De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.Over den oorsprong van het christendom.Volksgodsdienst en Wereldgodsdienst. Vijf Voorlezingen, naar de Opdracht van de Bestuurders der Hibbert-stichting, te Oxford en te Londen gehouden door A. Kuenen, Hoogleeraar te Leiden. Leiden, S.C. van Doesburgh.
| |
[pagina 114]
| |
die lezingen, nadat zij uitgesproken waren, te doen uitgeven. De voorstellers gaan bij dit verzoek uit van de overweging, dat de voorname theologische scholen in Engeland nog liggen onder een traditioneelen band, waarvan de andere vakken van wetenschap zich sinds lang bevrijd hebben, zoodat de bespreking van godgeleerde vraagstukken nog dien eerbied en dat vertrouwen mist, welke op ieder ander veld van wetenschap gereedelijk aan geleerdheid en onderzoek worden geschonken. Er bestaat geene reden, waarom deze toestand bestendigd zal worden. Integendeel, de tijd is gekomen, om daaraan een einde te maken. Eene eerbiedige en deugdelijke behandeling der godgeleerde vraagstukken zal zeker een welkom gehoor vinden. De rijke literatuur uit de moderne scholen van Duitschland en Holland is in Engeland doorgedrongen en heeft den geest van het tegenwoordig geslacht in meerdere of mindere mate wakker gemaakt en voorbereid. Worden dan door bevoegde geleerden de gewichtige quaestiën behandeld, dan zal dat dienen, om de vrijheid van eigen oordeel en den eerbied voor den godsdienst te versterken en zoo mee te werken aan de ontwikkeling van Engelsche overtuigingen en instellingen in Engelschen geest. Bestuurders van de Hibbert-Stichting hebben aan dit merkwaardig verzoek gehoor gegeven. In de Kapittelzaal van de Westminster Abdij werd door Max Müller de rij der Lezingen in 1878 geopend. Sedert dien tijd werden zij elk jaar gehouden; achtereenvolgens door Le Page Renouf, Renan, Rhys Davids, Kuenen. Laatstgenoemde droeg zijne Lezingen niet alleen te Londen maar ook te Oxford in de collegekamer van het Universiteits-Museum voor. Is het al te kinderachtig, als wij blij zijn, dat ook onze Kuenen werd uitgenoodigd? Waarom hij niet evengoed als andere buitenlandsche geleerden! Ja, waarom niet! Intusschen, het eigenaardige van een klein volk is ook dit, dat wij iets huiselijks houden; onze geleerden behooren tot het groote gezin - en zoo zijn wij er blij om, als hunne verdiensten ook naar buiten erkend worden. En er is nog eene andere reden voor. De uitnoodiging, aan Prof. Kuenen gericht, is een bewijs te meer van den invloed, dien onze moderne theologie in sommige Protestantsche kringen van Engeland oefent. Het scheen vroeger wel eens, of de eenige onzer godgeleerden, wiens naam buitenaf met eere werd genoemd en wiens werken gekend werden, de overleden Hoogleeraar Van Oosterzee was. Daarin komt verandering. In Frankrijk heeft Réville reeds sinds jaren de werken onzer moderne godgeleerden bekendgemaakt; en in Engeland werkt die invloed nog meer rechtstreeks. Ik denk hier aan de studie van den Hoogleeraar Kuenen over de Profeten en de Profetie onder Israël, door hem op aandrang van den nu overleden Schot John Muir, vooral met het oog op de behoeften van het Engelsche publiek, geschreven. Aan Prof. Kuenen komt hierbij te stade zijne kennis van de Engelsche taal. Hij heeft er zelfs over gedacht, om zelf de Lezingen in het Engelsch te | |
[pagina 115]
| |
stellen; en alleen de vrees, dat de uitvoering van dat plan hem te veel tijd en inspanning zou kosten, heeft het hem doen opgeven. Gelukkig vond hij in den getrouwen bezoeker onzer Protestantendagen, Rev. Ph.W. Wicksteed, een vertaler, die onze taal machtig, van de moderne theologie in ons vaderland op de hoogte en - wat hier niet het minst zegt - met hemzelven zeer bevriend is. Dank zij de uitnoodiging, aan Prof. Kuenen gericht, ontvingen wij van zijne hand een boek, dat niemand zal lezen zonder zijne kennis verrijkt en zijn eerbied versterkt te zien voor den schat van geleerdheid, de helderheid van betoog en de bescheidenheid zonder eenige gemaaktheid van dezen geleerde. Tevens leert men het publiek bewonderen, dat deze Lezingen heeft aangehoord. Eene bewondering, die niet geheel verdwijnt, als men weet, dat het voor het grootste deel een academisch gevormd publiek was en deze Lezingen bij de voordracht bekort zijn. Het onderwerp, door Prof. Kuenen behandeld, noemt hijzelf: Volksgodsdienst en Wereldgodsdienst. Die naam wijst heen naar de stelling, welke in de Lezingen wordt ontwikkeld. De godsdiensten worden in het algemeen verdeeld in wereldgodsdiensten en nationale of volksgodsdiensten. Men kan de laatstgenoemde weder onderscheiden in allerlei groepen; maar samen hebben zij dit ééne kenmerk, dat zij beperkt zijn tot één enkel volk of eene groep van nauw verwante volken, terwijl de wereldgodsdiensten die grens niet schijnen te kennen. De zaak schijnt dus eenvoudig, ware het niet, dat wij stuitten op een verschil in de bepaling, welke de wereldgodsdiensten zijn. Gewoonlijk geeft men dien naam aan het Buddhisme, het Christendom en het Mahomedanisme; doch er zijn geleerden, die slechts de beide eerstgenoemde tot die groep rekenen en den Islám uitzonderen. Vanwaar dit verschil? De Islám moge geringer aantal belijders hebben dan de beide anderen, hij telt er toch 175 millioen en gaat voort zich uit te breiden sterker dan òf het Buddhisme òf het Christendom. De oorzaak ligt dus elders. ‘Men gebruikt de benaming wereldgodsdienst in tweeërlei zin, ter aanduiding òf van een feit òf van een hoedanigheid. Het feit is de verbreiding van zulk een godsdienst buiten het gebied van één enkel volk, ja tot vele en onderscheiden natiën.’ In dezen zin is de Islám ongetwijfeld een internationale godsdienst. Het kan evenwel de vraag zijn, of hij die uitbreiding dankt aan zijn universalistisch karakter dan wel aan allerlei omstandigheden, die bij de vaststelling van zijn signalement niet in aanmerking komen. Het recht, om die vraag te stellen, is onbetwistbaar. Waar het geldt, den mensch en de voortbrengselen zijner zelfbewuste werkzaamheid juist te leeren kennen, hebben wij niet eenvoudig verschijnselen te constateeren en hun samenhang te bepalen; daar moeten wij bovendien waardeeren. Nergens is dat meer op zijne plaats dan in de studie van de godsdiensten en hunne geschiedenis. | |
[pagina 116]
| |
