| |
| |
| |
Mengelwerk.
Hendrik van der Ploeg,
door Ida Corn.
III.
Sedert de jeugdige Hendrik van der Ploeg het wist, wie zijne ouders waren geweest en in welke betrekking hij zich ten huize van Dokter Bichtenstein bevond, had de zon alweer tal van malen over dankbaren en ondankbaren, over hoovaardigen en nederigen van hart, over weldoeners van de menschheid en over zulken, als der maatschappij tot ballast strekken, haar vriendelijk licht gelijkelijk doen opgaan. Herfst was met zijn kouden adem voorlang de bloemen van het veld komen blazen en met de sombere tinten van het dorrend geel het groene loover overspreiden, om daarna, in zijne nog onvriendelijker nukken, ook dit laatste met ruw geweld van de takken te schudden en over veld en akker heen te slingeren: dezen aldus eene lijkwa wevende, veel treuriger en doodscher dan die der glinsterend witte sneeuw, waarin straks zijn broeder Winter hen hullen zou.
En die laatste stond thans op het punt, den schepter over te nemen. Het was 20 December en de Kerstvacantie voor Karel Bichtenstein en zijn makker den vorigen dag reeds ingegaan.
De ‘koningin’ was door het verhaal van den heer Bichtenstein geenszins van houding veranderd tegenover den ‘zoon van haar Grootma's meid’. Of ja, in zekeren zin was zij het wèl. Vroeger had ze alleen in tegenwoordigheid van haar vader vriendelijkheid en gemeenzaamheid tegenover Hendrik gehuicheld; thans wachtte zij er zich ook voor, hem in bijzijn van haar broeder met minachting te behandelen. Zij wist het: Karel zou zonder verwijl den vader van het tegenovergestelde verwittigd hebben.
Maar als Johanna zich met Hendrik alleen bevond, was zij volkomen de oude, indien zelfs niet in nog hoogere mate trotsch en kren- | |
| |
kend, in woord als daad. Zóó was 't geweest in het gedeelte der zomervacantie, dat na bewust voorval nog verloopen moest; en dat het nog zoo was, - Hendrik had, sedert zijne aankomst gisteravond, al gelegenheid te over gehad, om er zich van te overtuigen.
Had men hem ernaar gevraagd, hij zou gezegd hebben, dat het hem ‘niets schelen kon’, dat Johanna hem dus behandelde. En hij zou daarbij volkomen oprecht zijn geweest, maar niettemin ook volkomen onwaarheid hebben gesproken. Of, als het hem in waarheid onverschillig was, hoe Johanna hem behandelde, waarom beijverde hij zich dan tegenwoordig, om elken trotschen blik van haar met een even trotschen, elk onvriendelijk woord met een even stuursch te beantwoorden? Als 't hem onverschillig was, hoe kwam het dan, dat iedere kwetsende zinspeling, dat elke geste, van smaad en minachting getuigende, ook als die ter sluik slechts gemaakt werd, omdat vader of broeder erbij tegenwoordig was, - hoe kwam het, vragen we, dat elke zoodanige zinspeling of geste door hem werd opgemerkt, ja, dat ze niet zelden een blos van toorn en verontwaardiging hem naar de wangen joeg?
Neen, hoewel Hendrik het tegendeel beweerd zou hebben en, als we zeiden, volkomen naar overtuiging, omdat hij zichzelven het tegendeel had opgedrongen, hij was gevoelig, hoogst gevoelig zelfs voor de wijze, waarop hij door zijne pleegzuster behandeld werd.
Maar deed Johanna haar best, om de scheeve verhouding en de allengs grooter wordende klove tusschen hen beiden voor vader en broeder verborgen te houden, ook de jeugdige Van der Ploeg hield immerdoor datzelfde doel voor oogen. Ook zijn toon was zachter, ook zijne woorden waren geheel anders gekozen, als hij in bijzijn van den heer Bichtenstein of Karel tot Johanna sprak, dan wanneer hij zich met haar alleen bevond. Bij hem echter kwam het voort uit edeler beginsel, uit hetzelfde namelijk, waaruit we hem ook vroeger reeds zagen handelen. Hij ontveinsde den bestaanden toestand, of poogde althans dien te ontveinzen, enkel en alleen, om zijn vaderlijken weldoener leed en droefheid te besparen.
Op de ‘studeerkamer van de jongeheeren’, zooals het ons bekend vertrekje nog altijd door het dienstpersoneel genoemd werd, was op den morgen, waartoe ons verhaal thans genaderd is, vergeten de kachel aan te leggen. De heer Bichtenstein had Karel en Hendrik daarom uitgenoodigd, zoolang met hem naar de zijne te trekken, totdat in het verzuim voorzien zou zijn. Met graagte was de uitnoodiging aangenomen, maar nog slechts korten tijd er gevolg aan gegeven, of Dokter was bij een patiënt geroepen, en de twee jongelui hadden dus in zijn studeervertrek het ruim alleen gekregen. Te praten viel er tusschen hen, die elkaar dagelijks zagen, niet veel; ze hadden elk een boek genomen en daarmee, ter weerszijden van de kachel, zich neergezet.
‘Hendrik!’ had Karel gezegd, na verloop van misschien anderhalf
| |
| |
uur, ‘Hendrik! deze lectuur bevalt me niet erg. Ga je mee naar onze eigen kamer? 't Zal er nu wel warm zijn.’
‘Ga jij maar vast,’ was Hendrik's antwoord geweest, ‘dan zal ik je aanstonds volgen. 'k Wou dit verhaal even uitlezen: nog eene bladzij of zes, dan ben ik er.’
Karel was diensvolgens heengegaan en Hendrik voor 't oogenblik nog achtergebleven. Zijn stoel stond naast den haard, dicht tegen den muur geschoven, terwijl zich ter andere zijde van hem eene breede, ver vooruitspringende kast bevond. Dit - en men gelieve op deze bijzonderheid te attendeeren - dit had ten gevolge, dat een de kamer binnentredend persoon wel opzettelijk naar hem hadde moeten zoeken, om hem bij den eersten opslag te ontwaren.
Toen daar straks de heer Bichtenstein ontboden was, had hij juist voor zijne geopende secretaire gezeten, en daar de patiënt, te wiens behoeve zijne hulp was ingeroepen, zich eene gevaarlijke, sterk bloedende verwonding had toegebracht, had het geval grooten spoed vereischt. Bichtenstein had zich dus den tijd niet gegund, de secretaire te sluiten.
Terwijl nu Hendrik daar in zijn hoekje zat te lezen, werd onverwachts en zeer voorzichtig de deur van het vertrek geopend en trad snel, maar met sluipenden tred, Johanna binnen - blijkbaar zonder hem te zien. Door háár was straks heur vader geroepen; ze had dus gelegenheid gehad, om op te merken, dat hij de secretaire liet openstaan. Verder had ze ook opgemerkt, hoe, in een hoekje van die secretaire, ettelijke guldens lagen opgestapeld; en het toeval wilde, dat ze juist gebrek had aan geld. Ze had namelijk hare zinnen gezet op een kostbaar, volkomen doelloos luxe-artikeltje, tot het aanschaffen waarvan hare spaarpenningen te kort schoten en waarvoor ze wel wist, dat haar vader geen geld zou willen geven, gezworen vijand als hij was van al wat overdadige weelde moet heeten. Hoogmoedige karakters zijn lang niet altijd fiere karakters: - Johanna had van stonden aan het plan gevormd, om, als de gelegenheid ertoe zich mocht opdoen, van de in de secretaire liggende guldens zoovele te nemen, als voor den aankoop van het begeerde voorwerp noodig waren. Haar vader zou zoo precies niet weten, hoeveel guldens daar lagen. Geen haan zou er dus naar kraaien, meende zij.
