| |
| |
| |
Letterkunde.
Keller's romans en novellen.
G. Keller. Van huis. (Tweede druk in twee deelen.) Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink. - Het huisgezin van den praeceptor. (Guldens-editie No. 4.) - Novellen. (Volksuitgave in vijf deelen.) 's-Gravenhage, Henri J. Stemberg. - Het testament van mevrouw De Tonnette. (Guldens-editie No. 145.)
Wie de geschiedenis van onze letterkunde in de tweede helft der negentiende eeuw met belangstelling heeft gevolgd, herinnert zich zeker met genoegen den opgang, dien nu ruim twintig jaren geleden het letterkundig maandschrift De Tijdstroom maakte. Geboren in een kring van jonge schrijvers met talent en geest, won het van den aanvang af de sympathie van allen, die niet zonder reden zich hadden bekommerd gemaakt over de geringe vruchtbaarheid, die het voorbeeld van Hildebrand voor de letterkunde van zijn tijd had gehad. De Camera Obscura had onze taal losgemaakt van de kluisters van sleur en overdreven deftigheid; zij was als eene uitbarsting van natuur en waarheid allen komen verrassen, om hun de eigenaardigheden en verdiensten der Nederlandsche taal, hare rekbaarheid en kneedbaarheid te onthullen. Bij elke nieuwe, vermeerderde uitgave van dit werk was opnieuw de algemeene sympathie aan den dag gekomen, - en toch was 't, alsof Hildebrand geen leerlingen had gevormd; alsof de eer en de roem van zijne overwinning de gemoederen der jonge letterkundigen koud lieten. Men wachtte, niet op de navolgers, - want die waren er wel - maar op de jongeren, die des meesters mantel met evenveel smaak en zwier wisten te dragen, - en vele jaren wachtte men vergeefs. Eindelijk verschenen de bekende brieven en ontboezemingen in de Arnhemsche Courant, die de eer van het luchtig Nederlandsch proza kwamen ophouden; de hoop der belangstellenden in onze literatuur leefde weder op; hunne verwachting werd weder gespannen, en ongeveer terzelfder tijd kwamen Lindo's Nederlandsche Spectator en het reeds genoemd tijdschrift, dat Cremer, Ising, Keller, Van de Poll, Rietstap, Vosmaer en Van Westrheene tot redacteuren en
| |
| |
menig toen of later gevierd geleerde tot medewerker had, het hart van ieder vriend onzer letterkunde verblijden. Wel heette De Tijdstroom een ‘maandschrift gewijd aan wetenschap, letteren en kunst’, maar gedurende zijn kortstondig bestaan bewoog het zich nagenoeg uitsluitend op het gebied der bellettrie en maakte het publiek er de eerste kennis in met dit groepje van aantrekkelijke en onderhoudende novellisten, wier werkzaamheid en goede naam hun tijdschrift lang overleefd hebben en die aan menigeen vele aangename en nuttige uren hebben verschaft.
Onder de schrijvers van deze Tijdstroom-bent neemt hij, over wien in deze bladzijden zal gehandeld worden, eene der eerste plaatsen in. Keller met zijn gemakkelijken, vloeienden verhaaltrant, zijn scherpen blik op menschen en zaken, zijne vruchtbaarheid zonder eentonigheid, zijn goeden luim, die hem echter niet onverschillig of toegevend maakt voor hetgeen kwaad is in zijne oogen, heeft zich eene plaats verworven in de schatting van elk lezend Nederlander, die met genoegen de nieuwe (volks-)uitgave van zijne novellen begroeten zal, omdat hij daarin - al worden er, vooral uit lateren tijd, vele niet in aangetroffen, waarvan we alleen ‘De hypotheek op Wasenstein’, ‘Binnen en buiten’ en ‘De booze geest’ noemen zullen, - ettelijke goede, oude kennissen terugziet uit die oude Tijdstroom-afleveringen in haar gelen omslag, die zoetjes aan tot de zeldzaam voorkomende boeken zijn gaan behooren. Deze uitgave van zijne verspreide novellen en de herdruk van zijn grooten roman Van huis, waarvan de eerste uitgave reeds bijna twintig jaren geleden het licht zag, gaven eene gereede aanleiding, om aan den geheelen romantischen of novellistischen arbeid van Keller eenige beschouwingen te wijden. Zijne gaven en verdiensten als reis- en vreemde-landen-beschrijver kunnen thans rusten blijven, hoeveel stof tot eene gezette behandeling de vier dikke deelen zijner reisherinneringen aan Scandinavië en Iberië ook mogen aanbieden.
