| |
| |
| |
Natuurkunde.
De kleinste levende wezens.
Hoe nauwkeuriger men in de laatste jaren, dank zij de verbeterde hulpmiddelen en methoden van onderzoek, de verschijnselen der natuur heeft leeren kennen, des te duidelijker is het belangwekkende feit in het licht getreden, dat de vroeger zooveel geprezen vrede en eendracht in de natuur niet bestaan, doch integendeel overal een hardnekkige strijd wordt gestreden tusschen de verschillende levende wezens, die elkander den voorrang betwisten.
Het geheele ontwikkelingsproces der organische natuur bestaat in een onophoudelijk voortbrengen en vernietigen, eene voortdurende afwisseling tusschen leven en dood, worden en vergaan. Ook de mensch wordt medegevoerd in dien strijd en hij staat dikwijls machteloos ertegenover, daar hij veelal van de nietigste organismen en van onbekende krachten afhankelijk is. Niet altijd toch laten zich de oorzaken en gevolgen van dien strijd op duidelijke wijze herkennen, doch deze vindt dikwijls zijn oorsprong in de meest verborgen schuilhoeken der natuur, waarin men eerst in den jongsten tijd eenigszins dieper is doorgedrongen. Vandaar dan ook, dat de oorzaken van leven en dood, van ontwikkeling en vernietiging der organismen nog tot voor weinige jaren in de diepste duisternis gehuld waren.
Nog voor betrekkelijk korten tijd werden de besmettelijke ziekten, die den mensch en vele dieren teisteren, aan allerlei bovennatuurlijke oorzaken en geheimzinnige krachten toegeschreven. Toovenaars en heksen werden als oorzaken der besmetting beschouwd of men stelde de ziekten voor als plagen des Hemels, die de verdorven menschheid voor hare zonden geeselde, en zelfs in den tegenwoordigen tijd zijn deze denkbeelden, ook in meer ontwikkelde kringen, niet zeldzaam te vinden. De nieuwere natuurwetenschap heeft echter meer en meer tot de overtuiging gevoerd, dat alle verschijnselen in de organische wereld aan natuurlijke oorzaken moeten worden toegeschreven, en het treven van het moderne natuuronderzoek is er dus vooral op gericht,
| |
| |
het verband tusschen verschillende verschijnselen in het licht te stellen en die langs natuurlijken weg te verklaren.
Onder de groote vorderingen, die de wetenschap in den laatsten tijd in dit opzicht heeft gemaakt, is de ontdekking der kleinste levende wezens, de bacteriën, een der gewichtigste feiten geweest. Deze ontdekking heeft reeds nu zeer veel bijgedragen tot de vermeerdering onzer kennis van vele besmettelijke ziekten en, hoewel onze kennis daarvan nog ver van volmaakt is, mag men toch hopen en verwachten, dat zij nog verder zal toenemen en wellicht nog eenmaal zal leiden tot het onschadelijk maken en de beteugeling van dien gevreesden vijand der menschheid.
De ontdekking van de bacteriën, deze schijnbaar zoo nietige, doch dood en verderf verspreidende organismen, heeft men vooral te danken aan de groote vorderingen der microscopie. Het was onze beroemde landgenoot, Antonie van Leeuwenhoek, die met zijne voor dien tijd zoo volkomen microscopen voor het eerst de sporen ontdekte van die kleine en eenvoudige wezens, die men infusie-dieren noemt, daar zij zeer veel gevonden worden in aftreksels (infusies) van verschillende organische stoffen, b.v. in een aftreksel van hooi in water. Deze diertjes vormen, met de bacteriën, de kleinste levende wezens, die men tot nog toe op de aarde heeft aangetroffen.
De bacteriën zijn echter, wat grootte en eenvoudigheid van organisatie betreft, met de infusoriën bijna niet eens te vergelijken en hare ontdekking was dan ook slechts mogelijk door den grooten vooruitgang der microscopische wetenschap. De infusoriën zijn, wel is waar, zoo verbazend klein, dat reeds Van Leeuwenhoek mededeelt, dat hare grootte tot die eener kaasmijt (een diertje, dat slechts een paar millimeters lang is,) in dezelfde verhouding staat als die van eene bij tot die van een paard, doch de bacteriën zijn nog oneindig veel kleiner van afmetingen en vormen de uiterste grens van het organische leven.
Om zich van die afmetingen eenigszins een denkbeeld te kunnen vormen, kan men haar ook weer vergelijken met de grootte van andere voorwerpen. De volgende vergelijking, die reeds lang geleden gemaakt werd, moge hier in herinnering gebracht worden. Met de microscopen van Hartnack en Zeiss, die eene verbazende vergrooting toelaten, ziet men de bacteriën slechts als de punten en komma's van een flinken druk. Bij dezelfde vergrooting echter zou een mensch, indien men zijn lichaam geheel kon overzien, zoo groot schijnen als de hoogste bergtoppen der Alpen. Geen wonder dus, dat men die organismen eerst in den laatsten tijd heeft leeren kennen.
Slechts enkele soorten van die allereenvoudigste wezens, b.v. de gistcellen, kunnen bij matige vergrooting gemakkelijk worden waargenomen; de meesten zijn zelfs bij de sterkste vergrooting nog zeer moeilijk te zien. Volgens Naegeli hebben de kleinste bacteriën slechts eene middellijn van 1/2000 millimeter. Het gewicht van zulk een
| |
| |
organisme bedraagt slechts 1/80000000000 milligram en er zouden van de volkomen luchtdroge individu's meer dan 30 billioen noodig zijn, om het gewicht van één gram te verkrijgen.
De bacteriën behooren tot eene afdeeling van organismen, die men met den naam van zwammen bestempelt en waartoe ook de bekende paddestoelen of champignons behooren. De wezens, die ons hier bezighouden, zijn de eenvoudigste vertegenwoordigers van die plantenklasse. De lagere zwammen zijn echter nog zeer verschillend van vorm en met de bacteriën rekent men daartoe nog vele andere groepen. Men kan in dit opzicht vooral drie categorieën onderscheiden, n.l.: 1o. de draadzwammen, waartoe o.a. de betrekkelijk grootere soorten behooren, die ons bekend zijn als schimmel op allerlei organische stoffen, die in bederf verkeeren; 2o. de gistzwammen, kogelvormige of langwerpige blaasjes, slechts uit één enkele cel bestaande en die de oorzaak zijn van de gisting der suiker en waarschijnlijk ook van de azijnvorming; 3o. de bacteriën of splijtzwammen, aldus genoemd, omdat zij zich eenvoudig door splijting of deeling vermenigvuldigen. Deze zwammen, die ons hier meer in het bijzonder zullen bezighouden, zijn de oorzaak van de rotting en van de noodlottige werking der contagiën en miasmen.
Hoewel de schimmel- en gistzwammen dus de naaste verwanten zijn van de bacteriën, onderscheiden zij zich echter daarvan, behalve door grootere afmetingen, ook door volkomene onschadelijkheid, daar zij met besmettelijke ziekten in geenerlei verband staan, terwijl de bacteriën juist om deze reden onze bijzondere aandacht verdienen. Eigenlijk stellen de bacteriën slechts eene bepaalde soort van de boven bedoelde 3de categorie van lagere zwammen voor. Men bedoelt daarmede meer in het bijzonder, zooals de naam ook uitdrukt, die soorten, die zich kenmerken door de langwerpige gedaante, op een staafje (Grieksch: bacterion) gelijkende. Gewoonlijk echter wordt de naam bacteriën, al is de vorm ook anders, tevens op de overige soorten van die afdeeling der zwammen toegepast, die zich door deeling voortplanten en daarom splijtzwammen of schizomyceten genoemd worden.
De eerste vraag, die zich bij het onderzoek der bacteriën onder den microscoop aan ons voordoet, is deze: moeten deze organismen gerekend worden tot de dieren- of tot de plantenwereld?
De beantwoording dezer vraag is niet zoo gemakkelijk te geven, als dit den lezer wellicht toeschijnt. Kan men bij de hoogere planten en dieren het onderscheid bepalen, dit wordt steeds minder gemakkelijk, op hoe lageren trap van ontwikkeling de organismen staan. De organische natuur kent geene scherpe grenzen; de overgangen zijn geleidelijk, niet alleen tusschen de verschillende afdeelingen der beide natuurrijken, maar ook tusschen deze rijken zelf. Zoowel in het planten- als in het dierenrijk worden de wezens eenvoudiger van bouw, naarmate zij kleiner zijn. De kenmerken, die de hoogere organismen van elkaar
| |
| |
onderscheiden, verdwijnen meer en meer, hoe lager de organisatie wordt; de overeenkomst wordt dus in dezelfde mate grooter en de natuuronderzoeker geraakt dikwijls in groote verlegenheid, wanneer de vraag zich voordoet, hoe men deze kleine organismen moet rangschikken.