Toen ze vervolgens haar broeder naar boven had hooren gaan, had ze gemeend, zich de gezochte gelegenheid reeds aangeboden te zien. Karel en Hendrik waren, wat men noemt onafscheidelijke vrienden: geen wonder alzoo, dat Johanna, één hunner de trappen hoorende beklimmen, onwillekeurig in den waan werd gebracht, dat beiden de studeerkamer van haar vader tegen die van henzelven gingen verwisselen.
't Was dan ook na slechts een zeer vluchtigen blik in het rond te hebben geworpen, dat Johanna op de secretaire toetrad, de noodige guldens van den stapel nam en zich onmiddellijk daarna weer verwijderde, even snel en sluipend, als zij gekomen was.
| |
| |
Hendrik had alles gezien, alles begrepen, maar op geenerhande wijze zijne tegenwoordigheid verraden. De ‘koningin’ wist dus niet anders, of met hare zoo onkoninklijke daad was niemand bekend dan zijzelve.
't Was voor het overige onwillekeurig geweest, dat Hendrik zoo onbeweeglijk was blijven zitten. Verbazing had hem als verlamd - niet de begeerte, om onopgemerkt te blijven, hem doen handelen. Doch was alzoo zijn eerste gevoel, bij 't zien plegen der daad, verbazing, zijn tweede was uitbundige blijdschap. Nu zou hij haar, die hem zoo smadelijk pleegde te behandelen, op zijne beurt minachting kunnen betoonen! Zonder eenige geldige reden had zij het hem gedaan; wat hij zou doen daarentegen, zou alleszins gemotiveerd zijn! Op welke wijze zou hij 't haar laten blijken, dat het gepleegde door hem gezien was? Zou hij onmiddellijk tot haar gaan en het gestolene terugvorderen? Of zou hij wachten, totdat ‘oom’ straks te huis kwam, en er dan in diens tegenwoordigheid over beginnen?.... Het laatste; want dan zou Jo zich dubbel gegriefd, dubbel vernederd voelen.
Maar.... het zou genieperig van hem zijn. Zeker! Jo had iets dergelijks drievoudig aan hem verdiend; had hem van haar kant nooit anders, in den laatsten tijd ten minste niet, dan genieperig, dan onredelijk, dan laag en gemeen behandeld; maar, omdat Jo slecht was, moest hij het daarom zijn?....
't Was in zekeren zin een offer, dat Hendrik's alleszins verklaarbare zucht naar wraak der loyauteit bracht, maar hij besloot, zijne ontdekking voor ‘oom’ en ieder ander verborgen te houden. Zelfs Karel zou hij er onkundig van laten. Hij zou Jo gaan opzoeken; haar zeggen, dat de diefstal hem bekend was, en haar noodzaken, het gestolene weer op zijne plaats te brengen; hij zou haar zelfs dreigen met openbaarmaking van het feit en haar zoo de vrees voor schande en bestraffing te verduren geven; maar verder dan dit zou hij niet gaan. Dat zou laag van hem zijn; en laag wezen wilde hij niet, tegenover Jo zelfs niet.
Na korten strijd tot dit besluit gekomen zijnde, was Hendrik juist van zins op te staan, om het ten uitvoer te gaan leggen, toen voor de tweede maal de deur van het vertrek geopend werd en - de heer Bichtenstein zelf bij hem binnentrad.
Ook deze zag den knaap niet zitten, gaf ten minste geen blijk daarvan. Eenigszins haastig op de secretaire toegetreden, nam hij het resteerend geld daaruit en verwijderde zich onmiddellijk daarna weer. Een buitenafwonend dorpeling had hem in den loop der week de voor winterprovisie bestemde appels, peren en aardappelen geleverd; en Dokter, dezen man niet ver van het dorp ontmoetende, had hem verzocht, even mee ‘naar huis’ te gaan en het hem verschuldigde in ontvangst te nemen. In de woonkamer had hij daarop den tijdelijken metgezel achtergelaten, en derwaarts spoedde hij zich thans met het geld terug.
Andermaal bleef Hendrik dus alleen in Dokters studeerkamer achter.
| |
| |
Met welk gevoel?.... Half in tegenspraak met het ridderlijk besluit van daar even was het ook thans weer een gevoel van blijdschap, dat hem vervulde. Zonder dat hij een ‘geniepert’ zou zijn, zonder dat éénige laagheid hem verweten kon worden, geheel buiten zijn toedoen en wil zelfs, zou Jo nu loon naar verdienste krijgen, zou ze als diefegge zich aan de kaak zien stellen. Want de zaak zou ontdekt worden; daaraan twijfelde Hendrik bijna niet. Nu Dokter juist dat geld was komen halen, zou het ontbrekende aanstonds door hem gemist worden.
Ja! Jo zou loon naar verdienste krijgen; zou ondervinden, wat het was: het oog van anderen met een blik van koele minachting op zich te zien rusten. 't Is reeds gezegd: voor de tweede maal jubelde Hendrik's hart in stilte bij het vooruitzicht hierop.
Maar de onedele opwelling duurde ook thans slechts kort. ‘Geen kwaad met kwaad vergelden!’ - berispte hij welhaast zichzelven - ‘en de wensch, de begeerte, dat zoodanige vergelding moge plaats grijpen, is al even laag als de daad zelve.’ Neen, Hendrik wilde, Hendrik wenschte niet meer, dat de zaak ontdekt zou worden. Als hij maar kon, hij zou het verhinderen.
‘Als hij maar kon.’
En kon hij dan niet? Was er niet één middel uit te denken, om ‘oom’ de guldens, schijnbaar op natuurlijke wijze, weer in handen te spelen en zoo het plegen van de misdaad alsnog verborgen te houden?
Terwijl Hendrik's gedachten met volle kracht aan dit vraagstuk werkten, trad opnieuw de heer Bichtenstein bij hem binnen, geene drie minuten, nadat hij was heengegaan. Het geld was door hem vermist; en nu doorzocht hij met kennelijke verbazing alle vakken en laatjes, waarheen het zich met mogelijkheid denken liet, dat de verloren guldens verdwaald konden zijn. Eindelijk hield hij op met zoeken, zag het vertrek rond en ontwaarde Hendrik.
‘Ben jij hier altijd geweest,’ vroeg hij, ‘sinds ik van morgen ben heengegaan?’
‘Ja, Oom!’ was Hendrik's antwoord, met bevende stem gegeven. Bichtenstein merkte evenwel dat laatste niet op. Hij vervolgde:
‘Is hier dan ook iemand vreemds geweest in dien tijd?’
‘Neen, Oom!’