Om met weinig woorden de eigenaardige plaats aan te geven, die Gerard Keller in onze hedendaagsche letterkunde inneemt en waarop hij zich tot nog toe glansrijk weet te handhaven, kan men hem noemen den kroniekschrijver van het maatschappelijk verval. Hij brengt zijne lezers het liefst, en boeit hen dan het meest, in de huizen der fatsoenlijke armoede, in de kringen, die met de volharding der wanhoop en de eigen overtuiging van 't wanhopige den strijd des levens strijden tegen machten en krachten, die van alle kanten aandringen. Wie zich vermeit in de lieden, die ten koste van dagelijksche offers en ontberingen hun stand ophouden; die de martelaars zijn van hun fatsoen en hun naam, kan aan Keller's novellen zijn hart ophalen. In bonte rij stelt hij ze aan zijne lezers voor. Hier is het een winkelier, die niet met den tijd is medegegaan en door zijne concurrenten wordt
| |
| |
voorbijgestreefd, om zijn plantenleven tot een treurig einde te zien komen; ginds is het iemand, door zijn maatschappelijken stand en de hoop op herstel door goede huwelijken voor zijne dochters tot uitgaven boven zijne krachten aangezet, en door de onvermijdelijke ontknooping in den diepen afgrond van gebrek nedergeworpen; elders weder is het het in tallooze vormen wederkeerende type van den karig betaalden bureau-ambtenaar, die zich binnenshuis het onmogelijke aandoet en met zijn gezin de vernederendste en pijnlijkste ontberingen lijdt, om voor de wereld fatsoenlijk voor den dag te komen en, terwijl het van zijn inkomen rondkomen hem reeds zoo goed als ondoenlijk is, voor vrienden, buren en lotgenooten den schijn aan te nemen, alsof hij en de zijnen zich zelfs niet eens alle uitgaven van weelde behoeven te ontzeggen. Op andere plaatsen verschijnt het type weer in een anderen vorm, maar over het algemeen kan gezegd worden, dat, met al de verscheidenheid, aan het licht gebracht door eene onderlinge vergelijking van het heirleger van personen, door Keller in zijne vele romans en novellen verwerkt, toch eenzelfde draad door alle verhalen en schetsen loopt, de draad, die het zinnebeeld is van onze hedendaagsche maatschappij: geldzorgen. De groote meerderheid zijner helden kampen met alle macht, om met een glimlachend gelaat boven water te blijven, of... steken, in vertwijfeling en strijdensmoede, de handen omhoog. Men zou eene literatuur, die zich zoo gaarne op zulk een terrein beweegt, allicht van pessimisme besmet achten, ware 't niet, dat de realiteit en de uitgebreidheid der maatschappelijke wanverhouding, waarop Keller voortdurend het licht laat vallen, krachtig voor de keuze dezer onderwerpen pleitten. Niemand zal ontkennen, dat de strijd om het maatschappelijk bestaan voor velen zeer hard, voor enkelen onhoudbaar is. We willen niet onderzoeken, of dit tegenwoordig erger is dan vroeger; voorzeker heeft onze tijd met zijne klimmende behoeften en
eischen, - die vroeger noch als behoeften aangemerkt noch als eischen gevoeld werden, ofschoon de wereld er niet slechter of onaangenamer om was! - met zijn breed uitmeten van hetgeen iemand toekomt en waar hij niet buiten kan, in dit opzicht veel voor zijne rekening - maar niet alles. Het ligt in den aard der zaak, dat zich overal, in elke maatschappij, een zekere, nu eens breede dan smalle kring zal voordoen van de zoodanigen, wier strijd om het bestaan hard en moeilijk is. Al melden de oude geschiedschrijvers er niets van, en al mogen de uitingen en verschijnselen bij Grieken en Romeinen, Egyptenaars en Israëlieten onderling en van onze toestanden zeer verschillend zijn, toch kunnen wij gerust aannemen, dat te Athene, te Rome, in het honderdpoortige Thebe of bij de muren van Salomo's tempel de strijd des levens evengoed en met denzelfden loop gestreden zal zijn als in onze eigen omgeving. Die strijd is geen uitvindsel van den lateren tijd, geen verzinsel van de hedendaagsche sociologen; hij heeft altoos bestaan, doch werd voorheen