‘Wie daaruit het “hooger” en “lager” verbant, vernedert haar tot een middel ter bevrediging van de nieuwsgierigheid, en maakt haar onbruikbaar voor de verheven taak, die zij in onze hedendaagsche maatschappij te volbrengen heeft.’ Dat echt-universeele nu, dat samenhangt met het wezen van den godsdienst, dien men onder de groep wereldgodsdiensten opneemt, is niet iets bijkomstigs, maar ‘hangt onmiddellijk samen met den oorsprong der godsdiensten waarin wij het waarnemen, met den aard hunner betrekking tot de nationale godsdiensten, waaruit of op welker bodem zij zich hebben ontwikkeld’. Zoo moet het. Wat geschikt zal zijn, om elke nationaliteit te doordringen en te bezielen, moet in het leven van een volk beproefd en gerijpt zijn, maar mag niet onverbrekelijk met dat volksleven verbonden wezen. ‘Uit de natie geboren en boven haar zich verheffend: zou dat niet de formule zijn van het voor alle natiën bestemde?’ De redeneering wordt nu samengevat in deze stelling: ‘Het verband tusschen de universeele en de nationale godsdiensten (is) de verklaring en de maat van hun universalisme’Ga naar voetnoot(*). Waar Prof. Kuenen die stelling gaat toepassen op de drie godsdiensten, die gewoonlijk met den naam van wereldgodsdiensten worden bestempeld, is het hem dus te doen om de vraag, òf en in hoever zij op dien naam recht hebben. Het uitvoerigst houdt hij zich daarbij bezig met het verband tusschen Christendom en Israëlitisme. Dat is zijn ‘hoofdonderwerp’. Bij het Buddhisme en den Islám staat hij veel korter stil, ‘bij voorkeur acht gevende op hetgeen òf door zijne overeenstemming òf als contrast met de wording van het Christendom tot toelichting daarvan strekken kan’. Zoo geeft hijzelf het recht, om zijne Lezingen te bespreken onder den titel, boven dit opstel geplaatst, waarin ik - mede naar aanleiding van de andere vermelde geschriften - de aandacht wensch te vestigen op de gewichtige vragen, thans aan de orde over den oorsprong van het Christendom. Vragen van gewicht ook voor hen, die geene godgeleerden van professie zijn. Te meer heb ik het recht, om vooral bij het ‘hoofdonderwerp’ dezer Lezingen mij te bepalen, daar volgens Prof. Kuenen alleen het Christendom een echt-universeel karakter draagt. De beide andere godsdiensten vertoonen dat karakter niet of in zeer geringe mate. De Islám is in eminenten zin het product niet van den tijd, noch van het volk, maar van den persoon des stichters. Mahomed maakt den Islám uit bouwstoffen, die hem de Christenen en de Joden, - vooral de laatsten - met wie hij in aanraking komt, aanbrengen. Zoo treedt dan ook het Mahomedanisme als een afgerond stelsel de wereld in; het wordt niet allengs; het ontwikkelt zich niet onder het volk, waartoe Mahomed behoort, en de volkeren, waaronder het zich zal uitbreiden. Die uitbreiding laat zich verklaren ook uit het wapengeweld, waardoor zij werd voorbereid en ten deele bewerkt, maar vooral hier- | |
[pagina 117]
| |
uit, dat de Islám blijkt geschikt te zijn voor volken en individuën, die het standpunt der wettelijkheid nog niet te boven zijn. Hij geeft de waarheid kant en klaar. ‘De orán is het afgesloten en afsluitende boek van Allah.’ Voor ontwikkeling is de Islám niet vatbaar. Zijne latere geschiedenis bewijst het. Volgende geslachten en naar den geest anders toegeruste natiën mochten naar die ontwikkeling streven, door te trachten zijn vorm te wijzigen en te verruimen, slechts voor een tijd en eigenlijk alleen in schijn konden die pogingen gelukken. ‘Onverzettelijk stond en staat daar, bijna zoo oud als de Islám zelf en voorbestemd om te blijven zoolang als deze, de orán en de overlevering. Hoe meer zij geschikt waren om Mohammeds landgenooten deels te bezielen, deels onder de tucht te brengen, en diensvolgens in den eersten tijd wonderen hebben gewrocht, des te sterker verzetten zij zich tegen de verwezenlijking van hun eigen ideaal, de verbreiding van den Islám onder al de kinderen der menschen. Het waarachtig universalisme is voor den Islám, uit kracht van zijnen oorsprong, onbereikbaar’Ga naar voetnoot(*). En het Buddhisme? Uit het onderzoek der laatste jaren is - hoe gewichtige vragen ook ten aanzien van het Buddhisme overblijven - althans dit gebleken, dat de universeele godsdienst is voortgekomen uit den nationale, m.a.w. het Buddhisme uit het Brahmanisme; en wel, naar Prof. Kuenen tracht aan te toonen, uit de wijsgeerige bespiegeling en de ascese. Het gebouw van het Buddhisme is opgetrokken op den grondslag der metaphysica, welke door het Brahmanisme reeds gelegd was. Dat gebouw is een klooster. ‘De congregatie der monniken is in de Buddhistische kerk niet slechts het hoogstgeplaatste en het besturende lichaam, maar ook haar eigenlijke kern, de gemeente in één woord, waarvan de ontelbare geloovigen het aanhangsel uitmaken. Eene monnikenorde met hare geaffiliëerden: ziet daar het Buddhisme’Ga naar voetnoot(†). De vraag is nu: hoe is uit de monnikenorde de wereldgodsdienst ontstaan? De Buddhistische monniken gaan uit op prediking en bekeering. Wat drijft hen daartoe? Prof. Kuenen is geneigd, de verklaring van dit feit te zoeken in den Stichter der monnikenorde. Die verklaring zou voor de hand liggen, ware het niet, dat in den laatsten tijd het historisch bestaan van den Buddha wordt bestreden. Onder ons tracht Prof. Kern te betoogen, dat deze godsdienststichter in het gebied der legende thuis behoortGa naar voetnoot(§). Prof. Kuenen onthoudt zich van eene beoordeeling dezer hypothese, doch spreekt wel duidelijk zijne meening uit, dat met haar het ontstaan van het Buddhisme onverklaard blijft. Waren er in de dagen, waarin deze wereldgodsdienst geboren wordt, in Indië allerlei asceten-vereenigingen, dan | |
[pagina 118]
| |
laat zich het onderscheid tusschen deze en de Buddhistische op geene andere wijze verklaren, dan in de kerkgeschiedenis verklaard wordt het onderscheid tusschen Franciscanen en Dominicanen, namelijk uit den geest des Stichters. Heeft dan, dank zij het werk van Çâkya-Muni, uit het Brahmanisme de internationale godsdienst zich kunnen ontwikkelen, dat het verbindingslid tusschen die twee is de bespiegelende ascese, bepaalt het karakter van den laatste. Hoe schoon de Buddhistische moraal ook wezen moge; wat deze godsdienst ook moge gedaan hebben, om barbaren te temmen en orde en tucht te handhaven, - hij heeft nooit eenig volk gesteund in zijn streven, om vooruit te komen, in zijne pogingen, om zich te herstellen van geleden schade, in zijn strijd tegen despotisme. Hij bevordert nooit rechtstreeks en evenmin zijdelings de ontwikkeling der maatschappij. Dat alles om de zeer eenvoudige reden, dat hij zich uit beginsel afkeert van deze wereld. ‘Het Buddhisme moet uitloopen en loopt uit op volslagen quietisme, ja indifferentisme. Moede van het leven en van den onvruchtbaren twist betreedt het Buddhisme zijn pad en aanvaardt het de taak om de zich aftobbende menschheid te verlossen van de begoocheling en van de begeerte. En moge nu de werkelijkheid hem vaak te machtig zijn geworden, toch moet in het Buddhisme zich wreken het gemis aan een positief ideaal. Wat een toekomst hebben wil moet het uitzicht op een toekomst hebben en openen.’ Noch de Islám noch het Buddhisme verdienen den naam van echtuniverseele godsdiensten. Het Christendom alleen mag daarop aanspraak maken. Deze voortreffelijkheid dankt het aan zijn oorsprong. | |
