| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.
Dr. Jan Ten Brink. Onze hedendaagsche letterkundigen. Derde en vierde afleveringen. Nicolaas Beets. Met eene teekening van Ch. Rochussen. - 's-Gravenhage, Henri J. Stemberg.
Deze letterkundige biographie, van warme ingenomenheid en groote vereering voor den geliefden dichter, prozaschrijver en mensch getuigende, geeft den heer Ten Brink aanspraak op de erkentelijkheid van elk beschaafd Nederlander, die in Beets den echt vaderlandschen, beminnelijken, geestigen dichter huldigt. Tegen het honneur aux dames zal niemand zoo onhoffelijk zijn, zich te verzetten; maar dat aan Beets-Hildebrand de tweede plaats in deze galerij van levende letterkundigen toekomt, wordt evenmin door iemand betwist. Naar aanleiding van deze afleveringen zal men geen critische beschouwing van den dichter en prozaschrijver van ons verwachten; door een bevoegd beoordeelaar, door Stellwagen, werden in een vorigen jaargang de verdiensten van den dichter uitvoerig uiteengezet, en met lof en bewondering voor de Camera Obscura loopt men gevaar, de lieden maar te vervelen. Iedereen, die onze taal leert en verstaat, weet te goed, welken schat zij in dat juweeltje bezit en wat hijzelf bij de lezing van dit boek heeft genoten. Wij prijzen daarom Dr. Jan ten Brink, die niet in bijzonderheden afdaalt, maar zich bepaalt tot eene vlugge - niet vluchtige - levensschets, met de hem eigen levendigheid, belezenheid en smaak geschreven, uit welks bladzijden ons, zoo te zeggen, het vriendelijk, geestig beeld van den dichter te gemoet treedt, zooals we hem door de photographie afgebeeld nog eens voor ons zien. Geen Nederlandsch letterkundige heeft meer dan Beets een levensbeschrijver als Dr. Jan ten Brink verdiend, want van geen ander kan naar recht en billijkheid met zooveel ingenomenheid en onverdeelden lof geschre- | |
| |
ven worden dan van hem, en voor geen ander zal de natie bereid zijn, deze loftuitingen met algemeene instemming te begroeten.
| |
C. van Nievelt. Chiaroscuro, vertellingen tusschen licht en donker. - Leiden, S.C. van Doesburgh.
Geertruida Carelsen. Een bonte bundel. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
Wij hebben te lang verzuimd, melding te maken van deze twee bundels schetsen en verhalen, die trouwens behalve deze gemeenschappelijkheid niet veel met elkander gemeen hebben. De beide schrijvers hebben aan vermelding noch aankondiging behoefte; we zouden kunnen volstaan met de titels af te schrijven, om daardoor de nieuwe vruchten van hun verschillend talent in te leiden bij het publiek, dat beiden waardeert. Zulk eene behandeling zou meer ruiterlijk dan beleefd zijn en den aankondiger tevens van het genoegen berooven van, zij 't ook kortelijk, rekenschap van zijn gunstig oordeel te geven. De levendige, nu en dan wat wilde verbeeldingskracht, die de vorige bundels van den heer Van Nievelt kenmerkte, heeft niets verloren van haar gloed, maar door matiging en beperking aan innigheid gewonnen; in dezen bundel vindt het gevoel eene ruimere plaats en zien we den auteur het gebied van den waren humor betreden. ‘Mevrouw de douairière’, de geschiedenis van de laatste van een adellijk geslacht, die den avond haars levens besteedt, om den lang vervlogen roem van haar laag gezonken huis voor de nakomelingschap te vereeuwigen, komt ons uit dien hoofde het best geslaagde van den bundel voor, al vergeten we daarom niet de verdiensten van de andere verhalen, met de gezonde levensopvatting, de liefde voor de natuur, die erin doorstralen en aan menige menschkundige opmerking, menig kleurvol natuurtooneeltje het aanzijn geven. Geertruida Carelsen betreedt een geheel ander terrein; zij vermeit zich niet in phantastische verhalen, maar weet de poëzie op te sporen in de dagelijksche voorvallen en toestanden van het leven. Schijnbaar laag bij den grond blijvende, verrast zij hare lezers menigmaal door wenken en gezegden, die toonen, dat zij een diepen blik weet te slaan in het leven en onder den eenvoudigen vorm van hare ontboezemingen en herinneringen een grooten schat van levenservaring en een teeder gemoed verbergt. Vele van de hier verzamelde stukken
zagen reeds elders het licht, doch verdienen ten volle, dat men er de kennismaking mede hernieuwt. Vooral de stukken in ongebonden stijl zullen den lezer het best bevallen; de dichtmaat is voor de behandelde onderwerpen en vooral voor de wijze van behandeling minder geschikt.