| |
| |
al te zeer verbloemd door geschiedschrijvers, wier partijdigheid niet zelden aanvulde, wat hunne kennis te kort kwam. Dezelfde oorzaken hebben altijd dezelfde gevolgen gehad, en daar die gevolgen door de kunstmatigheid en hooge drukking van onze tegenwoordige manier van leven verscherpt en vergroot zijn geworden, mag, ja kan, een novellist, die een greep doet in het leven om zich heen, ze niet voorbijzien als niet bestaande. Keller althans zou aan zijn eigen program ontrouw worden, indien hij anders te werk ging. ‘Het doel, dat ik mij met mijne schetsen voorstel, - zoo spreekt hij zelf (Novellen, II, 260) - is niet den lezer te onthalen op een fijn gedachten knoop, welks ontwikkeling hem boeit, maar uitsluitend hem een blik te doen werpen in het leven om hem heen, en hem te wijzen op maatschappelijke of individueele verkeerdheden of deugden, om hem toestanden te laten zien uit een ander oogpunt, dan hij ze misschien beschouwd heeft, hem eene opmerking mede te deelen, die hij wellicht niet had gemaakt. Zoo hij die gebreken en deugden al beter kent dan ik - wat ik gaarne aanneem - zoo mijn oogpunt het zijne is, mijne opmerkingen reeds dikwijls bij hem opkwamen, welnu, misschien is het hem dan welkom oude kennissen te ontmoeten. Ziedaar al wat ik beoog.’ Wie met een scherp oog, voor de materieele zaken vooral, de hedendaagsche samenleving gadeslaat, moet de verschijnselen wel waarnemen, die we bedoelen. De evolutie, die de volkeren bij afwisseling groot en rijk, geminacht en geëerd maakt, hen nu eens ten toppunt van roem en aanzien voert, om hen straks in schande en tegenspoed te dompelen, werkt in den kleineren kring der familiën evenzeer. Ook dezen danken, evenals de volken hun zelfstandig bestaan, haar aanzijn aan de onvermoeide inspanning en de noeste vlijt, waarmede het stamhoofd de grondslagen legt voor haar fortuin, hare eer en haar aanzien. De eerste nakomelingen genieten al de voordeelen daarvan.
Heeft het geslacht ook voor zijne zedelijke ontwikkeling zorg gedragen, dan zal dit genot of gebruik gepaard gaan met handelingen, die de verkregen maatschappelijke stelling handhaven en versterken; zoo niet, dan ontaardt het gebruik spoedig tot misbruik en zinkt het geslacht tot het tijdperk van interen. Men kan niet altoos op het voorvaderlijk goed blijven zitten, of van de familiefondsen blijven leven. De monden worden te talrijk, de behoeften te groot; en voor de versterking van de middelen van bestaan zijn de krachten niet meer toereikend. Wanneer dus de leden van het geslacht de energie missen, om het verval te keeren door een wakker terugtreden in den ouden omloop, door een herstellen, een opnieuw gronden van het weggebrokkeld fortuin, dan rekken zij hun bestaan door allerlei kunstmiddelen en expediënten. Door rijke huwelijken klampen zij zich vast aan de overblijfselen der oude grootheid van nog niet zoo laag gezonken lotgenooten; zij bejagen allerlei baantjes en betrekkingen, wel bezoldigd en zonder gevaar voor verlies, betrekkingen, die aan den heerschenden
| |
| |
geest der coöperatie van kapitalen hun bestaan danken; maar de meest voorkomende vorm, waarin deze tot eigen voortbestaan onbekwame parasieten zich het liefst aan hunne omgeving vastklampen, is het ambtelijk leven, waarin iedereen, krachtens de bekleede betrekking zelve, rechtens reeds ‘heer’ is en dus het, vaak zoo moeilijk te veroveren, uiterlijk aanzien zoo te zeggen met de benoeming reeds terstond wordt verkregen. Geen wonder, dat Keller, toen hij zich de beschrijving van de klasse der maatschappelijk vervallenen tot taak gesteld had, zijne meeste en beste typen aantrof in de ambtenaarswereld. Aldus ontstond de referendaris Van Arlen met zijne zeven dochters uit ‘Overkompleet’, de voor zijne omgeving comedie spelende