‘Eene van de meiden?’
‘Ook niet, Oom!’
‘Weet je 't zeker, Hendrik?’
‘Heel zeker, Oom!’
‘Vreemd! Ik heb gister dat geld voor die appelen en dat andere hier afgepast neergelegd, en nu ontbreken er dertien gulden.’
En opnieuw zocht de heer Bichtenstein alle hoekjes en gaatjes der secretaire door, natuurlijk zonder iets te vinden. Hij ging toen elders het ontbrekende halen, om dit den wachtende ter hand te stellen,
| |
| |
en kwam daarna terug, om naar de vermiste guldens verder te zoeken. Hendrik zat nog altijd op dezelfde plaats en in dezelfde houding.
‘Weet je zeker, zeg je, Hendrik, dat hier niemand geweest is?’ vroeg de heer Bichtenstein hem nog eens weer.
‘Ja Oom, heel zeker,’ zei Hendrik met nadruk. Hij wenschte thans in alle oprechtheid, de zaak geheim te houden, maar - niet ten koste van een der dienstbaren.
Tot dusver was de gedachte, dat Hendrik zelf de schuldige zou zijn, geen oogenblik bij Dokter opgekomen. Maar onwillekeurig viel nu diens oog erop, hoe verward, hoe bleek en ontdaan zelfs de knaap er uitzag, en:
‘Hendrik!.... om 's Hemels wil!.... heb jij het toch niet gedaan?’ kwam hem trillend van de lippen.
Dat had Hendrik allerminst verwacht. Snel zag hij naar zijn vaderlijken weldoener op, willens, om met de sterkste bewoordingen zijne onschuld te betuigen. Maar de schok, dien de vraag hem gegeven had, was te groot. Gedurende eenige oogenblikken weigerde de tong hem haar dienst.
En gedurende die oogenblikken las Hendrik op Bichtenstein's gelaat de matelooze smart, die de verdenking den ver denker zelven te lijden gaf. Alle gevoel van gekrenktheid, waaraan hij daar even niet gansch en al vreemd was geweest, verliet hem onmiddellijk, en er kwam een ander gevoel voor in de plaats:
‘Als het Bichtenstein reeds in die mate smartte, in hèm den schuldige te zien, wat moest het dan niet voor hem zijn, zijne eigen dochter als zoodanig te leeren kennen!’
Snel was Hendrik's besluit genomen.
‘Vergeef mij, Oom!’ stamelde hij, toen tong en stem weer tot zijn dienst stonden, op den toon van berouwvol schuldbesef.
‘Dus het is zoo?’ riep Bichtenstein. ‘Jij hebt...?’
Verder kwam hij niet. Hij zag Hendrik een oogenblik zwijgend aan, met eene uitdrukking van onbeschrijfelijken weemoed; liet toen met een bijna kermend: ‘O God!’ zich op een stoel vallen en wenkte Hendrik, het vertrek te verlaten.
Deze ging dien wenk gehoorzamen, maar juist trad Karel binnen. Hij kwam den makker halen, die te lang naar zijn zin op zich wachten liet.
‘Mijn hemel!’ riep Karel, zoodra hij vader en vriend in het oog kreeg, ‘wat is hier gebeurd?’
Hendrik antwoordde niet; maar Bichtenstein, hoewel ook hij niet onmiddellijk, gaf zijn zoon de gewenschte verklaring.
‘Iets,’ sprak hij, en het kostte hem kennelijk moeite, de woorden uit te brengen, ‘iets, dat ik, drie minuten geleden, eene onmogelijkheid zou hebben genoemd. Hendrik heeft me dertien gulden uit de secretaire gestolen.’
‘Dat is niet waar!’ riep Karel, liep op Hendrik toe, greep zijne
| |
| |
hand en poogde hem naar den heer Bichtenstein heen te trekken met de woorden:
‘Zeg aan Pa, dat het niet waar is, Hendrik!’
Maar Hendrik wendde het gelaat af en maakte zijne hand uit die des makkers los.
‘Laat me, Karel!’ smeekte hij, in tranen losbarstende.
‘Hendrik!....’ zei Karel, met bangen twijfel in zijne stem en in den blik, waarmee hij den vriend aanzag. Maar het was weer op den toon der volste overtuiging en terwijl hij andermaal Hendrik's hand in de zijne greep, dat hij voortvoer:
‘Neen, het kan niet zijn! Is 't wel, Hendrik? Je hebt dat geld niet gestolen.’
‘Ik heb het wèl gedaan,’ zei Hendrik.
Thans liet Karel uit eigen beweging de hand des makkers vallen, maar om ze onmiddellijk daarna ten derden male, en als berouwvol, vast te grijpen.
‘Waarom heb je 't mij niet gezegd, dat je in geldgebrek waart?’ vroeg hij met vriendelijk verwijt. ‘En waar hadt je al dat geld voor noodig?’ liet hij in één adem, maar op den toon van verwondering, volgen.
De laatste vraag bracht Hendrik niet weinig in het nauw. Volstrekt ongewoon aan onwaarheid spreken, was hij niet vlug in het uitdenken van leugens.
‘Ik... ik....’ begon hij en had, reeds vóórdat hij zoover was, eene kleur als bloed.
‘Ja, Hendrik, waar hadt je al dat geld voor noodig?’ vroeg thans ook de heer Bichtenstein.
‘Ik...’ begon Hendrik weer en hokte. Maar toen, op eens, ging het als een rateltje, in één stuk voort:
‘Een van onze makkers te Arnhem moet vijftien gulden van me hebben. Ik ben ze al verscheidene weken bij hem in de schuld.’
‘Wie van onze makkers is dat?’ vroeg Karel verwonderd.
‘Dat mag ik niet zeggen,’ was het antwoord; en deze nieuwe logen liet niet merkbaar op zich wachten.
‘Waarom niet?’ vroeg Karel weer.
‘Omdat... omdat hij het voor zijn vader niet weten wil, zooveel geld overgespaard te hebben, dat hij me die som leenen kon.’
‘Vraag niet verder, Karel!’ zei de heer Bichtenstein thans. ‘Zoolang Hendrik ons de waarheid verzwijgen wil,’ voer hij voort, schijnbaar tot zijn zoon het woord blijvende richten, maar den blik met strengen ernst op Hendrik gevestigd houdende, ‘zoolang zullen je vragen geen ander uitwerksel hebben, dan hem in het uitdenken van leugens bedrevener te maken. En dat is geene benijdbare kunst! - Hendrik!’ voer hij voort, zich nu rechtstreeks tot dezen wendende, ‘die dertien gulden mag je behouden, en nooit zal ik vragen, wat je ermee
| |
| |
gedaan hebt. Als je, te eenigen dage, over den misslag van heden genoeg berouw krijgt, om me uit eigen beweging je vertrouwen op dat punt te schenken, dan - zul je weer de oude Hendrik voor me zijn. Maar tot zoolang zijn we malkaar vreemd, jij en ik, uitgenomen natuurlijk, dat ik blijf voortgaan, je als mijn zoon bij me in huis te houden en in allen deele je opvoeding te bekostigen. Dat is eene schuld, die ik met je overleden moeder te vereffenen heb. Maar de liefde, die ik je toedroeg, was tusschen jou en mij; en die heb je verbeurd.’