I.‘De zaligheid is uit de Joden.’ Aan dit woord van den man, die de dagen harer geboorte beleefde, heeft de Kerk steeds haar zegel gehecht. Zij ‘beschouwt de leiding van Israëls lotgevallen als een deel van haar eigen geschiedenis. Inzonderheid ziet zij in de profeten hare medestichters, in zoover als zij in den geest hare heerlijkheid aanschouwd en in hope haar heil genoten hebben.’ En bijna zonder uitzondering onderschrijven de latere onderzoekers van den oorsprong des Christendoms, die door geene kerkelijke overlevering zich laten binden, dit woord van den vierden Evangelist. Intusschen, als twee hetzelfde zeggen, is het nog niet hetzelfde. Voor de Kerk treedt in Jezus iets volstrekt nieuws op. Het woord wordt vleesch. In hem wordt vervuld, wat onder Israël was geprofeteerd; in hem werkelijkheid, wat in de leiding met het Godsvolk was voorafgebeeld. Van ontwikkeling hier geene sprake. Die ontwikkeling juist trachten de latere onderzoekers op te sporen. ‘In den loop der geschiedenis van ons geslacht komt niets tot stand, dat zich niet aansluit bij het bestaande; dat niet, hoe nieuw en ongehoord ook, de gegeven werkelijkheid | |
[pagina 119]
| |
onderstelt, en, daarvan geheel losgemaakt, zou ophouden denkbaar te zijn. Aan die wet is, zoover onze kennis reikt, ook het geestesleven des menschdoms en inzonderheid zijn godsdienst onderworpen.’ Welnu, het Christendom heeft in zijn ontstaan op die wet geene uitzondering gemaakt. Het heeft zich ontwikkeld uit Israël's godsdienst. Het is de groote aantrekkelijkheid van de Lezingen van Prof. Kuenen, dat hij deze ontwikkeling zoo helder heeft geteekend. Reeds vroeger, in zijn Godsdienst van Israël, heeft hij ons die schets gegeven; thans wijst hij andermaal op de feiten, die in deze de aandacht verdienen, laat op sommige sterker licht vallen dan vroeger, groepeert ze, zooals zij hem nu het best kunnen dienen ten bewijze voor zijne stelling, dat het Christendom zijn universeel karakter te danken heeft aan zijn ontstaan uit Israël's volksgodsdienst. In deze ontwikkelingsgeschiedenis ligt misschien de practische waarde van Kuenen's boek. In modern-godsdienstige kringen toch wordt de toepassing van de wet der ontwikkeling ook op het ontstaan van het Christendom in het algemeen als juist erkend; doch de feiten dier ontwikkeling, hare geschiedenis kent men vaak zeer slecht. De reden daarvan ligt voor de hand. Het Christendom is voortgekomen uit het Jodendom, d.i. uit Israël's godsdienst, zooals hij zich vertoont onder het volk na den terugkeer uit de Babylonische ballingschap. Dat tijdvak nu, waarover wij bijna geene bepaalde berichten bezitten in het Oude Testament, wordt over het algemeen slecht gekend. Ja, vaak is het, of men zijn bestaan eenvoudig ignoreert. Jezus wordt genoemd de zoon der profeten, maar men schijnt niet te weten, dat er tusschen den laatsten grooten profeet en Jezus een tijdvak ligt van ongeveer 500 jaren, waarin de schriftgeleerden hunne heerschappij hebben geoefend. Of wel, men rekent met deze laatstgenoemden. Maar hoe? Men kent die bekrompen rabbi's en hunne trouwe vrienden, de hoogmoedige en eigengerechtige Farizeën. Jezus heeft zich tegenover hen gesteld; doch zij hebben het hem vergolden; zijn kruisdood is hunne wraak. Evenwel, uit datzelfde volk, dat de rabbi's als zijne geestelijke leidslieden, de Farizeën als zijne vromen eerbiedigde, is Jezus, is het Christendom voortgekomen. De zaligheid is uit de Joden. Ziedaar, wat nog betrekkelijk weinigen goed schijnen te weten. En zoo mogen zij dan het wonder buiten hunne beschouwing laten, in de practijk halen zij het weer binnen. Het Christendom staat daar onverklaard, omdat men den godsdienst niet kent, waaruit het geboren wordt; Jezus staat nog niet met zijne beide voeten op den werkelijken grond, omdat men hem zijne plaats in de ontwikkeling van zijn volk niet weet aan te wijzen. Het is toch niet genoeg, dat men heeft afgeleerd, alle Farizeën huichelaars te noemen en in den strijd tegen Jezus alleen gekrenkten hoogmoed en moedwillige verblinding te zien; men dient te weten, hoe die godsdienst, die het Farizeïsme voortbrengt, tevens de kiemen in zich draagt, waaruit het Christendom zich ontwikkelen kan en moet. Vooral tegenwoordig, | |
[pagina 120]
| |
nu de meest tegenstrijdige meeningen over den oorsprong van het Christendom worden verdedigd, schijnt het mij allernoodzakelijkst toe, dat men eerst kenne de godsdienstige ontwikkeling, waaruit het Christendom voortkomt. Wanneer over vragen, den oorsprong van het Christendom rakende, in het publiek wordt gehandeld en wij in deze onzen aard van een volk van godgeleerden te zijn niet verloochenen, maar meepraten over die quaestiën, dan is het geen te zware eisch, dat men ten minste zich op de hoogte stelle van de feiten en de ontwikkeling, wier geschiedenis onder ieders bereik ligt. Men dient zijne Bijbelsche geschiedenis te herzien en te completeeren. In deze Lezingen helpt Prof. Kuenen ons daarin. Doch niet in de goede hulp, welke Prof. Kuenen allen verleent, die hunne kennis van den oorsprong des Christendoms willen vermeerderen, ligt de groote waarde van zijne uiteenzetting van Israël's godsdienstige ontwikkeling. De hoofdzaak is toch niet de aanwijzing, dat er eene betrekking bestaat tusschen Jodendom en Christendom, maar wèl van den aard dier betrekking. Het antwoord op de vraag: hoe is de universeele godsdienst uit den volksgodsdienst ontstaan, moet gegeven worden. De hoofdzaak is dit antwoord, omdat ten dezen aanzien zeer tegenstrijdige meeningen worden geleerd. Vooral één verschijnsel verdient onze aandacht. Er wordt tegenwoordig van Joodsche zijde met kracht de stelling verdedigd, dat er tusschen Jodendom en Christendom, althans in den aanvang, geen bepaald onderscheid bestond. De Joodsche geleerde Tal, die over deze quaestie strijd heeft gevoerd met Prof. Oort, vat eene doorloopende vergelijking tusschen het eerste hoofdstuk der Bergrede en den Talmud samen in de stelling: de zedeleer van het Evangelie is geene andere, dan die in den Talmud voorkomt; dezelfde, die tot den dag van heden door de Talmudjoden als wet wordt beschouwd. Hier is moeilijk eene beslissing te geven. De Talmud is voor slechts enkele niet-Joodsche geleerden een geopend boek. Het is daarom wel gewaagd, om aanstonds met die Joodsche onderzoekers mee te gaan, die uit parallelle plaatsen van Talmud en Evangelie aantoonen, dat het laatste reeds in den eerste te vinden is. Voorzichtigheid is hier zeer aan te raden. En gesteld, al die aanhalingen uit den Talmud waren niet alleen juist, wat ik gaarne geloof, maar kwamen ook woordelijk of naar den zin overeen met wat in de Evangeliën te lezen staat, wat nog niet zoo duidelijk is, dan nog, wat zou dat bewijzen? Een bepaald milieu van denkbeelden kan aan een woord eene geheel andere beteekenis geven, dan het bezat in den samenhang, waaraan het ontleend is. Hebt uw naaste lief als uzelven, staat in de priesterlijke wetgeving en in het Evangelie; toch zijn die twee niet eens met elkaar te vergelijken. Als de rabbi's en Jezus hetzelfde hebben gezegd, dan kan het immers bij den laatste volkomen passen in het geheel zijner beginselen, bij de eersten een woord zijn, dat met hun stelsel in tegenspraak is. Prof. Kuenen heeft ons geleerd, dat dit | |