Men heeft daarom deze wezens wel eens willen brengen tot een afzonderlijk rijk: het protistenrijk, dat het midden zou houden tusschen planten- en dierenrijk en dat het uitgangspunt zou vormen aan de eene zijde van het dierlijk, aan de andere zijde van het plantaardig leven. Doch het is duidelijk, dat door eene dergelijke indeeling de moeilijkheden der classificatie slechts worden verplaatst, doch niet opgeheven.
Vroeger werden de bacteriën bijna algemeen als diertjes beschouwd en men moet erkennen, dat bij eene oppervlakkige beschouwing de oningewijde zeer geneigd zal zijn, er diertjes in te herkennen. Hij ziet toch de bacteriën allerlei bewegingen maken, die zeer sterk herinneren aan die van microscopische diertjes en geheel het karakter dragen van willekeurige verplaatsingen. Deze bewegingen zijn uiterst verschillend van aard: soms kronkelend als eene slang, waarbij het draadvormige lichaam somtijds plotseling tot rust komt, dan eens draaiend en borend of trillend, dan weer eenigen tijd rustend of wegschietend, waarbij de organismen ook hindernissen uit den weg gaan, enz.
Toch wordt tegenwoordig algemeen aangenomen, dat de bacteriën tot de planten behooren. Wel is waar gaan de bewegingen blijkbaar van deze organismen zelf uit, maar bewegingsorganen in den vorm van trilharen, zooals men die bij de laagste diersoorten aantreft, heeft men slechts bij enkele soorten van splijtzwammen waargenomen. Dit is vooral in den jongsten tijd mogelijk geworden door de toepassing der photographie op het onderzoek dezer kleinste wezens, want terwijl onder den microscoop de trilharen zelfs bij de sterkste vergrooting niet te ontdekken zijn, kan men ze op photographische beelden gemakkelijk waarnemen. Dezelfde soort van bewegingsorganen vindt men echter bij vele microscopische organismen, die met zekerheid tot de planten behooren, b.v. bij de diatomaeën en oscillariën en bij de zwermsporen van vele wieren en hoogere zwammen.
Ook de ontwikkelingswijze der bacteriën maakt het zeer waarschijnlijk, dat zij tot de planten behooren. In vorm en in wijze van voortplanting schijnen zij veel overeen te komen met sommige soorten van lagere wieren, de draadwieren, en wel met de oscillariën, daar zij evenals dezen in twee toestanden kunnen voorkomen, n.l. in den toestand van rust en in dien van beweging, ééncellig zijn en zich op dergelijke wijze als de lagere wieren voortplanten. Daar men verder in eenige soorten de eigenaardige algen-kleurstof heeft aangetoond, worden zij dan ook door sommige geleerden nog tot de wieren of algen gerekend.
Meer algemeen echter rangschikt men tegenwoordig de bacteriën
| |
| |
onder de zwammen of fungi. Met deze plantenklasse komen zij in hare levenswijze geheel overeen, daar zij altijd in of op organische stoffen leven en zich met de bestanddeelen daarvan voeden. Het meest gelijken zij onder de zwammen op de zoogenaamde wierzwammen of phycomyceten, die den overgang vormen tusschen wieren en zwammen en waartoe ook de gewone schimmelsoorten behooren. Evenals dezen zijn ook de bacteriën veelal ééncellig en treden zij meestal op in organische stoffen, die in ontleding verkeeren.
Voortplantingsorganen heeft men bij de bacteriën nog in het geheel niet waargenomen. De voortplanting geschiedt op eene merkwaardige, doch uiterst eenvoudige wijze, n.l. door deeling. Nadat het celletje eenigszins in grootte is toegenomen, zoodat het ongeveer de dubbele afmeting heeft bereikt, ontstaat eene insnoering, waardoor het ongeveer den vorm eener 8 aanneemt. De insnoering zet zich verder voort, totdat eindelijk de bacterie in twee stukken uiteenvalt, die elk op zichzelf een nieuw leven beginnen en zich spoedig weer opnieuw in tweeën verdeelen.
Is deze wijze van voortplanting uiterst eenvoudig, zij wordt dan ook in ongeloofelijk korten tijd volbracht. Daar het zeer interessant is, na te gaan, tot welke wonderbare uitkomsten de snelle vermenigvuldiging bij zulke oneindig kleine organismen kan leiden, wenschen wij eene kleine berekening te maken, ten einde te onderzoeken, welke nakomelingschap eene enkele bacterie reeds na korten tijd zou kunnen hebben.
Volgens Von Naegeli, Professor in de botanie te München, die van de bacteriën eene bijzondere studie heeft gemaakt, kunnen de splijtzwammen onder de meest gunstige omstandigheden reeds na verloop van 20 minuten eene nieuwe generatie voortgebracht en zich dus in getal en gewicht verdubbeld hebben. Nemen wij echter, om het geval niet al te gunstig te stellen, met Prof. Ferd. Cohn - insgelijks een der meest bevoegde beoordeelaars - aan, dat eene bacterie zich slechts na verloop van een uur in tweeën verdeelt. Deze beide individu's verdeelen zich dan na een uur weer in twee deelen en na het derde uur bedraagt de nakomelingschap van eene enkele splijtzwam dus reeds 8 individu's. Na verloop van 6 uren is het aantal reeds gestegen tot 64, na 12 uren tot 64 × 64 of 4096, na 24 uren tot 4096 × 4096 of 16777216. Na 2 dagen zal dit aantal reeds aangegroeid zijn tot 2815 billioen, na 3 dagen tot 47 trillioen en na eene week zou het getal, waardoor de nakomelingschap van eene enkele bacterie wordt uitgedrukt, reeds door 51 cijfers worden voorgesteld.
Merkwaardig is ook Cohn's berekening van de volumen- en gewichtsvermeerdering der bacteriën, waardoor de verbazend groote kracht van vermenigvuldiging ons nog duidelijker voor oogen treedt. De meest bekende splijtzwam b.v., de gewone rottingsbacterie (Bacterium Termo), heeft eene doorsnede van slechts 1/1000 millimeter bij eene
| |
| |
lengte van 1/500 millimeter, zoodat het volumen van eene enkele bacterie slechts 1/630000000 kub. millim. bedraagt. Daar nu na 24 uren uit deze bacterie 16 millioen individu's gevormd zijn, nemen dezen dan reeds eene ruimte in van 1/40 kub. millimeter, doch na 2 dagen bedraagt het volumen reeds 442000 kub. millim. of ongeveer een halven liter en na 3 dagen reeds 7376 millioen liters. Ging de vermenigvuldiging in dezelfde verhouding voort, dan zou na vijf dagen het volumen der gezamenlijke nakomelingen van eene enkele bacterie zóó groot zijn, dat zij den geheelen oceaan volkomen zou kunnen opvullen, en hoewel het gewicht van een enkel individu zoo oneindig klein is, dat wij ons er geene voorstelling van kunnen maken, n.l. ongeveer 1/636000000 milligram, zou de nakomelingschap daarvan na 3 dagen reeds een gewicht vertegenwoordigen van 75 milliarden kilo's.
Eene zoo aanzienlijke vermenigvuldiging, als wij nu hebben geschetst, komt echter in werkelijkheid nooit voor; wij hebben haar slechts medegedeeld, om te doen zien, hoe ook hier weer de macht van het kleine zich doet gelden en zelfs deze nietige wezens onder voor hen gunstige omstandigheden de meest noodlottige werking kunnen hebben en de grootste verwoestingen kunnen aanrichten. In de natuur wordt echter die vermeerdering aanzienlijk getemperd, omdat de bacteriën niet altijd onder die omstandigheden leven, die voor hare ontwikkeling gunstig zijn, en vooral niet de noodige hoeveelheid voedsel zouden kunnen vinden, om zich zoo sterk voort te planten.
