De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[Derde deel] | |
[pagina 1]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.Kloosterbezoeken in de 13de eeuwGa naar voetnoot(*).In de laatste helft der maand September van het jaar 1239 bewoog zich een gezelschap, uit vier ruiters en één voetganger bestaande, op den weg, die van Bommel naar dat punt van de Maas geleidde, hetwelk gelegenheid tot overvaart aanbood aan wien de abdij Bern wenschte te bereiken. Wie de reizigers zag, behoefde ten aanzien van hun stand in de maatschappij geen oogenblik in het onzekere te verkeeren: waren twee der ruiters, blijkens hunne en hunner rossen uitrusting, ridders, de beide anderen droegen, evenals de eenige van hun vijftal, die te voet ging, het kloostergewaad. De ééne geestelijke ruiter was de abt van Mariënwaard, de andere een kanunnik en de voetganger een convers dier abdij. De ridders, twee broeders, waren hunne begeleiders. De abdij, aan het hoofd waarvan Johannes - zóó heette de abt - zich geplaatst zag, was gedurende haar ruim honderdjarig bestaan in uitwendigen bloei niet weinig toegenomen. Toen ten jare 1231 Bisschop Willebrand (1217-1235) den brief uitvaardigde, waarbij hij haar in zijne bescherming nam, noemde hij daarin eene geheele reeks bezittingen, rechten en voorrechten van allerlei aard, waarvan in de stichting-oorkonde van het jaar 1129 van de hand van Bisschop Andreas (1128-1138) nog geene sprake geweest was. Geestelijken en wereldlijken hadden daartoe het hunne bijgedragen: van de Pausen, Eugenius III, Adrianus IV, Innocentius III; van de Bisschoppen, behalve de reeds genoemden, Heribert, Godfried, Otto I; van de Hertogen en Graven, benevens hunne gemalinnen en kinderen of andere nabestaan- | |
[pagina 2]
| |
den, Hendrik I van Brabant, Otto II van Gelre, Dirk VII en Adelheid, Willem I, Floris IV van Holland, Hendrik, vader en zoon, van Arnsberg; van andere aanzienlijken, Hugo van Voorne en diens broeders Dirk en Berthold, Hendrik van Smithuizen en zijne echtgenoote Machteld, enz. In den regel was in de gestichten der Praemonstratenser-orde, als in die van andere orden, het gevolg van toeneming der stoffelijke welvaart afneming der geestelijke. Maakte Mariënwaard hierin eene uitzondering? Indien één zijner bewoners voor de overigen geschreven hadde, gelijk het voor de Mariëngaarder-kloosterlingen de levensbeschrijver van abt Siardus deed, zou misschien zijn schrijven denzelfden, wegens achteruitgang in ijver zwaarmoedigen geest niet ademen als die van den Fries? Met zekerheid mogen deze vragen niet te beantwoorden zijn, waarschijnlijk is toch, dat een ontkennend antwoord erop het juiste is, wijl blijkens de lijst der abten, welke onzen leeftijd bereikt heeft, meerderen van hen, die in den loop der 13de eeuw dit waren, van hunne betrekking afstand deden en eenmaal zelfs gedurende vier jaren die betrekking onvervuld bleef. Johannes behoorde tot die abten van zijn tijd, aan wie de lof gegeven werd, dat zij de voor de leden der orde van den beginne af geldende voorschriften zelven in acht namen en zooveel mogelijk door de hunnen in acht deden nemen. Verre van hem, dat hij eenige vleeschspijze genuttigd of zijn kanunniken toegestaan zou hebben, niettegenstaande in vele kloosters der orde de onthouding daarvan reeds tot het verleden behoorde. Zelfs maakte hij, die niet slechts vaak, zooals zijne betrekking medebracht, maar meestal met zijne kloosterlingen at, geen gebruik van de vrijheid, welke hij bij de ruime inkomsten zijner abdij had: die van meer dan de vastgestelde twee of drie gerechten te doen opdisschen. Wie zijner ambtgenooten zich veroorloofde, er meer dan vier zadelpaarden op na te houden of door meer dan twee wereldlijke ruiters zich op reis te doen vergezellen, zóó weinig kwam het bij hem op, hun van de voorschriften afwijkend voorbeeld na te volgen, dat hij er slechts met moeite toe te bewegen was geweest, den beiden ridders toe te staan, dat zij met hem gingen, en zijn convers te voet moest doen gaan, omdat hij niet meer dan twee zadelpaarden bezat. Andere abten mochten er niet wars van zijn, als de wereldlijken sierlijke en zelfs kostbare tuigen voor hunne paarden te gebruiken, - niet wars van een ruwen of lichtzinnigen toon bij het voeren van gesprekken, hij zorgde, dat overeenkomstig de voorschriften zadel noch borstlap, toom noch leidsel overbodigs had en de toon, waarop hij sprak, deftig en zedig was. Zijne nauwgezetheid in zake de voorschriften der orde, door sommigen van zijne onderhoorigen ver van bewonderd of zelfs goedgekeurd, belette bij hem, evenmin als bij eenig ander lid der orde, dat som- | |
[pagina 3]
| |
wijlen gedachten oprezen en aanwezig bleven, neigingen ontstonden en voortduurden, onvereenigbaar met eens Praemonstratensers roeping. Hij was eer lang dan kort van gestalte. Zijne leden, schoon niet mager, hadden toch ook niet, wat recht gaf, ze gevleescht te noemen. Vaal was de kleur van zijn gelaat. Iets onbeweeglijks viel in zijne trekken op te merken en onder de dichte wenkbrauwen bewoog zich een oog, dat wel geene vrees inboezemde, maar toch ook niet aantrok. Berwold, de kanunnik, dien Johannes tot reisgezel gekozen had, had een geheel ander voorkomen. Verloor hij het van zijn abt in lengte, in omvang won hij het van hem, al zou zijn levensbeschrijver, hadde hij zulk een gehad, van hem niet te melden gehad hebben, wat die van den Mariëngaarder-abt Sibrandus aangaande dezen mee kon deelen: dat hij namelijk dik en vet was, zoodat zijne dienstverrichting hem zwaar viel. Bij zijn ietwat blozend gelaat paste zijn levendiger oog recht goed. Hem had de abt met zich genomen, omdat hij in kunde en bespraaktheid voor geen der overige broeders onderdeed, ja! hen overtrof en desniettegenstaande van hem niet te duchten was, dat hij, ook al had hij betrekkelijk het één of ander eene andere zienswijze dan zijn abt, hetgeen inderdaad het geval was, tegen het voorschrift dede, volgens hetwelk wie met een abt uitging, voor vrijpostigheid zich te wachten, in alle zedigheid zich te gedragen en eerbied aan den dag te leggen had jegens den man, dien hij vergezelde. Aan het medenemen van een convers had Johannes de voorkeur gegeven boven dat van zijn knecht, niettegenstaande hij nooit ontdekt had, dat deze, in strijd met de voorschriften, een twistzoeker, drinkebroer of iets dergelijks was, evenmin dat hij gaarne de hand naar fooitjes uitstak. Frederik - zóó heette de convers, wien die voorkeur ten goede kwam, - was iemand, die niet alleen bereid was te doen, wat hem werd opgelegd, ten gevolge van zijne vaste overtuiging, dat het zijner ziel te stade komen moest, maar die er ook volkomen toe in staat geacht moest worden, stevig gebouwd, als hij was. De ééne der beide ridders heette Daniël, de andere Willem. Niet ten onrechte had men den laatste den bijnaam: vos, gegeven. Hem ware te kort gedaan, indien men hem beschouwde als iemand, die altijd met streken omging, of meende, dat hij zich eenigen streek zou veroorloofd hebben tot bereiking van een onbetamelijk doel; slechts in zooverre verdiende hij naar het sluwe dier genoemd te zijn, als hij met iets meer dan overleg wist te werk te gaan, zoo vaak hij dit noodig achtte, ten einde wat hij beoogde en voor het beoogen waarvan hij, als ridder, zich nooit behoefde te schamen, tot stand te brengen, in het leven te roepen. Zijn broeder, voor wien hij meer dan gewone genegenheid koesterde, was een lustig mensch, lustig niet alleen, als hij op eenig slot in den kring van ridders en jonkvrouwen aanzat aan den disch of ter jacht ging, maar ook, als hij op | |
