De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 133]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De Oost-Indische compagnie en hare Gouverneurs-Generaal.Niet zelden hebben staatkundige maatregelen geheel andere gevolgen, dan de ontwerpers daarvan zich voorstellen. Dat ondervond Filips II van Spanje, toen hij, na Portugal aan de Spaansche kroon te hebben toegevoegd, de dwaasheid had, de Portugeesche havens, speciaal Lissabon, voor ons te sluiten. Terwijl die maatregel toch geen ander doel had, dan den winstgevenden handel te fnuiken, dien onze voorouders op het laatst der 16de eeuw op Spanje en Portugal voerden en die zoo belangrijk was, dat Filips in 1595 beslag kon leggen op 400 Hollandsche en Zeeuwsche schepen, die in zijne havens lagen, werd hij de oorzaak van eene handelsbeweging, welke in uitgebreidheid en voorspoed de vroegere nog verre overtrof. Zoolang onze voorouders handel dreven op Spanje en Portugal, vergenoegden zij zich met de voordeelen, welke die handel afwierp, en dachten zij er niet aan, verre tochten te gaan doen of onbekende gewesten te gaan ontdekken. Toen men hen echter in dien handel ging dwarsboomen, hunne schepen vervolgde en hun hunne koopwaren ontnam, toen rees het denkbeeld, om ook naar andere luchtstreken te gaan en bij barbaarsche volken de voordeelen te zoeken, welke men hun in Europa betwistte. Dat denkbeeld was nauwelijks ontstaan, of de uitvoering volgde. Trouwens, de noodzakelijkheid drong ertoe, want wij waren in den bloedigen strijd, die 80 jaren zou duren, en wilden onze voorouders in dien reuzenstrijd niet bezwijken, dan moesten zij zich de hulpmiddelen verschaffen, om dien voort te zetten en gelukkig ten einde te brengen. De vraag was dan ook slechts, welken weg zij daartoe hunne schepen zouden laten volgen. Beducht als zij waren, dat, als zij den weg volgden, dien Vasco de Gama, eene eeuw te voren, zijn landgenooten had aangewezen, hunne schepen in handen der Portugeezen zouden vallen, beproefden zij, | |
[pagina 134]
| |
om door het Noordoosten, langs de kusten van Tartarije, in China en de Oost-Indiën te komen. De uitvoering van het plan werd aan beproefde zeelieden toevertrouwd; ieder herinnert zich de namen van Barentz, Van Linschoten, Heemskerk, De Veer en De Rijp; maar hunne pogingen, schoon lang voortgezet, hadden geen gewenscht gevolg. Het vinden van dien doortocht was eerst aan onze dagen voorbehouden en de eer der ontdekking aan den Zweed Nordenskiöld beschoren. Een toeval kwam destijds ook aan het streven onzer voorouders eene andere wending geven. Tijdens men naar eene doorvaart langs het Noorden zocht, bevond zich Cornelis Houtman van Alkmaar voor bijzondere zaken te Lissabon. Deze won aldaar inlichtingen in naar alles, wat den handel op Indië betrof. Zijne nieuwsgierigheid verwekte echter argwaan, daar het in dien tijd verboden was, den vreemdelingen daaromtrent eenig onderricht te geven. Hij werd dan ook gevangengenomen en tot eene zoo aanzienlijke boete veroordeeld, als men onderstelde, dat hij niet zou kunnen betalen. Dit laatste was het geval, maar Houtman besloot, den kooplieden van Amsterdam voor te stellen, om, ingeval zij het voor zijne vrijheid gevorderd losgeld wilden voldoen, hun alles mede te deelen, wat hij omtrent de vaart en den handel der Portugeezen op Indië had vernomen. Zijn voorstel werd aangenomen; de zware som werd voldaan en Houtman kwam in 1594 in Nederland terug, om zijne belofte te vervullen. De kooplieden van Amsterdam overwogen zijne mededeelingen en besloten, eene maatschappij op te richten onder den naam van ‘Maatschappij van verre landen’. De eerste bewindhebbers, ten getale van tien, de ontdekking van een doortocht om het Noorden onzeker achtende, besloten hunne schepen, onder het bestuur van Houtman, te zenden langs den weg, dien de Portugeezen volgden. De eerste tocht, die 2 jaar en 4 maanden duurde, leverde slechts eene middelmatige winst op, maar was toch een spoorslag voor de maatschappij, om hare onderneming voort te zetten. Daar andere kooplieden van Amsterdam voornemens waren, eene gelijke maatschappij op te richten, vereenigde zij zich met deze. Ook in Rotterdam kwam eene gelijke maatschappij tot stand. De meeste dezer tochten, welke ons de namen der vlootvoogden Van Neck, Van Waerwijck, Heemskerk, de gebroeders Houtman, De Weert, Van Noort en Van der Hagen voor den geest roepen, werden met een gunstigen uitslag bekroond. Wel ontbrak het niet aan moeielijkheden, die men hier en daar in de Indische havens ontmoette. Zoo trachtte de koning van Atjeh, - alzoo onze eerste en op dit oogenblik onze laatste vijand in Indië - opgestookt door de Spanjaarden, twee schepen der Zeeuwsche kooplieden te overrompelen, bij welke gelegenheid Cornelis Houtman het leven verloor en zijn broeder en nog eenige Hollanders gevangen werden genomen. Maar overigens vonden de | |
[pagina 135]
| |
Hollanders een vrij gunstig onthaal bij de meeste Indische vorsten, die de Portugeezen moede waren, zoo om hunne trotschheid en dwingelandij als om den onbescheiden ijver hunner zendelingen, en daarom sedert lang naar eene gelegenheid haakten, om zich tegen hen te verklaren. Het aantal maatschappijen nam intusschen steeds toe. Van 1595 tot 1602, dus in 7 jaren, waren niet minder dan 64 schepen naar Indië gezonden, behalve die, welke na hunne tehuiskomst andermaal derwaarts vertrokken waren. De menigte dier maatschappijen leidde echter tot een groot kwaad, tot een toestand namelijk, die spoedig onhoudbaar bleek. Niets van elkaar wetende, gebeurde het niet zelden, dat op denzelfden tijd door verschillende maatschappijen naar dezelfde havens schepen werden gezonden, waar dan de markt natuurlijk reeds was verloopen. Men joeg de prijzen tegen elkander op en tusschen de Hollanders en Zeeuwen begon er reeds jaloerschheid te ontstaan. Door onderhuring was er ook niet zelden gebrek aan zeelieden. Lauts zegt van den toestand: ‘Ze zeilden malkander de schoenen van de voeten en 't geld uit den buidel.’ Ook liep men gevaar, dat de eene admiraal de verdragen verbrak, die een ander met de inboorlingen had gesloten. Er was ook geen algemeen vast plan, om de Portugeezen te verdrijven, en dat, terwijl men reeds met de mededinging van Engelschen en Franschen had te kampen. Het kan dan ook niet bevreemden, dat de Staten-Generaal, de Stadhouder Maurits en de Raadpensionaris Oldenbarneveldt, kennis van die wanorde gekregen hebbende, al de bewindhebbers der onderscheidene maatschappijen ontboden en deden bewilligen in de oprichting van een enkel lichaam, genaamd ‘de Oost-Indische Compagnie’, welker octrooi den 20sten Maart 1602 werd geteekend. Zoo belangrijk als de geschiedenis is van ons vroeger Gemeenebest, zoo belangrijk is ook die der Oost-Indische Compagnie, welke uit den schoot van dat Gemeenebest ontstond. Republiek en Compagnie, beiden waren in den aanvang zwak, maar dezelfde dapperheid, welke de eerste tot grootheid voerde, leidde ook de laatste tot macht en aanzien; beiden waren gericht tegen dwingelandij; beiden werden machten, die zich in Europa en Azië geducht maakten. Het hoofddoel der Compagnie was geen ijdele krijgsroem; het was ook geene zucht, om den godsdienst met het zwaard uit te breiden of om de aardrijkskundige wetenschap te bevorderen, maar dat hoofddoel was uitbreiding van handel en scheepvaart, eene behoorlijke winst en het ontnemen aan den Koning van Spanje van die rijke hulpbronnen, waaruit hij de middelen putte, om de Nederlanders te beoorlogen. De Oost-Indische Compagnie was verdeeld in zes kamers, namelijk Amsterdam met 20, Middelburg met 12, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen elk met 7 bewindhebbers. Bij het college der 60 | |