De uiterst geringe afmetingen en de ontzettende vermenigvuldiging der bacteriën verklaren ons ook de omstandigheid, dat wij zelfs in eene atmosfeer, die wemelt van splijtzwammen, zonder microscoop daarvan volstrekt niets bemerken, terwijl wij toch bij elken ademtocht misschien duizenden en millioenen dezer organismen inademen. Zij dringen dan ook, hoewel op onzichtbare wijze, tot in de meest verborgen schuilhoeken door, verspreiden zich overal, zoowel in de lucht als in het water en den bodem; zij zijn, als het ware, alomtegenwoordig.
Vóórdat wij nu overgaan tot het onderzoek van de levensvoorwaarden, het voorkomen en den invloed der splijtzwammen op het menschelijk en dierlijk organisme, willen wij eerst trachten duidelijk te maken, hoe de tegenwoordig heerschende denkbeelden zijn aangaande het ontstaan en de classificatie der bacteriën, twee vraagpunten, die met elkaar in onafscheidelijk verband staan.
Het menigvuldig voorkomen der bacteriën en haar plotseling optreden op plaatsen of in organismen, waar zij kort te voren nog niet aanwezig waren, b.v. bij de rotting van organische stoffen of bij besmettelijke ziekten, heeft de vraag doen ontstaan: vanwaar komen de kiemen der bacteriën en hoe ontstaan zij?
Sommigen meenen, dat dit plotseling optreden moet worden toegeschreven aan eene vervorming der organische elementen van het dierlijk
| |
| |
of plantaardig lichaam, waardoor nieuwe, zelfstandige wezens zouden ontstaan; met andere woorden: de bacteriën zouden kunnen gevormd worden door zelfwording of oerteelt (generatio spontanea). Vele geleerden houden nog tegenwoordig aan deze meening vast en vooral Engelsche en Nederlandsche geleerden, o.a. Prof. Huizinga, hebben in de laatste jaren vele proeven omtrent dit onderwerp genomen en de generatio spontanea verdedigd. Tot nog toe echter is nog in geen enkel geval de spontane ontwikkeling der bacteriën met zekerheid bewezen. De proeven, die haar zouden moeten bewijzen, zijn nog steeds gevolgd door nieuwe onderzoekingen, die in de vorige eenige onjuistheid hebben aangetoond en bewezen, dat noch infusoriën, die insgelijks dikwijls in rottende vochten optreden, noch schimmelzwammen, noch rottingsbacteriën vanzelf ontstaan; dat zij volstrekt nergens zich vormen waar gezorgd wordt, dat toetreding van kiemen onmogelijk is, of waar dezen, als zij reeds aanwezig waren, eerst vernietigd worden. De uiterst geringe afmetingen echter dier kiemen en de moeielijkheid, om die tot de laatste toe uit de dierlijke vloeistof te verwijderen, waren de oorzaken van de verkeerde meening, dat deze wezens zich spontaan zouden ontwikkelen. Overal, waar de vereischte voorzorgen werden in acht genomen, om de kiemen tegen te houden, ontstonden de bacteriën niet.
Deze proeven zijn vooral genomen met betrekking tot de ontwikkeling der gewone rottingsbacteriën, bekend als Bacterium Termo, en zij dagteekenen reeds van het laatst der vorige eeuw. De generatio spontanea, eene theorie, die reeds in de oudheid gehuldigd en toen nog algemeen aangenomen werd, vond voor het eerst een hevigen bestrijder in den Italiaanschen Abt Spalanzani, van wien in 1765 een werk verscheen, waarin hij door scherpzinnige proeven trachtte te bewijzen, dat de oerteelt niet bestaat. Bekend is vooral zijne proefneming, die het bestaan der zelfwording moest weerleggen, daarin bestaande, dat hij in een glazen kolfje dierlijke stoffen bracht, door koken de kiemen doodde en onder het koken den hals van het kolfje dichtsmolt. In dit geval had, zelfs na langeren tijd, in het geheel geene rotting plaats en werden geene bacteriën gevormd.
Spoedig daarna, in het begin dezer eeuw, werd deze proef door Appert toegepast tot het conserveeren van levensmiddelen in blikken bussen, die, nadat de spijzen erin uitgekookt waren en de lucht dus uitgedreven was, onder het koken werden dichtgesoldeerd. Daaruit ontstond later de tegenwoordig zoo belangrijke industrie der verduurzaamde levensmiddelen.
De voorstanders der oerteelt hadden echter tegen Spalanzani's proeven gewichtige bedenkingen. Bij het uitkoken, zoo meenden zij, wordt de lucht uit de ruimte verdreven, waarin zich de organische stoffen bevinden, en de bacteriën kunnen zich, daar zonder zuurstof rotting onmogelijk is, niet vormen. De proeven werden toen door Schwann
| |
| |
in 1836 en later door Schroeder en door Pasteur in 1862 op andere wijze genomen. In de toestellen, waarin zich de organische stoffen bevonden, werd n.l. lucht toegelaten, doch alleen zoodanige, die onmogelijk levende kiemen van bacteriën kon bevatten, waartoe zij b.v. eerst uitgegloeid of door een filter van watten gevoerd werd. In al deze gevallen had de rotting niet plaats, hoewel er lucht aanwezig was en deze bij de proeven van Pasteur zelfs vrij kon toetreden. De afwezigheid der bacteriën bleek hier de eenige oorzaak te zijn, dat de rotting niet optrad, zooals ook duidelijk daaruit volgde, dat dierlijke of plantaardige stoffen, die in de toestellen van Spalanzani, Pasteur e.a. jarenlang onveranderd gebleven waren, door toevoeging van een enkelen droppel bacteriën-houdend vocht dadelijk in rotting overgingen.
De strijd voor en tegen de theorie der oerteelt was echter daarmede nog geenszins geëindigd, doch duurt zelfs nog tegenwoordig voort. Het zou ons te ver voeren, alle argumenten voor en tegen die theorie en alle proeven, daaromtrent genomen, hier op te sommen. Genoeg zij het, op te merken, dat de voorstanders, wel is waar, nog nooit met zekerheid het bestaan eener generatio spontanea hebben bewezen, doch dat evenmin door de tegenstanders is aangetoond, dat zij in alle gevallen onmogelijk is. Veeleer schijnt de ontwikkelingsgeschiedenis der organische wereld ertoe te leiden, om eene generatio spontanea aan te nemen ter verklaring van het ontstaan der eerste organische wezens, doch afdoende bewijzen voor deze hypothese zijn niet te geven en evenmin kan men met zekerheid zeggen, of nog tegenwoordig organische wezens al of niet door oerteelt ontstaan.
Toch hebben deze onderzoekingen, evenals zoo menige andere ernstige wetenschappelijke strijdvraag, hare hoogst nuttige zijde gehad. Zij hebben onze kennis van de verrotting, de gisting en ook van de bacteriën zelf zeer doen toenemen en vooral de belangrijke waarheid aan het licht gebracht, dat de bacteriën niet het gevolg zijn van de verrotting, maar de aanleidende oorzaak daarvan. De verrotting is een chemisch proces, dat door de bacteriën wordt opgewekt en slechts daar kan plaats hebben, waar deze organismen aanwezig zijn.
Hoe klein en onaanzienlijk de bacteriën ook mogen zijn, zoo heeft men toch reeds spoedig een groot aantal eigenaardige vormen kunnen beschrijven, die zich ook door levenswijze en werking van elkaar onderscheiden. Voor de rangschikking der bacteriën heeft zich vooral Prof. Cohn verdienstelijk gemaakt.
Cohn neemt twee hoofdgroepen van bacteriën aan. Die der eerste afdeeling, de kogelzwammen of micrococcus-vormen, bestaan uit ronde cellen, die soms op zichzelf staan, doch ook dikwijls tot geleiachtige koloniën, vlokken of hoopen vereenigd zijn. Men vindt deze soorten zeer dikwijls in groote hoeveelheid aan de oppervlakte van vochtige, rottende organische stoffen, b.v. op rottende plantenaftreksels, rottende aardappelen, vruchtensappen, enz. Tot deze kogelzwammen behoort
| |
| |
ook de splijtzwam van het zoogenaamde bloedwonder, dat sinds oude tijden aanleiding heeft gegeven tot het sprookje, dat zich op sommige spijzen, vooral brood en inzonderheid op den geheiligden ouwel der hostie, plotseling bloeddroppels zouden kunnen vormen, die als een onheilspellend teeken van den Hemel zouden gelden. Reeds Ehrenberg heeft dit verschijnsel onderzocht en de zwammen aangetoond, hoewel hij dezen voor moneren hield (Monas prodigiosus). Cohn heeft er den naam aan gegeven van Micrococcus prodigiosus en gevonden, dat nog verschillende andere prachtige kleurstoffen op organische stoffen door dergelijke bacteriën voortgebracht worden, terwijl anderen bewezen, dat deze pigmenten zeer veel overeenkomst hebben met de aniline-kleurstoffen.