[pagina 121]
| |
geval zich inderdaad heeft voorgedaan. Er waren onder de rabbi's, bij wie zich de neiging openbaarde, om de gerechtigheid anders te beschouwen dan als betrachting van de tallooze voorschriften der wet; een streven naar vereenvoudiging, naar diepere, principieele opvatting van den godsdienst. Bekend is het antwoord van Rabbi Hillel, den tijdgenoot van Herodes, aan den heiden, die hem verzocht, in weinig woorden den godsdienst der Joden te beschrijven: ‘Wat gij niet wenscht, dat u geschiedt, doe dat ook niet aan anderen; dat is de geheele wet; al het overige is daarvan slechts de verklaring: ga nu heen en leer dat verstaan.’ Van Gamaliël wordt dit woord overgeleverd: ‘Doe Gods welbehagen, alsof het uw welbehagen ware, opdat Hij uw welbehagen doe, alsof het Zijn welbehagen was.’ En een discipel van een ander schriftgeleerde antwoordde op de vraag zijns meesters, welke de goede weg is, waaraan een mensch zich houden moet: ‘een goed hart’, en werd deswege boven anderen geprezen. Zoo zijn in die gedeelten van den Talmud, waarin de leering der schriftgeleerden bewaard is, dergelijke zuiver religieuze en zedelijke uitspraken, verhalen en gelijkenissen te vinden. En het is zoo goed als zeker, dat, moge de vorm, waarin wij die woorden bezitten, van lateren tijd zijn, de schriftgeleerden van den aanvang in hunne prediking deze lessen hebben gegeven. Hierin is niets bevreemdends. Daar waren ook onder de rabbi's mannen van gemoedelijke vroomheid en warm gevoel, van verbeelding en talent. In de Synagoge werd tweeërlei prediking gehouden: de eene verklaring van een bepaald gedeelte der wet; de andere eene meer vrije, vaak naar aanleiding van een voorgelezen gedeelte uit de Profeten, waarin deze rabbi's aan hetgeen er omging in hun gemoed, frisscher uiting konden geven. Het is verkwikkelijk, om op deze zijde van hunne werkzaamheid het oog te vestigen. Wij kennen die mannen overigens alleen, als geheel verdiept in hun wetsonderzoek en angstvallig zorgdragende voor de stipte naleving van de 613 geboden der geschreven en de nog veel talrijker voorschriften der mondelinge wet. Het is intusschen eene andere vraag, hoe zij die gemoedelijke, die profetische prediking hebben kunnen vereenigen met hunne wettische richting. Op die vraag luidt het antwoord van Prof. Kuenen: dat hebben zij niet kunnen doen. ‘Zoo dikwerf zij de gezindheid als het hoogste of zelfs het ééne noodige aanprijzen, of den loondienst bestrijden of zich in het gemoed hunner hoorders een bondgenoot trachten te verzekeren, maken zij op ons denzelfden indruk als de gevangen vogel, die pikt aan de traliën zijner kooi, of, zoo gij wilt, die zijn lied aanheft als bewoog hij zich vrij in zijn element.’ Toegeven aan de opgewektheid, den geest van toewijding, die uit hunne woorden vaak spreekt, werd hun onmogelijk gemaakt door wat bleef het kenmerkend karakter van hun arbeid, het doen en het opleggen der wet. Dezelfde Hillel, wiens vrijzinnig woord wij hoorden, heeft zeven regelen vastgesteld ter verklaring van de wet, welke hare ‘omheining’ nog hooger en sterker maakten. Door hunne wettische | |
[pagina 122]
| |
richting werd het hun onmogelijk gemaakt, om hunne lessen, die buiten de wet omgingen, tegenover haar in toepassing te doen brengen. En daarop komt het aan. In den godsdienst, in de zedeleer - zegt Renan - is de uitvinding niets. De leeringen van de Bergrede zijn oud als de wereld; op haar letterkundigen eigendom kan niemand aanspraak maken. Het wezenlijke is, deze leeringen in toepassing te brengen; ze te maken tot grondslagen van eene samenleving. Laat het zijn, dat men in de Joodsche geschriften verreweg de meeste voorschriften terugvindt, die men ook in de Evangeliën bewondert, het feit is toch, dat het Jodendom zich heeft vastgezet in den Talmud en in de Christelijke kringen het Evangelie is ontstaan. Als dan toch in het Jodendom oorspronkelijk dezelfde beginselen leefden, als wij in de Evangeliën terugvinden, en zij zich in het Christendom in eene andere richting ontwikkeld hebben, zal het ook zijn, omdat in dat laatstgenoemde zich met de oude beginselen een ander element vermengt, dat hen vruchtbaar maakt voor het leven, voor de massa? Zijn wij geneigd, om op deze vraag toestemmend te antwoorden, dan stuiten wij aanstonds op een ander bezwaar, waar het geldt de bepaling, wanneer het Christendom dat element in zich heeft opgenomen en aan wien het dat te danken heeft. De bekende wijsgeer Eduard von Hartmann laat in zijne ontwikkelingsgeschiedenis van de godsdienstige bewustheid des menschdoms Jezus optreden ‘als de grondvester van “das Judenchristenthum”, eene secte, eene haeresie, maar neen: eigenlijk slechts eene schakeering van het Jodendom, in strenge rechtzinnigheid en nationaal exclusivisme voor geene andere der toenmalige richtingen onderdoende en hierin alleen van de heerschende officieele denkwijze onderscheiden, dat het zich richt tot de armen en verwaarloosden en hen, door de prediking van het naderend godsrijk poogt te bekeeren en op te voeren tot de volmaakte gerechtigheid naar de Wet. Van dat Jodenchristendom, dat geene blijvende waarde en geen toekomst had, heeft Paulus een wereldgodsdienst gemaakt, toen hij den zoendood en de opstanding van den Messias als de veroordeeling van het wettelijk standpunt opvatte, alzoo den slagboom tusschen Joden en Heidenen terneder wierp en het Joodsche monotheisme voor allen aannemelijk maakte’Ga naar voetnoot(*). Reeds uit vroegere geschriften van Von Hartmann wisten wij, dat hij Jezus houdt voor een ‘Jood van top tot teen’, die met ‘verbazing en onwil zich zou hebben afgekeerd van de leer, die Paulus op zijn naam heeft gepredikt’. Wie dat nog betwijfelt, ‘kent het Jodendom ten tijde van Jezus niet, noch hetgeen dit onderscheidt van het Jodendom van Mozes en de profeten’. Nu kan het ons tegenover dezen Duitschen philosoof gaan als tegenover anderen van zijne landgenooten, dat juist de apodictische toon, waarop zij hunne orakelen geven en het uit de hoogte afwijzen van elke tegenovergestelde meening, onzen twijfel wekt. Te meer, als wij opmerken, dat | |
[pagina 123]
| |