[pagina 136]
| |
bewindhebbers berustte het opperbestuur, terwijl de uitvoerende macht was opgedragen aan een kleiner lichaam, evenals het grootere uit de verschillende kamers samengesteld en bekend onder den naam van ‘Kamer van Zeventienen’. Om tot de belangrijke betrekking van bewindhebber verkozen te kunnen worden, moest men deelhebber zijn in de Maatschappij, voor de kamers van Hoorn en Enkhuizen voor 500 en voor de andere kamers voor 1000 ponden Vlaamsch. De voordeelen van bewindhebbers bestonden in één ten honderd van den uitvoer en evenveel van hetgeen uit Indië werd aangebracht, te verdeelen als volgt: de kamer van Amsterdam de helft, die van Middelburg een vierde en die van Rotterdam, Delft, Hoorn en Enkhuizen ieder een zestiende deel. In strijd met het in onzen tijd aangenomen en nu zelfs bij de wet bepaalde gebruik werd in het octrooi geen maatschappelijk kapitaal vermeld. De opgaven daarvan bij sommige schrijvers zijn verschillend, doch allen stellen het op ruim 6 millioen gulden. Een bijzonder kenmerk van de inrichting der koloniën in dien tijd was, dat de maatschappijen, aan welke octrooi werd verleend tot het drijven van handel met gewesten in andere werelddeelen, tevens de zorg werd opgedragen, om dien handel en de koopvaardijvloten te verdedigen, met buitenlandsche vorsten oorlog en vrede te sluiten, in één woord daden van regeering te doen, waartoe dikwijls het hoofd van den Staat, zonder toestemming der landsvergaderingen, niet mocht overgaan, terwijl aan de maatschappijen ook een recht van volstrekte souvereiniteit over de overwonnen landen werd toegestaan. De Oost-Indische Compagnie had dan ook hare eigen oorlogsvloot ter verzekering en bewaring harer koopvaardijschepen, hare eigen gezagvoerders in de koloniën en op hare schepen, hare bijzondere eigendommen en rechten en vormde alzoo een Staat in den Staat. Voorts werden allerlei bepalingen gemaakt, naar welke de schepelingen en zij, die aan den wal waren bescheiden, zich te gedragen hadden; o.a. tegen het vloeken en het verzuimen van het morgen- en avondgebed aan boord der schepen. Wat ons nu uit die voorschriften vreemd in de ooren klinkt, is de daarin telkens voorkomende clausula poenalis. Zoo lezen wij in den artikelbrief van Maurits van 16 Januari 1595: ‘Artikel 2. Ende soo wie den name des Heeren ydelick misbruickt, 't zij met vloecken, sweeren oft lasteren, die zal geleerst worden. Artikel 7. Ende alsoo door dobbelen ende speelen veel ongelucks is voortcomende, zall niemandt enige dobbelsteenen, caartspelen oft andere instrumenten daartoe dienstig mogen gebruycken, op pene van geleerst te worden, ten ware iets toegelaten worde tot tijdcortingh.’ God te dienen of gelaarsd te worden! Dat teekent wel den tijd, waarin die voorschriften gegeven werden. | |
[pagina 137]
| |
Ook werden bepalingen vastgesteld omtrent de goederen, vanhier als ruilhandelswaren en de muntstukken tot betaling mede te nemen. De laatsten zouden bestaan uit rosenobels, rijksdaalders en realen van achten. De Staat ontving als onmiddellijk voordeel voor het octrooi f 25,000. Voor de vernieuwing in 1623 is niets betaald; daarentegen voor die van 1647 ruim 1½ millioen en van 1696 tot 1740 voor elke vernieuwing 3 millioen. In het jaar van oprichting der Compagnie werden reeds 14 schepen uitgerust en naar Indië gezonden, alwaar nieuwe en steeds uitgebreider factorijen gesticht, verdragen met Indische vorsten gesloten werden en de Nederlandsche handel op hechte grondslagen werd gevestigd. In 1604 bezat de Compagnie reeds 160 schepen, bemand met 8000 matrozen. Spoedig bleek echter de noodzakelijkheid, om ook in Indië een centraal gezag te vestigen. Door de oprichting der Compagnie was er eenheid in de zaken gebracht in Nederland, maar niet in Indië. Daar was geen algemeen bestuur; ieder hoofd van eene factorij of een etablissement stond er op zichzelven. Moeielijke vraagstukken konden daardoor niet spoedig opgelost en belangrijke maatregelen niet krachtig uitgevoerd worden. Ook hadden zich reeds een tal van misbruiken geopenbaard onder de dienaren der Compagnie, wier gehalte over het algemeen veel te wenschen overliet. Velen maakten zich schuldig aan ongeoorloofde winsten, die wegens de schrale bezoldigingen nog al ‘middelen van bestaan’ werden geheeten. Zoo was morshandel de verkoop tot eigen voordeel van producten van de Compagnie; zoo waren overwigten, mingewigten, spillagie hetgeen minder te kort was, dan in rekening werd gebracht; zoo waren stille winsten de winsten van den handel in verboden goederen, als opium; zoo waren contributiën de geschenken bij verpachtingen en huishoudelijke zaken; zoo waren hommages de geschenken op Nieuwjaarsdag of verjaardagen, het kosteloos verschaffen van paarden en melkvee en de leverantie van laken en linnen, enz. uit de pakhuizen der Compagnie; zoo waren heerendiensten het verrichten van allerlei werk door de inlanders, zonder dat daarvoor aan dezen eenige betaling werd te goed gedaan. Eene overweging van dien toestand moest vanzelf tot het besef leiden der noodzakelijkheid, om de zaken in Indië door één man te doen besturen. Tot dien maatregel werd dan ook in 1609 overgegaan. Voor den eersten Gouverneur-Generaal en den Raad van Indië werd den 14den November 1609 eene instructie vastgesteld, die, naar men zegt, was ontworpen door Cornelis Matelief (den Jonge), één onzer edelste zeehelden, die toen ook bewindhebber der Compagnie wasGa naar voetnoot(*). Dat document is meer in een raadgevenden dan in een bevelenden toon gesteld en dringt dan ook meer aan op onderzoek van zaken en per- | |
[pagina 138]
| |
sonen dan op uitvoering van bevelen, die het verklaart, dat nog niet gegeven konden worden. Het is echter gewichtig voor het vraagstuk, of niet de Compagnie de koloniën voor en namens den Souverein heeft bezeten. Het schrijft toch uitdrukkelijk voor, dat de verbintenissen, door de Compagnie met de prinsen en potentaten in Indië te maken, zouden worden gesloten ‘op den naam van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden’, en voegt erbij, dat de door de Compagnie te benoemen Gouverneur en verdere burgerlijke, justitieele en militaire dienaren ‘den eed van getrouwheid zouden doen aan de Staten-Generaal’ omtrent alles, wat niet kon begrepen worden onder de ‘neeringen en trafiquen’, voor welke alleen trouw werd gezworen aan de Compagnie. Eerst het plakkaat van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden van den 27sten November 1609, houdende verklaring, dat ‘Hun Edel Mogenden dienstig bevonden hebben in Oost-Indië te committeeren en te houden een Gouverneur-Generaal met eenige Raden nevens denzelven’, en benoeming van Pieter Both tot eerstgenoemde waardigheid, is intusschen de echte en eerwaardige oorkonde, waarin de eerste instelling voorkomt van twee waardigheden, welke door een ruim 270jarig bestaan geheel tot het wezen van het regeeringsstelsel in Nederlandsch-Indië behooren, namelijk die van Gouverneur-Generaal en Raad van Indië. Deze Raad bestond eerst uit 5, later uit 9 en nog later uit 8 leden, waaronder 2 met raadgevende stem, namelijk de bevelhebbers van vloot en leger. Thans bestaat de Raad in Indië sedert een tal van jaren uit een vice-president en 4 leden.