En de heer Bichtenstein verliet het vertrek met een gelaat, waarop in scherpe trekken te lezen stond, dat, had Hendrik naar zijne meening zijne liefde ook verbeurd, die liefde niettemin gansch niet in hem verstorven was, maar integendeel groot en sterk genoeg, om, in de gegeven omstandigheden, eene bron voor hem te zijn van het grievendst zieleleed.
‘Hendrik!’ zei Karel, hem nadertredend en deelnemend bij de hand vattende, zoodra zijn vader het vertrek verlaten had, ‘Hendrik! hoe ben je dáártoe gekomen?!’
Hendrik had groote moeite, zijne lippen in bedwang te houden. Een schier onweerstaanbare aandrang, om althans jegens den makker en vriend zijn hart uit te storten, althans dezen met zijne onschuld in kennis te stellen, maakte zich van hem meester. Maar - ‘als Karel het wist, zou hij willen zwijgen?... Neen, 't was zoo goed als zeker, dat hij het niet zou willen!’ - Hendrik wendde het hoofd af en onttrok zich aan Karel's liefkoozingen.
En Karel, de drijfveer dier laatste handelwijze niet vermoedende en ook niet kunnende vermoeden, voelde zich erdoor gekrenkt, verliet zuchtend de kamer en behandelde van dien tijd af den broederlijken vriend van vroeger met weinig meer dan eene soort vriendelijke, meewarige welwillendheid. Eene aalmoes van het medelijden was in de plaats getreden van een echt hartelijken, vertrouwelijken omgang, van warme jongensvriendschap.
Intusschen was het voorwerp van dat medelijden aanvankelijk niet zeer geneigd, de hem verstrekte aalmoes aan te nemen, noch van Karel, noch van den heer Bichtenstein. Misschien een half uur nadat de laatste, als boven gezegd is, was heengegaan, de knapen in het studeervertrek achterlatende, zocht Hendrik hem op in de woonkamer. Hij was er op dat oogenblik alleen, en Hendrik, tot op eene halve schrede vóór hem getreden, zei aarzelend, verlegen, sterk aangedaan, maar ondanks dit alles blijkbaar slechts uitende, wat een vastgenomen besluit bij hem was:
‘Oom! na 'tgeen straks gepasseerd is, wil ik liever niet langer van uwe goedheid gebruik maken. Geloof, dat ik dankbaar ben voor wat u voor me gedaan hebt, innig dankbaar, en dat ik het mijn levenlang blijven zal; en... en... laat ik in vriendschap van u mogen scheiden!’
| |
| |
De laatste woorden werden smeekend uitgebracht; en, terwijl hij ze sprak, kon de arme knaap zijne verschillende aandoeningen niet meer bedwingen. Hij begon luid te snikken en ging daarmee voort, lang nadat hij met spreken had opgehouden.
De heer Bichtenstein wist blijkbaar niet recht, hoe hij het met hem had. Verwonderd had hij opgezien, toen hij hem zag naderen; nog meer verwonderd was hij geworden bij 't hooren van wat Hendrik te vertellen had; en in medelijden, in verteedering, had al wat hij gevoelde, zich opgelost, toen hij daarna den knaap snikkende, en kennelijk aan de hevigste ontroering ten prooi, zag vóór zich staan. Hij was op het punt geweest, Hendrik naar zich toe te trekken en aan zijn hart te sluiten; hem te zeggen, dat alles vergeten en vergeven was en er aan 't gebeurde van dien morgen nooit meer door hem gedacht zou worden.
Maar eensklaps waren toen weer gansch andere gedachten en gevoelens in hem opgekomen. ‘Was het van den knaap niet misschien bloot comediespel, wat hem (den Dokter) zoo verteederd had? Was in allen gevalle de ontroering, door Hendrik aan den dag gelegd bij 't gewagen der genoten weldaden en van de ophanden zijnde scheiding, niet veel sterker uitgedrukt dan gevoeld?... Zeer zeker was ze! Anders zou die ontroering den schuldige bewegen, zijne logen van daar straks te herroepen, het gevraagde vertrouwen te schenken en eerlijk te bekennen, met welk doel het geld door hem was weggenomen. Neen! de knaap mocht al iets gevoelen bij het uitspreken zijner dankbetuiging, bij de gedachte aan afscheidnemen van hem en zijne weldaden, het kon niet anders, of dat “iets” moest luttel weinig zijn!’
Zóó dacht Bichtenstein en versterkte van oogenblik tot oogenblik zichzelven in die meening; en de verteedering van daar even maakte allengs weer plaats voor het gevoel der strengste afkeuring, welhaast gemengd met zekere bitterheid zelfs; en plotseling oprijzende, voegde hij met maar halfbeteugelde drift den in tranen badende toe:
‘Houd op met die vertooningen, waar je niets van meent! Mij zal het leed doen, bitter leed, als je heengaat en me zoo buiten mogelijkheid stelt, om jegens je moeder mijne gelofte te vervullen. Maar ik heb het bewijs ontvangen, dat je er niet veel naar vraagt, of je daden mij aangenaam zijn of omgekeerd. Doe dus, zooals je zelf zult goedvinden: de deur staat open!’
Daarop verwijderde hij zich snel, zonder éénmaal naar Hendrik om te zien.
Deze had daar straks gemeend, zich zoo ongelukkig te gevoelen, als hij het immer doen kon; thans was hij tot het besef gekomen, zich toen allerdeerlijkst te hebben vergist. Hij toefde nog eenige oogenblikken in het vertrek. Toen hij het daarna op zijne beurt verliet, was het met een gelaat, dat al het jongensachtige voor 't oogenblik verloren had; dat bleeke, strakke trekken had gekregen in ruil voor
| |
| |
de vroolijke, schalke, onbekommerde van nog geen uur geleden; maar het was tevens met het vaste voornemen: Bichtenstein en zijne weldaden niet te verlaten.
En toen Dokter met dat voornemen in kennis werd gesteld; beter gezegd, toen hij aan het niet-heengaan van Hendrik bespeurde, dat het was opgevat; toen was hij innig blij daarover; maar terzelfder tijd daalde de arme Hendrik nòg dieper in zijne achting. ‘Ook dat praten over heengaan en al dat andere, ook dàt was dus comediespel geweest!’
En de ‘koningin’?
De ‘koningin’ wist aanvankelijk niets van het heele geval. Noch haar vader, noch haar broeder, noch Hendrik zelf liet zich tegenover iemand erover uit. Zij was getuige geweest van Bichtenstein's verbazing, toen de dertien gulden ontbraken, en dienvolgens ten prooi aan voortdurenden, hevigen angst. Van oogenblik tot oogenblik had ze gevreesd, dat naar het verlorene een onderzoek zou worden ingesteld.