[pagina 4]
| |
het slagveld zijne riddereer onbesmet te bewaren had. Bij beiden was er verband tusschen hun karakter en hunne bewegingen: Daniël was vlug, Willem voorzichtig. Zeven jaren te voren had de laatste te Tiel, in tegenwoordigheid van Albert van Kuik en diens zonen Hendrik en Rutger, als getuigen, aan Mariënwaard een stuk lands verkocht, onder goedkeuring van zijn broeder, van wien hij het in leen, en van Hendrik, Hertog van Brabant, van wien hij het in achterleen bezat. Wie toen gemeend had, dat de eenige reden voor dien verkoop en die goedkeuring bestond in de kosten, die door de beide broeders voor den kruistocht tegen de Stedingers in het gevolg van genoemden Hertog gemaakt moesten worden, had zich vergist. Ingenomenheid met de abdij en hare bewoners was eene andere, zoo niet de voornaamste geweest. Dat deze zeven jaren later nog niet verflauwd was, bewees hunne begeerte, abt Johannes en wie met hem trekken zouden, te begeleiden op de verre reis, welke zij te doen hadden, en, zoo noodig, hen met hun beproefd zwaard te beschermen. Waarheen reisde het vijftal? De latere statuten der Praemonstratenser-orde hielden in, dat om de drie jaren op den vierden Zondag na Paschen (Dominica cantate) al de abten der orde in de abdij van Prémontré verschijnen moesten tot het houden van het generaal-kapittel, nadat zij door den abt van genoemde abdij daartoe tijdig opgeroepen waren, wordende voor sommige circariën, d.i. kloosterkringen, wegens den grooten afstand of andere dringende redenen toegestaan, dat de gezamenlijke abten zich door twee uit hun midden deden vertegenwoordigen. Als doel gaven zij op deels de handhaving van de voorschriften der orde, deels de bevordering van broederschap, en als straf voor verzuim bepaalden zij geldboete en wat daarenboven het generaal-kapittel als zoodanig zou meenen te moeten opleggen. In den tijd, waarvan ik verhaal, moesten de abten telken jare te Prémontré komen en dit op den 9den October, als die gewijd was aan de gedachtenis van den H. Victor, den patroon van Norbert, den stichter der orde. Zich van zijn plicht willende kwijten, had abt Johannes zich met zijn geleide op weg naar Prémontré begeven. De abdij Bern had hij tot zijne eerste herberg uitgekozen, ook wel, omdat het onder de kloosterlingen gewoonte was, op reis, zooveel mogelijk, in kloosters, bij voorkeur in kloosters hunner orde te verblijven, zelfs al moesten zij, om dit te kunnen doen, zich een kleinen omweg getroosten, maar meer nog, omdat gezegde abdij eene dochter-abdij van de zijne was en hij, haar bezoekende, de gelegenheid hebben zou, haar te visiteeren, waartoe hij als vader-abt eenmaal 's jaars verplicht was, zoo hij ten minste dat werk niet aan een anderen geschikten en bevoegden persoon wilde opdragen. | |
[pagina 5]
| |
Hij ving zijn tocht op één dier Septemberdagen aan, waarop des morgens als een kleed over het aardrijk ligt, effen wit, totdat de zon het als met gouden draden doorweeft, - één dier Septemberdagen, waarop een landschap hem, die het ziet, schoon voorkomt en in eene opgeruimde stemming brengt, al bestaat het, als dat tusschen Waal en Maas in de 13de eeuw, uit niet veel meer dan een effen bodem, waarop hier uit de schouw eener hut de rook opstijgt, dáár een herder zijne rustende schapen bewaakt, ginds eenige op eene rij geplaatste of tot eene groep vereenigde boomen hunne takken naar elkander toe buigen. Op ridder Daniël maakte de schoone dag blijkbaar een prettigen indruk. Neuriënd en zijne oogen nu rechts dan links over het landschap latende gaan, reed hij, terwijl de convers met flinke stappen aan zijne zijde ging, zóó langzaam voort, dat de overige drie hem een eindweegs vooruit waren. Op eens sprak hij tot broeder Frederik: - Mij bekruipt waarlijk de lust, een liedeken aan te heffen - en nauwelijks had hij dit gezegd, of hij hief wel niet luidkeels, maar toch ook niet binnensmonds aan: ‘Het daghet uit den oosten,
Het licht schijnt over al,
Hoe weijnigh weet de liefste,
Waer dat ick heenen sal,
Hoe weijnigh weet de liefste, ja, de liefste.’
In hetgeen hij vooronderstelde: dat zijne stem niet reiken zou tot den abt en wie naast hem reden, vergiste hij zich: hem inwachtende, hadden zij stilgehouden, en toen de achterblijvers zich weder bij hen gevoegd hadden, vroeg de abt den zanger: - Zoo vroolijk, ridder? Bij deze vraag drukte zijn gelaat noch goed- noch afkeuring over het zingen uit. Daniël hernam op opgeruimden toon: - Zou ik niet, eerwaardige vader? nu 't is, of alles zinge, ten minste 't zoude willen doen? - Mij, sprak hierop Johannes, zou de gedachte, dat wij onder zulke goede voorteekenen onze reis beginnen, vroolijker doen zijn, dan ik ben, ware er niet zooveel, wat mij wegens de Kerk en het Rijk bekommerd doet zijn. - Gij bedoelt? vroeg de ridder. - Woedt niet, luidde 't antwoord, Brabant's Hertog tegen Conrad, onzen waardigen Aartsbisschop, met zijne benden het aartsbisschoppelijk gebied teisterend, door niet alleen dorpen en hoeven, kerken en kloosters te verbranden, maar ook tal van mannen, vrouwen en kinderen te dooden? De Keizer, de kettersche Frederik, is hij in zijn verzet tegen den Paus, dien God zegene! niet zóó schaamteloos, dat hij ten spijt van den ban, nu ten tweeden male reeds over hem uit- | |
[pagina 6]
| |
gesproken, de geestelijkheid dwingt, met de kerkelijke diensten voort te gaan, en, o gruwel! over den grijzen Gregorius de afgrijselijkste lasteringen uitbraakt? Is niet, vraag ik mijzelven, God, die nu reeds in het verre Oosten door de Tataren tuchtigt, wie, schoon zij zich Christenen noemen, weigeren, zich aan het gezag van den stedehouder van Christus te onderwerpen, gereed, eerlang het door die duivelen in menschengedaante ook ons Westen te doen? Dit is het, wat mij bekommert. - Het zij in alle nederigheid gevraagd, liet daarop Berwold zich hooren, zou het toch ook niet mogelijk zijn, dat God die Heidensche horden al verder en verder voort doe dringen, dat zij òf door onze prediking tot het Christelijk geloof bekeerd òf, wat zij wegens haar plunderen en rooven, branden en moorden verdienen zouden, door het zwaard van onze moedige mannen getuchtigd, ja! verpletterd worden? Ridder Daniël knikte ten teeken, dat hij de laatste woorden van den kanunnik met genoegen gehoord had, dezen met een vriendelijken lach toe en zeide: - Liever nog dan de Stedingers ga ik de Tataren te lijf. De gedachte, dat de dag komen kan, waarop ik het doe, maakt mij nog vroolijker, dan ik reeds was. Duid het mij niet ten kwade, eerwaardige vader! een ridder mint den kamp, gelijk