nulliteit, die echter niettegenstaande nijpende geldzorgen te hoog staat, om in zijne betrekking dingen te doen, die hij voor oneerlijk houdt; aldus de heer Retelhouck uit ‘De Neteldoekjes’, die een talrijk gezin moet zien te onderhouden met een traktement van achttienhonderd gulden, waarvan vierhonderd voor oude schulden wordt gekort en heel wat heengaat aan dat vreeselijk ‘fatsoen ophouden’; aldus de rijksontvanger van Zwartsbergen uit ‘Stand houden’, die, zonder fortuin, ook al met negen kinderen bezwaard, bovendien onder de eischen van een adellijk praedicaat nedergedrukt gaat; aldus eindelijk de nog dieper dan al die anderen gezonken bureau-ambtenaar Van Meter, voor wien zelfs het ophouden van stand en fatsoen onmogelijk geworden is en die zoowel verstandelijk als stoffelijk den ondergang nabij raakt, gelijk ‘Uit onze dagen’ verhaalt. Het zijn slechts de voornaamste vertegenwoordigers van de armoede en grootheid, die hier uit Keller's novellen in herinnering worden gebracht; daarenboven worden zijne werken veelvuldig gestoffeerd door andere bureaucraten of ambtenaren buiten de ministerieele bureaux in de residentie, meest allen gebukt onder
geldzorgen, tot radeloosheid toe.
Dat deze personen aantrekkelijk zijn, zal niemand beweren; daartoe zijn ze met te veel realiteit, te scherp en te satiriek beschreven, en ze zouden niet aantrekkelijk gemaakt kunnen worden zonder geweldpleging aan de waarheid, omdat het bestaan dezer beklagenswaardigen berust op een verkeerd beginsel, dat der valsche schaamte. De gelijkenis is voortreffelijk; het uiterlijk, het doen en spreken is zoo te zeggen met photographische juistheid afgebeeld; misschien zal menigeen 't den schrijver zelfs als eene fout aanrekenen, dat hij niet wat meer heeft gepoëtiseerd en verbloemd, doch de dingen schetst, juist zooals hij ze heeft gezien en in dezelfde korte en scherpe trekken, die hem het eerst in het oog zijn gevallen, omdat zij juist de karakterschetsende trekken bij uitnemendheid zijn. Niet beter kunnen we dit talent van onzen schrijver doen uitkomen, dan door hemzelf het woord te geven, waar hij personen beschrijft. Hier hebben wij (om de ambtenaren nu eens te laten rusten) de godvreezende schoonmaakster, die den mond vol heeft van den Heer en Zijne gerechtigheid, maar aan arme lieden geld leent tegen honderd percent per dag. (‘Het groote masker’).
| |
| |
‘Vrouw Michels was eene schoonmaakster, met beste “huizen”, maar die verdiende ze ook wel, want ze werkte voor twee en diende den Heere en de Heer maakte het wel met haar en schonk haar schoonmaakhuizen, meer dan ze waar kon nemen, en de bedeeling evenredig aan haar vijftal kinderen, die ook den Heere dienden op bewaar- en Zondagschool en door het van buiten leeren van katechismus en psalmen - gezangen liever niet - en godvreezende liederen en stichtelijke overdenkingen. En in dat alles ging vrouw Michels hare kinderen voor in reinheid des harten... of althans met zalving en rechtzinnigheid. Eens was ze gevallen, een jaar of tien geleden; haar oudste was daarvan de herinnering; en later, na den dood van haar man, was ze nog eens gevallen. Herinnering: de jongste. Maar vervallen was ze niet. Altijd had de Genade zich weder over haar ontfermd, en de heilige kan vallen, maar vervallen nooit.
Eens was ze veroordeeld omdat zij het goed van een ander had begeerd en dit practisch had getoond, maar het was ook juist in moeilijke dagen van armoede en ziekte, en eene moeder die voor hare kinderen steelt, maar den Heer niet vergeet, is toch zoo strafbaar niet. De duivel verzoekt den mensch op zoo menigerlei wijzen en de vrienden wilden toonen, dat zij sterker waren dan de duivel, door de vrouw niet te verstooten maar ze als schoonmaakster aan te bevelen - aan anderen. Alzoo diende vrouw Michels den Heere, zij en haar gezin, en de Heere maakte alles wel met haar.’