hij in zijne historisch-wijsgeerige geschriften uitgaat van eene bepaalde, vooraf vastgestelde formule, die alles verklaart en die hij met bewijzen zoekt te staven. Maar daarmee is tevens de weg gewezen, die moet worden ingeslagen, om de juistheid of onjuistheid zijner bewering te onderzoeken. Die weg is niet over haar te redeneeren, maar hare geloofsbrieven te toetsen. In dit geval zich te zetten tot een onderzoek van de teksten uit de Evangeliën, door Von Hartmann aangehaald als bewijs voor zijne stelling, of die in het algemeen te dezer zake dienende zijn. Deze weg is ingeslagen door Dr. Herman de Ridder. In zijne doctorale dissertatie levert hij eene Bijdrage tot de kennis van het oudste Christendom, waarin hij - naar aanleiding van Von Hartmann's bewering - onderzoekt: of het waar is, dat in het oudste Christendom het uitzicht op loon steeds als motief der gerechtigheid wordt voorgesteld; of de gerechtigheid alleen bestaat in de vervulling der Mozaïsche wet in haar geheel; of het allereerste Christendom slechts exclusief Joodsch was. Het werk, door Dr. Herman de Ridder verricht, behoort tot die soort van arbeid, welke bij het publiek, ook het godgeleerde, doorgaans weinig belangstelling wekt. Zulke exegetische studiën vindt men vervelend. Inderdaad, eene bespiegeling, eene beschouwing over de eene of andere quaestie laat zich veel aangenamer lezen dan een uitlegkundig onderzoek. Toch is dit laatste vaak veel meer waard. Er waren vrij wat minder fouten gemaakt en verkeerde beschouwingen in de wereld gebracht, ook door theologen van grooten naam, als zij zich de moeite hadden gegeven, om nauwkeurig de teksten te onderzoeken en eerst na dat onderzoek de slotsom op te maken. En altijd verdient hij onzen dank, die dit onderzoek instelt en zijn resultaat ons mededeelt. In dit geval Dr. Herman de Ridder. Hij heeft het gelukkig getroffen, dat hij aanstonds zijne krachten kon beproeven aan een als Von Hartmann. En ‘voor zoover mij bekend’ is hij in zijn pogen geslaagd. Met de teksten heeft hij aangetoond, dat Von Hartmann geen recht heeft tot de bewering, dat het uitzicht op loon tot motief gesteld wordt voor de beoefening der gerechtigheid. Zij wordt ‘nooit gesteld beneden het geluk, doch staat steeds bovenaan en voorop’. De schijn pleit soms voor de tegengestelde bewering; geluk en deugd worden eng verbonden. Maar ‘men vergete niet dat wij hier geen zuiver philosophisch redeneeren voor ons hebben, doch populaire prediking’. Dit is eene opmerking, waarop nadruk mag worden gelegd. Men behandelt onze Evangeliën vaak, alsof zij geschreven waren door Kant of Hegel. Men maakt van Jezus ik weet niet welk diep denker. Zoo zoekt men in de Evangeliën naar allerlei vernuftige combinatiën en weet de sporen van een geordend stelsel aan te wijzen. En men vat Jezus op het minste woord, dat niet zuiver consequent schijnt, niet precies in den vorm strookt met hetgeen men acht, dat hij moest hebben gezegd. Als men onze preeken eens ging meten naar dien maatstaf! Zijn onderzoek brengt Dr. H. de Ridder al verder tot | |
[pagina 124]
| |
de slotsom, dat het oudste Christendom critiek op de wet oefende, dus zich vrij tegenover haar plaatste; het predikt eene gerechtigheid, die anders is, hooger dan die naar de wet. Reeds dit zou bewijzen, dat Jezus niet exclusief Joodsch is geweest. En bij de vraag, of hij zijne werkzaamheid beperkt heeft binnen de grenzen des Jodendoms, komt het vooral hierop neer. ‘Stel - zegt H. de Ridder m.i. te recht - dat ons uit de berichten bleek, dat Jezus zich inderdaad alleen tot Israël had beperkt, dan zouden wij toch nog mogen spreken van het universeel karakter van zijn prediking, want het particularisme is er bepaald buitengesloten door dat God een Vader van allen is.’ Inderdaad acht ik het geene vraag, of Jezus' prediking een universeel karakter droeg of niet. Hij was uit het Jodendom voortgekomen, en hij predikte het Koninkrijk Gods. Welnu, zoodra reeds een Jood aan die heerlijke toekomst dacht, stelde hij zich voor al de volken aan zijne natie en dus aan zijn God onderworpen. Hoeveel te meer dan Jezus, die volgens de Evangeliën eene ethische opvatting heeft gehad van dat Koninkrijk Gods, het burgerschap ervan verbindt aan zedelijke voorwaarden, die door ieder, omdat hij mensch is, konden worden vervuld. In een laatste hoofdstuk zoekt de schrijver eene verklaring voor de opvatting van het oudste Christendom, als door Von Hartmann is voorgedragen. Hij vindt die in het feit, dat reeds zoo spoedig na Jezus' dood twee partijen onder de Christenen scherp tegenover elkaar stonden: de Joodsch-Christelijke, die den band met het Jodendom niet verbreekt, en de Heiden-Christelijke, voor wie de wet is voorbijgegaan, het Christendom iets nieuws is. Die twee richtingen af te leiden uit één prediking achten velen onmogelijk. Zij houden Jezus voor den vader van die richting, welke de eerste discipelen volgden, de Joodsch-Christelijke. Met dat al beroepen beide partijen zich op Jezus. Ook Paulus doet dat. Hij predikt Jezus Christus en dien gekruisigd; hij verbindt zijn ‘daar is geen onderscheid’ aan Jezus' naam. Deze apostel heeft de stichter van het Christendom niet willen zijn. Daar is voor dit feit eene verklaring. Dr. H. de Ridder wijst erop, dat hier iets soortgelijks te vinden is als in de scholen, die van Socrates zijn afgeleid. Allen beroepen zich op hem en leeren toch iets anders als hoofdzaak. ‘Jezus had blijkens de oudste berichten, historisch beschouwd, twee zijden. Als hervormer van het Jodendom, dat na Ezra steeds meer in vormendienst ontaardde, was hij, zooals natuurlijk is, ter ééne zijde het kind van zijn tijd en bleef hij getrouw aan de gebruiken en traditiën van zijn volk, maar verhief hij, ter anderer zijde, zich boven zijn tijd door een meer zuivere, vrije en innige opvatting van het godsdienstig leven. Hieruit verklaart zich zoowel, dat zijne eerste volgers, onvermogend om het ideaal, waarop de meester gewezen had, naar waarde te schatten, in het Jodendom bleven volharden, en zich daarvoor beroepen konden op het voorbeeld des Meesters, als dat een man gelijk Paulus, de idealistische zijde in het leven van | |
[pagina 125]
| |