De vestiging van een centraal gezag in Indië brengt het zwaartepunt van de geschiedenis der Compagnie naar het verre Oosten over en wij moeten onze gedachten dus ook daarheen verplaatsen. De algemeene invoering van het Islamisme op Java in den loop der 15de eeuw had den ondergang ten gevolge gehad der twee groote Hindoerijken Modjopahit in het oosten en Padjadjaran in het westen des eilands. Op de puinhoopen dezer Hindoerijken hadden zich vele op zichzelven staande Mahomedaansche Staten verheven, waarvan de voornaamste waren Demak, Tandjong, Grissee en Kediri in oostelijk Java; Cheribon, Jacatra en Bantam in westelijk Java, en Benghalan, Pamakassan en Sumanap op het eiland Madura. Langzamerhand hebben de Staten van oostelijk Java zich opgelost in het groote rijk van Mataram, terwijl de Staten van westelijk Java een meer zelfstandig bestaan hebben behouden. Bij de komst der Nederlanders op Java was dat eiland verdeeld in de volgende rijken: Bantam, zich uitstrekkende over de tegenwoordige residentie van dien naam en het zuidwestelijk deel der Preanger Regentschappen; | |
[pagina 139]
| |
Jacatra, zich uitstrekkende over de tegenwoordige residentiën Batavia, Krawang en het middeldeel der Preanger Regentschappen; Cheribon, omvattende de tegenwoordige residentie van dien naam en het zuidoostelijk deel der Preanger Regentschappen, en Mataram, zich in algemeene grenzen uitstrekkende over de residentiën Tagal, Pekalongan, Samarang, Japara, Rembang, zuidelijk deel van Soerabaija, Kediri, Madioen, Patjitan, Soerakarta, Djokjokarta, Kedoe, Bagelen en Banjoemas.
Dat de Spanjaarden en Portugeezen alle krachten inspanden, om de Hollanders uit hunne bezittingen te verdrijven, laat zich begrijpen. Filips III, die in den waan verkeerde, dat aan zijne bevelen nog kracht werd toegekend, vaardigde een plakkaat uit, waarbij aan alle vreemdelingen, maar vooral aan de Nederlanders, op doodstraf verboden werd, om in Oost- en West-Indië handel te drijven. De Compagnie beantwoordde dien maatregel in 1605 door het uitzenden eener nieuwe vloot onder Cornelis Matelief, den Jonge, welke onschatbare diensten bewees. Zij versloeg de veel sterkere vijandelijke vloot, stichtte op Ambon, waar Van der Hagen reeds in 1600 de eerste Nederlandsche sterkte gebouwd had, het fort Oranje en op Ternate het fort Willemstad. De Compagnie had in 1605 haar hoofdzetel gevestigd te Ambon en bezat in de Molukken 11 forten met 600 man en 123 stukken geschut, maar Pieter Both, de eerste Gouverneur-Generaal, vestigde in 1609 eene loge te Jacatra, welke onder Jan Pietersz. Koen, den vierden Gouverneur-Generaal, tot hoofdzetel werd verklaard. Koen wilde ze naar zijne geboorteplaats Nieuw Hoorn noemen, maar de bewindhebbers der Maatschappij hadden reeds vroeger bepaald, dat de plaats, waar de hoofdzetel van haar handel zou gevestigd zijn, den naam van Batavia zou dragen, en zij bleven bij dat besluit volharden ondanks den naderen aandrang van Koen ten gunste van Hoorn. De zaken der Maatschappij gingen nu eens voorspoedig en werden dan weder getroffen door rampen, die haar een geweldigen schok gaven. In den aanvang waren die rampen vooral te wijten aan de wangunst der Portugeezen en Engelschen. De eersten dreven reeds sedert het begin der 16de eeuw handel op Indië en de laatsten waren in 1602 onder James Lancaster op Java gekomen. Het was met leede oogen, dat beide volken den voorspoed van Nederland en zijn invloed op de wereldgebeurtenissen aanzagen. De Compagnie bepaalde zich echter niet tot Java, noch tot den Indischen archipel, al had zij ook te Batavia haar hoofdzetel gevestigd. Overal, waar zij meende een voordeeligen handel te kunnen drijven, trachtte zij een kantoor te vestigen. Zoo stichtte Van den Broek in 1614 kantoren aan de Roode Zee. De Gouverneur-Generaal Specx was een der voornaamste grondleggers van den handel op Japan en zijn opvolger Brouwer de eerste grondlegger van den handel in Siam. De vestiging | |
[pagina 140]
| |
op Ceylon had plaats onder Van Diemen in 1638. Onder diens bestuur werd ook Malacca ingenomen en voor het eerst handel gedreven op Tonkin, Cambodja en Laos. In 1652 werd door Van Riebeek de Kaap de Goede Hoop in bezit genomen. Zijn bij die gelegenheid uitgesproken gebed werd onlangs door een schrijver over de Transvaal in zeker opzicht genoemd: het groote charter der Hollandsche koloniën in Zuid-AfrikaGa naar voetnoot(*). Mauritius werd herhaaldelijk bezeten, doch telkens weder verlaten. Op de kusten van Malabar en Coromandel had de Compagnie verschillende kantoren opgericht. Na 't verlies van Formosa in 1661, dat de Compagnie 37 jaren bezeten had, deed zij pogingen, om factorijen in China te vestigen, maar de gezantschappen, die tot dat einde naar Peking werden gezonden, verkregen slechts vergunning, om eerst te Hocksieuw en later te Canton om de twee jaren handel te komen drijven. In het belang van den handel, vooral in zijde, werden herhaaldelijk gezantschappen naar Perzië gezonden. Zoo trachtte de Compagnie allerwege haar handel, het hoofddoel van haar bestaan, te vestigen of uit te breiden. Zij heeft 33 Gouverneurs-Generaal gehad. In de keuze dier landvoogden was de Maatschappij in den regel gelukkig. Crawfurd, een overigens verdienstelijk schrijver over den Indischen archipel, moge met Engelsche hooghartigheid en partijdigheid beweren, dat wij weinig groote en beroemde mannen in Indië gehad hebben, het is blijkbaar, dat hij slechts het oog gevestigd had op de dagen van vernedering, die Indië van 1780 tot 1814 beleefde, en bijna twee eeuwen van roem en grootheid vergat voor eenige jaren van ramp en tegenspoed. Meer naar waarheid zegt Van Alphen, ‘dat geene geschiedenis van eenig tijdvak van eenig volk zoo vele voorbeelden van groote mannen heeft opgeleverd als het tijdvak van de vestiging van ons gebied in Indië’. En zoo is het. Men kan de geschiedenis van de vestiging der Compagnie in Indië en van hare toenemende uitbreiding niet lezen zonder ontzag te krijgen voor de wakkere mannen, die geroepen werden, om in het Oosten hare belangen te bevorderen. Hunne geschiedenis is tot op de helft der 18de eeuw eene geschiedenis van helden. In het drijven van handel, het sluiten van verdragen, het vestigen van kantoren en het voeren van oorlog zoo tegen Europeesche als inlandsche vijanden leggen zij een doorzicht enbeleid, een moed en eene volharding aan den dag, die inderdaad de bewondering en de dankbaarheid van het nageslacht ten volle waardig zijn.