De tweede afdeeling van splijtzwammen zijn, volgens Cohn, de draadvormige bacteriën of Nematogenae, waarbij de cellen langwerpig of tot langwerpige groepen vereenigd zijn, die zich meestal kunnen bewegen. Zij worden weer verdeeld in die soorten, waar de draden onvertakt, en die, waar zij vertakt zijn. Tot de eersten behooren drie groepen: 1o. staafjesbacteriën, bestaande uit kort-cylindrische cellen, die na hare vorming elkander loslaten, b.v. de rottingsbacterie (Bacterium Termo); 2o. draadbacteriën, die bestaan uit lang- of kort-cylindrische cellen, die na hare vorming verbonden blijven tot heen en weer gebogen draden, b.v. de bacterie van vochtig hooi (Bacillus), die van het miltvuur (Bact. anthracis), de vibrio-soorten, enz.; 3o. schroefbacteriën, spiraalvormig gedraaide cellen, b.v. spirillum uit rottend water, spirochaëte van den recurreerenden typhus, enz. De andere bacteriën-soorten, waar de draden zich vertakken, komen insgelijks aan de oppervlakte van bedorven water dikwijls voor.
Bij het onderzoek der bacteriën bleek ook reeds spoedig, zooals boven werd opgemerkt, dat tot hare naaste verwanten de gistplantjes of gistcellen, de schimmels, de roest- of brandzwammen van het koren, enz. behooren. Voor eenige jaren zijn geleerden opgetreden, die deze verwantschap nog veel verder willen uitgestrekt zien en die, daarop steunende, eene nieuwe hypothese willen doen ingang vinden, die het ontstaan van de bacteriën op eene andere wijze, zonder de theorie der oerteelt, zou verklaren.
Volgens deze hypothese zouden de gewone schimmelplantjes onder zekere omstandigheden, vooral onder gedeeltelijke afsluiting der lucht, beweeglijke kiemen van verbazend geringe afmetingen kunnen voortbrengen. Na eenigen tijd rondgezwermd te hebben, zouden dezen zich in zekere stoffen weer kunnen ontwikkelen, doch dan overgaan in staafvormige organismen, die zich door deeling vermenigvuldigen en waaruit, onder telkens gewijzigde omstandigheden, de verschillende soorten van bacteriën kunnen ontstaan. Komen de kiemen der schimmelplantjes in eene voor gisting vatbare vloeistof, dan kunnen zij in gewone gistcellen overgaan, doch bij uitdroging van den bodem en in
| |
| |
aanraking met de lucht gaan zij weer spoedig over in gewone schimmelsoorten.
Hoe geniaal deze hypothese ook zij, den toets van het nauwkeurig onderzoek heeft zij echter niet kunnen doorstaan. Nieuwe methoden van waarneming hebben in den jongsten tijd met zekerheid bewezen, dat de hier bedoelde overgangen niet bestaan en dat de oorzaak van die schijnbare omzetting alleen moet gezocht worden in de omstandigheid, dat bij de proeven, zonder dat men dit bemerkt had, verschillende kiemen van andere micro-organismen ingedrongen waren, die zich onder sommige omstandigheden in de organische vloeistof ten koste van de eigenlijk ingevoerde schimmel- of gistcellen hebben ontwikkeld.
De verwantschap tusschen schimmel-, gist- en splijtzwammen mag dus, volgens het tegenwoordig standpunt der wetenschap, niet zoover worden uitgestrekt, dat dezen als overgangsvormen van elkander zouden mogen beschouwd worden. Toch willen sommige geleerden, ofschoon dit laatste toestemmende, eene innige verwantschap zien tusschen de verschillende bacteriën-vormen onderling en daarin geenszins onderscheidene soorten erkennen, zooals dit door Cohn in zijne systematische verdeeling wordt aangenomen. Vooral Billroth en Naegeli hebben de systematiek ten sterkste bestreden en verwerpen volkomen het denkbeeld van het bestaan der specifieke vormen van splijtzwammen.
Volgens de theorie van Naegeli zijn de verschillende vormen van splijtzwammen niet blijvend van aard. Zij kunnen, naar hij meent, in elkander overgaan en tevens kan de werking, die eene bepaalde soort van bacteriën uitoefent, onder zekere omstandigheden in een ander ontledend proces worden veranderd.
Welke werking eene zekere splijtzwam zal uitoefenen, hangt, volgens Naegeli, in hooge mate van uitwendige omstandigheden af. In de cellen der bacteriën is de geschiktheid, om de verschillende werkingen te voorschijn te roepen, als het ware, in sluimerenden, latenten toestand aanwezig. Bevinden zij zich dus in een vocht, dat zeer geschikt is, om de werking in een bepaalden zin te begunstigen, dan vermindert en verdwijnt eindelijk de mogelijkheid, om in anderen zin werkzaam te zijn. De verschillende generatiën, die van deze cellen afstammen, behouden dan door de ontwikkeling onder gelijke omstandigheden eene zekere bestendigheid van vorm, waardoor de, volgens Naegeli, verkeerde meening was ontstaan, dat die verschillende, meer of minder bestendige vormen ook verschillende soorten zouden zijn.
Deze beschouwingen van Von Naegeli hebben echter tot dusver geenszins algemeen ingang gevonden bij de deskundigen. Men heeft vooral tegen zijne theorie aangevoerd de onmogelijkheid, om bij de verandering der uitwendige omstandigheden ook den invoer van vreemde kiemen, die tot andere soorten behooren, volkomen tegen te gaan.
Ten einde eene eenigszins juiste voorstelling te verkrijgen van onze
| |
| |
tegenwoordige kennis der splijtzwammen, van haar invloed op het dierlijk organisme en het verband tusschen deze kleinste wezens en de besmettelijke ziekten, moeten wij vooreerst trachten bekend te worden met de levensvoorwaarden der bacteriën.
Tot die levensvoorwaarden behoort in de eerste plaats: aanwezigheid van water. Voor de normale levensfunctiën is bij de bacteriën water veel onmisbaarder dan bij de schimmelzwammen; zij planten zich alleen voort in volkomen vloeibare middenstoffen. Toch sterven de bacteriën bij gemis aan water niet; bij het uitdrogen gaat het leven alleen in latenten toestand over, om onder gunstige omstandigheden, dikwijls zelfs na verloop van jaren, weer te ontwaken. Verder moeten in het water de noodige voedingsstoffen zijn opgelost, die, behalve uit eenige zouten, vooral uit stikstofhoudende organische stoffen bestaan. Daaronder bekleeden de eiwitachtige stoffen eene voorname plaats en daarom zijn alle dierlijke en plantaardige vochten, maar vooral het bloed, uitstekende voedingsstoffen voor de splijtzwammen. Zuurstof is voor hare ontwikkeling en vermenigvuldiging niet noodzakelijk. De temperatuur heeft ook invloed op de ontwikkeling dezer wezens. De meest geschikte temperatuur, waarbij de vermenigvuldiging het snelst geschiedt, ligt tusschen 35 en 37° C., d.i. ongeveer de temperatuur van het bloed der hoogere zoogdieren. Door koude, zelfs door vorst, worden de bacteriën niet gedood; zij gaan dan slechts in een toestand van tijdelijke verdooving over, waaruit zij bij hoogere temperatuur weer ontwaken. Daarentegen worden zij bij zeer hooge temperatuur vernietigd, hoewel deze warmtegraad voor verschillende soorten zeer uiteenloopt. Door kokend water b.v. worden de kiemen geenszins altijd gedood; sommigen moet men tot 110o of nog hooger verhitten, om ze met zekerheid te dooden.