een priester de overpeinzing. Zwijgend reed men eene wijl voort, doch toen later Daniël het gesprek over hetzelfde onderwerp met Berwold weder aangeknoopt had, terwijl de convers met alle aandacht daarnaar luisterde, begaf zich de abt in woordenwisseling met Willem, die reeds naar de gelegenheid had uitgezien, met hem te spreken. - Uw broeder, zóó begon Johannes, sprak van de Stedingers, die aan hun Aartsbisschop ongehoorzamen. Met hem hebt gij deelgenomen aan den kruistocht, die hen verdelgd heeft, en zijt gij, na afloop ervan, eenige dagen de gast geweest van Frederik, den broeder van den prior in onze abdij Mariëngaarde, Thitardus; zeg mij: heeft bij die gelegenheid uw gastheer ook over zijn broeder gesproken? Niet alleen, omdat de vraag hem eenigszins bevreemdde, maar ook, omdat hij ten aanzien van Thitardus zeker plan had, meende de ridder in het antwoorden voorzichtig te moeten zijn. - U schijnt, hernam hij, belang in den prior te stellen? - Inderdaad doe ik dat, luidde het antwoord van den abt; ik heb toch onder hen, die in zijn geslacht belangstellen, vrienden - eene vriendin ware de volle waarheid geweest - en bovendien ben ik er zelf getuige van geweest, hoe hij het hem toevertrouwde ambt met buitengewonen ijver waarneemt. De ridder gaf zijne omzichtigheid nog niet op, schoon de openhartigheid van den abt, welke hij voor volkomen hield, haar verder onnoodig scheen te maken. Hij zeide: | |
[pagina 7]
| |
- Ik behoef u nauw te zeggen, dat het voorname onderwerp van onze gesprekken de tocht geweest is, waaraan Frederik met ons deelgenomen had. Wij bespraken verder, behalve de dingen, tot het gewone leven van onzen stand behoorende, de vele verwikkelingen, ontstaande uit de gespannen verhouding tusschen onzen grootmachtigen Keizer en den Heiligen Vader. Dit nam intusschen niet weg, dat er ook over de wederzijdsche nabestaanden, den prior van Mariëngaarde niet uitgezonderd, gesproken werd. - En, vroeg Johannes, is 't een geheim, wat men aangaande hem alzoo gezegd heeft? - Volstrekt niet, luidde Willem's antwoord, wijl 't alles getuigde van der nabestaanden groote ingenomenheid met hem, zoodat het hen niet weinig verblijden zou, indien het hem vroeger of later ten deel mocht vallen, nog gewichtiger ambt dan het prioraat te bekleeden. Het laatste hield hij niet terug, hopende de zienswijze van den abt daaromtrent te leeren kennen. Hij werd niet teleurgesteld. - Als hen, zou het mij verblijden, hervatte de abt, en ik ontveins niet, dat ik na het overlijden van mijn ambtgenoot Sibrandus liever hem aan het hoofd van Mariëngaarde gezien hadde dan Jaricus, al acht ik dezen, zoowel om zijne bekwaamheden als om zijne vroomheid, hoog - hem, den man in volle levenskracht, liever dan den hoogbejaarde, afgeleefde. Doch - niet elke onvervulde is ook eene hopelooze verwachting. Den ridder scheen na deze woorden het tijdstip gekomen te zijn, dat hij uitte, wat hij tot hiertoe gezwegen had. Het was dit: - Toen er over eene mogelijke opklimming van Thitardus gesproken werd, kreeg ik den indruk, dat Mariëngaarde en ook andere abdijen der orde er niet slecht bij varen zouden, indien zij van eene mogelijke eene voldongen wierde. De ridder sprak dit op denzelfden toon, als waarop hij tot hiertoe gesproken had. Toch kwamen de woorden: ‘ook andere abdijen der orde’, wel met ietwat meer nadruk uit zijn mond dan de overigen. Zij bleven dan ook niet zonder uitwerking bij den abt, al verried hij door woord noch gebaar, dat zij zijne aandacht getrokken hadden. Nog eene korte poos werd het gesprek, maar over andere onderwerpen, voortgezet. Het nam een einde, toen zij, die het voerden, en ook de anderen aan den oever der rivier gekomen waren, welke zij nog over te steken hadden, alvorens de abdij te bereiken, waarheen zij trokken. Toen steeg het gezelschap af aan eene herberg en was, zoolang het, vóór de deur ervan gezeten, er toefde, het voorwerp van de schroomvallige bewondering van eenige in de nabijheid spelende kinderen. Alleen de convers, broeder Frederik, ging door, ten einde den abt van Bern, die door een overeenkomstig het voorschrift vooruitgezonden brief van den dag, waarop de vader-abt ver- | |
[pagina 8]
| |
schijnen zou, verwittigd was, de nadering van den door hem verwachte te melden. Na niet lang oponthoud bij de herberg stak het viertal de rivier over en reed voort, totdat het aan de abdijpoort gekomen was. Dáár scheidden de beide ridders van den abt en diens kanunnik en sloegen den weg naar het naburige Heusden in, waar zij verblijven wilden gedurende den tijd, dien de Mariënwaarder- met de Berner-broeders hadden door te brengen. Onder het voortrijden voerden zij een gesprek, hetwelk over de zoo even medegedeelde woordenwisseling tusschen abt Johannes en ridder Willem licht verspreidt. - Mijn broeder, begon Daniël, had het maar druk met den eerwaardigen vader. Indien hij de gewoonte niet had, zoo nu en dan in het mededeelen hoogst voorzichtig te zijn, zou ik hem wel willen vragen, over welke gewichtige zaken hij al zoo geredeneerd heeft. - Ik weet wel, hernam Willem, dat men mij voor een slimmen vos houdt, maar ik wil mijn broeder toonen, dat ik eene oprechte duif kan zijn. Wij spraken over de dagen, die gij, nadat wij de Stedingers ten onder gebracht hadden, zoo genoeglijk met mij gesleten hebt in den huislijken kring van den edelen Fries. - En gij hebt, vroeg Daniël, bij die gelegenheid hem verhaald, dat de overwinnaar der ketters, een ridder Willem, op zijne beurt de overwonneling werd van een paar o! zoo betooverende oogen en eene o! zoo allerliefste stem, het eigendom van zekere Hildegardis, evenals des gastheers gade eene dochter van Taco van Friens? - Dat nu juist niet, gaf Willem ten antwoord, maar wel sprak ik met hem over iets, hetwelk, kon het bewerkt worden, haar ter wille der haren genoegen zou doen: de benoeming van Thitardus tot abt van Mariëngaarde. Mij is toch ter ooren gekomen, dat abt Jaricus wenscht ontslagen te worden en ook dat, zoo aan dien wensch voldaan wordt, abt Johannes op de keus van 's mans opvolger vermoedelijk niet geringen invloed zal kunnen uitoefenen. Ik heb daarom eene poging in het werk gesteld, hem gunstig voor Thitardus en diens verkiezing te stemmen. Blijkt later, dat dit niet tevergeefs geschied is, dan heeft dit ongetwijfeld in hare schatting dezelfde waarde als eene door mij in eenig tornooi behaalde zege en doet het haar te eerder besluiten, mij hart en hand te schenken. - De poging van mijn broeder was gewis een meesterstukje van schrander overleg? ging Daniël met vragen voort. - Mij bleek spoedig, hernam Willem, dat de abt nog al ingenomen was met den prior en hem de abtswaardigheid wel gunde. Toch heb ik gemeend, dat het, ten einde die goede stemming te onderhouden en te bevorderen, niet kwaad was, hem te doen voorgevoelen, dat de benoeming van Thitardus voor Mariëngaarde en ook voor andere gestichten der orde geene windeieren leggen zal. Gij begrijpt, dat... | |
[pagina 9]
| |