Na aldus in algemeene trekken de werking der Compagnie te hebben aangeduid, kan een overzicht van hare geschiedenis onder | |
[pagina 141]
| |
hare 33 landvoogden zich bepalen tot de hoofdpunten en tot die bijzonderheden, welke de belangstelling waardig zijn. De eerste Gouverneur-Generaal was Pieter Both. Hij nam de tijding mede van het Twaalfjarig bestand, waaraan zich echter in Indië geene der partijen stoorde. Onder hem kwamen voor het eerst Hollandsche vrouwen, ten getale van 36, in Indië. Zooals reeds herinnerd werd, was hij de stichter van de eerste loge te Jacatra, welke later Batavia is geworden. Hij kocht daartoe van den vorst van Jacatra 50 vademen grond in het vierkant, waarvoor hij 1200 realen van achten betaalde. Hij sloot met den vorst een verdrag, waarbij aan de Compagnie de alleenhandel en aan den vorst hulp tegen zijne vijanden werd toegezegd. Both heeft op vele punten van Indië den eersten steen gelegd van het grootsch gebouw, dat door een later geslacht aldaar is opgetrokken. Hij verliet Java in 1615, doch leed schipbreuk en stierf op Mauritius, waar nog een berg is, die zijn naam draagt en welks bijna ongenaakbare top onlangs door eenige koene Engelschen voor het eerst is beklommen. Hij werd opgevolgd door Gerard Reynst, die voor vijf jaren werd benoemd. Die tijd is thans regel, doch onder de Compagnie bestond daaromtrent geene bepaling. Both regeerde 4, Van Diemen 10, Maatsuiker 25, Van Outhoorn 13, Van der Parra en Alting ieder 16 jaren. Het traktement van Reynst werd bepaald op f 700 's maands en f 1000 in eens voor zijn dienst. Deze bezoldiging haalt zeker niet bij die, welke tegenwoordig aan een Gouverneur-Generaal wordt toegekend en f 160,000 's jaars bedraagt, doch men bedenke, dat het geld toen eene veel hoogere waarde had en destijds aan de betrekking ook nog andere voordeelen waren verbonden, die het feit verklaren, dat de meeste Gouverneurs-Generaal groote fortuinen hebben nagelaten. Bovendien werden zij bij hun terugkeer niet zelden rijkelijk beloond voor hunne diensten. Dit ondervond zijn opvolger Mr. Lourens Reaal, die voor zijne belangrijke diensten schitterend werd beloond. Deze stierf te Amsterdam, alwaar eene wijk naar hem het Reaaleneiland werd genoemd. Hooft en Vondel, van wien hij een bijzondere vriend was, hebben zijne diensten bezongen. De vierde Gouverneur-Generaal was Jan Pietersz. Koen, een man van groote talenten, onverdroten ijver, onkreukbare trouw en strengheid van karakter tot onbillijkheid toe. Hij is de eigenlijke grondlegger van onze opperheerschapppij in Indië en met recht versiert zijn beeld het terras voor het Paleis te Weltevreden. Hij bekleedde het ambt tweemalen, eerst van 1618-1623 en later van 1627-1629. Hij stichtte Batavia in 1619, eene stichting, waartoe de wakkere en om zijne belangrijke tochten bekende P. van den Broek het meest heeft bijgedragen. In dat jaar kwam te Londen tusschen onze Compagnie en de Engelsche eene bevrediging tot stand, waarbij | |
[pagina 142]
| |
men door allerlei vreemdsoortige maatregelen beider belangen zooveel mogelijk trachtte te doen samensmelten. Dit zonderling verdrag - door Lauts eene doos van Pandora geheeten - had echter in Indië weinig gevolg, want de bedekte strijd werd er van weerszijden met ijver voortgezet. In 1621 begaf Koen zich met eene vloot naar de Molukken, om een opstand, die op Banda was uitgebroken, te onderdrukken. Dit geschiedde en ter voorkoming van herhaling verplaatste Koen een goed deel der bevolking van Banda naar Java. Deze maatregel werkte evenwel slecht, want vele inboorlingen, om een gelijk lot te ontgaan, verlieten Banda en Koen zag zich daardoor genoodzaakt, er 400 Nederlanders heen te zenden, om eene geheele ontvolking te voorkomen. Zij kregen gronden, die geschikt waren voor de teelt van muskaatnoten en in perken waren afgedeeld. Naar deze perken werden zij perkeniers genoemd, een naam, bij velen zeker bekend en welks oorsprong daardoor wordt verklaard. Hoe streng, ja, wreed Koen kon zijn, bewijst zijn vonnis tegen de natuurlijke dochter van den Raad van Indië Specx, welke als gezelschapsjuffer bij zijne vrouw in dienst was. Dit meisje en zekere Pieter Kortenhoof, een wees van 17 jaren, waren in al te teedere aanrakingen gekomen. Schoon beiden zich verbonden hadden, later een wettig huwelijk aan te gaan, liet de onhandelbare zedekunde van Koen het jeugdige kind in het openbaar door beulshanden geeselen en den jongeling het hoofd op het schavot verliezen. Na zijn eerste bestuur werd Koen opgevolgd door Pieter Carpentier, die geen nieuw gebied veroverde, maar den handel uitbreidde en de Engelschen Java en Ambon zag verlaten. Tot dit laatste gaf de gebeurtenis aanleiding, welke onder den naam van Ambonschen moord bekend staat, doch hierop neerkomt, dat op de verklaring van een gevangen Japansch soldaat, dat hij door de Engelsche handelsagenten was omgekocht tot eene samenzwering tegen de Hollanders, de schuldigen (tien Engelschen, negen Japansche soldaten en een Portugees) werden gevangengenomen en na een proces, dat zeker te overhaastig werd gevoerd, ter dood gebracht. Na zijn tweede bestuur zag Koen zich vervangen door Jacob Specx. Deze was de mishandeling zijner dochter niet vergeten, zooals daaruit blijkt, dat hij nog langen tijd het avondmaal liet ontzeggen aan den President Vlak, den Fiskaal Van den Heuvel en Doctor Bontius, die erin gemoeid waren geweest. Specx's opvolger, Hendrik Brouwer, is tot 1742, dus in 110 jaren, de laatste geweest, die nog vertrok met een lastbrief van Hunne Hoogmogenden en van den Stadhouder. Brouwer werd vervangen door Anthony van Diemen, die indertijd het vaderland, waar hij als koopman was gefailleerd, in 't geheim had verlaten, om zijne schuldeischers te ontloopen. Toen - zoo verhaalt | |
[pagina 143]
| |
Dubois - onder Koen de post van Boekhouder-Generaal openkwam, roerde men de trom, om ieder, tot slechte soldaten toe, aan te moedigen, daarvoor zijne diensten aan te bieden, doch er was niemand buiten Van Diemen, destijds klerk op de secretarie, in staat, om dien post te bekleeden. Later klom hij steeds op en zijn bestuur als Gouverneur-Generaal heeft zich gekenmerkt door meer dan één daad van moed, beleid en kracht. Als belangrijke gebeurtenissen van zijn tijd werden reeds genoemd onze vestiging op Ceylon, de inneming van Malacca en de eerste handel op Tonkin. Het was tijdens zijn bestuur, dat de Hollanders op verraderlijke wijze de Portugeezen uit Japan wisten te verdrijven, bij welke gelegenheid eene verschrikkelijke slachting onder de Christenen aldaar werd aangericht. Die handelwijze droeg echter spoedig haar loon weg, want het op slinksche wijze verkregen monopolie werd ras duchtig ingekort. De Hollanders mochten niet het minste bewijs toonen van Christenen te zijn; zij mochten den Zondag niet meer vieren, moesten hunne Bijbels afgeven en werden van Firando verdreven naar het kleine eiland Decima, de vroegere gevangenis der Portugeezen. De Nederlanders hebben aldaar gedurende meer dan twee eeuwen de meest vernederende en trotsche behandeling der arglistige Japansche regeering verduurd, maar zij genoten de eer, het eenige Europeesche volk te zijn, dat met Japan handel mocht drijven! Die handel beloofde aanvankelijk veel, maar is langzamerhand vervallen. In 1672 werd de uitvoer van zilver verboden, later het getal schepen op vijf bepaald, vervolgens op twee en in 1790 op slechts één per jaar. Van Diemen liet te Batavia twee kerken bouwen en eene Latijnsche school en legde de eerste hand aan de verzameling van statuten, welke later onder Maatsuiker werd voltooid. Hij zorgde ook, dat Oostersche handschriften en Arabische werken over plant- en dierkunde naar Nederland werden gezonden. Hij verfraaide Batavia, dat op Hollandsche wijze met grachten en openbare gebouwen werd aangelegd en toen dan ook den naam kreeg van ‘Koningin van het Oosten’. Kornelis van der Lijn, die hem in 1645 verving, had met ernstige en langdurige onlusten op Ambon en Ternate te kampen en nam strenge maatregelen tot handhaving van het monopolie in de Molukken. Bij den vrede van Munster werd het recht van Spanje en de Republiek erkend op de koloniën, die zij op dat tijdstip bezaten, terwijl tevens werd bepaald, dat zij niet in elkaars bezittingen mochten komen, om hun handel uit te breiden of er land in bezit te krijgen. Hierdoor werd de feitelijke eigendom onzer rijke gewesten duurzaam gevestigd. De elfde Gouverneur-Generaal was Karel Reiniersz., die zich ook geplaatst zag tegenover oproeren op Ambon en Ternate. Vlaming, toen Gouverneur van Ambon, maakte er een einde aan en liet al de | |
