duldt daaromtrent geen kwaadspreken. Het kan er hoogstens bij door, dat men verzet aanteekent tegen een Zola'tje, en dan is dat verzet nog meer schijn dan werkelijkheid, want van geen anderen Franschen schrijver zijn, ook in Nederland, misschien zóóveel exemplaren verkocht als van de werken van dezen. Van Zola is hier echter geene sprake. Niet tegen een kras naturalisme of een naakt realisme trekken wij in dezen te velde, maar tegen den man, die La grève des forgerons, Le luthier de Crémone, tal van schoone gedichten neerschreef en die onlangs zijne letterkundige bagage bezwaarde met een twintigtal nieuwe verhalen: de Vingt contes nouveaux van Fr. Coppée. De lezing van den nieuwen bundel laat, ondanks de verzekering van den aankondiger in De Portefeuille, dat men dien van het begin tot het einde met onverdeeld genoegen lezen zal, geen gunstigen, althans geen prettigen indruk na. Onder de twintig verhalen zijn negentien somber getinte herfstlandschappen, door geen enkel zonnestraaltje beschenen. Booze hartstochten, ongelukkige liefde, slechte huwelijken zijn schering en inslag, terwijl een sentimenteel kleurtje de gewenschte stemming moet teweegbrengen. Letterlijk geen enkel verhaal heeft | |
[pagina 185]
| |
een gelukkigen afloop. Slechts één, Le parrain, maakt eene uitzondering, daar die doopvader, die eerst niet begrijpt, hoe men kan houden van ‘un monstre pareil’ (een zuigeling namelijk) met een hoofd ‘ronde et chauve comme une pomme d'escalier’, later veel met zijn petekind opheeft. Vooral de gehuwde lieden komen er slecht af. Al wist men niet, dat de auteur ongehuwd is en met zijne zuster ergens in het Quartier des Invalides woont, na de lezing van den jongsten bundel pennevruchten zou men met beslistheid kunnen beweren: de schrijver kan niet gehuwd zijn. Het is niet aan te nemen, dat Coppée met zijne verhalen de tendenz op het oog heeft, om propaganda voor den ongehuwden staat te maken. Maar hij schijnt een open oog te hebben voor het ongeluk, de ellende der samenleving. Hij meent, dat zijne medemenschen niet weten, dat er hongerlijders, hartstochtlijders, liefdelijders en huwelijklijders zijn; dat wij, welbehaaglijk droomende als in Abraham's schoot, eens wakker geschud moeten worden, om eene dosis narigheid van zijn maaksel in te nemen. Alsof de werkelijkheid, het dagelijksch leven ons niet genoeg leelijks te aanschouwen gaven! Alsof wij, tot onze ontspanning, niet grootere behoefte hadden aan vroolijk lachende, zij het dan ook geïdealiseerde tafereelen! Zulke tafereelen, zelfs werkelijke, zijn er dan toch nog wel, ook in het leven van gehuwden, te vinden. Coppée schijnt daarvan echter nooit iets gehoord of gezien te hebben. Hij is dan ook, als zijnde zelf célibataire, onbevoegd, om in dezen uitspraak te doen. Coppée's ideaal schijnt de ongehuwde jonkman te zijn, zooals hij dien met blijkbare voorliefde afschildert in het verhaaltje, dat tot opschrift voert: La brosse aux miettes. Tien jaren zijn voorbijgegaan, sedert de held van het verhaal op eene heel hooge verdieping zijn jonkmans-kamerke had: ‘In mijn tijd zag mijne kamer er heel simpeltjes uit, parbleu! maar zij was naar mijn smaak gemeubeld; 't was de kamer van een thuiszitter, een “intimist”, en elke bloem van haar behangsel herinnerde aan aangename droomen. Ik had daar mijne fluit, mijne pijp, een goed tapijt, een grooten stoel, die mij in het hoekje van den haard het denken en lezen gemakkelijk maakte. Des zomers was het ontwaken verrukkelijk; in hemdsmouwen scharrelde ik zoowat in mijne kamer en smookte daarbij mijne eerste pijp, waarvan de rook in een blonden zonnestraal wegtrok; door het wijd geopende venster zag ik het groenend loof van het Luxembourg, de doms van Panthéon en Val-de-Grâce, een heel stuk blauwen hemel, en de vlugge zwaluwen schoten telkens en telkens voorbij mijn venster, heel dicht erlangs, en riepen mij haar zacht kwik toe, dat mij als haar morgengroet klonk. De avonden echter waren nog lieflijker, de avonden, als de sterren flonkerden en ik, na twee of drie bladzijden goede lectuur genoten en iets van Mozart op mijne fluit gespeeld te hebben, in beschouwing van de heerlijkheden van den dierenriem verzonk, terwijl de nachtwind mij nu | |