- Denkt gij, viel zijn broeder hem in de rede, dat ge uw doel geheel bereikt hebt? - Mocht dit het geval niet zijn, luidde het antwoord, dan zal, vertrouw ik, het ontbrekende aangevuld worden bij de ontmoeting, welke op onze terugreis de abt met de priorin van Zennewijnen hebben zal, wijl deze, eene vriendin van Hildegardis, bereid moet zijn, de zaak van Thitardus bij hem, op wien zij veel vermag, voor te staan. - Het zij zóó, besloot Daniël; hebbe Thitardus het ambt en zijn ridderlijke voorspreker de jonkvrouw! Terwijl dit gesprek door de twee broeders gevoerd werd, waren de abt en zijn kanunnik vóór de abdijpoort afgestegen en, de verzorging hunner paarden aan den convers overlatende, haar binnengetreden. De abdij Bern, gesticht door Fulco van Bern, een edelman, die als anderen van zijn stand in zijne dagen, na jarenlang een wild leven geleid te hebben, zich genoopt gevoelde, voortaan door vrome handelingen daarvoor boete te doen, had op het tijdstip, waarvan ik verhaal, ruim eene eeuw bestaan. In weerwil van menig bezwaar, hetwelk zich gedurende dat tijdsverloop voor haar had opgedaan, was zij in stoffelijke welvaart toch zóó vooruitgegaan, dat hare gebouwen: kerk, dormter, enz., niet meer, als in het eerst, houten maar steenen werken waren. Fulco was begonnen met Reguliere kanunniken tot bewoners van zijn gesticht te kiezen, maar had zich, toen dezen aan zijne verwachting niet beantwoordden, tot den eersten abt van Mariënwaard gewend met de bede, dat hij de door hen verbeurde plaats door eenigen van zijne Praemonstratensers dede innemen. Abt Robertus had niet geaarzeld, zijne bede te verhooren en hem eenige broeders te zenden. Vandáár was het, dat de abdijen van Mariënwaard en Bern in de verhouding van moeder- en dochter-abdij, hare abten in die van vader- en zoon-abt tot elkander stonden, uit welke verhouding voortvloeide, wat betrekkelijk de visitatie reeds gezegd is. Op het door den convers aan den abt van Bern gedaan bericht, dat de visitator met den hem vergezellenden broeder nabij was, hadden zich de conventualen aanstonds met kruis en wijwater in de kerk bij de deur geplaatst, ten einde de aangemelde personen behoorlijk te ontvangen. Toen nu dezen binnentraden, werden zij door den abt, die hen ontving, met wijwater besprengd en begaven zij zich onder het zingen van den door den voorzanger aangeheven psalm: ‘Laetatus sum in his, quae dicta sunt mihi’Ga naar voetnoot(*), en voorafgegaan door de dragers van het wijwater en het kruis met het convent naar het koor. Dáár bogen onder gezang en gebedGa naar voetnoot(†) de visiteerende abt en zijn kanunnik hunne knieën op de treden, die naar het altaar geleidden, terwijl de | |
[pagina 10]
| |
conventualen met hun abt op hunne gewone plaatsen geknield lagenGa naar voetnoot(*). Daarop bewees abt Johannes aan het Hoogwaardige de hulde der aanbidding, bewierookte 't en overtuigde zich op het hoogaltaar, of het, wat de taak van den sacristein was, goed bewaard en op den gezetten tijd vernieuwd werd, met het geven der benedictie deze handeling, in koorkleed en stool verricht, besluitend. Van het koor ging het ten kapittel. Nadat de Berners zich in het daartoe bestemde vertrek vereenigd hadden, traden de Mariënwaarders binnen, werden de plichtmatige buigingen gemaakt, de plaatsen ingenomen, het ‘Benedicite’ en ‘Dominus’ gesproken en de reden van der visitatoren komst blootgelegd. Nauwelijks was het laatste geschied, of Berwold ontsloot den mond tot het houden eener toespraak. Zij ademde den geest van Augustinus, wiens voorschriften de Praemonstratensers zich ten regel gekozen hadden, prijzende zij het hebben van één hart en één ziel aan. Was hem misschien uit de geschiedenis der abdij bekend en vóór den geest, hoe er in vorige jaren tweedracht geheerscht had, toen sommigen harer bewoners, verleid door den prior, den abt, wiens plaats de laatste wenschte in te nemen, bij den vader-abt en ook bij den Utrechtschen Bisschop aangeklaagd hadden, zoodat de waardige Everhard ternauwernood den hem gespannen strik ontging? Genoeg, dat zijn duidelijk en tevens hartelijk woord goed opgenomen werd en instemming vond de wensch, waarmee hij eindigde: ‘Geve de Heer, dat gij, wat ik als uw broeder u aanried, in acht nemet, niet als dienstknechten onder de wet, maar als vrijen onder de genade gesteld zijnde.’ Op anderen toon dan van broederlijke raadgeving beval Johannes, nadat Berwold geëindigd had, in den naam van God, van den abt van Prémontré en van het generaal-kapittel den broeders van Bern, wat hun in hun abt, hunne medebroeders met inbegrip der conversen, in één woord, in den toestand van hun klooster verkeerds kenbaar geworden was, mede te deelen en zich daarbij noch door haat of vrees, noch door ingenomenheid tot het uiten van iets onwaars te doen verleiden, opdat zij zich, bij ontdekking, niet eene zware straf op den hals haalden. Zóó bevolen hebbende, meende de abt-visitator voor dien dag het werk der visitatie te moeten staken. Den volgenden dag het voortzettende, hoorde hij allen, ieder afzonderlijk, doch niet dan nadat hij hen bij eede had doen beloven, bij uitgebrachte beschuldiging en gegeven antwoord de bloote en volledige waarheid te zullen zeggen. Daarbij had Berwold wat van belang geoordeeld werd, op te schrijven en door hem, die het geuit had, te | |
[pagina 11]
| |
doen onderteekenen, vooraf bij eede zich verbonden hebbende, ten aanzien van hetgeen hij hooren en op schrift brengen zou, geheimhouding in acht te nemen. Allereerst werd onderzocht, of de voorschriften, die bij de vorige visitatie, ten gevolge van hetgeen toen bevonden was, gegeven waren, behoorlijk waren ten uitvoer gelegd, en daarna, of de godsdienstige handelingen naar de daarvoor bestaande bepalingen verricht en door allen bijgewoond werden. Het volgende onderzoek gold de ambtsbediening van den abt. Gevraagd werd: of hij zonder aanzien des persoons ongeregeldheden berispte, verzuimen en buitensporigheden strafte; niet te wereldsch was of te vaak zonder reden afwezig; met een goed voorbeeld zijne onderhoorigen voorging in het kerkbezoek, vasten, enz.; zorgde, dat de statuten van de orde en van het generaal-kapittel in acht genomen werden; ook of de tucht in het klooster door hem in bloeienden of kwijnenden staat verkeerde en of er tusschen hem en de onderhoorigen vrede en eendracht heerschten. Daarna werd onderzoek gedaan, eerst naar den prior, subprior en circator en dan naar de kanunniken en conversen. Ten aanzien van de eerstgenoemden werd onderzocht, of zij van voorbeeldig gedrag waren; met hun abt goed overeenstemden; de tucht bevorderden; de eendracht voorstonden; den regel en de statuten in acht namen en ten uitvoer legden en voorkomende overtredingen straften. Nopens de laatsten werd gevraagd: hoe zij zich hielden in de vervulling hunner kloosterplichten, met name van die van armoede, zwijgen, onthouding, gehoorzaamheid aan hun abt, enz.; of zij in hun samenspreken met elkander of anderen, ook in hun vergiffenis vragen met de verschuldigde zedigheid te werk gingen; in het kapittel naar behooren schuld beleden; ijdelheden en murmureeringen schuwden, enz. Had tot hiertoe het onderzoek over den geestelijken staat der abdij geloopen, hoe het met den stoffelijken gesteld was, werd vervolgens onderzocht. Gevraagd werd niet alleen naar de schulden, welke het gesticht had, haar aantal, bedrag, oorzaak, maar ook naar den schuldeischer of de schuldeischers, alsmede naar de inkomsten van de parochiekerken, door Berner-kanunniken bediend. Weder staakte hierop abt Johannes het werk tot den volgenden dag. Toen deze gekomen was, was het vrij wat minder woelig in het kapittelvertrek, waar hij met Berwold gezeten was, dan den dag te voren. Niet opnieuw verschenen vóór hem, nu een kanunnik, door hoogen ouderdom gebogen; dan een met de herderlijke zorg in eene gemeente belaste priester, wiens gelaat en houding te kennen gaven, dat het nog meerdere jaren duren zou, alvorens hij tot de ouden van dagen gerekend kon worden; straks een convers, aan wiens spieren te zien was, dat het tijdvak van mannelijke kracht voor hem nog niet ten einde ging; nu een broeder, wiens gang schroomvalligheid teekende; | |