[pagina 144]
| |
nagelboomen in de Molukken, behalve op Ambon, uitroeien. De Compagnie, die zich verbonden had, al de nagelen, die gewonnen werden, tegen een bepaalden prijs over te nemen, had namelijk last van den overvloed en men kwam daarom met den toenmaligen vorst overeen, dat de nagelboomen in zijne staten, behalve op Ambon, vernield en hem daarvoor 14000 rijksdaalders 's jaars betaald zouden worden. Het maakt bij onze tegenwoordige begrippen van voortbrenging en handel een zonderlingen en pijnlijken indruk, met welgevallen vermeld te zien, ‘dat aldus de Maatschappij, tegen den geringen last van 14000 rijksdaalders 's jaars, de volstrekte meesteres van dezen gewigtigen tak van haren handel werd, zonder ooit met nagelen overladen te zijn’. De maatregel leidde tot herhaalde opstanden, welke de Compagnie in bloed smoorde, en is de oorzaak geworden van verarming en uitputting der bevolking. Reyniersz. had zooveel ijver voor den godsdienst, dat hij onverdraagzaam was; een gebrek, dat ook nog wel in onze dagen wordt aangetroffen. In 1651 liet hij de tempels en moskeeën der Chineezen en Mooren afbreken. Na een driejarig bestuur werd hij als minder geschikt teruggeroepen, doch hij was bij aankomst van dit bericht reeds overleden. Mr. Jan Maatsuiker volgde hem op en regeerde 't langst van alle Gouverneurs-Generaal, namelijk gedurende 25 jaren. Dit is te opmerkelijker, omdat hij reeds aan Reyniersz had moeten voorgaan, doch toen werd voorbijgegaan, omdat hij vroeger Roomsch-Katholiek, ja, volgens Valentijn, zelfs Jezuïet geweest was, daar hij te Leuven had gestudeerdGa naar voetnoot(*). Onder het bestuur van Maatsuiker heerschten in de Molukken de onlusten, waarop straks werd gewezen, doch die telkens door Vlaming werden gedempt. In 1663 verlaten de Spanjaarden hunne bezittingen op Ternate en Tidor, daar zij hun meer last dan voordeel verschaffen, en trekken naar de Manilla's. Ook Celebes toont zich nog steeds vijandig, doch daar, zoowel als op Java, waar ook een oorlog uitbarstte, wist de Admiraal Speelman de zaken in orde te brengen. Op Ceylon werden de Portugeezen voorgoed verdreven en op de kusten van Malabar en Coromandel door Van Goens groote overwinningen behaald, terwijl ook een groot deel van Sumatra werd onderworpen. Daarentegen werden er op Formosa en in China groote rampspoeden ondervonden. Formosa ging voor ons te loor ondanks de dappere houding van den Gouverneur Coyet, en dat verlies is niet te vermelden, zonder te herinneren aan het gedrag van Anthonie Hambroek, den Nederlandschen Regulus. Coyet werd bij zijn terugkeer te Batavia schandelijk behandeld. Men verweet hem alleen het verlies | |
[pagina 145]
| |
van Formosa en veroordeelde hem tot schavotstraf, verbeurdverklaring van goederen, twee jaren gevangenisstraf en levenslange ballingschap. Maar twaalf jaren later - beter laat dan nooit - werd hem vergund, naar Nederland terug te keeren, - beter wat dan niets! - wijl het gebleken was, dat het verlies hoofdzakelijk te wijten was geweest aan verkeerde maatregelen van den Raad van Indië en van Maatsuiker. Onder dezen werden voorts de statuten van Batavia ten einde gebracht en als wetboek ingevoerd, waarop het inwendig bestuur der Compagnie op betere grondslagen werd gevestigd. Maatsuiker hertrouwde met de verloofde van zijn vriend Van Dam, Gouverneur van Ambon, die haar nog al aan zijne hoede had toevertrouwd. Als het spreekwoord, dat men het van zijne vrienden moet hebben, toen nog niet bestond, is het wellicht door deze handeling in het leven geroepen. Zijn bestuur was anders gelukkig en voordeelig voor de Compagnie. Jammer was het intusschen, dat in de karige bezoldiging der ambtenaren geene verandering werd gebracht, want daardoor bleven, ondanks de strenge verbodswetten en strafbedreigingen, de smokkelhandel en het behalen van oneerlijke winsten op groote schaal in wezen. Naarmate de Compagnie bemiddelend optrad in de onderlinge verdeeldheid der inlandsche vorsten, moest zij den luister blijven ten toon spreiden, waardoor zij indruk en ontzag had verwekt en moest zij, om geen prestige te verliezen, naar de alleenheerschappij in Indië streven. Deze toestand was een natuurlijk gevolg der omstandigheden. De voorouders mogen er niet van bloedvergieten zijn vrij te pleiten, hun gedrag steekt toch gunstig af bij dat der Portugeezen, Spanjaarden en Engelschen, die zich bij hunne overwinningen buiten Europa aan vrij wat meer onrechtvaardigheid en wreedheid hebben schuldig gemaakt. Ook aan de latere oorlogen met de inlanders mogen nu en dan onrechtvaardigheden kleven, zeker is het toch, dat de bemiddeling der Compagnie een einde heeft gemaakt aan de onderlinge oorlogen en rooftochten; dat zij de willekeur en dwingelandij der hoofden heeft beteugeld en ook daardoor aan Java eene weldaad is bewezen. Maatsuiker werd vervangen door Rijklof van Goens en deze door Cornelis Speelman, die zich beiden in hunne voorafgaande betrekkingen zeer hebben onderscheiden, maar gedurende wier landvoogdijen geene belangrijke gebeurtenissen plaats vonden. De vijftiende Gouverneur-Generaal was Jan Camphuis, die goudsmidsjongen was geweest en daarom een hamer in zijn wapenschild had opgenomen. Hij had zijne benoeming aan het toeval te danken, want daarvan wordt gezegd, dat hij door ieder der Raden werd gekozen, denkende, dat ieder een ander zou stemmen. De benoeming van een Baljuw van Batavia gaf aanleiding tot een voorval in den Raad, dat vermelding verdient. Camphuis wilde daartoe Dispontijn benoemen, maar al de Raden gaven hunne stem | |
[pagina 146]
| |