Dit had geduurd tot den volgenden dag, als wanneer ze toevallig eene onopgemerkte toehoorster werd bij een gesprek, gevoerd tusschen Bichtenstein en Karel, en waaruit het haar duidelijk werd, wel niet, dat Hendrik zichzelven schuldig had verklaard, maar toch, dat op hem de verdenking rustte. ‘Ah!’ had ze gedacht, ‘dàt is dus de reden, dat er geen onderzoek naar de zaak wordt ingesteld!’ En een gevoel van namelooze verlichting, van uitbundige blijdschap, was voor den vroegeren angst in de plaats getreden. Dat een ander, een onschuldige, nu door haar toedoen van diefstal werd verdacht - het was aanvankelijk in Johanna zelfs niet opgekomen, daaraan te denken.
Maar toen ze Hendrik later ontmoette en zijn bleek, innig bedrukt gelaat haar in het oog viel, begreep ze, dat ook hijzelf wist, onder welke verdenking hij lag, en dat hij er zwaar onder leed. Toen werden toch hare betere gevoelens wakkergeschrikt. Allengs luider deed de stem van het zelfverwijt zich in haar hooren; en een onmiddellijk uitwerksel hiervan was, dat zij den tot dusver met zooveel trotsche minachting bejegenden knaap met de meest voorkomende vriendelijkheid ging behandelen.
Hendrik toonde zich geenszins dankbaar voor die verandering in haar gedrag. Met groote koelheid, veeltijds met volkomen stilzwijgen zelfs, werden de minzame woorden, door haar hem toegesproken, beantwoord; en met eene beweging van trotsche minachting wendde Hendrik zich van haar af, zoo dikwijls zij hem liefkoozend wilde nadertreden.
Dit verwonderde onze ‘koningin’ niet weinig. Het was haar, als we weten, volkomen onbewust, dat Hendrik van hare wandaad kennis droeg; en ze had altijd gedacht, - wellicht had ze, ook op zichzelf reeds, zich hierin schromelijk vergist - maar ze had altijd gedacht, dat het slechts aan haar stond, in de allengs ontstane, van weerszijden koele, vijandelijke houding tusschen haar en Hendrik verande- | |
| |
ring te brengen; altijd gedacht, dat door den ‘zoon van Grootma's meid’ elk vriendschapsblijk van hare zijde met beide handen zou worden aangegrepen. Dat het niet zoo was, deed haar wellicht te ijveriger en volhardender zijn in hare pogingen, om met Hendrik weer op goeden voet te komen.
De heer Bichtenstein en Karel daarentegen namen hoe langer zoo meer eene teruggetrokken houding aan tegenover den in hun oog zoo diepschuldige, ‘die daarenboven te stijf was, om door de mand te vallen en het doel, waarmee het geld gestolen was, te noemen’. Johanna merkte dit laatste zeer wel op, en het speet haar oprechtelijk. Maar zij kon er geene verandering in brengen, zonder gevaar te loopen, zichzelve te verraden. En zich dááraan bloot te stellen, kwam niet bij haar op; aanvankelijk ten minste nog niet.
Zoo bleven de zaken voortsukkelen tot den dag, waarop Karel en zijn makker naar Arnhem terug moesten keeren, om hunne studiën te hervatten. Tegen vijf uur zouden ze vertrekken; thans was het ruim half twee.
't Was helder, vriezend weer dien dag en eene wandeling dus niet onaangenaam. Daarom was Dokter te voet de in zijne buurt wonende patiënten gaan bezoeken, en Karel was met hem meegegaan. Aan Hendrik had de heer Bichtenstein het niet gevraagd, hem te vergezellen.
De arme jongen was, gelijk hij in de laatste dagen meermalen gewoon was te doen, op zijn eentje naar de studeerkamer geslopen, had daar een boek genomen en - was gaan zitten mijmeren.
In den korten vacantietijd was hij merkelijk bleek geworden en vermagerd. Alle vroolijkheid en levenslust was als verstorven bij hem. Zijn weldoener, zijn vaderlijke vriend verdacht hem van oneerlijkheid; erger, van zwarte ondankbaarheid: - de gedachte was ondraaglijk.
En toch, kon hij de wereld ermee winnen, hij zou zijne schuldbekentenis niet willen herroepen. ‘Als de heer Bichtenstein wist, dat zijne dochter het geld gestolen had, wat zou hij zich diep ongelukkig voelen! Zeker! 't was wel het minst, dat hij doen kon, in vergelding voor al het genotene, dat hij hem dat grievend leed bespaarde!’
Dit was bij Hendrik's mijmeringen de immer voorttrillende grondtoon, was het van stonden aan geweest en was het ook nu weer; en menige traan, evenzeer door dank- als smartgevoel ontlokt, was hem dien morgen reeds weer langs de wang gegleden.
Het was dan omstreeks half twee in den middag, toen Hendrik op het onverwachtst de deur van het studeervertrek zag opengaan en Johanna bij hem binnentreden. Zijne wenkbrauwen trokken zich onwillekeurig samen. Hij greep zijn boek en begon ijverig te lezen.
Ook Johanna was bleek geworden in de jongste dagen. Zij trok zich het geval veel sterker aan, dan menigeen geneigd zou zijn geweest, van haar karakter te verwachten. En vooral was ze bleek, doodsbleek bijna, nu ze dus het studeervertrek binnenkwam en
| |
| |
langzaam, met aarzelende houding voorttrad tot naast den schijnbaar lezende.
Hendrik zag die laatste beweging, sloeg zijn boek dicht en maakte zich gereed, het vertrek te verlaten.
Had hij het opgemerkt, dat Johanna in den laatsten tijd bleeker zag dan gewoonlijk; opgemerkt dus, dat zelfverwijt haar kwelde en zij waarlijk leed onder het geval - zijn goed hart zou hem waarschijnlijk al het voorafgaande hebben doen vergeten. Maar Hendrik had het niet opgemerkt. De diepe verachting, welke hij sedert het jongst voorgevallene voor Johanna had opgevat, deed het hem vermijden, den blik op haar gelaat te vestigen. 't Was hem wel in 't oog gevallen, dat ze hem tegenwoordig kennelijk aanhaalde, in plaats van, als vroeger, hem stuursch en trotsch te bejegenen; maar - hij had zooveel te denken en te mijmeren tegenwoordig - over de reden, die tot de veranderde handelwijze haar genoopt had, was niet door hem nagedacht. Hij zag er eene gril in, anders niets; en bij elke toenadering der pleegzuster bleef hij dezelfde teruggetrokken houding bewaren, ja, beantwoordde ze meestal met den afkeer, dien ze hem inboezemde, opzettelijk en zoo duidelijk mogelijk aan den dag te leggen.
Hendrik dan stond op, van zins, om de kamer te verlaten, toen Johanna de plaats naderde, waar hij gezeten was.
Toen Johanna dit zag, bleef ze staan. Een pijnlijke trek gleed over haar gelaat. Ongehinderd evenwel liet ze hem doorgaan tot dicht bij de deur, maar toen zei ze, zacht en smeekend:
‘Hendrik!’
‘Wat is er?’ vroeg Hendrik, even stilstaande, maar zich slechts ten halve naar haar omkeerende en op ijskouden toon.
Er kwam geen antwoord; en toen Hendrik, hierover verwonderd, naar haar omzag, bespeurde hij tot zijne groote bevreemding, dat ze stond te schreien.