Schadelijk voor het leven dezer organismen zijn al die stoffen, die in het voedingsvocht zijn opgelost en niet geschikt zijn voor hunne voeding, alsmede eene overmaat, zelfs van die stoffen, die overigens tot voeding der bacteriën kunnen dienen, daar door de aanwezigheid eener te groote hoeveelheid dezer voedingsstoffen de vloeistof te geconcentreerd en daardoor schadelijk voor het leven wordt. Hierbij komt, volgens Von Naegeli, vooral de ‘strijd om het bestaan’ in aanmerking, want de eene soort kan, naarmate de omstandigheden zijn, eene andere volkomen verdringen of omgekeerd door deze verdreven worden.
Dit komt vooral duidelijk uit in het volgende, door Von Naegeli medegedeelde voorbeeld. Plaatst men druivensap in de open lucht, dan zullen alle bacteriën-kiemen, die in de lucht zweven, in dat vocht vallen en zich ten koste van elkaar trachten te vermenigvuldigen. In het begin kunnen zich alleen de gistzwammen ontwikkelen, waardoor de druivensuiker in alcohol wordt omgezet en wijn wordt gevormd. Laat men deze vloeistof nu in de lucht staan, dan ontwikkelen zich
| |
| |
geheel andere zwammen, die alleen in eene alcoholische vloeistof kunnen voorkomen en de overige eindelijk geheel vervangen, n.l. de zwammen van de azijngisting, die den alcohol in azijnzuur veranderen en den wijn zuur maken. Na de azijnvorming begint de ontwikkeling der schimmelzwammen aan de oppervlakte van het vocht, waardoor de vorige zwammen weer verdwijnen en het azijnzuur verbruikt wordt. Eindelijk, als het zuur is verdwenen, vult de vloeistof zich met rottingsbacteriën, die, hoewel zij ook vroeger reeds aanwezig waren, zich in de zure vloeistof niet konden ontwikkelen, doch nu het vocht in rotting doen overgaan.
Eigenaardig bij de ontwikkeling der bacteriën is nog de waarneming, dat bij sommige soorten zoogenaamde sporen worden gevormd. Dit zijn cellen, die zich uit de oorspronkelijke bacteriën-cellen vormen en zich door eene zekere bestendigheid en een taai leven kenmerken, zoodat zij nog blijven bestaan en zich kunnen voortplanten, als alle overige deelen der moedercel reeds verloren gegaan zijn. Het protoplasma der staafjes trekt zich dan op sommige plaatsen samen en deze deelen omgeven zich dan door een celwand. De sporen behouden hare werking en geschiktheid tot voortplanting nog onder omstandigheden, waarbij de staafjes zelf te niet gaan, en spelen dus bij de verspreiding eene voorname rol.
Gaan wij nu over tot het onderzoek van het voorkomen en de werking der bacteriën, dan blijkt, dat zij op zeer verschillende wijzen zich voordoen en tal van bijzondere verschijnselen der organische wereld teweegbrengen. Men heeft ze bijna overal gevonden, waar de microscopische hulpmiddelen met de noodige zorg zijn toegepast. Toch schijnt volgens nieuwe onderzoekingen de alomtegenwoordigheid der bacteriën in meer beperkten zin te moeten worden opgevat, n.l. in zooverre, dat sommige soorten aan bepaalde streken en aan zekere jaargetijden gebonden zijn. Voor de gistzwammen is dit vooral door de proeven in de groote bierbrouwerij van Jacobsen bij Kopenhagen gebleken en ook voor de wijngist merkte Pasteur op, dat deze cellen aan de druiven en in de omringende lucht eerst dan worden aangetroffen, als de druiven rijp zijn. Hetzelfde is echter ook reeds gebleken voor een aantal echte bacteriën-soorten, die slechts in zekere streken voorkomen of althans slechts uit bepaalde centra zich verspreiden, zooals bij sommige infectieziekten. Vooralsnog echter is onze kennis van de wetten der geographische verspreiding der bacteriën zeer onvolledig.
Wanneer wij ons bepalen tot de eigenlijke bacteriën-vormen en dus de verschillende gistingszwammen buiten beschouwing laten, dan vinden wij daaronder slechts bij uitzondering soorten, die den mensch nut of voordeel aanbrengen; bijna allen behooren tot onze meest gevreesde vijanden.
Tot de nuttige soorten mogen wij vooral rekenen de gewone rottingsbacterie (Bacterium Termo), die, zooals reeds boven werd aangetoond, de aanleidende oorzaak der verrotting is. De verrotting, hoe- | |
| |
wel dikwijls met onze belangen in strijd, is toch een onmisbaar vereischte tot instandhouding der organische wereld. In de huishouding der natuur is een noodzakelijk vereischte, dat de organismen, die het leven verloren hebben, ook in ontbinding overgaan, daar de stoffen, die zoo ontstaan, weer dienen moeten tot voeding van nieuwe organismen. Slechts door dezen voortdurenden kringloop is het organisch leven mogelijk, daar de hoeveelheid voedsel beperkt is en het nieuwe leven zich weer alleen kan ontwikkelen ten koste van de bestanddeelen der vroeger geleefd hebbende wezens. Zullen dezen echter als voedingsstoffen kunnen dienen voor volgende geslachten, dan moeten de stoffen, die hunne organen samenstellen, door ontbinding of verrotting in eenvoudiger verbindingen worden ontleed en dit geschiedt alleen door den invloed der staafvormige rottings-bacteriën.
Overigens echter zijn slechts uiterst weinig bacteriën-vormen den mensch bevriend. De vorderingen, die de microscopische studiën in de laatste jaren gemaakt hebben, voerden tot de overtuiging, dat de bacteriën in de nauwste betrekking staan tot de meest gevaarlijke en verwoestende ziekten, die mensch en dieren kunnen teisteren, n.l. de zoogenaamde ‘Infectieziekten’ of ‘Epidemische ziekten’, die door het toenemend verkeer der volken veelvuldiger zijn geworden en zeer dikwijls met bepaalde bacteriën-vormen worden in verband gebracht. Wel is waar bevindt zich de wetenschap der infectieziekten nog slechts in hare kindsheid en heeft men nog geenszins voor al deze ziekten bacteriënvormen kunnen aanwijzen, maar toch zijn reeds de eerste schreden gedaan op den weg, die eenmaal licht over dien geesel der menschheid zal doen opgaan en de middelen tot beteugeling zal doen kennen. De onderzoekingen, die tot nog toe in dien zin zijn verricht, verdienen reeds nu onze belangstelling in hooge mate.
De eerste, die de aanwezigheid van bacteriën bij besmettelijke ziekten aantoonde, was de Fransche geleerde Davaine. Hij vond in 1863 in het bloed van runderen, die aan miltvuur leden, tallooze draadvormige organismen, die zich door deeling vermenigvuldigden, doch geene beweging vertoonden. Later, en vooral in den jongsten tijd, heeft men een aantal specifieke bacteriën-vormen als oorzaken van epidemische ziekten kunnen aanwijzen, o.a. voor terugvallenden of recurreerenden typhus (febris recurrens), wondziekte (septicaemie), lepra, onderbuiktyphus (typhus abdominalis), tuberculose en waarschijnlijk ook voor malaria-koorts.
Voor de laatstgenoemde ziekte zijn de bacteriën nog wel niet met volkomen zekerheid aangetoond, doch Klebs en Thomasi Crudeli hebben in 1879 bewezen, dat zeer waarschijnlijk in den bodem en in de onderste luchtlagen van streken, waar malaria-koortsen heerschen, eene bacterie (Bacillus malariae) voorkomt, die, bij konijnen ingeënt, ook de koorts met de haar eigenaardige verschijnselen teweegbrengt.
Uit de bovenstaande opsomming blijkt, dat, helaas! voor de meest
| |
| |
gevaarlijke infectieziekten, zooals cholera, pest, gele koorts, tot nog toe de daaraan eigenaardige bacteriën-soorten niet zijn ontdekt. Voor vele andere ziekten, b.v. roodvonk, mazelen, diphteritis, pokken, enz. heeft men reeds meermalen gemeend, de specifieke bacteriën gevonden te hebben, doch tot nog toe mist men daaromtrent alle zekerheid. De belangrijke uitkomsten, die het onderzoek der infectieziekten sedert de weinige jaren, dat men zich daarmede heeft beziggehouden, reeds heeft opgeleverd, geven ons echter goeden moed voor de toekomst en doen ons gegronde hoop koesteren, dat ook in korten tijd de kennis dier ziekten en de middelen tot hare beteugeling meer en meer zullen toenemen.