aan De Bollan. Hierover ontstond eene woordenwisseling, waarbij de Raden zich zoo luidruchtig en aanmatigend aanstelden, dat Camphuis begreep te moeten volhouden, zou zijn gezag later nog iets kunnen beteekenen. Hij verklaarde dus te willen, dat zijn kandidaat den voorrang zou hebben. De Raden verzetten zich hiertegen en een van hen liet zich in drift ontvallen, ‘dat zij, die hem Gouverneur-Generaal gemaakt hadden, hem ook wel weder konden afzetten’. Camphuis, door die ongewone heerschende taal minder dan ooit gestemd, om zich door zijne minderen wetten te laten voorschrijven, antwoordde zeer bedaard, ‘dat zoo de Heeren Raden magts genoeg hadden om hem af te zetten, hij dan niets meer te doen had en hij hun goeden dag wenschte’, waarop hij vertrok, om in geene twee jaren weer in de vergadering te komen. De andere leden kwamen trouw en behandelden de zaken, maar elk besluit, dat niet naar den zin was van den Gouverneur-Generaal, werd oogenblikkelijk vernietigd en deze vergaf alle ambten naar zijn goedvinden. Het gedrag van Camphuis werd in Nederland goedgekeurd tot groot verdriet zijner tegenstanders, die hem nu niet meer als een landvoogd, maar als een vorst aanzagen. Men dankt aan Camphuis het werk van Rumphius, daar hij een afschrift liet nemen van het origineel, dat vervolgens verzonden werd, doch teloorging. Camphuis, die een zeer bekwaam man was en edele hoedanigheden bezat, werd op zeer eervolle wijze ontslagen. Hij kon naar Europa gaan of in Indië blijven met rang naast den Gouverneur-Generaal en met behoud van zijne wedde en eene lijfwacht. Hij koos het laatste en stierf vier jaren later. Het bestuur van zijn opvolger Willem van Outhoorn kenmerkte zich door rust en toenemenden bloei der zaken van de Compagnie. Onder hem had de eerste koffieteelt plaats. De planten werden echter door een watervloed vernield, maar er werden nieuwe proeven genomen en in 1706 werd de eerste koffie naar Nederland gezonden. Van Outhoorn werd vervangen door zijn schoonzoon Jan van Hoorn, die een groot vriend der Chineezen was. Onder dezen werd in 1705 een groot verdrag met Mataram gesloten, waarbij West-Java aan de Compagnie werd afgestaan. Voorts brak er op Java een oorlog uit tusschen den Keizer en den Pangeran Depatî Anom en later tegen den opstandeling Soerapati, die eenige jaren duurde en waarvan de oorzaak, naar beweerd wordt, aan wraakzucht der onzen zou zijn toe te schrijven. Van Hoorn trad af in 1709 en liet bij zijn dood een fortuin na, dat op tien millioen geschat werd. Hij werd vervangen door zijn schoonvader Abraham van Riebeek, wiens bèstuur niet gelukkig was. Er ontstonden oorlogen op Celebes, geschillen in de Molukken en op Malacca. Een duur gezantschap naar den grooten Mogol leverde niets op en in Perzië werd door onvoorzichtigheid eene schade geleden van een hal millioen. Tijdens zijn | |
[pagina 147]
| |
bestuur werd door de bewindhebbers der Compagnie eene lijst vastgesteld van hetgeen ieder repatrieerende, naar zijn rang, in het schip, dat hem terugvoerde, mocht laden. Van Riebeek, die eerlijk, bekwaam en zedig, maar gemelijk en streng was, werd in 1713 opgevolgd door Christoffel van Zwol, die zich dadelijk gewikkeld zag in een oorlog op Java en een ter kust van Malabar, ontstaan door het onvoorzichtig gedrag van Ketel, die er op eigen gezag eene steenen vesting had laten bouwen. Tot in 1685 had de Compagnie herhaalde pogingen aangewend in het belang van een geregelden handel op China. Sedert was daarin voorzien door Chineesche jonken, die te Batavia kwamen. Toen men deze echter wilde dwingen, de thee een derde beneden den geëischten prijs te leveren, bleven de jonken weg, tot groot nadeel van de Compagnie. Ondanks dit verlies en de oorlogen op Malabar en Java gaf het bestuur van Van Zwol tien millioen meer winst aan de Compagnie dan dat van zijn voorganger. Van Zwol wist ook den handel in opium uit de handen te krijgen van zes monopolisten, die er zich meester van hadden gemaakt tot groot nadeel der bijzondere kooplieden of vrije burgers, die in Van Zwol steeds een beschermer vonden. Hij werd in 1718 vervangen door Hendrik Zwaardekroon, die in 1722 den oorlog op Java zag eindigen. In dat jaar zag Batavia zich aan een groot gevaar ontsnapt. Zekere Pieter Elberfeld had namelijk met de Javanen eene samenzwering op touw gezet, die 17000 leden telde en ten doel had, alle Christenen te vermoorden. Het verraad werd gelukkig in tijds, doch slechts weinige uren vóór de uitvoering, ontdekt en Elberfeld en 50 zijner aanhangers werden wreed gestraft. Zijn huis werd omvergehaald met verbod, er ooit weer te bouwen; de ommuurde ledige ruimte is dan ook nog steeds aanwezig. Merkwaardige staaltjes van den geest, waarin men het monopolie der Oost-Indische Compagnie opvatte en toepaste, ontbreken niet. Koen leverde er een van door als opperhoofd der Bantamsche loge het schip, waarmede de verdienstelijke reizigers Le Maire en Schouten waren aangekomen, wegens schending van het octrooi der Compagnie in beslag te nemen en de lading verbeurd te verklaren. Een ander staaltje onder Zwaardekroon levert het gebeurde met twee van de drie schepen, waarmede de West-Indische Compagnie den Admiraal Jacob Roggeveen had uitgezonden, ‘om - zoo staat er werkelijk in 't dagverhaal van dezen tocht - de onbekende landen in de Zuidzee ten westen van Amerika gelegen te ontdekken’. Die twee schepen, welke ter kust van Java gekomen waren, werden door het Indisch bestuur eenvoudig verbeurdverklaard uit kracht van het uitsluitend monopolie der Compagnie. Gelukkig lieten de Algemeene Staten der West-Indische Maatschappij recht wedervaren door te gelasten, dat zij door hare Oostersche zuster zou worden schadeloos gesteld, aangezien die schepen geen handel in Oost-Indië gedreven hadden. | |
[pagina 148]
| |
Waar zulk eene afgunst tusschen landgenooten bestond, kan het geene verwondering baren, dat de oprichting eener nieuwe O.-I. Compagnie te Oostende tot geschillen leidde, die, nadat ook Engeland zich daarmede had ingelaten, zeker tot een oorlog zouden gevoerd hebben, zoo niet door de tusschenkomst van Frankrijk eene schorsing van haar recht ware verkregen. Na nog aangeteekend te hebben, dat in 1720 de overvloed van thee zoo groot en de prijs daarvan zoo laag was, dat ze te Amsterdam met kruiwagens langs de huizen werd verkocht; dat Zwaardekroon de verschijning van eenige Chineesche jonken te Batavia wist te benuttigen, om deze weder als vroeger ten handel te doen komen, en dat men hem ook de meer krachtige aankweeking van koffie verschuldigd is, nemen wij afscheid van dezen landvoogd, die om zijne kunde, voortvarendheid en wellevendheid algemeen geacht werd. Hij werd in 1725 vervangen door Mathijs de Haan, ten wiens tijde Valentijn schreef, doch onder wiens bestuur niets bijzonders is voorgevallen. Zijn opvolger was Diederik Durven, een advocaat van Delft, die de Chineezen aan zware lasten en de misdadigers dier natie aan schrikkelijke straffen onderwierp en zich onderscheidde door de bevoordeeling van onwaardige gunstelingen; eene kunst, die in Indië - en misschien ook elders - nog niet geheel is teloorgegaan. Ofschoon zijn ontslag ze niet vermeldt, is het vermoedelijk toch om die redenen, dat hij in 1732 werd teruggeroepen en vervangen door Dirk van Cloon. Diens eerste en bijna eenige daad van gewicht is de straf, waartoe hij den Raad van Indië, Pieter Vuyst, veroordeelde, die zich als Gouverneur van Ceylon aan ergerlijke willekeur en verregaande wreedheid jegens Portugeesche ingezetenen had schuldig gemaakt. Hij liet dezen namelijk vierendeelen, maar hoe voorbeeldig de straf ook was, de opvolger van Vuyst, Versluijs genaamd, maakte het weinig beter. Van Cloon werd in 1735 vervangen door Abraham Patras, die als soldaat in dienst der Compagnie was gekomen en door zijne talenten en edele hoedanigheden eene snelle loopbaan had gemaakt. Als Gouverneur-Generaal valt echter niets van hem te melden. Zijn opvolger Adriaan Valckenier was daarentegen uit een aanzienlijk geslacht gesproten, dat te Amsterdam woonde. Onder dezen had in 1740 de bekende opstand en moord der Chineezen plaats, die eene donkere bladzijde vormt in onze koloniale geschiedenis. Het doel hunner samenzwering - misschien nog eene wraak wegens de handelingen van den Landvoogd Durven - was, zich meester te maken van Java en daarna alle Europeanen te verdelgen, met uitzondering van den Gouverneur-Generaal en den Directeur-Generaal, die zij bestemden, om de zonneschermen te dragen van het hoofd hunner natie en diens vrouw. De Raden van Indië zouden gespit | |
[pagina 149]
| |