In een anderen stijl, minder ironisch en scherp, doch even wel gelukt, hebben we het portret van den leeglooper in een klein stadje, van nabij familie van Hildebrand's Dolf van Brammen, dat in de ‘Kerknovelle’ voorkomt:
‘Abel Tasman was de meest “verspreide” persoon uit de stad. Er gebeurde nooit iets of hij was er bij of in betrokken. Hij was altijd overal, op de societeit, in de komedie, op concerten, in de koffiehuizen, op de wandelplaats en vogue, op straat, bij plechtigheden, bij feesten, op parades, op de markt als het marktdag was; op den weg van een begrafenisstoet, in de kerk bij huwelijken - overal en altijd zag men Abel Tasman. Hij was vroeger te Rotterdam in den handel geweest en kende de Rotterdamsche geldaristocratie bij de voornamen, gelijk hij nu omging met de aristocratie van geboorte, balie en de kunstenaars voor zooveel die in het stadje vertegenwoordigd waren. Een groot deel van zijn tijd schonk hij aan de levenslustigen, wat niet belette dat hij ook bij tal van families steeds een welkome gast was, want Abel Tasman wist alles wat er gebeurde, ook ieder schandaal in al zijne bijzonderheden; hij kende iedereen en was onuitputtelijk in anecdoten, die hij zelf had beleefd en snedige gezegden, die hem eene groote reputatie hadden bezorgd omdat hij ze zeer onverstaanbaar zeide, maar de satirieke trek om zijn mond en zijne stralende oogen aanvulden wat de hoorder miste. Maar juist daarom lachte of glimlachte deze, overtuigd dat het een allergeestigste zet was, ofschoon hij er de pointe niet van had gevat. Niemand wilde dit echter weten en iedereen vond Abel Tasman een van “je geestigste menschen”, terwijl zijne alomtegenwoordigheid hem een groot prestige schonk. Of hij inderdaad overal bij was, trok men wel eens in twijfel, maar bewijzen kon men het nooit; het was dus het eenvoudigste om hem te gelooven, als hij het zeide; het zou veel moeilijker geweest zijn te bewijzen, dat hij ergens niet bij was geweest. De ondervinding pleitte tegen dit vermoeden.’
Het citeeren zou ons te ver voeren; deze twee aanhalingen kunnen echter volstaan, om de vlugge, gemakkelijke wijze, waarmede Keller de pen hanteert, te doen blijken en tevens te getuigen voor de scherpzinnigheid en de luim, waarmede hij echt Hollandsche karakters weet
| |
| |
te teekenen. En voorzeker mag deze schrijver aanspraak maken op den naam van een nationaal, een echt Nederlandsch letterkundige; zoowel de uitvoerigheid en natuurgetrouwheid, waarmede hij de portretten van vaderlandsche figuren teekent en echt Nederlandsche toestanden beschrijft, als de satire en de vis comica, de erfstukken onzer vaderen, die hij maar zelden geheel onderdrukt kan houden, stempelen hem daartoe. De waarheid daarvan ondervonden wij, ettelijke jaren geleden, bij het lezen van zijne novelle ‘Een legaat’, toen het vertaald in een Duitsch bellettristisch maandwerk, Der Salon, verscheen. In de vreemde taal beschreven zagen die personen er zoo wonderlijk uit; hunne woorden klonken zoo zonderling in 't Duitsch! Dat was niet de burgemeester met zijn ‘kunst geen regeeringszaak’; dat waren niet onze dominee Nadering, of collega Roederman, of Nor de kerkeknecht, of de custos Walters. We konden niemand van onze oude kennissen achter die gothische letters herkennen, zelfs Keller niet. Hij is een echt nationaal, echt Nederlandsch auteur, die alleen naar verdienste gewaardeerd kan worden, wanneer hij in een zuiver Nederlandsch gewaad zijne onderhoudende verhalen vertelt. Met de goede eigenschappen van den Nederlandschen letterkundige zijn hem de fouten niet vreemd gebleven. Uitvoerig en scherpzinnig, waar het uiterlijke omstandigheden, satire en persiflage geldt, bevangt hem een zekere schroom tegenover diepere karakterstudie, poëzie en fijn gevoel. Ofschoon we niets zouden willen inbrengen tegen hetgeen hij ons door eene zijner novellen, ‘Proza en poëzie’, betoogt, dat het blijmoedig vervullen van 's menschen plicht jegens zijne omgeving meer wezenlijke poëzie over het dagelijksch leven giet dan het minachten van de dingen van den dag, om alleen de allerverhevenste onderwerpen zijner aandacht waardig te keuren, zijn wij toch van oordeel, dat een