Wij wenschen nu in de eerste plaats de vraag te beantwoorden, of - en zoo ja, op welke wijze - men kan aantoonen, dat bepaalde bacteriën zekere infectieziekten teweegbrengen. Wel is waar heeft men bij vele dier ziekten, b.v. bij miltvuur, recurreerenden typhus, wondkoorts, lepra, enz., het optreden van bijzondere bacteriën-vormen aangetoond, doch het zou kunnen zijn, dat zij niet de aanleidende oorzaak tot, doch veeleer het gevolg van die ziekten waren.
Dat de bacteriën, die zich bij genoemde ziekten ontwikkelen, andere zijn dan de gewone rottingsbacteriën, volgt reeds uit het verschil in vorm en blijkt ook daaruit, dat de laatsten tegenover de eersten een hevigen strijd om het bestaan voeren, zoodat reeds Davaine kon waarnemen, dat de miltvuur-bacteriën verdwijnen, zoodra het door die ziekte aangetaste dier gestorven was en de ontbinding begon. Ook werd bewezen, dat de ziekte op andere individu's kan worden overgebracht door een droppel van het vocht, waarin de bacteriën voorkomen, in hun bloed in te enten. Chauveau en Klebs toonden eindelijk aan, dat de smetstof niet bevat is in de vloeibare deelen van het ingeënte vocht, maar in de puntvormige bacteriën, die daarin voorkomen. Toen zij n.l. de smetstof door een filter lieten gaan, waardoor alleen de vloeibare deelen konden doordringen, bleek de heldere, doorgeloopen vloeistof geene besmetting meer te veroorzaken, terwijl dit wel het geval was met de vaste stoffen, die op het filter achterbleven.
Van welken aard de nadeelige werking is, die de bacteriën op het besmette organisme uitoefenen, is tot nog toe niet met zekerheid uitgemaakt en daarover wordt dan ook, zelfs door de meest uitstekende geleerden, die dit vraagstuk bestudeerden, zooals Pasteur en Von Naegeli, geene bepaalde meening uitgesproken. De nadeelige werking zal natuurlijk afhangen van de meerdere of mindere geschiktheid der organismen, om zich in de vochten van het besmette dier te vermenigvuldigen. Zal de ziekte tot stand komen, dan moeten de bacteriën in aantal toenemen en daardoor eene omzetting van het bloed veroorzaken, daar zij de bestanddeelen daarvan tot hare voeding behoeven. Het bloed wordt dan in een abnormalen toestand gebracht en zoo ontstaan storingen in de levensverrichtingen, die de verschijnselen der
| |
| |
ziekte ten gevolge hebben. Of echter die abnormale toestand zal optreden, hangt ook zeer veel af van het aantal bacteriën, die in het bloed geraken. Chauveau bewees door inenting van schapen met bloed van dieren, die aan miltvuur lijden, dat de hevigheid der ziekte in zekere evenredigheid staat tot de verdunning van dat bloed en dat bij sterke verdunning de ziekteverschijnselen zelfs uitbleven.
Er is dus ook een zekere tijd noodig, vóórdat de ziekte merkbaar wordt, daar de bacteriën, die in het lichaam zijn gebracht, zich eerst in zekere mate moeten vermeerderen, vóórdat de abnormale verschijnselen ontstaan. Dit is de ‘incubatie-periode’, die zeer verschillend van duur kan zijn. Bovendien moeten nog andere voorwaarden vervuld zijn, om de bacteriën tot ontwikkeling en de ziekte tot stand te brengen. Het dierlijk organisme komt in reactie tegen de werking der bacteriën en tracht de vochten weer tot hun normalen toestand te doen terugkeeren. Is deze tegenwerking sterk genoeg, dan kan genezing het gevolg zijn en soms zelfs van den strijd tusschen bacteriën en organisme niets worden opgemerkt. Doch in het tegenovergestelde geval behouden de bacteriën de overhand en er bestaat, zooals men het uitdrukt, ‘individueele vatbaarheid’. Voor het ontstaan eener infectieziekte is dus de samenwerking van twee oorzaken noodzakelijk; de eerste, wat haar wezen betreft, nog volkomen onbekend, zetelt in het organisme zelf; de andere wordt van buiten af in het lichaam gebracht en bestaat waarschijnlijk altijd in de werking van specifieke bacteriën. Dezen zijn òf afkomstig van een ander besmet individu en worden dan direct of door de lucht overgebracht, zooals bij de zuiver contagieuze (aanstekende) ziekten, b.v. roodvonk, pokken, vlektyphus, enz., òf zij komen uit den bodem, zooals bij de zoogenaamde miasmatische ziekten, b.v. buiktyphus, cholera, pest, gele koorts, enz. Bij de laatste ziekten geven de lijders zelf geen volkomen ontwikkeld vergif af, doch moet dit eerst in den bodem tot ontwikkeling komen.
Van alle splijtzwammen, die met infectieziekten in verband staan, is het meest nauwkeurig onderzocht de bacterie van het miltvuur of de anthrax-ziekte (Bacterium anthracis). Deze epidemische ziekte sleept jaarlijks in Europa niet alleen duizenden van schapen, paarden en runderen weg, maar is ook voor den mensch uiterst gevaarlijk, waar zij zich meestal voordoet als zoogenaamde kwaadaardige puist of furunkels. In 1849 door Pollender ontdekt, werd de anthrax-bacterie door vele genees- en natuurkundigen bestudeerd, o.a. door Davaine, Cohn, Koch, Von Naegeli, Pasteur, enz., wier proeven ons met deze infectieziekten beter hebben bekendgemaakt dan met eenige andere epidemie van menschen of dieren. Daar deze proeven het meest ertoe hebben bijgedragen, om onze kennis van het ontwikkelingsproces en de bestrijdingsmethode der bacteriën te doen toenemen, en zij voor verdere onderzoekingen in de toekomst als voorbeeld kunnen dienen, wenschen wij daarbij iets langer stil te staan.
| |
| |
De miltvuur-bacteriën hebben den vorm van staafjes, die zich dikwijls met de uiteinden vereenigen en dan den vorm van langwerpige draden aannemen. De eigenlijke aard der werking, die deze bacteriën op het organisme uitoefenen, is nog geheel onbekend, doch men heeft met zekerheid door honderden proeven aangetoond, dat het invoeren van miltvuurzwammen in het bloed van gezonde dieren steeds de ziekte veroorzaakt. Bij de proeven, door Davaine genomen, was één enkele droppel bloed van een besmet dier, zelfs met veel water verdund, voldoende, om, bij inspuiting in een konijn, den dood van dit dier te veroorzaken. Toen hij het bloed van dit dier weer met water verdunde en daarmede een ander konijn werd ingeënt, stierf dit eveneens. Hij bewees ook, dat het heldere, gefiltreerde bloed de besmetting niet teweegbrengt, doch alleen het overschot op het filter, waarin zich de bacteriën bevinden.
Merkwaardig is de ontdekking, door Koch in 1876 gedaan, dat de miltvuurstaafjes in het bloed van het doode dier, of in een ander geschikt voedingsvocht, bij toetreding der lucht overgaan in zeer lange, onvertakte, dikwijls gebogen draden, waarin zich later korrels vormen, die er het uiterlijk aan geven van een parelsnoer. Deze korrels scheiden zich later af en kunnen, als zij in den bloedsomloop van een gezond dier gebracht worden, zich weer tot bacteriën ontwikkelen en miltvuur veroorzaken. Men noemt ze dus kiemcellen of sporen en het is opmerkelijk, dat dezen, zoowel in rottende als niet rottende vochten, in gedroogden evenals in vochtigen toestand, hare kiemkracht en vergiftige werking jarenlang behouden, terwijl de bacteriën zelven die zeer spoedig verliezen.
Van veel gewicht waren, ook voor de kennis der overige infectieziekten, de proeven, die genomen werden aangaande het overbrengen en de verspreiding der bacteriën. Dezen kunnen op zeer verschillende wijzen in het bloed geraken.