worden, de oude lieden verbrand; de heeren Van Imhoff en Thedens, die vooral in hunne gratie stonden, zouden kleingehakt worden; de jongelingen zouden slaven worden, en voor de jongedochters hadden zij ook eene prachtige toekomst bedacht. De Regeering werd echter gewaarschuwd, zoodat er tijdig voorzorgsmaatregelen konden genomen worden. Vreeselijk was evenwel de losbarsting. Toen de Chineezen hunne huizen in brand staken en dit het sein bleek, om zich van de Europeanen te ontdoen, had er onder hen eene schandelijke slachting plaats, die aan meer dan 10000 het leven kostte. Gelukkig, dat de Keizer van China, aan wien een verslag van het gebeurde werd gezonden, zich aan den moord van eenige duizenden zijner landgenooten niet scheen te storen. Indien men denkt aan het geschrijf en de jarenlange klachten, die Engeland aanhief wegens den zoogenaamden Ambonschen moord, waagt men het niet te gissen, wat er zou gebeurd zijn, indien deze 10000 menschen, in plaats van Chineezen, Engelschen waren geweest. Nauwelijks was deze opstand gedempt, of in den boezem der Regeering had er een tooneel plaats, dat in beschuldigingen van sommige Raden tegen den landvoogd zijne oorzaak had, doch waarin Valckenier zich onbetamelijk woest en onbillijk aanstelde. Hij liet drie leden van den Raad gevangennemen en naar Holland zenden. Valckenier, naar aanleiding van een en ander zijn ontslag gevraagd en bekomen hebbende, vertrok naar Europa, doch ontving aan de Kaap, al heet deze ook de Goede Hoop, de slechte tijding, dat hij moest terugkeeren, om zich zoowel wegens den moord der Chineezen als omtrent zijne houding tegenover de drie Raden te verantwoorden. Bij zijne aankomst te Batavia werd hij in het kasteel aldaar gevangengezet en hij stierf tijdens zijn proces. Van Imhoff, een dier drie Raden, was in de plaats van Valckenier gekozen, maar daar hij naar Holland gezonden was, trad Jan Thedens als Gouverneur-Generaal op. Deze was als gemeen soldaat in Indië gekomen, doch was spoedig langs verschillende trappen opgeklommen en hield het bestuur, dat hem nooit definitief is toevertrouwd, tot 1743 in handen. Gustaaf Willem Baron van Imhoff kwam toen aan het bewind. Van dezen valt te melden, dat hij als Gouverneur van Ceylon aldaar eene drukkerij had opgericht. Op Java bracht hij de zaken op een vasten voet en bevorderde hij orde en regel. Hij had echter met vele moeielijkheden te kampen. Eerst wegens het feit, dat de Engelschen drie schepen van de Fransche Indische Compagnie genomen en te Batavia verkocht hadden, welke zaak werd geschikt tegen eene uitkeering van drie millioen door onze Compagnie aan de Fransche. Daarna zag Van Imhoff zich gewikkeld in een geschil met Spanje. De gezant van dat land diende namelijk aan Hunne Hoogmogenden twee memoriën in, die in dreigende bewoordingen waren gesteld en voldoening eischten wegens een tocht, op last van Van Imhoff op de | |
[pagina 150]
| |
zuidkust van Nieuw-Spanje gedaan, naar de gezant beweerde met het oogmerk, om daar een ongeoorloofden handel te drijven en de vijanden van Spanje te helpen. Ook de Engelsche gezant, de Graaf van Sandwich, diende eene klacht in en eischte de herroeping eener verklaring, van de Hollandsche Gouverneurs uitgegaan en strekkende, om den Engelschen het recht te ontnemen van vrije vaart en van handel op de onzijdige plaatsen in Oost-Indië. Voorts vorderde hij voldoening wegens den moord, begaan op de bemanning van twee Chineesche vaartuigen, die op de kust van Sumatra handel dreven op paspoorten van den Engelschen Gouverneur van Benkoelen. Aan beide klachten werd door de Algemeene Staten voldoening gegeven. In 1749 had de verheffing plaats van Prins Willem IV tot Stadhouder en Hoofdbewindhebber der Compagnie, welke gebeurtenis in Indië luisterrijk werd gevierd. Een oorlog in Bantam, waarvan de oorzaken in het duister liggen, vorderde toen alle krachten van Van Imhoff, die intusschen in 1751 stierf en door Jacob Mossel werd opgevolgd. Onder dezen landvoogd verkeerden de zaken der Compagnie in een goeden staat. De weelde en overdaad, die reeds lang in Indië hadden geheerscht, namen echter zoodanig toe, dat op aandrang der Kamer van Zeventienen door Mossel een reglement werd afgekondigd, houdende bepalingen op pracht en onnoodige onkosten, dat niet minder dan 12 titels en 123 artikelen bevatte. De eerste vier titels betreffen alleen Batavia, dat het ergst door dit kwaad was aangetast. Ook tegen den ongeoorloofden en bedriegelijken handel - een natuurlijk gevolg dier toomelooze weelde, daar zij aan zoodanigen handel het leven en bestaan verschafte, - werd eene wet uitgevaardigd. In 1754 werd Ambon vreeselijk geteisterd door eene aardbeving en woedde in Bengalen een geweldige orkaan. In het volgend jaar nam de oorlog op Java een einde en werd het rijk van Mataram in twee rijken verdeeld, de tegenwoordige, maar toen grootere Vorstenlanden Soerakarta en Djokjokarta. In Bengalen ontstonden ernstige geschillen met de Engelsche Maatschappij, waarvan de uitslag niet door Mossel werd beleefd, daar hij stierf en in 1761 vervangen werd door Pieter Albertus van der Parra. Onder dezen werden de Engelsche bezittingen ter westkust van Sumatra door de Franschen vermeesterd en aan ons afgestaan. Op Ceylon brak er een oorlog uit tegen den Koning van Candi, die door de Engelschen werd ondersteund. Na afwisselende voor- en nadeelen werd Candi door den Gouverneur Van Eck ingenomen en door diens opvolger Falck de vrede bewerkt. In 1764 werd het rijk van Siak op Sumatra door ons veroverd. Van der Parra stierf in 1775 en werd opgevolgd door Jeremias van Riemsdijk en deze, van wiens bestuur niets bijzonders valt te zeggen, | |
[pagina 151]
| |
in 1777 door Reinier de Klerk. Deze breidde onze macht op Borneo uit en nam in het volgend jaar een werkzaam deel aan de oprichting van het Bataviaasch Genootschap van kunsten en wetenschappen, door de pogingen van den stichter, Mr. J.C.M. Rademacher, Raad extraordinaris, zooveel mogelijk te steunen. De Klerk stierf in 1780 en werd opgevolgd door Mr. Willem Arnold Alting, tijdens wiens bestuur treurige gebeurtenissen plaats hadden. Onze handel met Ceylon, de kusten van Malabar en Coromandel, met Bengalen en Japan geraakte geheel in verval. De Engelschen, met wie wij in oorlog waren, deden een mislukten aanslag op onze vestiging aan de Kaap de Goede Hoop, waar wij door een Fransch eskader werden bijgestaan, doch zij veroverden in 1781 onze bezittingen op de kusten van Coromandel en Malabar en in Bengalen en in 't volgend jaar ook die ter westkust van Sumatra. Deze laatste en die op de kust van Coromandel, met uitzondering van Negapatnam, werden na den vrede teruggegeven. De zaken der Maatschappij gingen echter al meer en meer achteruit. Met het oog op dien treurigen toestand werden Mr. S.C. Nederburgh, S.H. Frijkenius, W.A. Alting en later ook J. Siberg tot Commissarissen-Generaal benoemd, om alles na te gaan en middelen van herstel aan te geven, doch de toestand bleek reddeloos en tot overmaat van ramp brak er in 1795 tusschen de Republiek en Engeland een nieuwe oorlog uit. Alting verzocht in 1796 zijn ontslag en werd opgevolgd door Mr. Pieter Gerardus van Overstraten. Deze wakkere landvoogd wist door gepaste maatregelen grootendeels de nadeelen te voorkomen, die Java van de nabijheid van een Britsch eskader had te wachten, al kon hij ook niet beletten, dat het bij zijn vertrek onze etablissementen op Onrust vernielde. Van Overstraten was de laatste Gouverneur-Generaal onder de Compagnie en wij staken dan ook hier ons vogelvluchtig overzicht van de merkwaardigste gebeurtenissen, die onder hare landvoogden plaats hadden.