| |
| |
| |
Nicolaas Beets. Verpoozingen op letterkundig gebied. Derde, door den auteur herziene druk. - Arnhem, Nijmegen, Gebr. E. & M. Cohen.
Het is niet, om onze lezers bekend te maken met deze letterkundige studiën van Beets, die sedert jaren reeds tot het publiek domein behooren, maar om de aandacht te vestigen op de net uitgevoerde nieuwe, derde uitgave daarvan, welker lage prijs haar brengt binnen het bereik van elkeen, die zich de weelde van smaak en belangstelling in de letterkunde kan veroorloven. Voor hen, die niet in de gelegenheid zijn, aan den omvangrijken arbeid van onze oude dichters eene gezette studie te wijden, - en de materieele eischen van onzen tijd doen, helaas! hun aantal metterdag toenemen! - is het een voorrecht, om, door een fijn gevoelend en smaakvol letterkundige als Beets bij de hand geleid, bekend te worden met de schoonheden, eigenaardigheden en beteekenis der werken van Vondel en Bilderdijk, de twee hoofdzuilen van den tempel van onzen letterkundigen roem, en van die van Van Haren en Poot, de twee te weinig bekende wezenlijke dichters van de langzaam aan tot het letterkundig nulpunt afdalende achttiende eeuw. De van zooveel scherpzinnigheid en belezenheid getuigende voorlezing over het populaire in de kunst, de lezing, die bij zooveel hoorders belangstelling en toejuiching gevonden heeft, opent, zooals men weet, den bundel, die in dezen nieuwen vorm zonder twijfel den ouden bijval zal vinden.
| |
Mr. Jacques Oppenheim. Handboek voor de beoefening van het Nederlandsch gemeenterecht. - Groningen, J.B. Wolters. (De twee eerste afleveringen.)
Van een werk als dit is de kennismaking met een gedeelte genoeg, om over het geheel een oordeel te vormen. Twee afleveringen geven wel geen afgerond geheel, maar openbaren aanleg en bewerking en vormen dus een toetssteen voor de bruikbaarheid van het geheele werk. Die toetsing nu heeft voor het handboek van den heer Oppenheim een gunstigen uitslag. Het is moeilijk uit te maken bij het groot getal handboeken, waaraan de gemeentewet het aanzijn heeft geschonken, of dit werk wezenlijk in eene lang gevoelde behoefte voorziet; men moet echter in aanmerking nemen, dat eene zoo diep in het volksleven ingrijpende wet noodwendig eene uitgebreide literatuur verwekt, en het prijzen, dat zeer velen, met de dagelijksche toepassing ervan belast, hunne op ervaring gegronde opmerkingen tot het eigendom van het publiek maken, om de toepassing der wet ook elders door het licht hunner ondervinding en van hun oordeel te bevoordeelen. Hoe echter de uitvoerders der wet mogen denken, voor den beoordeelaar van heden heeft het werk van den gemeentesecretaris van Groningen eene groote verdienste boven de meeste andere commentaren; het hecht veel waarde aan de geschiedenis van het onderwerp. Wie de gemeentewet goed verstaan en juist schatten wil, behoort zich telkens terug te denken in den toestand van voor 1848.