Von Naegeli bewees, dat miltvuur kan ontstaan door het inademen van miltvuurstofjes, en beweert, op grond van proeven, door hem, Koch e.a. genomen, dat deze bacteriën niet door den wand van maag of darmen, dus niet door de spijsverteringsorganen, in het bloed kunnen geraken. Volgens hem zou dit alleen bij uitzondering dan kunnen geschieden, als zich in die organen door het gebruik van scherpe deeltjes van het voedsel kleine wondjes vormen. Deze beschouwing vormt een der grondslagen van de door Von Naegeli voor eenige jaren opgestelde en door hygiënisten veel besproken theorie over de betrekking tusschen splijtzwammen en infectieziekten. Op grond dezer theorie wenscht Von Naegeli eene volkomen gewijzigde methode te zien volgen bij de bestrijding dier ziekten en hij spreekt, in zijne geschriften van de laatste jaren, aangaande de drinkwaterquaestie en de hygiënische eischen van den bodem meeningen uit, die met alle vroegere ervaringen in strijd zijn.
| |
| |
Von Naegeli meent, dat het drinkwater, zelfs in zeer onzuiveren toestand, onschadelijk voor de gezondheid is en geene infectieziekten kan veroorzaken. De splijtzwammen, die in het water kunnen voorkomen, zouden, volgens hem, de wanden van maag en darmen niet kunnen doordringen en dus onveranderlijk het lichaam weder verlaten. Bewijzen voor deze veronderstelling worden echter niet bijgebracht en het is inderdaad niet gemakkelijk in te zien, waarop zij gegrond is en waarom de bacteriën wel de wanden der longcellen en bloedvaten, doch niet die van de maag, dunne darmen, enz. zouden kunnen doorboren.
Bovendien kunnen toch de in maag en darmen ingevoerde bacteriën nog op eene andere wijze gevaar opleveren, daar, zooals Von Naegeli zelf ook opmerkt, in den mond en het darmkanaal zeer dikwijls toevallige verwondingen voorkomen en het o.a. een feit is, dat de miltvuurbacteriën bij runderen en schapen veel eerder worden opgenomen, als zij ruw en stekelig voedsel gebruiken. Ook Pasteur heeft dit door proeven bewezen. Bij den mensch wordt verder de besmetting met miltvuur-bacteriën dikwijls overgebracht door het gebruik van vleesch of melk van een besmet dier. Dit bewijst voldoende, dat de wanden van het darmkanaal niet ondoordringbaar zijn voor die kleine organismen.
Doch Von Naegeli voert nog andere gronden aan ten gunste zijner theorie. In water zouden de bacteriën onwerkzaam worden, daar zij de voor haar bestaan noodzakelijke voedingsstoffen daarin niet vinden en dan spoedig in onschadelijke vormen overgaan. De verspreiding der bacteriën zou uitsluitend geschieden langs drogen weg, d.i. door de lucht of door middel van droge voorwerpen. Uit den bodem komen dus, volgens Von Naegeli, de miasmatische en contagieuze bacteriën nooit door verdampend water in de lucht, daar zij, zoolang zij vochtig zijn, aan den bodem zullen blijven vasthechten. Zij zullen dus eerst, na het uitdrogen, als stof in de lucht geraken, nadat zij, hetzij door luchtstroomen of, zooals door Pasteur wordt aangenomen, door de werking der aardwormen, naar de oppervlakte zijn gebracht.
Verder meent Von Naegeli, dat de miasmatische bacteriën zich nooit ontwikkelen in een bodem, die veel rottende stoffen bevat, daar zich dan de rottings-bacteriën ten haren koste ontwikkelen en zij bovendien uit een vochtigen bodem niet in de lucht kunnen geraken, doch alleen als deze is uitgedroogd. Een bodem, die zeer vochtig - en vooral door rottende stoffen verontreinigd - is, zou dus, volgens deze theorie, het minste gevaar voor de gezondheid opleveren. Alleen dan is er gevaar, beweert Von Naegeli, als de bodem nu eens droog en dan weder vochtig is, en vooral als het grondwater zakt, waardoor de eerst naar de oppervlakte gevoerde bacteriën uitdrogen en in de lucht geraken. Derhalve is, volgens Von Naegeli, desinfectie van riolen en uitwerpselen onnoodig, ja, zelfs nadeelig, daar de rotting vanzelf de schadelijke bacteriën vernietigt. Voor het drinkwater zou dus geen enkel nadeel van de rioolstoffen te duchten zijn.
| |
| |
Von Naegeli's theorie, hoewel zij hier en daar spoedig opgang maakte, - wellicht hoofdzakelijk wegens de vereenvoudiging, die hare toepassing in riool- en drinkwaterquaestiën zou ten gevolge hebben, - heeft echter geenszins algemeene instemming gevonden. Dit moet zeker vooral daaraan worden toegeschreven, dat de meeste zijner stellingen niet worden gestaafd door bewijzen, doch eenvoudig op hypothesen berusten.
Wanneer nu van de andere zijde door de tegenstanders zijner leer tal van gevallen worden geconstateerd, die met zekerheid en met zorg werden waargenomen en waaruit het verband tusschen onzuiver drinkwater en ziekte ten duidelijkste blijkt, dan is er vooralsnog weinig reden, om met de tot nog toe gevolgde methoden van de drinkwater- en bodemverbetering te breken. Hoe belangrijk de onderzoekingen van Von Naegeli ook overigens zijn, zoolang zijn oordeel over de drinkwater-quaestie niet gevestigd is op meer positieve bewijzen en zoolang hij niet heeft aangetoond, dat verspreiding van epidemische ziekten door drinkwater onmogelijk is, gebiedt reeds de voorzichtigheid, de tot nu toe genomen hygiënische maatregelen niet na te laten, vooral daar ook nog tal van uitstekende hygiënisten, o.a. Max von Pettenkofer, het zuiver houden van den bodem, draineering en de zorg voor goed drinkwater noodzakelijk blijven achten.
Het onderzoek der miltvuur-bacteriën heeft in de laatste jaren nog tot andere hoogst belangrijke uitkomsten geleid. Het was vooral ook weder Pasteur, die in de laatste twee jaren deze proeven met groote zorgvuldigheid en scherpzinnigheid heeft genomen, waardoor hem de eer toekomt, den eersten stap te hebben gedaan op den weg, die wellicht eenmaal tot beteugeling der zoo gevreesde infectieziekten zal voeren.
Zooals reeds werd opgemerkt, hebben de bacteriën zekere stoffen uit het bloed voor hare ontwikkeling noodig. Heeft het besmette dier echter eenmaal die ziekte doorstaan, dan zal, bij herhaling daarvan, de graad der besmetting veel minder hevig zijn, omdat het organisme door de eerste ziekte minder geschikt is geworden tot voeding der bacteriën. Pasteur merkte dit verschijnsel het eerst op bij de zoogenaamde kippen-cholera. Door inenting van de bacteriën bij vroeger geïnfecteerde, doch herstelde dieren, nam hij waar, dat de herhaling der ziekte des te minder hevig was, naarmate de doorgestane ziekte heviger was geweest. Tevens toonde hij aan, dat men de schadelijke werking dezer bacteriën kan verzwakken, door die te cultiveeren in een bepaald voedingsvocht bij toetreding der lucht. Laat men nu tusschen elke volgende cultuur eene telkens grootere tijdruimte verloopen, dan worden bij inenting ook telkens minder dieren door de smetstof gedood en kan eindelijk zelfs het aantal dooden tot nul dalen.
Pasteur ging vervolgens onderzoeken, of dergelijke cultures ook mogelijk waren voor de miltvuur-bacteriën. Dezen bezitten, zooals reeds boven gezegd is, het vermogen, om voortplantingscellen of sporen
| |
| |
te vormen, die veel taaier van leven zijn dan de oorspronkelijke bacteriën en dan ook vooral de besmetting uit den bodem op het dierlijk lichaam overbrengen. Wanneer nu de anthrax-bacteriën gecultiveerd werden in een zeker voedingsvocht, b.v. kalfsbouillon, bij eene temperatuur van lager dan 16o of hooger dan 43o, dan werden de sporen niet gevormd en de dan verkregen bacteriën vertoonden eene toenemende verzwakking in hare werking, hoe langer de cultuur had geduurd. Uit de proeven van Pasteur bleek, dat reeds na eene maand de gecultiveerde bacteriën niet meer doodelijk waren voor schapen of konijnen, doch alleen voor jonge muizen, terwijl na eene cultuur van zes weken ook de laatsten niet meer werden gedood. De bacteriën zijn nu volkomen onschadelijk geworden; zij zijn door de cultuur volkomen gewijzigd.