[pagina 12]
| |
dan een ander, over wiens gelaat een waas van stompheid lag; straks een derde, in wiens oog nog iets achterbleef van de fierheid, die erin te zien was, toen hij het ridderzwaard nog hanteerde; - neen! alleen de kanunnik was bij hem. Met hem besprak hij, wat gehoord en opgeschreven was, ten einde in staat te zijn, de besluiten te nemen, die ter bevordering van den in- en uitwendigen bloei der abdij noodig te achten waren. Dit doende, vergat hij niet acht te slaan op de voorschriften, te Bern in geschrifte achtergelaten door de visitatoren, aan wie door den abt van Prémontré en het generaal-kapittel de visitatie was opgedragen van de circarie, tot welke de abdij gerekend werd. Zóó werd hij het over de te nemen besluiten niet alleen met zichzelven eens, maar kon ook Berwold die, zooals hij verplicht was, met voorzichtigheid en bescheidenheid op het papier brengen. De volgende dag was bestemd, ze ter kennis te brengen van hen, voor wie zij genomen waren. Op het daarvoor gekozen tijdstip van dien dag riep de klok de broeders ten kapittel. Nadat zij bijeengekomen waren, traden abt Johannes en Berwold binnen. In tegenwoordigheid van den Berner-abt gaven zij aan diens prior de door hen onderteekende en gezegelde besluiten over en drukten beiden en ook den overigen superieuren op het hart, dat zij ze in acht namen en deden nemen, wederspannigen dwingend, onwilligen straffend, opdat zij bij nalatigheid niet zelven straf beliepen. Ten slotte sprak hij met het convent het ‘confiteor Deo omnipotenti’Ga naar voetnoot(*), etc. en voegde daaraan toe het ‘Misereatur’Ga naar voetnoot(†), etc. en ‘Indulgentiam’Ga naar voetnoot(§), etc., eindelijk de benedictie in deze bewoordingen: ‘Sit nomen Domini benedictum. Adjutorium nostrum in nomine Domini. Benedicat et custodiat vos Omnipotens et misericors Deus, Pater et Filius et Spiritus Sanctus’Ga naar voetnoot(**). Met een ‘Amen’ antwoordden de conventualen en niet geschied was dit, of onder het maken der verplichte buigingen verlieten de Mariënwaarders het kapittelvertrek. Toen zij den volgenden dag de reis gingen voortzetten, was aan abt Johannes de som gelds ter hand gesteld, welke hij wegens de visitatie in rekening gebracht had, zoodat onnoodig was, - wat vrijstond - den schuldenaar door kerkelijke censuur tot voldoening te dwingen. De schuldeischer had dan ook bij zijn eisch naar behooren zoowel met de middelen der abdij als met de inderdaad gemaakte onkosten rekening gehouden. En niet alleen in dit opzicht hadden de Berner-broeders zich niet over hem te beklagen. Hij had zich toch ook met de visitatie niet overhaast, schoon hij het kleinste aantal dagen, dat | |
[pagina 13]
| |
eraan besteed kon worden, - acht was het grootste - ervoor gebruikt had. Verder had hij het zijne gedaan, dat hij vrede en eendracht in de abdij kon achterlaten, door het een en ander, hetwelk daaraan schade hadde kunnen doen, uit den weg te ruimen en te zorgen, dat noch aan den abt, noch aan de overigen de inhoud der mededeelingen, die gedaan werden, en de namen van hen, die ze deden, bekend werden. En, opdat ik niet meer noeme, niet alleen had hij geene inbreuk op de rechten van den zoon-abt gemaakt, door kanunnik, leek of novitius tot de obedientie of professie aan te nemen, maar hij had zelfs van de rechten, die hij als vader-abt bezat, niet in allen deele gebruik gemaakt, zoodat hij b.v., het dagelijksch kapittel bijwonende, het voorzitterschap niet op zich genomen en geene straffen opgelegd had. Het ligt niet in mijn plan, een nauwkeurig bericht te geven van iedere schrede, op den nog af te leggen weg door het bekende vijftal gedaan; elk gesprek, dat het voerde; iedere ontmoeting, welke het had; ik deel alleen een en ander mede betrekkelijk eenige Praemonstratenser-gestichten, waar de kloosterlingen overeenkomstig het voorschrift een aan hun rang geëvenredigd onthaal vonden, terwijl de ridders dit liefst in eenig nabijgelegen kasteel of eenige stadsherberg zochten. Het eerst vermeld ik de St.-Michiels-abdij te Antwerpen. Zij was door Norbertus, den stichter der orde, zelven gesticht, nadat hij, daartoe uitgenoodigd, in genoemde stad de aanhangers van Tanchelmus tot bezinning gebracht en daardoor een einde gemaakt had aan hetgeen zijn biograaf, gewis niet zonder overdrijving, beschreef, toen hij het volgende te boek stelde: ‘Deze stad was geheel bedorven. Het meerendeel der kerken vernield, de kloosters verwoest, de kruisen neergeworpen, de oude godsdienst gebannen, de wetten met voeten getreden, het recht zonder gezag, de priesters voor de altaren weggerukt, de sacramenten ontheiligd, de bloedschande en onkuischheid, als waren zij godsdienst erkend, dit alles vormde een afgrijselijk schouwspel en deed twijfelen, of deze stad, eertijds zoo van God bemind, door zijne apostelen Eligius en Willebrord bekeerd en gekweekt, eertijds zoo heilig en zoo christelijk, nog door Christenen bewoond werd of door ongeloovigen in bezit genomen was.’ Hadden te Antwerpen Praemonstratensers de plaats van Reguliere kanunniken ingenomen, dit was mede het geval geweest in de abdij van Grimbergen bij Vilvoorde, welke ook aan drie onzer reizigers een kortstondig verblijf verschafte: God had, oordeelde zeker schrijver ten aanzien van die verwisseling, vooruit geweten, dat alleen de edelste orde die edelste plek met vrucht zou kunnen bezitten. Ook de abdij bij Binche ontving de Mariënwaarder-broeders binnen hare muren, zij, die, na zich tweemalen te hebben moeten verplaatsen, niet zonder reden den naam van ‘Bona Spes’Ga naar voetnoot(*) aannam. | |
[pagina 14]
| |