| |
| |
Doet hij dit, dan eerst zal hij ontwaren, welke groote verbetering ons hedendaagsch gemeenterecht, in de grondwet in hoofdtrekken geschetst en in de gemeentewet uitgewerkt, inderdaad is geweest. Het schijnt mode te worden, dit voorbij te zien; vandaar hier en daar aandrang tot verandering, waarvoor in vele opzichten geen redelijke grond bestaat, terwijl sommige gewenschte veranderingen lang geen verbeteringen, maar in gevolgen (zoo niet in bedoeling) volkomen reactionnair zouden wezen. Hoe ver het onkundig elkander napraten den mensch brengen kan, toonen de zelfs in de Staten-Generaal vernomen klachten, dat de gemeentewet de zelfstandigheid der gemeenten doodt en, eene slechte kopie van de Belgische gemeentewet zijnde, alleen anti-nationale nieuwigheden heeft ingevoerd. De geschiedenis leert anders; zij doet aan deze op nationale beginselen gebouwde en naar den eisch der wetenschap ingerichte wet het volle recht wedervaren. Tot het raadplegen der geschiedenis schijnen echter aan velen tijd en lust te ontbreken; Oppenheim's handboek zal voor hen eene openbaring zijn en hen terughouden van 't voorbarig napraten van onkundige schreeuwers. In dit opzicht voorziet het handboek in eene wezenlijke behoefte en verdient het dubbel de aanbeveling, waarop de solide wetenschappelijke bewerking, de heldere voorstelling en de beknoptheid het recht geven.
Twee beoefenaars van dezelfde wetenschap zullen 't nimmer in alles met elkander eens zijn. Het is hier de plaats niet, om over verschil van opvatting een strijd te beginnen. Maar men vergunne mij, mijne volle instemming te betuigen met het vonnis, door dezen voorstander van de zelfstandigheid der gemeenten geveld over de onderwijswet van 1878. Men gaat meer en meer inzien, hoeveel kwaad die wet heeft gesticht; ze heeft de politieke en kerkelijke hartstochten tot eene vervaarlijke hoogte opgezweept; ze zal als een kanker onze staatsfinanciën blijven uitputten; ze heeft aan de zelfstandigheid der gemeenten een geduchten stoot toegebracht. In welk een toestand van verblindheid verkeerden de echt liberale voorstanders dier wet, dat ze deze gevolgen van hun arbeid niet voorzagen! Het gebeurde van 1878 heeft eene belangrijke historische beteekenis; het moet ons leeren, dat niet zij, die met openlijke reactionnaire bedoelingen de kostbaarste beginselen van ons gemeenterecht aantasten, de gevaarlijkste vijanden zijn van de plaatselijke autonomie.
M.G.
| |
Gids op den levensweg voor ieder die op zekere wijze tot welvaart wil geraken, door een man van ondervinding. Utrecht, Gebrs. Van der Post.
Behalve den afgeschreven titel draagt de omslag van dit werkje nog de volgende kenwoorden, waaruit de inhoud is op te maken:
‘Om bezitter te worden moet men spaarder zijn;
help u zelven;
voorzorg voorkomt naweeën;
eigen haard is goud waard.’