Jezus aangrijpend, den geest van de letter losmaakte en voor den Jezus der historie, zooals hij als Israëliet in Palestina geleefd had (den Christus naar het vleesch), den Heer, die geest was (den Christus naar den geest), in de plaats stelde, zooals hij door zijn kruisdood aan het aardsche en zinnelijke onttogen, in verheerlijkte gestalte hem voor oogen stond’Ga naar voetnoot(*). Acht men deze verklaring in hoofdzaak juist, dan ligt in het ontstaan der Heiden-Christelijke partij eene reden te meer, om het Christendom in zijn ontstaan voor iets anders te verklaren dan eene Joodsche sekte. Het resultaat, tegenover Von Hartmann verkregen, wordt versterkt door de overweging, dat de godsdienstige ontwikkeling van Israël moest uitloopen op dat Christendom, dat eene andere gerechtigheid dan die naar de Wet leerde en in zijn zedelijk karakter den waarborg van zijn universalisme vond. Dit leert ons, dunkt mij, Prof. Kuenen in zijn jongste werk zonneklaar. Het is niet de geringste verdienste zijner Lezingen, dat wij daarin eene heldere voorstelling ontvangen van den godsdienststrijd, in Israël gevoerd tusschen het volk en de uitstekenden onder de profeten. Daar is voorgoed een einde gemaakt aan de bij velen nog heerschende meening, dat het volk afgodisch was en de profeten den waren God predikten. Neen, ook het volk vereerde zijn volksgod, Jahve. Hem waren de rijkstempels gewijd en al die andere heiligdommen op de hoogten, die door het gansche land verspreid waren. De sabbat was zijn heilige dag. Men bracht hem bij allerlei gelegenheden offers. Zijn orakel werd geraadpleegd. Een getal van 190 persoonsnamen zijn met zijn naam samengesteld. Jahve is Israëls God, hunne hulp en hunne sterkte. De profeten hebben dit geloofd, even krachtig als het volk. Hunne voorspellingen voor de toekomst getuigen zonder uitzondering van hunne verwachting van heil en heerlijkheid voor Israël's natie. Als beiden, volk en profeten, dan even krachtig handhaven het nationaal geloof, waarin onderscheidden die beiden zich dan van elkaar, zoo sterk, dat van een godsdienststrijd gesproken kan worden? In hunne opvatting van Jahve's wezen. Voor het volk is Jahve hun god, nevens wien bestaan de goden van de andere volken. Hij is een koning, een machtig koning, want hij heeft hun de heerschappij gegeven over de omliggende volken. Zij zijn zijn volk, dat hij beschermen zal. Hij is dat aan zijne eer verplicht. Het zou immers zijne schande zijn, als Israël het onderspit dolf; dan zou het blijken, dat een andere god machtiger was dan hij. Het is waar, reeds beginnen wij de sporen te vinden van eene zedelijke opvatting van zijn wezen. De priester van Jahve sprak in sommige gevallen recht; zoo begon men den volksgod te beschouwen als den handhaver van het recht. Toch boven alles blijft hij de machtige koning. Als de Assyriërs naderen, woest verpletterend, wat zij ontmoeten op hun weg, openbaart zich de vrees der Israëlieten hierin, | |
[pagina 126]
| |
dat zij nevens hun volksgod ook goden der Assyriërs gaan vereeren; Manasse maakt den tempel tot eene soort pantheon. Geen wonder! Jahve kan wel eens niet machtig genoeg wezen, om tegen dit nieuwe volk hen te beschermen; zoo zoekt de Israëliet hulp daar, waar de overmacht zetelt, d.i. bij de goden der Assyriërs. Gansch anders doet hetzelfde feit zich voor aan de profeten. De Assyriërs naderen op Jahve's wil; van zijne strafoordeelen zijn zij de voltrekkers; hoe zouden hunne goden den Eenige kunnen onttronen! Zietdaar de eerste sporen van het geloof aan eene wereldregeering, dat samenhing met der profeten opvatting van Jahve's wezen. Voor hen is hij boven alles de heilige. Zijn karakter is zedelijk. Zoo wordt hij aanvankelijk door hen geacht van eene andere familie te zijn dan de overige goden, om weldra boven die allen verheven te worden als de Eenige, die bestaat. Hun God is dan ook niet tevreden met offers en plechtigheden; hij wil het hart des volks, hunne bekeering, hunne toewijding. En als het volk aan dien eisch niet voldoet, andere goden dienen blijft, Jahve niet dient met het hart, zal hij dan toch zijn volk bewaren? Jahve kan wel zijn volk, nooit zichzelven verloochenen. Het gevolg is, dat wij bij de profeten vinden eene scheiding tusschen godsdienst en nationaliteit. Toch zal Israël zijne grootsche roeping vervullen; zijn god zal worden de God van alle volken. Hoe kan dat? De profeten beginnen onderscheid te maken tusschen het geheele volk en zijne geestelijke kern. Het ware Israël alleen zal blijven. Die voorstelling heeft haar classieken vorm ontvangen van den tweeden Jesaja in zijne teekening van den Knecht Gods: Israël's vromen, die in de ballingschap medelijden de straf, die zij niet verdiend hebben, maar daarom juist door Jahve zijn aangewezen als de leidslieden des volks; zij, die de Heidenen zullen brengen tot Israël's God. Men zou geneigd zijn, om te meenen, dat nu het Christendom kan verschijnen. De zedelijke vereering van een eenig God, en die vereering niet langer onafscheidelijk verbonden aan eene bepaalde nationaliteit - dat hebben de profeten gepredikt. Daaraan kan zich onmiddellijk aansluiten Jezus' prediking. Zoo schijnt het. In werkelijkheid moest nog iets anders voorafgaan. De denkbeelden der profeten moesten nog gemeengoed worden van het volk. De profetie van den Knecht Gods is er - de Knecht Gods moet nog gevormd worden. Dat is geschied in het Jodendom. Het schijnt wel, of juist het tegenovergestelde plaats heeft; of der profeten prediking spoorloos verdwijnt. In werkelijkheid heeft hier hetzelfde plaats, wat zich telkens in de geschiedenis herhaalt. De groote geesten van ons geslacht spreken hunne denkbeelden uit; doch hunne tijdgenooten staan niet hoog genoeg, om ze in zich op te nemen en toe te passen. Schijnbaar sterven nu die ideeën; in waarheid blijven zij voortleven. Zij kleeden zich in een lageren vorm, maar waarin zij geschikt zijn, om door het volk te worden opgenomen. Langs dien weg worden zij gemeengoed van volgende geslachten, om straks | |
[pagina 127]
| |
zulk eene ontwikkeling te bereiken, dat zij weder kunnen te voorschijn treden. Als opnieuw worden zij geboren - maar nu uit het volk, en treden op in eene nieuwe gestalte, die mede de trekken draagt van den ontwikkelingsgang, dien zij doorliepen. In het najaar van 444 voor Christus vinden wij, op den eersten dag der zevende maand, te Jeruzalem eene schare Joden verzameld rondom een houten spreekgestoelte, eerbiedig luisterend naar hetgeen hun wordt voorgelezen uit eene boekrol. De man, die leest, is Ezra, en wat hij voorleest is de wet. Eenige jaren geleden was hij teruggekeerd uit Babel ‘met de wet, die in zijn hand was’. Zij was het werk van de priesters in de ballingschap. De vrucht van hunne beschouwing dier ballingschap als eene straf van God voor de zonde der afgoderij. Het volk moest weten, welke Jahve's geboden waren, opdat zij voortaan zich voor die straf konden vrijwaren. Natuurlijk getuigt die wet van hunne opvatting van den godsdienst: de uitwendige, als ik haar zoo noemen mag; een godsdienst van offers, uiterlijke vroomheid, opvolgen van allerlei geboden. Het volk neemt die wet, door Ezra ingevoerd, aan en onderteekent haar tot teeken van gehoorzaamheid. Reeds aanstonds kunnen wij opmerken een feit van gewicht. De strijd, vroeger tusschen profeten en volk gevoerd, is verzoend. Voor den wetgever is Jahve de eenige