[pagina 186]
| |
en dan enkele walstenen van Bullier toeademde.’ Met zulke opgewektheid hanteert hij het penseel niet, wanneer hij het huwelijk beschrijft. Integendeel: ‘Tien jaren zijn voorbijgegaan... en ik ben de ongelukkigste der stervelingen. Toen ik eenmaal gehuwd en huisvader was, moest ik in de eerste plaats mijn ambtenaarschap in ernst opvatten. Voor de rebussen van den Monde illustré is geen tijd meer te vinden. Tot aan den hals begraaf ik mij in walgelijk papier... Mijne arme fluit. Lang is het geleden, dat zij niet meer uit haar omhulsel te voorschijn is gekomen, evenmin als mijne goede, meerschuimen pijp.... Muziek maken en droomen zijn goede dingen voor dichters en ongehuwden... Ook het genotvolle straatslijpen na bureautijd behoort reeds lang tot het verleden.’ Nu heeft hij zich over zijne vrouw niet te beklagen: ‘Het schepsel is goed genoeg en zij houdt van hare kinderen, niet als eene moeder, maar als eene kip, en zij bederft ze gruwelijk.’ Draagt zij of hij de schuld, wanneer de kinderen bedorven worden? Hij gaat voort, allerhande kleingeestige redenen aan te voeren, waarom hij geen smaak kan vinden in het huwelijk. De kindermeid heeft op 't gezicht ‘eene wijnkleurige vlek, die mij den eetlust beneemt’; hij begrijpt niet, hoe zijne vrouw die kan houden. Zijne schoonmoeder is eene ‘ongelukkige slavin, die geheel in hare schelp kruipt voor de donkere wenkbrauwen en den witten baard van haar vieux fleuve d'époux’. Die schoonvader is een ‘odieux bourgeois, un tyran domestique, médiocre et prétentieux’, die o.a. alles beter en goedkooper weet aan te schaffen dan anderen en die de schuld is, dat hij ‘habite dans l' infamie du velours rouge et de l'acajou’. Zelfs kan hij de marmeren pendule niet uitstaan, wanneer hij aan zijn Schwarzwalder koekoek denkt! Wat te zeggen van een man, die tien jaren gehuwd is en met zulke flauwheden het huwelijk in een hatelijk licht tracht te plaatsen? Iemand, die alleen heil ziet in het oplossen van rebusjes, in zijne fluit, zijne meerschuimen pijp, in droomen en flaneeren; iemand, die zich door zijn schoonvader de wet laat stellen zelfs in het meubeleeren van zijn huis en zich dan wreekt door braaf te schelden; iemand, die toont, niet de minste zelfstandigheid te bezitten: - zulk een man moet niet aan het hoofd van een gezin staan, moet niet trouwen. Het huwelijk eischt karakters. Waar man of vrouw aan karakterloosheid laboreert, schieten de teleurstellingen als paddestoelen uit den grond en houdt de poëzie van het huwelijk zich schuil. In een ander verhaaltje, getiteld: Une fenêtre éclairée, brengt de schrijver ons in kennis met Ludovic, een ontevreden letterkundige, die 's avonds zijne kamer verlaat, om een luchtje te scheppen. Hij gaat een koffiehuis binnen, en toen hij daar zit, valt zijn oog op een verlicht venster aan den overkant der straat, het eenige verlichte in den omtrek. Zijne phantasie vermoeit zich met de vraag, wie daar toch zoo laat waakt. Misschien een jong dichter, naar roem strevende... Misschien viert daar een verliefd paartje feest... Misschien ook wel woont daar een | |
[pagina 187]
| |
bon ménage avec des enfants: menschen, die van een beperkt inkomen moeten leven, zich behelpen in de maag, in de ruimte, enz. De vader gaat 's morgens vóór bureautijd boekhouden, omdat de laatste telg eigenlijk het huishoudelijk budget in de war gebracht heeft, en 's avonds laat waakt hij, omdat hij zijn oudsten zoon in het Grieksch behulpzaam wil zijn, ten einde een repetitor uit te halen. Ludovic benijdt hen ondanks al hunne misères, want zij bezitten ten minste un grand sentiment. Bravo! Hier schijnt Coppée een goed gezicht te hebben op hetgeen het huwelijk, altijd nog met eene dosis misère vermengd, voortreffelijks kan opleveren. Jammer echter, dat dit huishouden