| |
| |
Wanneer we nu nog de opschriften der hoofdstukken overschrijven, dan zal iedereen bedoeling en inhoud van dit werkje gemakkelijk inzien; zij luiden: ‘Eigen haard is goud waard; rijkdom geen voorwaarde tot geluk; kinderen zijn “een zegen des Heeren”; is het leven nu duurder dan weleer?; misbruik van sterken drank; slordigheid; sparen; verzekering; zieken- en begrafenisbussen, verzekering tegen ongevallen enz.; pensioenfondsen; levensverzekering.’ De schrijver legt er zich niet op toe, nieuwigheden te verkondigen; hij wil, om zijne eigen woorden te gebruiken, ‘bij vernieuwing de aandacht bepalen bij die oude waarheid, dat men niet op anderen bouwen, maar zich zelven helpen moet; dat ieder zijn eigen fortuin kan grondvesten door een geregeld, matig leven, door zijne hartstochten en begeerten te bedwingen, door ijverig en naarstig te zijn in zijn beroep, spaarzaam met wat men verdient: door zorg voor de toekomst’. Een menschlievend, schoon doel, dat de schrijver zonder twijfel heeft bereikt. En toch valt het te betwijfelen, of zijn verstandig woord wel invloed hebben zal, ja, wel zelfs gehoord zal worden daar, waar 't het meeste nut zou kunnen doen. De stand, die bij een economisch, verstandig leven het grootste belang heeft, omdat hijzelf de spoedigste en zwaarste straf voor elke afwijking ondergaat, staat over het algemeen te laag, om de goede keuze te doen tusschen de gemakkelijke theorie van genieten, wat men krijgen kan, en de abnegatie, de opoffering van eigen behoeften, begeerten en belangen aan die van anderen, het stellen van de toekomst boven het heden, dat toch eigenlijk het begin en het einde van alle levenswijsheid is. En in dien stand zullen de voortreffelijke woorden van dezen ‘man van ondervinding’ weinig belangstelling, ja, weinig gehoor vinden. Trouwens, wie zich tot het lezen van dergelijke werkjes zet, verklaart zich hierdoor reeds voor overtuiging vatbaar te zijn, en zij, die anders leven
dan naar de hier aanbevolen, beproefde regelen, doen het met opzet, omdat zij niet anders willen. Hoe dit zij, de schrijver heeft zich terecht door deze overweging niet laten weerhouden; wie het goede zaad uitstrooit, moet ruim toetasten. Wie weet, of niet toevallig een zaadkorrel een enkel plekje goede aarde te midden van de steenrotsen aantreft, om op te schieten en rijke vruchten te dragen. Zulk een resultaat heeft de schrijver door dezen nuttigen arbeid verdiend; wij wenschen 't hem van harte toe.
| |
J.D. Bakker en F. Deelstra. Kent gij ons land? Geïllustreerd aardrijkskundig leesboek voor de volksschool. Twee stukjes. - Groningen, Noordhoff en Smit.
Gaarne sluiten wij ons aan bij de vele gunstige getuigenissen van de dagbladpers, die de uitgever op den omslag van het tweede stukje betrekkelijk dit leesboek afdrukte. Van de twee stukjes bevat het eerste de natuurkundige, geologische en meteorologische, het tweede de politieke, ethnographische, economische en maatschappelijke aardrijkskunde van Nederland, ofschoon het onderscheid niet gestreng is volgehouden en de onder- | |
| |
werpen dan ook wel eens, hetgeen natuurlijk en misschien onvermijdelijk is, dooreenloopen. De aardrijkskunde is van een geminacht en achteruitgezet, langzamerhand een geëerd en steeds aanwassend vak geworden, dat meer en meer om zich heen grijpt, en dit wel moet doen, om aan de vraag: kent gij dit of dat land? te beantwoorden. Kan men gezegd worden, een land te kennen, zonder grondig bekend te zijn met alles, wat erin gevonden wordt en plaats vindt? De tegenwoordige wetenschap beantwoordt die vraag ontkennend, en gevolgelijk moet een aardrijkskundig handboek of leesboek zeer omvattend zijn. Dat van de heeren Bakker en Deelstra bevat dan ook inderdaad veel. Indien het gebezigd wordt als aanleiding voor den onderwijzer, om nog meer van het onderwerp mede te deelen, om mondeling te verduidelijken, wat in de kleine boekjes haast niet anders dan oppervlakkig en onduidelijk kon worden gezegd, dan kan het zonder twijfel veel nut doen. Vooral in het tweede stukje, waar handel, nijverheid, bestuur, rechtspleging en wat dies meer zij van Nederland behandeld worden, is het woord van den onderwijzer tot verduidelijking in den regel onmisbaar en zou de lezing alleen bij den leerling niet zelden een verkeerden indruk maken. In 200 bladzijden klein formaat, waarvan nog heel wat ruimte afgaat voor houtsneden, die wel gemist konden worden, kan echter onmogelijk van de overrijke stof niet slechts alles gezegd, maar zelfs een eenigszins volledig overzicht gegeven worden; ook de schrijvers zullen dat onmogelijke niet hebben
gewild en wel bedoeld hebben, door hun werkje meer rechtstreeks den onderwijzer dan den leerling van dienst te zijn.
| |
Andersen's Sproken en vertellingen, naverteld door S.J. Andriessen. Derde geheel herziene en veel veranderde druk, met twaalf keurig gekleurde platen, twee deelen. - Nijmegen, Arnhem, Gebr. E., M. Cohen.