schrijver moedwillig de uitwerking van eigen arbeid verkleint, wanneer hij geen acht slaat op de behoeften des harten bij zijn lezer. In den regel verwent Keller ons niet aan innigheid; hij blijft aan de oppervlakte der zaken en personen langer en liever hangen, dan wenschelijk is. Niet zelden offert hij ter wille van een comisch effect de waarheid en eenheid van een geschetst karakter op; - is bij voorbeeld de lichtvaardige en niet zeer respectabelewijze, waarop de referendaris Van Arlen (in ‘Overkompleet’), die voor geen schatten oneerlijk wil handelen, over allerlei ernstige zedelijke bezwaren heenstapt, waar 't een rijk huwelijk van een zijner dochters geldt, overeen te brengen met het eenmaal afgeschilderd karakter van dien man? De moraal, die hij verder nu en dan te genieten geeft, is niet nieuw en in den regel niet ten volle juist. Het kan menschkundig en waar zijn, gelijk hij doet, de door geldzorgen geplaagde menschen troost te laten vinden bij de overdenking, dat geld dan toch niet uitsluitend de oorzaak van geluk is en dat dikwijls hij, die tevreden en geduldig jarenlang van ontberingen, zwoegen en zorgen heeft geleefd, wanneer hij door eene
| |
| |
of andere onverwachte gebeurtenis - eene uit de lucht gevallen millioenenerfenis, een lot uit de loterij of hoe ge het middel van tusschenkomst der goden maar noemen wilt, - rijk is geworden, met de zorgen ook de genoegens van het leven voor zich verdwijnen ziet; dergelijke opvattingen strooken echter te weinig met de werkelijkheid, dan dat een schrijver ze in vollen ernst kan verkondigen. Hij loopt gevaar, dat de lezer hem antwoordt met de woorden, die de zaakwaarnemer Horks (in ‘Eene zaak’) aan Dominee Delor toevoegde, toen deze, met eene gepaste minachting voor het aardsche slijk, het geld meer eene beproeving dan een zegen genoemd had: ‘Nu, ik wil dan wel eens beproefd worden.’ Verreweg de meeste personen, wier lotgevallen bij Keller een gunstigen keer nemen, verliezen met de armoede hun geluk en den vrede voor zichzelf; dit komt ons voor, te zeer met de werkelijkheid in strijd te wezen, dan dat wij er geen verwijt van zouden maken aan den schrijver, die in zijne uiterlijke schilderingen der natuur zoo getrouw gebleven is.
In vele novellen van onzen auteur - gelukkig lang niet in alle - treft ons de min gelukkige eigenaardigheid, dat er niets gedaan wordt, om onze sympathie voor den held of de heldin des verhaals op te wekken. Er zijn erbij, welker bestek, aard en opzet dit niet gedoogden, gelijk de meesterlijke persiflage op den omslag der bureaucratie, de bekende ‘Geschiedenis van een dubbeltje’, en die losse verhaaltjes, die niets meer zijn en niets meer willen wezen dan schetsen of vlug rondgedraaide caleidoscoopbeeldjes, zooals: ‘Hoe zij gebruikt werden’, ‘Over de heining’, ‘Een erfenis’, enz. Maar er zijn er niet weinig onder al deze verhalen, waarop dit gebrek van een merkbaren invloed is geweest. Dit kan getuigd worden van de zeer uitvoerige novelle ‘Gederailleerd’, die alleen een der vijf deelen der volksuitgave van den heer Stemberg vult. Zij geeft alweder de geschiedenis van eene tot diepe armoede vervallen oud-adellijke familie, waarvan geen enkel lid achtenswaardig is en wier treurige toestand en wederwaardigheden ons geheel koud laten. En toch vormen zij de hoofdgroep in dit verhaal, waarvan de andere personen evenmin belangwekkend zijn. Van de kleinere novellen gaat vooral ‘Eene zaak’ aan dit euvel mank. Een zaakwaarnemer van slechten naam pleegt allerlei knoeierijen, om een paar vreesachtige en karakterlooze oude lieden door bedreiging met processen over eene erfenis geld af te persen. Duidelijk is de beschrijving van 's mans chicanes niet, en evenmin schijnen ze, naar hetgeen de schrijver ervan verhaalt, kunstig genoeg aangelegd, om er zooveel menschen van allerlei gehalte en stand mede op te lichten. Bovendien zijn al die personen, zoowel bedriegers als bedrogenen, zoo weinig belangwekkend, zoo weinig sympathiek, dat het den lezer der moeite niet waard is, zich in Horks' berekeningen te verdiepen. Het is jammer, van deze novelle vooral, omdat Keller's kracht in het vlug en scherp
teekenen zijner figuren daarin zoo goed uitkomt. Na de volgende
| |
| |
beschrijvingen gelezen te hebben, - want we kunnen de verzoeking, om nog een kort citaat te geven, niet weerstaan - kan men met gesloten oogen de menschen voor zich zien staan of zou men ze op straat meenen te herkennen.