slechts de schim is van de tooverlantaarn zijner verbeelding, want in werkelijkheid is het venster verlicht... omdat er kaarsen branden bij eene doodkist, waarin het lijk van een oud man ligt! Het verhaal Un accident geeft ons de biecht te hooren van den metselaar Jacques, die zijn vriend Philippe door het opzettelijk doen kantelen van eene ladder gedood heeft. Beiden, vroeger onafscheidelijke vrienden, waren uit hun dorp naar Parijs getogen. Jacques was een man van gezette levenswijs, die voor eene moeder had te zorgen; Philippe leefde onbezorgd. De eerste vatte liefde op voor de dochter van zijne kostvrouw, die hem niet afwees. Later maakt Philippe ook kennis met het meisje; hij valt meer in haar smaak, hetgeen zij openhartig aan Jacques bekent. Kortom, zij trouwt met Philippe, terwijl Jacques toch tot de vrienden blijft behooren. Het huwelijk levert, behalve een zoon, waarover Jacques peet is, onaangenaamheden en klappen voor de vrouw op; want Philippe is een dronkaard geworden, die in zijne dronkemansbuien Jacques scheef aanziet, als deze zijn drempel overschrijdt. Jacques blijft dan ook weg. Jaren later ontmoet hij zijn petekind, dat juist voor de militie geloot heeft en moet dienen, op een oogenblik, dat vader erger is dan ooit en moeder den steun des zoons het meest behoeft. Dat gaat Jacques aan 't hart. Philippe, die ongeregeld werkt, komt den anderen dag toevallig op dezelfde karwei, waar Jacques werkt. Deze spreekt hem over den toestand van zijn gezin, over zijn zoon, die moet dienen. Ja, zegt de vader, ze zouden wel willen, dat ik dood was, dan was de jongen fils de veuve en daardoor vrij van dienst; maar ik ben niet van plan, vooreerst nog uit te stappen. De woorden fils de veuve zitten Jacques in 't oor, en bij het verlaten van het werk heeft het noodlottig feit plaats, dat voor een toeval doorgaat. De reeks ongelukkige huwelijken is hiermede echter niet uitgeput. L'enfant bibelot is het kind van eene jonge moeder en een ouden vader, de afgod der moeder, in zoover als zij het als een deel van hare verzameling zeldzame snuisterijen beschouwt. Het wordt altijd nog fraaier dan andere kinderen opgetuigd; een portret in olieverf moet de paradepop vereeuwigen. Maar als het kind grooter wordt en niet langer eene speelpop is, wordt het verwaarloosd, kijkt de moeder | |
[pagina 188]
| |
er nooit meer naar om, want zulk een groote zoon haalt eene streep door haar programma van vermakelijkheden. Le cantonnier geeft ons zelfs twee ongelukkige huwelijken te aanschouwen. Eene koningin is op reis naar hare moeder, die zij bezoekt, om althans tijdelijk van haar gemaal en haar kind ontslagen te zijn, want de koning is ontrouw en haar kind mag zij niet opvoeden, zooals zij wil. Onderweg blijft de trein in de sneeuw steken, juist in de nabijheid van het huisje van een spoorwegwachter. Daar gaat zij met haar gevolg binnen en wordt zij door den man, die haar niet kent, uitgenoodigd, om zijn dochtertje in de wieg zoet te houden. Hij moet naar buiten, om te helpen. Op de vraag naar zijne vrouw, antwoordt hij, dat die met een ander er van door is; dat hijzelf zijn kind wil opvoeden, nooit uit het oog wil verliezen; zoo doende zal hij ten minste zorgen, dat zij niet wordt als hare moeder. De koningin ontvangt hiermede tevens eene les, die zij opvolgt. Één keer in den bundel neemt de heer Coppée een aanloop, om een leven van opoffering tusschen een man en eene vrouw te schetsen. L'ouvreuse zou eene goede, liefhebbende echtgenoote van den zieken dichter zijn geweest, wanneer deze niet te vroeg gestorven ware. Nu geeft de schrijver ons een schoon voorbeeld van opoffering en toewijding tusschen twee ongehuwden. Reeds in de weinige verhaaltjes van Coppée's eersten bundel, die in 1881 het licht zag, moesten de gehuwde lieden het ontgelden. La marchande de journaux overleeft haar kind en kleinkind. In L'épave treurt eene weduwe over haar op zee verloren man. L'enfant de la balle is het eenig, laat gekomen kind van een concierge, tevens