Van Andersen's geliefde sprookjes is niet veel nieuws meer te zeggen; in alle talen der beschaafde wereld vertaald, zijn ze in alle beschaafde landen het gewaardeerd kleinood geworden van jong en oud. De opvolgende nieuwe uitgaven bewijzen, dat het hier geen schielijk opgekomen, schielijk verdwijnende ingenomenheid met een mode-artikel geldt, maar den triomf van het eeuwig schoone en verhevene, van de ware poëzie, waar het menschelijk gemoed zich gaarne aan onderwerpt. De beste kenners van dergelijke literatuur, die haar vormenden invloed op elken leeftijd, niet het minst op den kinderlijken, gevoelen doet, hebben hunne hulde aan Andersen gebracht, door zijne sprookjes voor hunne landgenooten te vertalen. Vandaar deze vertaling van Andriessen, die thans opnieuw, netjes uitgegeven door de Gebr. Cohen, met duidelijken letterdruk, goed uitgevoerde platen en in nette linnen bandjes voor ons ligt. Het herdrukken van zulke boeken is geen waagstuk, en er behoort geen bovennatuurlijk inzicht in de dingen
| |
| |
der toekomst toe, om te voorspellen, dat de uitgevers in een flink debiet het loon zullen vinden van hunne onderneming.
| |
Dr. Julius Jacobs. Eenigen tijd onder de Baliërs. - Batavia, G. Kolff & Co.
In een zwaar vergulden band geeft de schrijver eene menigte bijzonderheden en opmerkingen ten beste, ontstaan en opgemerkt op eene ambtsreis, in 1881 door hem over een deel van Bali en Lembok ondernomen, om, in zijne betrekking van militair geneeskundige, bij de onafhankelijke vorsten aldaar de belangen der vaccine voor te staan. Wie goed ziet, zal goed beschrijven, zegt de spreekwijze; dit boek brengt ons in de verzoeking, haar dus te wijzigen, dat die veel ziet, ook veel beschrijven zal. De heer Jacobs geeft zijn lezers te veel: eene menigte onbelangrijke, vaak wansmakelijke bijzonderheden uit de gewoonten der Baliërs, waarvan de wetenschap meerendeels tot niets dient, dan om walging op te wekken; niet zeer gemotiveerde of humane uitvallen tegen de zendelingen en het Christendom, schimpscheuten op het Nederlandsche Gouvernement (het gewone fond de boutique van hem, die in Indië de pen opvat,), polemiek tegen andere personen, die over Bali en zijne bewoners hebben geschreven; in één woord: oordeelvellingen over alles en nog wat; ziedaar den korten inhoud van het werk, dat door de consciëntieuze vermelding van de Balische benaming van bijna elk voorkomend woord niet aangenamer te lezen wordt gemaakt. Indien de schrijver veel minder gegeven had, maar het weinige goed verwerkt en geordend en zonder vergrijpen aan den goeden smaak opgedischt, dan zou zijn werk wellicht even aangenaam te lezen als nuttig te bestudeeren geworden zijn. Gelijk het er thans uitziet, mag de geneeskundige er eenige nieuwe bijzonderheden uit opdoen, het beschaafd publiek zal het spoedig ter zijde leggen.