Ziehier den steunpilaar van het koffiehuis, dien elkeen in levenden lijve heeft ontmoet:
‘De heer Koost vervulde de rol van Mecenas in de koffiehuizen. Hij gaf kwartjes aan de biljartjongens voor aardigheden; schonk heelen en halfjes aan iedereen, zoodra de gelegenheid bestond; onthield den verjaardag van de buffetjuffrouw, en bracht de veertigjarige bij die gelegenheid een geschenkje. Het koffiehuis was zijn te huis, de habitués zijn wereld. Hij kende niet alleen die habitués, maar wist alles van hen, tot de namen hunner kinderen en huisdieren en den staat hunner financien. Of zij goed of kwaad waren, was hem onverschillig, als ze maar aangenaam waren in zijn gezelschap, geen halfjes afsloegen, geestige anecdotes - bij voorkeur gedecolleteerde, - wisten te vertellen, en van tijd tot tijd nieuws mededeelden. Overigens was de heer Koost een nonsens.’
En hier hebben we de kleine renteniers, uit een lagen stand opgeklommen tot fortuin, maar niet tot eene hoogere stelling of hoogere levensbeschouwing dan hunne vaderen, met korte en juiste trekken geschetst.
‘De heeren Leuven, in den minderen stand der maatschappij geboren en door gelukkige speculaties in den Franschen tijd rijk geworden, hadden, ondanks dat vermogen, zich nooit te huis gevoeld in de beschaafde klasse. Zij deelden wel niet meer in de armoede, maar toch nog in al de vooroordeelen van den stand, waarin zij waren opgevoed, en ze waren ook nu nog overtuigd, dat een advokaat een schelm moest wezen, een woekerplant, die groeide ten koste zijner medemenschen, en ten eenenmale noodeloos in de samenleving, waarin, volgens hen, een dominé, een bakker en een klapwaker de hoofdrollen vervulden.’
Doch er zijn uitzonderingen, en daaronder rekenen wij vooral de grootere werken van Keller, die thans voor ons liggen. De held in Van huis, Philip van Erlen, verdient ten volle onze sympathie, zoowel wanneer hij zijne jeugd vreugdeloos slijt in de sombere, armoedige woning van zijn vader - alweder een rijksambtenaar, die van eene geringe jaarwedde leven moet, - als wanneer wij hem later een eigen weg zien vinden door de wereld. Noch aan Philip's naaste betrekkingen, noch aan hen, die hem in een anderen zin het naaste zijn, noch aan de personen, met welke hij op zijn levensweg in aanraking komt, heeft Keller de vroolijke kleuren van zijn palet verspild, maar de sympathieke figuur van zijn held ontvangt daarentegen het volle licht. Bij de eerste verschijning van dezen roman raakte hij eenigszins in het gedrang, daar gelijktijdige mededingers naar de gunsten van het publiek zich niet zonder aanmatiging op den voorgrond plaatsten; de teleurstelling, die zij opwekten, deed ook schade aan Keller's roman. Dat hij thans opnieuw in het licht verschijnt, is daarom eene goede zaak; waarom zou dit inderdaad verdienstelijk werk thans zijn rechtmatig aandeel in de genade van het lezend publiek niet vinden?