De ware oorzaak harer tranen te vermoeden, was hem verre. ‘Ze zal in ongelegenheid zijn,’ dacht hij, ‘en, daar Oom en Karel niet te huis zijn, naar mij zijn toegekomen, om hulp te zoeken.’ Niettemin kreeg hij met de schreiende half medelijden en zei, wat minder koud en stroef dan daar even en terwijl hij naar haar terug kwam wandelen:
‘Wat is er, Jo? Kan ik je ergens aan helpen?’
‘Neen,’ zei Jo, ‘ik ben hier gekomen, om je te zeggen....’
Maar een nieuwe, met meer geweld losbarstende tranenvloed belette haar het voortgaan. Hendrik zag, dat de smart, waarvan hij getuige was, dieper ging, dan hij vermoedde, en, schoon aan den waren oorsprong ervan ook nu nog in het minst niet denkende, vergat hij voor 't oogenblik al het gebeurde en was enkel op troosten en helpen bedacht. Johanna stond, door eene onwillekeurige poging, om hare ontroering voor hem verborgen te houden, met het gelaat van hem
| |
| |
afgewend. Hij trad op haar toe, nam hare hand in de zijne en vroeg meewarig:
‘Jo, wat scheelt eraan? Zeg het me: als ik kan, zal ik je helpen.’
Maar die minzame toespraak diende slechts, om Johanna's ontroering nog te doen toenemen.
‘Neen!’ riep ze, hare hand uit die van Hendrik rukkende en terwijl een donkere blos het straks zoo bleeke gelaat overtoog. ‘Neen, Hendrik, wees niet zóó tegen me! Ik kan het niet verdragen! Ik verdien het niet! Ik heb het geld gestolen! Dáár!’ ging ze voort, een weinig kalmer, maar onder het storten van nieuwe tranen ‘nu is het eruit. Zeg jij het nu aan Pa, want dat kan ik niet.’
‘Daar zal ik me wel voor wachten!’ zei Hendrik met weemoedigen glimlach, doch terwijl hij andermaal Johanna's hand liefkoozend in de zijne nam. Het meisje zag verwonderd naar hem op. Hij vervolgde:
‘Als dat in mijn plan lag, had ik het immers wel vroeger gedaan?’
‘Hoe!’ riep Johanna, ‘heb je dan geweten....?’
‘Zeker, Jo! Ik was in de kamer, toen je 't geld uit de secretaire naamt, en heb alles gezien.’
‘En waarom heb je je dan de verdenking laten aanleunen?’
‘Ik heb méér gedaan. Ik heb zelf gezegd, dat ik 't geld had weggenomen.’
‘Waarom? Waarom?’
‘Omdat ik zag, hoe diep het je vader griefde, mij te verdenken; omdat ik begreep, dat zijne smart nog tienmaal grooter zou zijn, als hij, in plaats van in mij, in zijn kind de schuldige kende; en omdat het mijn plicht, zoowel als mijn innigst begeeren was, hem dat leed te besparen.’
Er volgde eene pauze, waarna Johanna eensklaps en met groote vastberadenheid zei:
‘Pa zal het weten! Als jij 't niet zeggen wilt, zal ik het doen. Je zult niet langer de schuld dragen van wat ik gedaan heb.’
‘Jo,’ zei Hendrik ernstig, ‘zul jij je vader minder ontzien, dan ik het heb gedaan?’
‘Pa zal het te boven komen,’ snikte Jo.
‘Hoogst waarschijnlijk’, zei Hendrik. ‘Maar zoolang hij het niet te boven is, zal zijn lijden groot zijn.’
‘Pa zal 't nog veel lager vinden, dat ik jou laat boeten voor wat ik misdreef!’
‘Hij zal het nooit te weten komen, Jo. Bovendien is het geene laagheid meer, nu ik je zelf verzoek, dringend verzoek, geen woord van de zaak te reppen.’
Weer volgde eene pauze, waarna Johanna, opnieuw in tranen losbarstend, riep:
‘Wat moet je me diep verachten, Hendrik!’
‘Dat heb ik gedaan,’ was het antwoord, ‘maar ik doe 't nu niet
| |
| |
meer. Het eenige gevoel, dat ik wegens het gebeurde tegenover je meer heb, is medelijden. En hartelijk blij ben ik met je vriendschap, Jo! die het geval me schijnt terugbezorgd te hebben en die, wees daar verzekerd van, eene lang niet verwerpelijke pleister legt op de wond, waarvan ik het bestaan niet ontveinzen wil.’
De laatste woorden joegen Johanna een pijnlijken blos aan. Schoon geheel buiten bedoeling van den spreker, hielden ze dan ook eene zware beschuldiging in. Misschien wel gedeeltelijk, om dien blos te verbergen, wendde Johanna zich af, om heen te gaan.
‘Je zult dus zwijgen, Jo?’ vroeg Hendrik, toen hij dit laatste bespeurde.
Het meisje wendde zich weer tot hem. Een paar seconden stond ze weifelend, met vochtigen blik en trillende lippen haar pleegbroeder aan te staren. Toen viel ze hem om den hals met den uitroep:
‘Hendrik, Hendrik, wat sta je hoog boven me, en wat heb ik laag op je neergezien!’
Hendrik beantwoordde de omhelzing met alle hartelijkheid; maar den uitroep beantwoordde hij niet. Tegen zijn gemoed inspreken, kon hij niet; en hijzelf was ook van oordeel, dat hij ‘boven haar stond’.
Johanna beloofde, dat ze zwijgen zou; en Hendrik ging met haar naar de woonkamer, om de laatste uren van zijn verblijf in haar gezelschap door te brengen.
Het uur van vertrek was geslagen. Karel had zijn vader den afscheidsgroet reeds gebracht; thans trad Hendrik toe, om het op zijne beurt te doen.
‘Hendrik!’ zei de heer Bichtenstein, met 's knapen hand in de zijne en den blik met weemoedigen ernst op hem gevestigd, ‘Hendrik! heb je me vóór je vertrek niets te zeggen? niets te openbaren?’
Hendrik's gelaat werd oogenblikkelijk overdekt met een gloeienden blos, maar langzaam en treurig schudde hij het hoofd.
‘Ga dan!’ zei Bichtenstein, Hendrik's hand zoo schielijk loslatende, dat het bijna was, of hij ze van zich stiet, ‘ga dan! en God beware je ervoor, dat je ooit je liefde beantwoord ziet, zooals de mijne het door jou is gedaan!’ En zich haastig omwendende, ging hij heen.
Johanna had vlak naast haar vader in de gang gestaan, waar dit afscheidstooneel plaats vond, en alles gezien en gehoord. Hare oogen zwommen in tranen. Hendrik kwam thans tot haar, om afscheid te nemen.
‘Hendrik,’ fluisterde zij, ‘laat ik het Pa maar zeggen!’
‘Neen!’ zei Hendrik beslist, omhelsde zijne schreiende pleegzuster hartelijk en snelde heen, om in het rijtuig te wippen, waarin Karel reeds plaats genomen had. Gaarne had hij nog eens omgezien en Johanna een laatst vaarwel toegewuifd, maar dat durfde hij niet. Hij voelde,
| |
| |
dat aandoeningen van verschillenden aard ook hem dan te machtig zouden worden.