| |
E. Lynn Linton. Stella (‘My Love’). Vertaling van Hermina. 's Gravenhage, H.J. Stemberg.
Mevr. E. Lijnn Linton, die zich in hare laatste romans, als Joshua Davids, Under which Lord en The rebel of the family, de behandeling ten doel stelde van maatschappelijke en godsdienstige vraagstukken van den dag, is met het hierboven genoemde werk weer teruggekeerd tot het genre der gewone Engelsche karakterromans. In Stella wordt ons de persoon geteekend van een allerbeminnelijkst jong meisje, dat bijna het slachtoffer geworden
| |
| |
was van al te gewillige kinderlijke onderwerping aan haar overdreven ijdelen en zelfzuchtigen vader. Eigenlijk is die vader, Mr. Branscombe, in den roman de hoofdpersoon. Meesterlijk mag de teekening genoemd worden van het karakter van dezen heer op bl. 18 v.v. van het eerste deel. Zulke menschen zijn er. En voor hun eigen dierbaren persoon achten ze geen offer te dier en te waard, zooals deze ook eerst zijner vrouw en, na den dood van deze, zijner eenige dochter alle levensgeluk onmogelijk maakt. Of nu evenwel van zoo iemand in 't geheel niets goeds zou te zeggen zijn, of hij volkomen onvatbaar zou zijn voor alle edele opwellingen en aandoeningen, of het in zulk een karakter ligt, om, desnoods door middel van laaghartige kunstgrepen, zijn zin en lust door te drijven, - ziedaar, wat we mogen betwijfelen, naar ik meen. En ziedaar de groote en doorgaande fout in dit werk: schromelijke overdrijving. En dat niet alleen bij dit, maar bij alle hier geteekende karakters. Overdrijving bij Branscombe in zijne zelfzucht; bij Stella in hare kinderlijke onderwerping; bij Stella's moeder in hare zwijgende zelfverloochening; bij Mevr. Morshead in hare alle perken te buiten gaande bits- en bitterheid; bij de Pennefathers in hunne ongegeneerdheid. Alles even gechargeerd, geene types maar caricaturen.
Voor 't overige zijn de deugden en talenten van deze schrijfster den romanlezer niet onbekend. Zonder eenigen twijfel bezit zij de groote gave, om boeiend te vertellen en den geest harer lezers een voortdurend belangstellend aandeel te doen nemen in de handeling. Daarenboven zijn hare romans streng zedelijk, ook deze weder, maar niet zonder het oude gebrek, dat er meer geïdealiseerd wordt dan rekening gehouden met het werkelijke leven.
| |
Grootvorstin Catharina. Romantisch tafereel uit het Russische hofleven in de vorige eeuw. Naar het Duitsch van Gregor Samarow door J.V. Hendriks. 2 dl. Deventer A. ter Gunne.
Na zijne politiek-historische romans, waarin de verhoudingen aan de Europeesche hoven in de laatste helft dezer eeuw werden geschetst, schijnt de schrijver zich vooral op de studie der Russische toestanden uit de vorige eeuw te hebben toegelegd, en zeker kon voor zijn bijzonder genre geen geschikter tijdperk zich aanbieden dan dat, waarvan hij het beeld tracht te schetsen in zijne drie laatste romans (Keizerin Elisabeth, Grootvorstin Catharina en Peter de Derde). De politieke verwikkelingen toch uit de dagen van Frederik den Groote en Maria Theresia en het lichtzinnige hofleven van dien tijd, de sterk geprononceerde karaktertrekken der vorstelijke hoofdpersonen bieden hier den auteur overvloedige stof aan voor belangwekkende intriges. En waar vanzelf moest ter sprake komen het intieme leven eener zinnelijke Elisabeth en eener wufte Catharina en de auteur de hierop betrekking hebbende tooneelen realistisch genoeg heeft gekleurd, verkrijgt de roman daardoor misschien voor sommigen eene dubbele aantrekkelijkheid. Voorts kunnen de bewonderaars van Samarow zich ook hier weer verlustigen
| |
| |
in het ronddolen door de kronkelgangen der hooge (of lage) politiek. En vooral op dit gebied mag de auteur meespreken, want hijzelf (zijn eigenlijke naam is Oscar Meding) was immers langen tijd als vertrouwd staatsman in dienst van den voormaligen Koning van Hannover.