God. Het monotheïsme wordt officieel erkend. Tot verklaring van deze overwinning zal zeker moeten in rekening worden gebracht, dat bij de wegvoering naar Babel Nebucadnesar de aanzienlijken had meegenomen, maar het volk achtergelaten. Deze laatsten, de latere Samaritanen, zij waren juist het minst geschikt geweest, om de profetische denkbeelden in zich op te nemen. Daarbij, voor de weggevoerden was de ballingschap eene straf geweest. De vraag, die in die dagen hoofden en harten in beweging bracht, was die naar het lijden der vromen. Onder dien indruk kon de verheven majesteit van hun God hen des te eer voeren tot de erkenning van zijn eenig bestaan; hij had gestraft, omdat men hulp had gezocht bij andere goden en hem had verlaten. Eene overwinning van het profetisme - maar waarin de profeten zich niet zeer zouden verblijd hebben. De verzoening van den strijd had plaats in den vorm der wet. ‘Weest heilig want ik, de Heer ben heilig’, is haar hoofdinhoud - maar heilig is gelijk aan rein naar de wet. En wat dat beteekent, kunnen wij opmaken uit het feit, dat in den loop des tijds 1001 bepalingen zijn gemaakt over de oorzaken en de middelen tot opheffing van de onreinheid. Geen wonder, dat nu de eeredienst zich beweegt om het offer; dat hij eene afzonderlijke plaats verkrijgt en zich beweegt geheel buiten den leek om. Wij kennen dat uit het Katholicisme. Zoo komt dan de vraag: hoe komt uit dat Jodendom het Christendom voort? Prof. Kuenen wijst erop, dat wij rekenen moeten met den buitenkant en met den binnenkant des Jodendoms. Naar den eerste gerekend hebben wij alleen te doen met een godsdienst, die versteent | |
[pagina 128]
| |
in de wet. Wanneer wij ook den binnenkant in het oog houden, merken wij op, hoe de profetische denkbeelden, de profetische geest voortwerken ook onder die knellende vormen. Daartoe was aanleiding. De profetische geschriften werden in de Synagoge gelezen. Straks werden zij heilige Schrift. Zoo bleven de profeten prediken. En hunne prediking bleef niet zonder invloed. Wij zagen reeds, hoe de rabbi's bijwijlen ontrouw werden aan hunne eigen beginselen, gedreven door hun gemoed. Zou het niet geweest zijn een huns ondanks toegeven aan de macht van die heilige mannen, voor wier woord ook zij zich bogen, - de profeten? Zien wij verder, dan merken wij op, dat de scheiding, welke de profeten begonnen te maken tusschen godsdienst en natie, om hun zedelijk godsbegrip te redden, in het Jodendom wordt voltrokken. Niet zoo te verstaan, dat op eens het Jodendom ophoudt nationale godsdienst te zijn; maar wel zoo, dat die godsdienst niet meer gebonden zal blijken te zijn aan eene bepaalde plaats, aan een zelfstandig volksbestaan. Sedert de dagen der Babylonische ballingschap hebben de Joden zich uitgebreid buiten hun vaderland. Overal, waar zij zich vestigden, stonden zij in aanhoudend en levendig verkeer met de bewoners des lands. Dat moest in gunstige omstandigheden aanleiding geven tot uitwisseling van denkbeelden. Zoo werd als vanzelf een ander het Jodendom in Babylonië, een ander dat te Rome. Het geheele Hellenisme, die ‘eigenaardige samensmelting van Jodendom en Grieksche wijsbegeerte, die vooral te Alexandrië plaats had’, levert het bewijs voor het aanpassingsvermogen van het Jodendom en het zelfstandig bestaan van dien godsdienst. Trouwens, in Palestina zelf hadden in den onafhankelijkheidsoorlog tegen Antiochus Epifanes de ‘vromen’ het bewezen, dat men een zeer vroom Jood en zeer slecht patriot kon zijn. En wij kennen allen het feit, dat 70 jaar na Christus de Joden worden verstrooid, Jeruzalem verwoest, de tempel verbrand en toch het Jodendom blijft voortbestaan tot op dezen dag. Het blijft voortbestaan zonder tempel maar met de Synagoge. Deze Joodsche kerk, in het buitenland ontstaan, om het gemis van den tempel te vergoeden, was feitelijk de meerdere van den tempel geworden, gelijk allengs de priester in de schatting des volks zijn hoogen rang moet afstaan aan den schriftgeleerde. Het Jodendom wordt van een priesterlijken een leekengodsdienst. De uitbreiding der Joden had uitbreiding van het Jodendom ten gevolge. Het aantal Heidenen, dat tot het Jodendom overging, klom steeds. Die uitbreiding van het proselytisme bracht in haar gevolg eene vraag met zich, voor de inwendige ontwikkeling des Jodendoms van het hoogste belang. De vraag namelijk: moet van die proselieten geëischt worden onderwerping aan al de voorschriften der wet, of kan men tevreden zijn met eene naleving van hare hoofdzaak? Daar waren schriftgeleerden, gevormd in Hillel's school, die op die laatste vraag een bevestigend | |
[pagina 129]
| |
antwoord gaven. Is de onderstelling zoo gewaagd, dat diezelfde rabbi's de vraag niet konden onderdrukken: als voor de proselieten de naleving van de hoofdsom der wet voldoende is in Gods oogen, waarom dan voor ons niet? Wij zien hier het Jodendom een offer brengen ter wille van de vervulling van Israël's roeping, alle volken te winnen voor zijn God. Zal het ook in staat zijn, daarvoor nog grooter offer te brengen? En zien wij in de scheiding van godsdienst en nationaliteit, die den eerste zelfstandig maakt en bij sommigen reeds hem vrijer zich doet bewegen, een voortwerken van de profetische denkbeelden - zal dat profetisme straks zijne volkomen overwinning behalen? Het antwoord op die vraag kennen wij, doch wil de geschiedenis het kunnen geven, dan moest nog langs een anderen weg het profetisme voortwerken. Ook onder de wet verloor de godsdienst zijn menschelijk karakter niet. Trouwens, hoe kan het anders, waar de wet moest worden toegepast in het dagelijksch leven. Het is eene wet, die daar hare toepassing vinden moet, en wij zullen straks zien, dat dit ten slotte zou blijken onmogelijk te zijn. Doch aan den anderen kant moest een godsdienst, die niet buiten het leven staat, maar geheel dat leven tracht te doordringen, aan dat streven een eigenaardig karakter ontleenen. Ligt het bewijs van deze stelling niet in de psalmen, die in dezen tijd gedicht zijn? En de eerste eeuwen na de Babylonische ballingschap zijn geweest de bloeitijd der psalmdichting. Denkt eens aan den 15den psalm, naar Ten Kate's schoone overzetting opgenomen in den Liederenbundel, door het Protestantenbond uitgegeven: ‘Wien hebt g' o Heer der Heeren!
Een rustplaats in uw tent bereid?
Wie mag als vriend verkeeren
Op 't Sion uwer heiligheid?
Die onberisp'lijk wandelt,
De vreeze Gods in stilte kweekt,
Die naar zijn woorden handelt
En met zijn ziel de waarheid spreekt.
Die met geen lasterreden
In 's naasten hart een angel slaat,
Maar, wordt de deugd vertreden,
Den huich'laar in 't gezicht weerstaat.
Die 't kwaad durft openbaren,
Al school het achter 't purperkleed,
En, schoon zij beed'laars waren,
De kind'ren Gods zijn broeders heet.