‘Die Jo is toch eene rare!’ dacht Karel, die uit de verte het afscheid tusschen de twee had gadegeslagen. ‘Eerst, toen we Hendrik voor den besten jongen van de wereld hielden, behandelde ze hem als haar slaaf; en nu, nu hij gebleken is.... Maar 't is waar, daar weet zij niet van!’ viel hij zichzelven in de rede of liever in de gedachte, floot een deuntje en ging, het gelaat van Hendrik afgewend, uit het portierraam zitten turen.
Intusschen bleef Johanna de vertrekkenden naöogen, zoolang het rijtuig in 't gezicht bleef, om dan eerst naar de woonkamer terug te keeren. Daar vond ze haar vader bij de tafel zitten, het hoofd in de hand geleund en over het geheel in zoo treurige, moedelooze houding, als waarin ze zich niet herinneren kon, hem nog ooit gezien te hebben.
‘Hendrik heeft gelijk!’ zuchtte zij bij zichzelve. ‘Als Pa wist, dat ik het heb gedaan - hij kwam het misschien niet te boven!’
| |
IV.
Eene maand of drie waren sedert de Kerstvacantie verloopen, en Karel Bichtenstein begon al uit te rekenen, hoelang het nog duren zou, vóórdat die van Paschen er weer zou zijn. Vroeger had altijd, en met gelijken animo, Hendrik hem bij het opmaken dezer rekening ter zijde gestaan, maar thans deed Karel het op zijn eentje. Hendrik's verlangen, om den vaderlijken vriend te ontmoeten, werd ditmaal bijna, zoo niet ten volle, opgewogen door een zeker ertegen opzien. Daarenboven, men kon niet bepaald zeggen, dat Karel hem ontweek, en nog veel minder, dat hij het Karel deed; maar het vertrouwelijke, het bijzonder kameraadschappelijke was toch gansch en al uit hun omgang geweken. Karel zag hoe langer zoo meer in den vroegeren speelmakker slechts den onwaardigen dief; en al deed medelijden hem zijne gevoelens zooveel mogelijk verbloemen, Hendrik bespeurde zeer goed, hoe ze waren, en wilde van zijn kant zich niet opdringen.
Maar op zekeren morgen liep Karel, terwijl hij zich naar het Gymnasium begaf, niet slechts figuurlijk gesproken alléén te berekenen, hoever de Paaschvacantie nog in de toekomst lag, maar deed hij dat in volle werkelijkheid. Straks, bij het opstaan, had Hendrik verklaard, te veel hoofdpijn te hebben, om hem te vergezellen, en was, met een bak koud water voor zich en een koud kompres op het hoofd, op hun beider kamertje in den leunstoel blijven zitten.
Des middags vond Karel hem nog in denzelfden toestand; en toen hij, na afloop der laatste lesuren, voor de tweede maal te huis kwam, lag Hendrik met eene flinke koorts te bed.
Daar zijn gestellen, die zwaar ziek moeten zijn, vóórdat er van ijlen sprake is; daar zijn andere, bij wie eene middelmatige koorts voldoende
| |
| |
is, om dit verschijnsel in het leven te roepen. Hendrik's gestel behoorde tot de laatste, en Karel hoorde den lijder al spoedig allerlei verwarde taal voor den dag brengen. Hij had nooit zoo iets bijgewoond en schrikte geweldig, deed onmiddellijk een geneesheer ontbieden, schreef naar huis en plaatste zich voor het ziekbed van den makker, diens gloeiende hand in de zijne geklemd. Al het jongstgebeurde was vergeten. Karel herinnerde zich niets meer, dan hoe lief en dierbaar Hendrik eenmaal hem, en hij Hendrik was geweest.
De geneesheer kwam en gaf goede hoop: de patiënt had wel eene tamelijk felle koorts, maar gevaar was er voor 't oogenblik althans nog niet.
Na eenige beschikkingen gemaakt te hebben omtrent het luchtig houden van 't ziekenvertrek als anderszins, ging Dokter weer heen; en van de geneesmiddelen, die weldra in zijne plaats arriveerden, gaf Karel den nog altijd ijlenden Hendrik, met de stiptste nauwkeurigheid, om het uur zijne lepelvol. Den geheelen nacht week hij niet van voor het bed
Tegen den morgen liep de koorts af en sloeg de patiënt voor het eerst met bewustzijn den blik naar zijn verpleger op. Een blijde glimlach vloog over zijn gelaat, toen hij zag, dat het Karel was en met welk eene innige deelneming die hem gadesloeg.
‘Hoe laat is 't, Karel?’ vroeg hij met ietwat matte stem.
‘Ruim vier uur,’ was 't antwoord, waarop Karel onmiddellijk en met kennelijken angst liet volgen:
‘Ben je erg ziek, Hendrik? Hoe voel je je?’
‘Ik geloof,’ zei Hendrik, ‘dat ik eene flinke koorts heb gehad, maar 't zal nu wel schikken. Ben je den geheelen nacht niet naar bed geweest, Karel?’
‘Zeker niet! Zou jij daaraan denken, als ik in ijlende koorts daar neerlag?’
‘Heb ik geijld?’ vroeg Hendrik verschrikt.
‘Ja,’ zei Karel. Maar hij haastte zich te vervolgen: ‘Dokter heeft gezegd, dat het niets beteekent, Hendrik! Dat sommige menschen het om een haverklap doen, en dat dit ook met jou het geval is. Maak je dus niet ongerust!’
Maar Hendrik's onrust had een gansch anderen oorsprong, dan zijn vriend vermoedde. Snel vroeg hij:
‘Waar heb ik het in mijn ijlen over gehad, Karel?’
‘Overal over,’ was het antwoord.
‘Dus niets bijzonders?’
‘Zoover ik weet niet; maar ik kon je lang niet altijd verstaan. Hoe vraag je dat zoo?’
Hendrik zweeg eenige oogenblikken, en toen hij sprak, was het geen antwoord op de gedane vraag. Den blik hoog ernstig op den pas hervonden vriend gevestigd, vroeg hij:
| |
| |
‘Karel! als ik eens weer aan het ijlen mocht raken en spreken over iets heel, heel bijzonders, beloof je me dan, dat je tegenover niemand, ook tegenover je vader niet, daarover spreken zult?’
Karel was verbaasd over de vraag zelve, maar meer nog over den drang, waarmee ze gedaan werd. Hij zweeg op zijne beurt een oogenblik, en vroeg toen aarzelend:
‘Heeft het betrekking op dat geld, Hendrik? Op het doel, waarmee je dat toen hebt... weggenomen?’
‘'t Heeft betrekking op dat geld, ja!’ zei Hendrik, de beantwoording van het laatste deel der vraag ontwijkend.
‘Beloof je 't me?’ herhaalde hij, toen Karel het stilzwijgen bleef bewaren.
‘Ja,’ zei Karel, ‘ik beloof het je. Maar o, Hendrik! je deedt beter, wat meer vertrouwen in Pa te stellen; wat meer vertrouwen in zijne goedheid en vergevensgezindheid en in zijne liefde voor jou.’
Hendrik zuchtte en wendde het gelaat naar den wand, en er werd over het onderwerp niet meer gesproken.