Wij hebben gezien, dat de zaken der Compagnie gedurende anderhalve eeuw naar wensch zijn geloopen. De uitdeelingen op de actiën waren dan ook zeer aanzienlijk. Luzac vermeldt in zijn Holland's Rijkdom, dat zij van 1606 tot 1779 niet minder dan 3689 pct. of gemiddeld ruim 21 pct. 's jaars hebben bedragen. Er zijn jaren geweest, dat de uitdeeling hoogst aanzienlijk was; in 1606 beliep zij 75 pct, in 1616 62½ pct., in verscheidene jaren 40 tot 50 pct. Daarentegen zijn er van de oprichting der Maatschappij tot 1779, op onderscheidene tijden, 20 jaren geweest, waarin in het geheel geene uitkeering plaats had; in andere jaren hadden er twee of drie uitdeelingen plaats. De prijs der actiën was naar evenredigheid. Oorspronkelijk met 100 pct. betaald, waren de actiën in 1656 tot 380 pct., in 1658 tot ruim | |
[pagina 152]
| |
400 pct., in 1662 tot 450 en in 1663 tot 470 gerezen. In 1671 stegen ze tot 570 pct., in 1709 tot 902 en in 1720 tot 1080 pct. Nadat ze eene aanmerkelijke daling hadden ondergaan, zoodat men ze in 1745 voor 420 pct. kon koopen, herstelden zij zich eenigszins, maar konden den vorigen prijs niet meer bereiken. In 1750 weder geklommen tot 594 pct., daalden zij in 1755 tot 407, herstelden zich weder, zoodat ze in 1765 585 pct. bereikten, doch gingen toen terug, totdat ze in 1773 tot 363 en in 1780 tot 327 pct. gevallen waren.
Wat de uitbreiding der souvereiniteit van de Compagnie betreft, wordt herinnerd, dat Jacatra en de Molukken door haar in het begin der 17de eeuw werden veroverd. Cheribon werd in 1705 aan haar afgestaan en Mataram, met uitzondering der Vorstenlanden Soerakarta en Djokjokarta, toen grooter dan tegenwoordig, stuksgewijze en op verschillende tijdstippen. Bantam met de daarbij behoorende Lampongsche districten verkreeg zij bij een verdrag van 1752. In den regel had de afstand van grond plaats ter voldoening van voorschotten, door de Compagnie gedaan ter wille der hulp, welke van haar was ingeroepen. De meermalen geopperde vraag, of Java een wingewest kan genoemd worden, schijnt dus slechts bevestigend beantwoord te kunnen worden ten aanzien der veroverde Jacatrasche jurisdictie en ten aanzien van Bantam, omdat, schoon ook daar hulp was ingeroepen, dat rijk toch uit kracht van het oorlogsrecht werd afgestaan. Daar het onder de Compagnie vooral om den handel te doen was, werden de verkregen landen gewoonlijk weer in leen aan de inlandsche vorsten afgestaan en zijn die landen eerst in lateren tijd onder het rechtstreeksch bestuur van het Gouvernement gebracht. In de laatste helft der 18de eeuw verachterden de zaken der Compagnie hoe langer zoo meer. Het schijnt, dat de bewindhebbers reeds sedert vele jaren door kunstmatige handelingen den achteruitgang hadden weten te verbloemen, dien zij daardoor wellicht nog hebben vergroot. Uit het rapport eener commissie van onderzoek, door de Algemeene Staten in 1790 benoemd, bleek toch, dat de achteruitgang dagteekende van 1735, toen het voordeelig saldo slechts f 2,160,736 bedroeg; dat zij tot 1761 van tijd tot tijd verachterd was, zoodat de schuld toen f 21,543,644 beliep, maar deze in 1779 weder was verminderd tot f 8,506,567. Na dien tijd nam evenwel de achteruitgang schrikbarend toe, zoo zelfs, dat van 1781 tot 1790 de subsidiën, haar door de Staten verleend, niet minder bedroegen dan f 67,707,585.12.0, terwijl het geheele bedrag harer schulden den 31sten Mei 1790, na aftrek van de baten, eene som van f 80,937,737.14 beliep. Het bleek, dat haar bestaan niet langer kon voortduren. De Staten des lands drongen zich meer en meer in het bestuur der Compagnie, welke door leveringen te sluiten onder waarborg der Staten en door het aannemen van subsidiën geheel afhankelijk was geworden. Den | |
[pagina 153]
| |
24sten December 1705 werden het bestuur en alle beambten der Maatschappij ontslagen. De Oost-Indische Compagnie, eenmaal de levensader van Nederland's handel, de oudste en machtigste handelmaatschappij van haar tijd, werd hierdoor feitelijk ontbonden. Bij de Staatsregeling van 1798 werd zij wettelijk opgeheven en werden hare schulden bij de algemeene nationale schuld opgenomen.
Zeer verschillend wordt over de Oost-Indische Compagnie geoordeeld, en dat kan wel niet anders, als men in haar langdurig bestaan geene tijdperken onderscheidt en als Crawfurd alleen afgaat op de indrukken, verkregen van de gebeurtenissen, die haar ondergang vergezelden. Ook is het natuurlijk niet billijk, de Compagnie te beschouwen en te beoordeelen uit het oogpunt der staathuishoudkundige inzichten van onze dagen. Montesquieu zeide reeds: ‘Pour juger les hommes, il faut leur passer les préjugés de leur temps.’ Intusschen is het zeker, dat de veroveringen der Compagnie niet altijd even nuttig waren en zij weinig of niets gedaan heeft tot ontwikkeling van de nijverheid der inboorlingen. Even zeker is het, dat zij haar monopolie te ver gedreven heeft en zij zich onverschillig betoond heeft jegens den dwang, waaruit hare winsten veelal voortsproten. Afkeurenswaardig, ja, laakbaar is het voorts, dat zij zich in de laatste helft der 18de eeuw aan eene trage sleur overgaf, de grove misbruiken harer dienaren, die zich ten haren koste verrijkten, niet wist te keeren en bedrieglijk te werk ging door dividenden uit te deelen, toen er geene wezenlijke winsten waren. Het ontbreekt alzoo niet aan verwijten, die haar rechtmatig kunnen gedaan worden. De oprichting der Compagnie zelve was echter in beginsel niet te laken; zij was eene bloote vereeniging van krachten, die inderdaad noodzakelijk was geworden. In den aanvang is de wanorde geschetst, welke het gemis van vereeniging teweegbracht. Wil men dan ook letten op het feit, dat een klein aantal kooplieden, met uiterst geringe middelen, de stichters zijn geworden van het uitgebreid Nederlandsch-Indisch rijk, dat aan geheel het Oosten ontzag inboezemde, - dat onder de bewindhebbers en bevelvoerders der Compagnie mannen gevonden werden, die waardig zijn, met de grootste staatsmannen en helden der oudheid en van lateren tijd vergeleken te worden, - dan - het zij Sloet tot Oldhuis nagezegd - dan is die Compagnie een hoogst merkwaardig verschijnsel in de wereldgeschiedenis; een verschijnsel, dat reeds lang een Nederlandschen Camoëns in het leven had moeten roepen, om de onverschrokken daden van onze vroegste Oost-Indievaarders in eene gloeiende Indiade te bezingen; een verschijnsel, dat ons, Nederlanders, met ontzag en erkentelijkheid moet vervullen, omdat onze Oost-Indische koloniën ook thans nog zijn de schoonste en rijkste parel van Neerland's kroon. Leiden, September 1883. h.j. bool. |
|