Van onberekenbaar belang voor de toekomst is echter de merkwaardige omstandigheid, dat deze verzwakte, onschadelijke splijtzwammen uit het bloed van besmette dieren evengoed als de oorspronkelijke, onverzwakte bacteriën de stoffen wegnemen, die voor hare ontwikkeling vereischt worden. Zij kunnen dus, zonder zelven voor het dier gevaarlijk te zijn, de vatbaarheid van dit laatste voor eene volgende besmetting verminderen of zelfs geheel wegnemen, door er een lichteren graad van miltvuur aan mede te deelen.
Deze inenting met gecultiveerde miltvuur-bacteriën is dan ook reeds met gunstig gevolg op schapen toegepast. De jongste statistiek van die inenting in het departement Eure-et Loire, loopende van 1o. Januari tot 1o. October 1882 en opgemaakt door de ‘Société vétérinaire et agricole’ te Chartres, is zeer merkwaardig. Gedurende dit tijdsverloop werden 79392 schapen ingeënt en daarvan stierven er aan miltvuur slechts 518. Vóór de toepassing der inenting was de sterfte aan miltvuur in genoemd departement gemiddeld 9,01%, terwijl uit de laatste statistiek bleek, dat de sterfte na de inenting slechts 0,65% bedroeg en dus daardoor 14 maal geringer is geworden. Bij de runderen verminderde de sterfte van 7% tot 0,24%.
Toussaint vond verder nog, dat dezelfde uitkomst verkregen wordt, als men anthraxbloed, dat van vezelstof bevrijd is, eenvoudig gedurende 10 minuten tot 55° C. verwarmt. Met dit bloed ingeënt, waren de schapen verder ook tegen den invloed van gewoon anthraxbloed bestand. Latere proeven van Pasteur bewezen echter, dat de bij verwarming tot 55o gewijzigde bacteriën, als zij opnieuw op gewone wijze gecultiveerd worden, weer schadelijke bacteriën voortbrengen en dat ook hare sporen nog vergiftig zijn. Men kan dus slechts voor inenting en als voorbehoedmiddel geschikte bacteriën verkrijgen door eene cultuur bij toetreding der lucht met lange tusschenpoozen. Het onderzoek van de inentstof wordt nog steeds voortgezet; men tracht haar nog beter te leeren kennen en hoopt, dat de abnormale verschijnselen, die bij de inenting nog optreden, ook meer en meer zullen verdwijnen.
| |
| |
Tot nog toe zijn de proeven omtrent de inenting door gecultiveerde bacteriën - eene kunstbewerking, die ook wel vaccinatie genoemd wordt, hoewel zij met de vaccine (van vacca = koe) in geenerlei verband staat, - alleen met goed gevolg toegepast op het miltvuur en de kippen-cholera. Men mag echter wel met eenigen grond verwachten, dat door voortgezette, nauwkeurige proefnemingen ook dergelijke uitkomsten zullen kunnen verkregen worden bij andere infectieziekten, althans bij die, welke met zekerheid aan bacteriën haar ontstaan hebben te danken.
Tegenwoordig zijn echter die specifieke bacteriën nog slechts voor weinige dier ziekten bekend. Bij recurreerenden typhus heeft Obermeier voor ongeveer 15 jaren spiraalvormige bacteriën aangetoond in het bloed van de lijders, waarbij tevens bleek, dat die bacteriën in de koortsvrije tusschenpoozen verdwijnen en bij herhaling van den koortsaanval weer optreden. Omtrent deze splijtzwammen zijn echter nog nadere onderzoekingen noodzakelijk; waarschijnlijk staan zij in nauw verband met de spiraal-bacteriën, die, zooals door Koch werd gevonden, geregeld voorkomen in de mondholte van den mensch, o.a. zeer veel in de holten van carieuze tanden. Later heeft men ook nog de bacteriën ontdekt van de wondkoorts (pyaemie en septicaemie), alsmede die van de lepra.
De nieuwere onderzoekingen hebben ook geleerd, dat sommige infectieziekten aan eene zekere geographische verspreiding gebonden zijn. De bacterie van den recurreerenden typhus heeft een zeer scherp begrensd verspreidingsgebied in Rusland en Midden-Europa. Het miltvuur komt, wel is waar, in zeer verschillende streken voor, doch er zijn bepaalde geographische haarden (b.v. de Donaulanden, Saksen en in Frankrijk de departementen Auvergne en Eure-et-Loire) aan te wijzen, vanwaar het zich vooral heeft verspreid. Van de bacteriën der lepra is de geschiedenis der geographische verspreiding volkomen bekend. In de oudheid waren deze bacteriën beperkt tot het verre Oosten en Egypte; kort vóór onze jaartelling drongen zij door tot in Vóór-Azië en Zuid-Oost-Europa en in de eerste eeuw hadden zij zich reeds in Griekenland en Italië genesteld. Van de 7de tot de 12de eeuw had deze splijtzwam geheel Europa tot IJsland toe veroverd, doch daarop volgde spoedig de terugtocht, n.l. in de 15de eeuw, en nu heeft zich deze ziekte nog slechts in enkele gedeelten van Turkije, Griekenland, Zuid-Rusland, Noorwegen, Spanje en de Italiaansche kusten staande gehouden. Omgekeerd zijn er andere bacteriën, o.a. die van de tuberculose en van den onderlijfstyphus, die met groote waarschijnlijkheid aan geene geographische grenzen gebonden zijn, doch zich overal kunnen ontwikkelen, waar zij de voor haar geschikte slachtoffers vinden.
De jongste, zeker niet de minst gewichtige en voor de toekomst veel belovende gebeurtenis op het gebied der infectieziekten was de
| |
| |
ontdekking der bacteriën van de tuberculose of longtering, de moorddadige ziekte, die 1/7 van de gansche menschheid ten grave sleept. Aan Dr. Koch, denzelfde, die zich reeds vroeger zoo verdienstelijk maakte door zijne proeven omtrent de bacteriën-quaestie, komt de eer toe, in het begin van 1882 de tuberculose-bacteriën met zekerheid te hebben aangetoond.
Deze splijtzwammen behooren tot het geslacht Bacillus, hebben dus den vorm van staafjes en komen in dicht op elkaar gepakte bundels voor. Zij werden aangetoond door middel eener oplossing van methyleenblauw en eene daarop volgende indompeling in vesuvine, waardoor de begeleidende weefsels bruin worden, doch de bacteriën eene fraaie blauwe kleur aannemen en daardoor met zekerheid zijn te herkennen. De bacteriën konden worden aangetoond in de meest uiteenloopende gevallen van tuberculose bij den mensch, evenzeer bij parelzuchtige runderen, varkens en hoenders, bij dieren, die met tuberculeuze stoffen waren ingeënt, enz.
Koch bewees tevens, dat deze bacteriën ook werkelijk als de aanleidende oorzaak van de ziekteverschijnselen moeten worden beschouwd. Hij bracht in een voedingsvocht, dat vooraf door langdurige verhitting van alle vreemde kiemen was bevrijd en waarin zelfs na vele dagen geene vreemde bacteriën te voorschijn kwamen, met de noodige voorzorgen verschillende tuberculeuze stoffen. De met het vocht gevulde buisjes bracht hij in een broedtoestel bij 37°-38° C. en nu vormden zich reeds in de tweede week talrijke kleine puntjes en schubjes, die zeer gemakkelijk te herkennen waren. Daarvan bracht hij weer gedeelten in een nieuw voedingsvocht en verkreeg zoo weer nieuwe cultures. Bij verschillende proeven, zoowel met longtuberkels van den mensch als met runderparelzucht en met ingeënte ziektekiemen, ontstonden steeds dezelfde Bacillen, en toen de meest verschillende dieren daarmede ingespoten waren in zeer verschillende organen, ontstond steeds tuberculose.
De ontdekking dezer bacteriën kan van onberekenbaar nut zijn voor de toekomst. Tot nog toe was alleen voor miltvuur met zekerheid aangetoond, dat de bacteriën, die bij die ziekte optreden, ook de aanleidende oorzaak daarvan zijn. Koch heeft dit nu ook met zekerheid voor de tuberculose bewezen en dit zal eene aansporing zijn, om op dezen weg voort te gaan, de bacteriën ook voor andere besmettelijke ziekten op te sporen en, met in acht nemen der proeven van Pasteur, wellicht daarin de middelen te vinden, om haar onschadelijk te maken of althans haar noodlottigen invloed tot een minimum te beperken.
Zutfen, Juni 1883.
Dr. a.j.c. snijders.
|
|