De brief van Karel aan zijn vader was alarmeerend genoeg gesteld, om Dokter Bichtenstein, onmiddellijk na lezing ervan, naar het ziekbed van zijn pleegzoon te doen henensnellen. Maar bedoelde lezing had eerst plaats ruim vier en twintig uur, nadat bovenstaand gesprek tusschen Karel en Hendrik was gevoerd. Dokter was juist voor een paar dagen gaan logeeren bij een broeder van zijne overleden vrouw en Karel's brief ongeopend blijven liggen, wachtende op zijne terugkomst.
In den nacht, die dus nog weer verliep, vóórdat Karel's vader van de zaak kennis droeg, gebeurde, wat Hendrik gevreesd had: hij kreeg weer eene felle koorts en vertelde al ijlend zóóveel, dat aan Karel de waarheid omtrent de geldontvreemding in allen deele ontdekt was.
‘Heb ik weer geijld?’ was Hendrik's eerste en angstige vraag, toen hij bij kennis kwam.
In plaats van antwoord te geven, wierp Karel zich op de knieën voor 's kranken leger met den hartstochtelijken uitroep:
‘Hendrik! Vergeef, wat ik je heb doen lijden!’
Karel's oogen waren dikbekreten. Hendrik wist genoeg.
‘Je weet, wat je me gister beloofd hebt?’ vroeg hij.
‘Wat meen je?’ was Karel's verwonderde tegenvraag.
‘Dat je tegenover iedereen, en allereerst tegenover je vader, geheim zoudt houden, waar ik ijlend over sprak.’
‘Die belofte had daar geene betrekking op!’ riep Karel.
‘Die belofte had betrekking juist daarop alleen!’ zei Hendrik ernstig. ‘Ik heb...’ En nu overredend, dan smeekend, straks halfdreigend praatte hij voort, àl bijbrengend, wat hij bedenken kon, om Karel tot de overtuiging te brengen, dat zijne belofte van den vorigen dag wel degelijk bindend voor hem was.
Het kostte hem veel moeite, daarin te slagen; en haast nog meer,
| |
| |
om den broeder van Johanna eenigszins zacht te stemmen jegens ‘die trotsche, eervergeten koningin-diefegge’, op wie hij aanvankelijk woedend was. Per slot van rekening smaakte evenwel onze koortslijder de voldoening, in beide opzichten te zegevieren.
Hendrik gevoelde zich voor 't overige veel beter dien morgen. Hij gaf als zijne opinie te kennen, dat de ziekte haar hoogste punt reeds bereikt zou hebben en aan het afnemen zou zijn; en Dokter verklaarde bij zijn morgenbezoek, dat dit werkelijk het geval was.
In zeer opgewekte stemming zaten dan ook, in den namiddag, de twee vrienden bij elkaar: Hendrik, door kussens gesteund, in het bed, en Karel zoo dicht mogelijk ervoor, terwijl de laatste zich in stilte erover verwonderde, dat zijn vader, ingevolge de per brief hem toegezonden roepstem, nog niet was overgekomen, toen haastig de deur van het ziekvertrek werd opengeworpen en de heer Bichtenstein, met een van blijdschap stralend gelaat, bij hen binnentrad.
‘Pa!’ riep Karel, opvliegend en zijn vader te gemoet snellend - ‘Pa! 't is Hendrik niet geweest, die....’
In de verrassing van het oogenblik was hij op 't punt, zijne belofte te schenden. Zich evenwel nog juist bijtijds bezinnende, zweeg hij bot stil.
Maar zijn vader sloeg geen acht op hem of zijne woorden. Regelrecht op den kranke toetredende en hem reeds van verre de hand tegenreikend, sprak hij:
‘Ik heb beneden al gehoord, Hendrik, dat je veel beter bent vandaag en er hoegenaamd geen gevaar bij je toestand is. En - ik heb nòg iets gehoord. Iets, dat me haast nog meer pleizier heeft gedaan dan zelfs die geruststellende tijding omtrent je ziekte. Jo heeft het me verteld: kun je ook raden, wat het is?’
Hendrik behoefde niet te raden. Hij zag, dat den heer Bichtenstein alles bekend was en, tot zijne groote bevreemding maar nog oneindig grooter blijdschap, dat deze er zich niet ongelukkig, maar integendeel hoogst gelukkig door gevoelde.
De wijze, waarop de zaak Dokter ter kennis was gekomen, was dan trouwens ook alleszins geschikt geweest, om het vorenstaande uit te werken; om, te gelijk met de onthulling der waarheid, aan Bichtenstein de overtuiging te brengen, dat zijne dochter diefegge geweest was, ja, maar om nimmermeer tot herhaling van dergelijk feit in verzoeking te komen. Want: ‘Niet weer doen is het beste berouw,’ zegt een spreekwoord; maar omgekeerd mag toch ook veilig worden aangenomen, dat oprecht berouw de zekerste waarborg tegen niet weer doen is. En dat Johanna's berouw oprecht was, daaraan had haar vader geen oogenblik getwijfeld of ook reden gehad te twijfelen.
Als we weten, had Johanna aan Hendrik beloofd, niet te zullen spreken. Maar, was het haar vroeger reeds meermalen moeilijk gevallen, hierin woord te houden, toen de inhoud van Karel's brief haar
| |
| |
bekend was geworden, had ze zich niet langer kunnen bedwingen. Hendrik ziek? Stervend misschien? En door háár schuld in onmin met zijn vaderlijken vriend? Bij dezen in verdenking van zwarten ondank, van laaghartige misdaad?.... Johanna gevoelde, hoe die laatste gedachte den kranke folteren moest; en haar vader schreiend om den hals vallende, had ze hem alles bekend; ook haar voornemen, van maanden geleden reeds, om hem de zaak te openbaren; ook de reden, die er haar toen van weerhouden had.
Johanna was met haar vader meegekomen. Ze had het zoo dringend verzocht, dat Bichtenstein het niet had willen weigeren. Toen de laatste zich overtuigd had, dat voor besmetting geen gevaar was, ging hij zijne dochter halen en voerde haar voor de sponde van den hoogst gelukkigen knaap, die nooit zóózeer als thans in Bichtenstein een vader had bezeten en nooit in Karel een trouwer broeder, dan hij het voortaan in de ex-koningin eene zuster zou doen.
‘Hendrik!’ zei de heer Bichtenstein in den loop van den avond - ‘ik was de schuldenaar van je moeder; thans ben ik het ook van jezelf geworden.’
‘Oom!’ riep Hendrik in de hoogste verbazing, bijna verwijtend zelfs.
Hij vond Bichtenstein's bewering alleroverdrevenst. In den eenvoud zijns harten zag hij in het door hem verrichte ternauwernood iets prijzenswaardigs.
Zijn herstel liet zich niet wachten. Acht dagen, nadat Karel voor het eerst bij hem gewaakt had, stapte hij aan diens zijde weer naar het Gymnasium en, al voortwandelend, rekenden de twee nu gezamenlijk weer uit, hoelang het nog duren moest, voordat ze met Paaschvacantie te Bongerdhoven zouden zijn.
(Wordt vervolgd.)
|
|