De roman zelf kan niet gezegd worden te beantwoorden aan den titel, want meer dan Catharina is inderdaad Elisabeth zelve de hoofdpersoon. Maar de romantische inkleeding en de hoogere eischen der kunst zijn voor Samarow meer bijzaak. Zijn hoofddoel is, den romanvorm dienstbaar te maken aan de kennis der historie en alzoo in aanschouwelijke beelden voor te stellen, wat in eenige voor de politiek gewichtige periode achter de schermen geschiedde. Het is te begrijpen, dat zijne vorige romans in dezen meer beantwoordden aan de eischen der zuivere historie dan deze. Bezwaarlijk kunnen b.v. de toovenarijen van den zoogenaamden Graaf De St. Germain voor historische feiten worden gehouden. Wat overigens de levendigheid van voorstelling en het boeiende van den verhaaltrant aangaat, daarin mag Samarow het meesterschap niet worden ontzegd. De lezer leeft in de gebeurtenissen mede en ziet de hoofdpersonen in al hunne zwakheid en kracht, grootheid en kleinheid aanschouwelijk voor zich, zoodat hij er een blijvenden indruk van bewaart.
Wie in dit genre van romantiek smaak vindt, zal dan ook dezen roman weer met genoegen lezen en genieten.
| |
Een roman van Robert Buchanan. Wraak en Gerechtigheid. Bewerkt naar het Engelsch, 2 dln. Apeldoorn. N.A. Hingst.
De titel doet vermoeden, dat we hier met een sensatieroman te doen hebben, en dat vermoeden wordt bevestigd bij eene inzage in de titels der hoofdstukken, waaronder b.v.: ‘He boordevolle lijdensbeker’, ‘De doode vrouw’, ‘Oog om oog, tand om tand’, ‘Het menschelijk gelaat op de klip’, ‘De laatste blik’, enz. enz. De auteur stelt zich ten doel, ons ‘de wraakzucht’ te schetsen, een van de schrikkelijkste hartstochten, die de menschelijke ziel kunnen beheerschen.
‘Van jaren her hadden de Christiansons en de Orchardsons elkander gehaat: de beide familiën waren als hitte en vorst, water en vuur; ze kwamen nooit met elkaar in aanraking of een pijnlijke botsing was er het gevolg van.’ Maar heviger vijandschap dan tusschen Christian Christianson en Richard Orchardson had er in de familiën niet bestaan. Christian weet aan Richard's vader zijns vaders dood en aan Richard zelven den zedelijken ondergang zijner zuster, waarover zijne moeder van verdriet gestorven was. En dan, Christian en Richard, bittere vijanden van den knapentijd af aan, beminden hetzelfde meisje. Het noodlot brengt hen beiden te zamen op een onbewoond rotseiland in de Noordelijke poolzee, en Christian ziet zijn wraakgebed verhoord. Want zoo dikwerf, in zijne vernedering en verbitterde woede, had hij gesmeekt: ‘Als gij bestaat, o God! Geef mij dien man, dat ik hem doe naar
| |
| |
mijn welbehagen.’ En nu is zijn wensch vervuld. De lichamelijk zwakkere Richard kan slechts leven bij zijne genade. Hij is sterk; hij heeft wapenen, hij voedsel en eene woning. De ander dwaalt hongerig en half naakt rond in de barre koude. Aangrijpend en meesterlijk heeft de auteur hier weergegeven den langen en moeielijken strijd tusschen mededoogen en wraakzucht, 't eerste nog gesteund door een zeker gevoel van troost door 't bewustzijn van ten minste één menschelijk wezen naast zich te zien. Hij laat zijn held zelven zijn gemoedstoestand en strijd in die vreeselijke dagen beschrijven en wel op zeer eigenaardige wijze, n.l. als bekeerling der Wesleyanen, die zijne lotgevallen en gemoedservaringen toeschrijft aan de bijzondere leidingen der Goddelijke voorzienigheid, die hem langs deze wegen tot zich trok. Deze opvatting doet nochtans niet in 't minst te kort aan de zuivere beschrijving van 't belangwekkend zielkundig proces, dat hier wordt doorleefd.