De laatste abdij hunner orde, die hen opnam, was die van St. Martin de Laon, eene zóó bloeiende, dat zij honderden kloosterlingen telde en onderhouden kon, niettegenstaande zij, toen naar den wensch van den Bisschop, zijn vriend, Norbertus zich liet overhalen, hare kanunniken door de zijnen te vervangen, ten gevolge van het wangedrag der eerstgenoemden, in zulke benarde omstandigheden verkeerd had, dat de laatsten, wat voor hun levensonderhoud noodig was, zich moesten verschaffen, door op de markt de handvol hout te verkoopen, welke zij in het woud van Prémontré bijeensprokkelden. Laon bereikten onze reizigers tijdig genoeg, dat er voor die van hen, welke aan de werkzaamheden van het generaal-kapittel te Prémontré deel te nemen hadden, gelegenheid was, van hun tocht uit te rusten. En daaraan hadden zij wel eenige behoefte. Het aanhoudend paardrijden toch had, wat natuurlijk was, hen meer dan de hen vergezellende ridders vermoeid, vooral omdat het gedaan moest worden over een terrein, hetwelk niet overal effen was, en langs wegen, die hier en dáár nauw verdienden zóó genoemd te worden. Daarbij was nog gekomen, dat de lucht niet altijd even helder geweest was als op den dag, waarop zij aan ridder Daniël een lied ontlokt had, en dat de verpleging te wenschen had overgelaten, zoo dikwijls de af te leggen afstand voor den rit van één dag te groot geweest ware, hadde men zich niet willen vergenoegen met in eenig ander gebouw dan eene abdij of een klooster den intrek te nemen. Op den 8sten October werd de reis voortgezet. Zij ging naar Prémontré, waar de abdij hare poort voor de Mariënwaarders, als voor allen, die het generaal-kapittel kwamen bijwonen, ontsluiten zou: een talrijk gezelschap, zooals uit hetgeen volgt, opgemaakt kan worden, voor zooveel het uit het vroeger reeds gezegde nog niet afgeleid is. Honderden abdijen en prioraten kon de Praemonstratenser-orde de haren noemen. Waren de mannen, die aan het hoofd dier gestichten stonden, gehouden, op het generaal-kapittel te verschijnen of er zich te doen vertegenwoordigen, in geval van ziekte door hun prior of een anderen daartoe geschikten kanunnik en bij grooten afstand door twee of, wilde dat de generaal-abt, door meerdere afgevaardigden uit hunne circarie, de meesten konden niet van plichtverzuim beschuldigd worden, al werd het bij het toenemend verval der orde noodig te bepalen, dat wie nalatig was, eene boete zou te betalen hebben, waarvan het bedrag gelijkstond met dat der jaarlijksche bijdrage, en bovendien eene straf te ondergaan, door het generaal-kapittel op te leggen. Maakten de hoofden reeds een aanzienlijk getal uit, zij kwamen niet alleen, maar brachten broeders, vrienden en bedienden mede. En mochten zij in dit opzicht al niet doen, wat hun gelustte, hun stond toch vrij, door twee mannen te paard en één te voet zich te doen vergezellen, ja! door meerderen, indien de generaal-abt wegens gevaar op den weg hun dit vergunde en zijzelven de onkosten ervan dragen | |
[pagina 15]
| |
wilden; terwijl den abten van Laon, Floreffe en Cuissy was toegestaan, vier personen bij zich te hebben, en voor zooveel vrienden en bedienden betrof, eenige meerdere vrijheid dan aan de overigen gelaten was aan hen, die niet woonden aan gene zijde van Soissons, Laon, Crespy, La Fere en Chauny. Den volgenden dag - in al de kerken der orde werd op dien dag en de beide volgende dagen de mis van den H. Geest conventueel gecelebreerd en daarbij, als bij alle privaat-missen, de collecte: ‘Deus, qui charitatis dona’Ga naar voetnoot(*), etc. gesproken en verder door alle kanunniken en conversen de psalm: ‘Miserere meci Deus’Ga naar voetnoot(†), etc. met het Gebed des Heeren en de Engelgroet gelezen, door de eersten onder bijvoeging der gezegde collecte - kwamen zij, die het kapittel moesten bijwonen, gekleed met tuniek, scapulier en kap, op een daartoe door den generaal-abt bepaald en door klokgelui kond gedaan tijdstip vóór de groote abdijpoort bijeen en wachtten dáár, totdat het convent er hen in processie kwam afhalen. Bij deze processie, welke, ter kerk uitgetreden, haar weg naar de poort nam, gingen de generaal-abt, benevens de abten van Laon, Floreffe en Cuissy, allen in vol ornaat, achter het convent. Het laatste stond niet ver van de poort stil, maar gezegde abten traden naar de poort toe, besprengden de wachtenden met wijwater en bewierookten hen, toen zij de poort binnentraden. Hierop keerde de processie onder 't luiden van al de klokken der abdijkerk naar dit gebouw terug en sloten de abten en kanunniken zich bij haar aan, gaande twee aan twee en gevolgd door de drie zoo even genoemde ‘eerste’ abten en den generaal-abt, die den trein sloot. In de kerk celebreerde deze aanstonds de mis van den H. Geest, na afloop van welke plechtigheid de kapittelklok gehoord werd en allen zich begaven naar de plaats, waar het kapittel zou gehouden worden. Zoodra er allen bijeen waren, hief de generaal-abt het ‘Veni Creator’Ga naar voetnoot(§), etc. aan. Allen knielden en paarden hunne stemmen met de zijne; doch toen de laatste toon van het schoone en indrukwekkende lied gehoord en door vers en collecte: ‘Emitte spiritum tuum’Ga naar voetnoot(**), etc. en ‘Deus, qui corda fidelium’Ga naar voetnoot(††) gevolgd was, stonden de geknielden op, begaven zich naar hunne plaatsen en zetteden zich op het ‘Benedicite’ van den generaal-abt neder, om de rede aan te hooren, welke ditmaal niet door eenigen daartoe aangewezen abt of kanunnik, maar door hemzelven gehouden werd. Het onderwerp dier rede was de reformatie, waaraan de orde in | |
[pagina 16]
| |
meer dan één opzicht behoefte had, en krachtig drong hij erop aan, dat allen met hem mochten medewerken, om haar tot stand te brengen. Diepe stilte heerschte er, terwijl hij sprak; maar wie in de ziel zijner hoorders hadde kunnen lezen, zou tot de wetenschap gekomen zijn, dat zijne woorden niet aller bijval hadden. Toen hij met spreken ophield, gingen allen, die het kapittel niet bij te wonen hadden, weg, werden de deuren door hen, aan wie dit opgedragen was, gesloten en legden de kloosterhoofden, die het nog niet gedaan hadden, knielend in handen van den generaal-abt de belofte af van gehoorzaamheid aan hem en het generaal-kapittel. Vervolgens werden eenige benoemingen gedaan. De eerste, welke plaats had, was die van definitoren des kapittels: mannen, door wie in geval van geschil beslist; op de geldmiddelen der orde het oog gehouden; daaromtrent, was 't noodig, eenig voorstel aan het kapittel gedaan werd, en met den generaal-abt een tweetal geschikte abten gekozen werden, die al de gezegelde en te zegelen brieven van het kapittel te bespreken en te zorgen hadden, dat daarin niets onbehoorlijks of schadelijks inslope, terwijl één van hen bij het zegelen door den daartoe aangewezen kanunnik moest tegenwoordig zijn. De volgende benoeming was van collectoren, die onder anderen verplicht waren, vóór het scheiden van het kapittel bekend te maken, hoeveel ieder te betalen had en wie in gebreke gebleven waren te voldoen, bij deze bekendmaking de orde der circariën in acht nemend. Aan de beurt kwam daarop de benoeming van hen, in wier handen de verontschuldigingen der afwezige abten gesteld werden, ten einde te beoordeelen, of die als al of niet gegrond behoorden aangemerkt te worden. Al deze en ook andere benoemden, als: de secretaris en schrijvers van het kapittel, enz., legden in handen van den generaal-abt den eed af, dat zij hunne betrekkingen getrouw zouden waarnemen, en de schrijvers bovendien in handen der definitoren den eed van geheimhouding tot tijd en wijle die overbodig zou worden wegens de door de definitoren zelven aan eenige zaak gegeven openbaarheid. Alvorens hierop tot de werkzaamheden over te gaan, waarvoor in deze ochtendzitting nog eenige tijd overbleef, stelden de visitatoren en allen, aan wie, òf door den generaal-abt alleen, òf door hem en het generaal-kapittel te zamen, eenige commissie was opgedragen geweest, die ter beschikking van den eerstgenoemde, om haar later, naarmate dit aan het kapittel zou voorkomen, al of niet in het belang der orde te wezen, zich opnieuw te zien toevertrouwen of op anderen overgaan. Ook werd vooraf nog bepaald, wie de mis zou celebreeren, den volgenden dag onmiddellijk vóór het kapittel door de abten te zingen; wie het hoofd van het koor; wie de diaken, enz. zijn zou. Ten einde voor te komen, dat de werkzaamheden een minder goeden loop en afloop hadden, moest - zóó werd bepaald - door de | |