| |
| |
Ook Het huisgezin van den praeceptor, een der eerste deeltjes van de Guldens-editie vullende, behoort tot de verdienstelijke producten der tegenwoordige literatuur. De karakterteekening der personen is zoo goed, de ontwikkeling der ietwat romantische intrige zoo rustig en vast, dat men bij de lezing betreuren gaat, dat Keller zich later hoofdzakelijk op de lichtere - soms wat al te lichte - literatuur toegelegd en wat al te gemakkelijke zegepralen gezocht heeft. In dezen roman is alweder het huisgezin, waaraan hij den titel ontleent, een centrum van tevredenheid, levenswijsheid, geduld en berusting bij tegenspoed, waarin de lezer gaarne vertoeft en dat zijne behoeften aan personen, die zijne belangstelling en sympathie waardig zijn, ten volle bevredigt. Aan die hoogere eischen, welke voor de gewone, luchtige en vluchtige schetsjes en novelletjes niet mogen gelden, voldoen uit de in Stemberg's volksuitgave opgenomen zeven-en-twintig novellen het best ‘Achter de glazen deuren’ en ‘Uit onze dagen’. De gemakkelijkheid van stijl, de onderhoudendheid en luimigheid van voorstelling hebben zij met alles, wat Keller geschreven heeft, gemeen, maar steken uit door eene zorgvuldige bewerking, door meer ernst en meer gevoel.
De eerstgenoemde novelle munt uit door de uitstekend geschilderde typen der twee winkeliers, waarvan de een, met de zuster van den ander gehuwd, met den tijd medegaat en eene bloeiende manufactuurzaak heeft in eene der hoofdstraten, eene zaak, waarvoor hij leeft, doch die hem voor niets en niemand buiten haar een hart laat, zoodat hij vrouw en kinderen verwaarloost en ongelukkig maakt. De kwijnende, ouderwetsche zaak van den schoonbroeder en de hem omringende groep van diens vader en voorganger, moeder en vrouw, gemoedelijke lieden van den ouden stempel, die de eischen van den tijd niet begrijpen en hardnekkig aan hunne verouderde denkbeelden van exploitatie vasthouden, vormen daarvan een treffend tegenbeeld. Al bezit de novelle geen eigenlijke intrige, en al is de ontknooping wat flauw, het zorgvuldig uitgewerkt tafereel bevat eene betere moraal, al wordt ze niet in woorden uitgedrukt, maakt meer indruk, dan eene lange zedelijke toepassing zou hebben kunnen doen. Want al is de moraal, de zedelijke strekking, de tendenz, niet hoofddoel, noch zelfs de onvermijdelijk vereischte verdienste van een verhaal, toch zal de auteur, die iets meer wil zijn dan photograaf, die karakters en hunne werking op elkander, niet slechts uiterlijkheden van menschen afschilderen wil, noodwendig in zijne novelle door de eene of andere zedelijke waarheid worden bezield, die de aandachtige lezer in zijn werk terugvindt, om het des te hooger te schatten. Zulk een grond van zedelijke waarheid maakt ook Keller's ‘Uit onze dagen’ zoo aantrekkelijk. Het schildert den weldadigen invloed, dien een verstandig, liefdevol meisje, innig gezond van hoofd en hart, op hare omgeving uitoefent, en verhaalt, hoe zij zoowel het vreugdeloos en
| |
| |
hopeloos ouderlijk huis als het gezin, waarin zij als gouvernante werkzaam is, in de geheimen van het ware huiselijk geluk weet in te wijden.
Het is eene vuurproef voor een schrijver, zoo men zijne werken, over een tijdvak van ruim vijf en twintig jaren verdeeld, aan één stuk doorleest. Wij hebben die proef met Keller's romans en novellen genomen en mogen getuigen, dat zij die met glans hebben doorstaan. Men vindt bij de herlezing dezer oude, heel of half vergeten verhalen niet slechts de vanouds bekende personen, maar ook de oude voldoening en het oude genoegen terug. De oorzaak hiervan ligt in de waarheid van voorstelling, in de frischheid en welgehumeurdheid, die over deze romantische werken gespreid liggen. Uitzonderingen zijn er: enkele novellen hebben nog maar, zoo te zeggen, eene archaeologische waarde. Over het algemeen verdienen deze herdrukken echter te worden gelezen en herlezen. Wie Keller's bagage littéraire niet kent, zal en tot zijn genoegen kennis mede maken; de oude bekende zal ondervinden, dat de meeste dezer romans, novellen, verhalen en schetsen nog al de eigenschappen behouden hebben, waardoor zij in hun tijd wisten te behagen aan het Nederlandsche publiek.
|
|