Wie treedt op zulke wegen
Vindt in Gods tent zijn plaats bereid:
Hij wandelt met Gods zegen
En wankelt niet in eeuwigheid!’
| |
[pagina 130]
| |
Dat lied is meteen eene bijdrage tot de kennis van een ander feit uit de ontwikkeling van den Joodschen godsdienst. Hij verkrijgt een persoonlijk karakter. Prof. Kuenen wijst erop, dat, als profeten en priesters beiden aandringen op menschelijke deugden: gerechtigheid, onderlinge liefde, toch het motief bij elk van hen een ander is. Bij den priester ligt het zwaartepunt in ‘'s menschen verhouding niet tot zijn medemenschen, maar tot God; niet in het maatschappelijk, maar in het persoonlijk leven’. Ongetwijfeld heeft dit ten gevolge gehad die eigenaardige opvatting van deugd, die wij in het Farizeïsme terugvinden. De verhouding, waarin de mensch tot zijn God kwam te staan, was die van een contract. Jahve gaf de wet; de Jood moest die wet doen; deed hij die, dan had hij aanspraak op Gods zegen; overtrad hij haar, dan gaf hij God het recht, om hem te straffen. Dat is zeker geene hooge opvatting van zedelijkheid. Toch is de mogelijkheid van vooruitgang gegeven. Laat de wet van hare waarde verliezen ten gevolge van het voortwerken der profetische denkbeelden, dan zal zij toch dezen zegen achterlaten, dat nu het profetisme zich ontwikkelen kan tot dien hoogeren vorm, waarin het menschelijke optreedt als het ethisch-persoonlijke. Het Christendom heeft de waarde en het recht van het individu gepredikt als geen andere godsdienst, omdat het voortkomt uit het Judaïsme. En omdat in dat Jodendom de onderstelling, waarvan ik zoo even uitging, aan de werkelijkheid is ontleend. De wet heeft van hare waarde verloren bij een groot gedeelte des volks. De stoute poging der schriftgeleerden, om het geheele volk te maken tot een volk van Jahve, heilig naar de wet, die poging is mislukt. Het klinkt zoo schoon, als Hillel zegt: ‘Hebt de menschen lief en brengt hen nader aan de wet.’ De rabbi's wekken onzen eerbied door hunne trouw aan deze roeping. Doch - als het bleek, dat die wet niet geschikt was voor het volk! Wij kennen ze uit het Nieuwe Testament, de ‘scharen’ en die anderen, de ‘tollenaars en zondaars’. Die laatsten zeker en ook zoovelen van die eerstgenoemden vielen onder het oordeel der schriftgeleerden: de schare, die de wet niet kent, vervloekt zij ze! Hard oordeel en onverdiend! ‘De last der geboden was te zwaar, de gehoorzaamheid te ingewikkeld, dan dat de gansche natie die op zich nemen en torsen kon. Dat vermochten slechts betrekkelijk weinigen.’ Dezen deden het met trouw en met ernst. De rabbi's en hunne volgelingen, de Farizeën. Die laatsten zijn het bewijs van den machtigen invloed der schriftgeleerden, maar tevens van hun onvermogen, om het door hen gestelde doel te bereiken. Prof. Kuenen toont dat afdoende aan. Het ‘Farizeïsme verliest zijn reden van bestaan, wanneer het niet mag worden opgevat als protest tegen den - uit het wettelijke oogpunt - onbevredigenden toestand van het volk in zijn geheel. De Farizeër neemt geen enkelen plicht op zich, waaraan niet ook ieder Jood onderworpen is. Het Farizeïsme is eenvoudig het Judaïsme zelf, niets meer. Toch is het de praktijk niet van de gansche | |
[pagina 131]
| |
natie, maar van eene sekte, van enkele duizendtallen, waartegen het volk hoog opziet, maar die dan ook van het volk wezenlijk verschillen.’ Doch dat het zoo is, bewijst, dat het Farizeïsme ‘tegelijk de zuiverste openbaring en de veroordeeling is van den godsdienstvorm, waaruit het zich - niet willekeurig, maar met historische noodwendigheid - heeft ontwikkeld’. Wat is nu tegen de dagen, waarin het Christendom geboren wordt, de toestand? Bij sommige schriftgeleerden strijd tusschen de richting, waarin zij voort moeten, en hun gemoed. Bij vele vromen - een ideaal, hun in de wet geteekend, maar dat onbereikbaar blijkt te zijn. Zij moeten - zij willen - zij kunnen niet. O, de meerderheid heeft dien strijd niet gevoeld. Zij heeft - wat te doen gebruikelijk is - het ideaal lager gesteld en in de onvolmaaktheid zich geschikt. Maar de anderen - zij zochten uitwegen - doch altijd weer kwam de eisch der wet. Straks schikten zij zich in het onvermijdelijke, maar ten koste van hun zielevrede. Nog was er een andere weg, en er zijn er zeker geweest, die dien vonden. Het was de weg, hun gewezen in de geschriften der profeten, in die gemoedelijke prediking der schriftgeleerden. Dien weg mochten zij gerust volgen. Der profeten woord was Gods woord, en de psalmisten hadden immers dien weg ook gewezen in hunne liederen. Zoo werden ‘door de synagogale prediking en door de lezing der Heilige Schriften de zaden gestrooid van een godsdienst, die niet opging in de naleving van het met God gesloten verdrag en in de verwachting van het daaraan door Hem verbonden loon’. O, zij, die stille vromen, zij durfden zich niet vrij overgeven aan die zoete overdenking. De wet was er nog. Nog bleef de strijd tusschen het wettisch ideaal en het profetisch, beiden - ook het laatste - gesanctionneerd. Och, hoevele vromen zijn vermoeiden en beladenen geweest! Uitziende naar de verlossing Israël's! Naar de verlossing Israël's! Het mag als bewezen worden aangenomen, dat onder de Joden in het begin onzer jaartelling de Messiaansche verwachtingen leefden. De verwachting, dat eenmaal Israël heerschen zal over alle volken der aarde en al die volken den eenigen God zullen vereeren. Vergeet niet, dat zij deze verwachtingen koesteren in dagen, waarin zij staan onder de heerschappij der Romeinen. Daar waren, die met het zwaard in de hand de poging wilden wagen, om die verwachting tot werkelijkheid te maken, - de Zeloten. Niet alzoo de schriftgeleerden en de Farizeën. Zij keurden alle geweld af. Er moest gewacht worden, geleden zoo noodig - geloofd. Dit geduld staat religieus hooger dan het geweld. Doch er is iets diep tragisch in de gedachte: ‘te leven in een wereld die het tegendeel is van hetgeen zij behoort te zijn, tegenover haar te staan met een niet uitgesproken, maar daarom te ernstiger gemeend en te dieper gevoeld protest in den naam van den Eenigen Waarachtige, dien de wereld niet kent, | |
[pagina 132]
| |
maar eenmaal haars ondanks zal leeren kennen en huldigen’. Een diepe haat tegen de goddelooze overweldigers of wereldverzaking kan van deze overtuiging de vrucht wezen. Maar ook iets anders. Een diep gevoel van onvoldaanheid, eene verzuchting naar redding, naar verlossing; een gebed, te stiller ure al luider uitgesproken, dat toch het licht mocht opgaan! Met andere woorden: een uitzien al vuriger en hoopvoller naar den Messias, die Israël vrij zou maken, maar ook den vrome zou verlossen van het juk - naar den Messias der profeten! Zal hunne verwachting vervuld worden? Langs allerlei wegen zijn de profetische gedachten blijven voortwerken. Eindelijk kunnen zij weder - maar nu als opnieuw uit het volk geboren - optreden. In welken vorm? Dat kan niet twijfelachtig zijn, beweert Prof. Kuenen. ‘Als de bewegende kracht van de ontwikkeling van Israëls godsdienst hebben wij het profetisme leeren kennen. Op de keerpunten van het eeuwenlang voortgezet proces staat de profeet. Eene rechtstreeksche nadering tot het einddoel is zijn werk. In het Judaïsme van den tijd der vervulling zijn de gedachten, de gezindheden en de stemmingen, die de wordende nieuwe stichting onmiddellijk aankondigen, uit zijn invloed afteleiden. Zoo schijnt het dan wel in den aard der zaak te liggen, dat ook in den overgang van nationaal tot universeel voor den Profeet de hoofdrol is weggelegd. Wat Amos, Jesaja, Jeremia en “de groote Onbekende” hebben aangevangen, dat zal Hij moeten voltooien. Zoo scheen het te moeten zijn en zoo is het ook geschied.’ Augustus 1883. j. van den bergh.
(Wordt vervolgd.) |
|