Indien ik dus hierboven gewaagde van ‘sensatie-roman’, dan is die qualificatie niet in een bepaald afkeurenden zin op te vatten. Een klinkende titel, de beschrijving van ongebreidelde hartstochten, van avontuurlijke toestanden en aangrijpende gebeurtenissen zijn op zichzelf niet te veroordeelen, wanneer ze niet enkel dienen als reclame en ter vergoeding van inwendige degelijkheid. Maar ik stem toe: hooger staat de schrijver, die, om te boeien en aan te grijpen, zulke buitengewone middelen versmaden kan.
H.
P.J.t.P.
| |
Liefde en plicht. Naar het Engelsch van Miss M.E. Braddon, schrijfster van het Geheim van Lady Audley, 2 dln. De erven Loosjes, Haarlem.
Kondigden wij onlangs nog met groote ingenomenheid een werk aan van Miss M.E. Braddon, we werden bij de lezing van het bovenvermelde boek in onze goede verwachting teleurgesteld - altijd met het oog op de begaafde schrijfster.
De titel van het boek kwam ons, na de lezing, bedenkelijk voor. Liefde speelt eene hoofdrol in het werk. Achter plicht zouden we echter een vraagteeken willen stellen.
De hoofdinhoud van het verhaal komt hierop neder: een meisje, Daphne geheeten, dochter uit een tweede ongelukkig huwelijk van Sir Vernon Lawferd en daarom door haar vader liefdeloos achtergesteld bij hare lieftallige en beminnelijke zuster Madoline, uit het eerste huwelijk van Sir Vernon, ontmoet, terwijl zij nog op eene kostschool in Frankrijk was, in het bosch te Fontainebleau een haar onbekenden jonkman, Gerald Goring, - die zijn waren naam echter onder een pseudoniem verbergt - voor wien hare eerste liefde ontwaakte, die niet verflauwde, zelfs nadat zij uit zijne gesprekken met haar vernomen had, dat hij verloofd was. Later blijkt, dat Madoline zijne verloofde is. Die ontdekking is voor Daphne, die hare zuster als haar weldoenden beschermengel vereert, eene te meer schokkende, omdat het haar
| |
| |
niet ontgaat, dat Goring, voor wien zij ook bij de eerste ontmoeting haar waren naam en hare woonplaats verborgen had, haar in zijn hart genegen is. Zij had al haar zedelijken moed noodig voor de pijnlijkste zelfverloochening en om zich, door de toezegging van hare hand aan een goedhartigen, maar weinig ontwikkelden landedelman, de grootste opoffering te getroosten. De hartstocht werd Goring echter te sterk: hij bekent aan Daphne zijne onbegrensde liefde voor haar en stelt haar voor, met hem hare verblijfplaats te ontvluchten en onmiddellijk een huwelijk aan te gaan. Zij wenscht een uitstel tot den volgenden dag. Intusschen wordt door een afgeluisterd gesprek, door de kamenier van Madoline, de toeleg verraden. Daphne's vader, diep verontwaardigd, verstoot haar, en nog in denzelfden nacht bracht zij haar te voren beraamd plan ten uitvoer door zich in het meer te storten en een einde aan haar leven te maken. Op dezelfde tragische wijze zocht en vond Goring, die meer hartstocht dan moed aan den dag legde, door zich in een diepen afgrond te storten den dood.
Als de titel luidde: Strijd tusschen liefde en plicht, zouden we dien kunnen billijken. Nu heeft het den schijn, alsof zelfmoord ook tot plicht behoorde.
Hoe belangwekkend het verhaal overigens in eenige opzichten is en van karakterstudie der personen, die ten tooneele gevoerd worden, getuigt, het geheel kwam ons tamelijk gerekt voor, waardoor het aan langwijligheid moest lijden.
De vertaling is slordig behandeld. Het boek wemelt van taal- en hinderlijke stijlfouten, die onmogelijk alleen aan eene slechte correctie kunnen geweten worden.
H.
|
|