[pagina 17]
| |
leden van het kapittel één en ander in acht genomen worden. Bij beraadslagingen had ieder op zijne beurt te spreken en wie niet aan het woord was, aandachtig naar den spreker te luisteren, zich zorgvuldig wachtende, hem in de rede te vallen. Wenschte iemand iets voor te stellen, dan moest hij dit eerbiedig en met weinig woorden doen. Bij verschil van gevoelen mochten beide partijen wel hare redenen doen hooren, maar met alle bescheidenheid en waren zij verplicht, indien de generaal-abt zulks begeerde, die redenen hem op schrift te geven, zonder tegenspraak zich te onderwerpen aan de uitspraak der definitoren, als dezen in het voor hunne zittingen bestemde vertrek, na beraadslaging, tot een besluit gekomen waren. Met hetzelfde doel werd eene bepaalde orde van behandeling vastgesteld, deze namelijk: dat, nadat de brieven van verontschuldiging, enz., die men aan den generaal-abt en het generaal-kapittel aan te bieden had, overgereikt waren en daaruit onder het voorlezen het noodige opgeteekend was, achtereenvolgens in behandeling zouden komen: de reformatie der orde; appèls, zoo die er zouden wezen en eindelijk zaken, uit de circariën aangebracht; benevens anderen, welke zich mochten opdoen. Bovendien werd bepaald, dat de generaal-abt vóór het einde van elke zitting zou besluiten, wat in de volgende zou behandeld worden, opdat er gelegenheid ware, vooraf erover na te denken; alsmede, dat in de kapittelzaal eene lijst der volgorde van de circariën zou opgehangen zijn, in overeenstemming met welke hare zaken ter tafel gebracht moesten worden. Van de werkzaamheden werd de reformatie ter hand genomen. De generaal-abt deed mededeeling van bepalingen, welke hem voorkwamen, daarvoor noodig te zijn. Meer dan één der aanwezigen liet zich daarover hooren. Daarbij kwam uit, dat sommigen vóór-, anderen tegenstanders waren van de invoering eener gestrengere levenswijze bij de orde, en werd voor wien haar wenschte te kennen, de reden openbaar, waarom de opening-toespraak van den generaal-abt geen onverdeelden bijval gevonden had. Nog was de wisseling van gedachten over de belangrijke zaak niet geëindigd, toen de voorsteller de zitting sloot, na vooraf gezegd te hebben, dat des namiddags de aangevangen beraadslaging voortgezet en na afloop daarvan eene andere over de in de beide voorafgegane generaal-kapittels gemaakte bepalingen geopend zou worden. Tot de namiddagzitting gaf de klok het teeken. Op het hooren ervan begaven zich de broeders naar de vergaderplaats. Weldra verscheen er ook de generaal-abt. Na zijn binnentreden werden de deuren gesloten en weder het ‘Veni Sancte Spiritus’, ‘Emitte Spiritum tuum’, etc. en ‘Deus, qui corda’, etc. gehoord. Het voorbeeld van den generaal-abt, die hierop zijne plaats innam, werd door de overigen gevolgd en toen allen gezeten waren, het onderwerp, waarvan de bespreking begonnen was, | |
[pagina 18]
| |
opnieuw in behandeling genomen. Het geschiedde met dien uitslag, dat sommige voorstellen van den generaal-abt den definitoren ter beslissing overgegeven werden. Dit was ook het geval met enkele bepalingen, welke in de kapittels der beide vorige jaren gemaakt waren. Wet was bij de orde, dat eene in een generaal-kapittel gemaakte bepaling in al de kloosters der orde aanstonds bekendgemaakt en in werking gebracht moest worden. In het volgende kapittel kwam zij echter weder in behandeling. Openbaarde zich dan geen verzet, en vond niemand er iets ongeschikts in, dan bleef zij in werking; doch had het tegenovergestelde plaats, dan moesten de redenen van hem, die bezwaar maakte, gehoord worden en had daarna de generaal-abt of hadden de definitoren te beslissen, wat gedaan moest worden. Eerst als zij in het derde kapittel nog eenmaal overwogen was, werd zij, in geval van goedkeuring, voorgoed vastgesteld of bij slechts gedeeltelijke goed- of geheele afkeuring gewijzigd of verworpen. Tegen deze en die bepaling der vorige jaren nu werden bezwaren geopperd en er bleef niets anders over, dan dat de definitoren ook daaromtrent beslisten. Bij het sluiten der zitting kondigde de generaal-abt voor die van den volgenden dag de behandeling van zaken aan, die uit de verschillende circariën aangebracht waren of zouden worden. Wie een werkzaam aandeel in de beraadslagingen genomen had, niemand met meer tact dan Berwold. Zelf een voorstander, niet van de losbandigheid, welke sommige Praemonstratensers geoorloofd achtten, maar van eene vrijer beweging, dan de voorstellen van den generaal-abt toelieten, had hij bij de blootlegging en verdediging zijner zienswijze te zorgen gehad, dat zijne woorden voor zijn eigen abt, den man des regels, niet stuitend waren, en waarlijk meesterlijk had hij zulks gedaan. En zijn abt - deze had zich verblijd over de niet twijfelachtige belangstelling, waarmee zijn kanunnik werd aangehoord, maar soms ook noch oog noch oor voor hem gehad, dan namelijk, als hij dacht aan den hoogen rang dien de abt van Prémontré in de orde bekleedde, en zichzelven durfde vragen: die rang onbereikbaar voor u? Den volgenden dag was men met de te houden mis tot aan het ‘Agnus Dei’Ga naar voetnoot(*) gekomen, toen met tusschenpoozen de kapittelklok zich driemaal hooren deed. 't Was de roepstem tot de zitting, die zou aanvangen, zoodra de mis zou geëindigd zijn. Nauw was dan ook het ‘Benedicat’Ga naar voetnoot(†) van den dienstdoenden abt met het ‘Deo gratias’Ga naar voetnoot(§) beantwoord, of men begaf zich ten kapittel. Op dezelfde wijze, als waarop hij het de beide vorigen gedaan had, opende de generaal-abt deze zitting, waarin eene hoogst belangrijke zaak in behandeling komen moest. Zij was deze: | |
[pagina 19]
| |