souffleur van een tooneel, en dat kind sterft vroeg. Zelfs in Bleuette, anders eene liefelijke fee-geschiedenis, is de vader, een Duitsch baron, hardvochtig jegens zijne vrouw, nog meer jegens zijne dochter, totdat hij door wonderdadige kracht bekeerd wordt. Coppée schijnt enkel de schaduwzijden van het leven te zien, of althans acht hij die alleen de moeite van het weergeven waard. Op den schrijver der Vingt contes is de aanduiding ‘vroolijke Franschman’ zeker niet van toepassing, en de voorstelling, die men, na het lezen van zijne verhaaltjes, van de Fransche maatschappij verkrijgt, is die van een toestand van ellende. Aan zulke gezichtspunten op de maatschappij hebben wij geene bijzondere behoefte. Vooral waar het een maatschappelijk euvel, als de toeneming van den ongehuwden staat, geldt, mag een letterkundige van naam zijne talenten niet verspillen, om dat kwaad zoo mogelijk nog in de hand te werken. De literator houdt met zijne werken zijn landgenooten een tijdspiegel voor, die den geest van zijn volk weergeeft. Dat geschiedt hier op eenzijdige, gebrekkige wijze. Bovendien, met hoeveel talent de hier bedoelde verhalen gesteld zijn, ze zijn voor een gedeelte onbeteekenend van inhoud, voor een gedeelte onwaarschijnlijk. Zij zetten dan ook aan Coppée's | |
[pagina 189]
| |
naam ongetwijfeld geen nieuwen luister bij en hadden gerust onuitgegeven kunnen blijven. Van eene andere zijdeGa naar voetnoot(*) werd er reeds op gewezen, dat de geest en richting der Fransche letterkunde van den dag onze bijzondere belangstelling verdient, met het oog op den grooten invloed van het Fransch op den smaak en de ontwikkeling van een groot gedeelte van ons publiek; dat wie prijs stelt op eene meer reine en edele vorming van den smaak zijner zonen en dochteren ten onzent, nauwkeurig acht moet geven op de producten der nieuwste Fransche pers; dat zelfs de beste namen niet onvoorwaardelijk zijn te vertrouwen. Zonder nu juist Coppée van onzedelijkheid te verdenken, breekt hij toch meer af, dan dat hij opbouwt, hetgeen meer bepaald met het oog op het huwelijksleven bedoeld wordt. Deze schrijver zou zeker, zoo hij 't wist, van harte juichen bij het bericht, door een der dagbladen onlangs medegedeeld, dat er te Amsterdam een gebouw gesticht wordt, bestemd voor ongehuwde heeren, die liever niet bij eene familie hun intrek nemen, waar kleine kinderen of andere inconveniënten hunne rust storen. De poëzie van het huisgezin schijnt, jammer genoeg, dezen Franschman evenals velen zijner landgenooten vreemd te zijn. Zachte aandoeningen, vroolijke, heldere tafereeltjes, lachende luchten in de literatuur moet men niet bij de Franschen zoeken, die in het huwelijk niets dan bittere ervaringen schijnen op te doen. En het is toch juist van het hoogste belang, dat het huwelijk zedelijk versterkend werkt en niet zedelijk te gronde richt. Gelukkig zijn wij, Nederlanders, die onzen de veer hebben. ‘In mijn oog - zoo schrijft deze in zijn Trou-ringh - is de toenemende minachting voor het huwelijk, is de afkeer van zijne zorgen en lasten de paalworm van ons maatschappelijk gebouw. De maatschappij rust op 't gezin. De wezenlijke deelhebbers in de maatschappelijke vennootschap zijn de huisvaders. Zij, die uit de derde of vierde hand toevallig een aandeeltje, ver beneden pari, gekocht hebben, zij doen 't 'm niet. Ik voor mij wacht al 't heil der wereld uit het huisgezin. Wie er anders over denkt moet 't maar zeggen.’ In dat boek heeft men ruime keus tusschen zonnige huwelijkslevens, en waar hij zijn neef den célibataire teekent, is deze niet een flaneur, een fluitist, die van een eenzaam kamertje houdt, maar iemand, die zich het liefst in huishoudens en onder kinderen beweegt en die slechts bij toeval niet getrouwd is. Zulke boeken hebben wij noodig; dezulke verfrisschen den geest, terwijl het een zegen zou wezen, wanneer de bittere, prikkelende kost van de meeste nieuwere Fransche schrijvers binnen hunne eigen landpalen verteerd werd. Juli 1883. j.a. jungmann. |
|