Toen de stichter der orde, Norbert, Aartsbisschop van Maagdenburg geworden was, had hij de kanunniken der Mariakerk aldaar voor Praemonstratensers plaats doen maken. Het duurde niet lang, of een zeker aantal kloosters vormde met gezegde kerk een lichaam, hetwelk als zoodanig en niet als lid van het groote lichaam wenschte te bestaan. Dit bleek onder anderen uit de lusteloosheid, met welke de generaal-kapittels bezocht werden, en de rusteloosheid, waarmede getracht werd, van de verplichting ertoe zich te ontslaan. In het jaar 1224 was door tusschenkomst van een Pauselijken legaat verkregen, dat met een kapittelbezoek om de drie jaren genoegen genomen werd; doch waren de begunstigden voor het oogenblik daarmede tevreden geweest, voldaan waren zij niet. Op onze kapittelvergadering stelden proost Johannes van Maagdenburg en andere tot de circarie van Saksen behoorende proosten aan de aanwezigen voor, hoe nadeelig het voor hunne kloosters was, dat dezen, al was het slechts éénmaal in de drie jaren, hen missen en wel wegens den grooten afstand van Prémontré gedurende meerdere weken missen moesten. Kon het nadeel, waarvan sprake was, niet ontkend worden, ingezien werd ook, hoe de eenheid der orde schade lijden zou, indien op den weg van begunstiging, dien men ten behoeve der klagende kloosters was ingeslagen, voortgegaan werd. Het gevolg was, dat de bespreking veel tijds vereischte en niet leidde tot eene beslissing omtrent de zaak zelve, maar tot de opdracht ervan aan den generaal-abt, benevens twee andere abten en Bisschop Willem van Parijs, wiens bemiddeling door de Saksers ingeroepen was, - eene zóó volledige opdracht, dat zij voor hunne beschikking zich van het kapittelzegel zouden mogen bedienen, gemeenlijk achter vier sloten geborgen, waarvan de sleutels berustten bij den abt van Prémontré, dien van Laon, dien van Floreffe en den prior van Prémontré of eenigen daartoe door het convent van Prémontré uit zijn midden aangewezen broeder. Het einde van het gemeenschappelijk overleg is de bepaling geweest, dat om de drie jaren slechts één proost van de Maagdenburger-vereeniging ten kapittel zou behoeven te verschijnen, mits die ééne kwame met eene volmacht van de overigen, voor de gedurende die drie jaren gekozen proosten den generaal-abt obediëntie dede en voor de abdij van Prémontré een geschenk medebracht van bepaalden aard en waarde. In de zitting van den laatsten dag, ook als de vorigen aangevangen, kwam eene zaak ter tafel, welke Mariëngaarde betrof. Zijn abt, reeds hoogbejaard, toen hij gekozen werd, zooals wij uit het vroeger medegedeelde gesprek van abt Johannes en ridder Willem weten, was ten gevolge eener ongesteldheid, door welke hij aangetast was, niet langer in staat, de plichten van zijn ambt naar behooren te vervullen, zoodat het klooster schade geleden hadde, indien het door de welwillende zorg zijner bewoners niet voorkomen ware. Op den duur kon het zóó niet voortgaan. Dientengevolge waren er bij het generaal-kapittel | |
[pagina 20]
| |
afgevaardigden van het Friesche gesticht verschenen, ten einde voor den afgeleefden man het ontslag te verwerven, waarbij al de voorrechten, die de wettig ontslagene had, voor hem behouden bleven: de keus van het klooster, waar hij zijne overige dagen slijten wilde; de eerste plaats na den abt overal en de eerste stem in het kapittel; vrijstelling van de verplichting, in het koor en bij de missen te verschijnen; onderhoud gedurende het overige van zijn leven en na zijn overlijden eene behandeling als die van een abt in dienst, b.v., dat de conversen binnen dertig dagen duizend Vaderonzen baden en niet slechts vijfhonderd, als voor een gewonen broeder. Door de in deze zaak genomen besluiten scheen bewaarheid te zullen worden, wat ridder Willem in het gesprek met zijn broeder zeide gehoord te hebben van den invloed, dien abt Johannes vermoedelijk hebben zou, indien het in Mariëngaarde tot de verkiezing van een opvolger van Jaricus komen mocht. Zij leidden er toch toe, dat aan den Mariënwaarder door den generaal-abt en het generaal-kapittel opgedragen werd, den grijsaard te ontslaan, en door den ten kapittel aanwezigen abt van Steinfeld, wiens in de Eifel gelegen abdij de stichter van Mariëngaarde tot moeder-abdij gekozen had, bij de verkiezing van den nieuwen abt zijn plaatsvervanger te zijn. Evenals op den tweeden maakten op dezen laatsten dag van het kapittel de definitoren de beslissingen bekend, door hen in hunne afzonderlijke zittingen ten aanzien van meer dan één zaak genomen. Geen vierde zittingsdag behoefde aan de drie voorafgaanden toegevoegd te worden. Behalve voor de afdoening van al de genoemde was er gelegenheid geweest voor die van vele andere zaken: de broederschappen; de rapporten der circarie-visitatoren; het ontslag van sommige en de aanstelling van andere abten in hunne plaats; de collecten; de predikbrieven, enz. Zoo kon het kapittel geëindigd worden. 't Geschiedde op plechtige wijze. Gebeden werd, nadat de besluiten van het kapittel in zake schuld van onderhoorigen bekend gemaakt waren, voor alle kerkelijke bedieningen en voorts de excommunicatie uitgesproken over allen, die zich haar op den hals haalden: bezitters van eigendom, afvalligen en dergelijken, waarbij de generaal-abt en ook de overige abten op het ‘Fiat, fiat’Ga naar voetnoot(*), door den eerste gesproken, de brandende kaarsen, die zij in de handen hielden, op den grond wierpen. Dan volgde het ‘Confiteor’, etc. van den generaal-abt, door het kapittel, nadat het ‘Misereatur’ voorafgegaan was, herhaald. Tegenover het ‘Misereatur’ der broeders over hem uitte de generaal-abt het ‘Indulgentiam’ over hen, als over zichzelven. Ware er geen bisschop tegenwoordig geweest, dan hadde hij ten slotte den plechtigen zegen gegeven; nu werd het ‘Benedicat’ door een bisschoppelijken mond uitgesproken. | |
[pagina 21]
| |
Zoolang het kapittel geduurd had, was het geen abt, kanunnik of convers geoorloofd geweest, zonder verlof van den generaal-abt de kloosterpoort uit te gaan. Hadde een abt het gewaagd, hij zou bij water en brood hebben moeten vasten en in het convent der abten van eene naakte tafel eten. Een kanunnik of convers hadde in dat geval, indien ten minste de abt van Prémontré hem houden wilde, in diens abdij moeten blijven, ten einde de straf der zwaardere schuld te ondergaan. En hadde deze of die zich dermate vergeten, dat hij over den muur geklommen ware, hij zou voor afvallige gehouden en buiten vergunning van den generaal-abt in zijn eigen klooster niet weder ontvangen zijn. Werd eene zitting tijdelijk opgeheven, omdat de definitoren afzonderlijk te beraadslagen hadden, nu over eene zaak, waaromtrent zij nog niet tot een eindbesluit gekomen waren, dan over eene andere, welke nog niet aan hun oordeel was onderworpen geweest, dan gingen velen van de overigen naar het klooster-kapittel, waar inmiddels eene vermaning ten beste gegeven werd, terwijl anderen op andere wijze de oogenblikken sleten, die verliepen, totdat de klok de terugkomst der definitoren ten kapittel kenbaar maakte. Licht laat zich begrijpen, dat waar zoovele leden der orde uit verschillende oorden samenkwamen, deze en die de gelegenheid niet ongebruikt lieten, ook buiten de zittingen van het kapittel eenig belang te behartigen, hetzij van zichzelven, hetzij van anderen. Onder anderen deed het de abt van Cuissy, bij gelegenheid, dat hij met vergunning van den generaal-abt met Johannes eene wandeling buiten het klooster deed. Nadat het gesprek eenige oogenblikken over andere onderwerpen geloopen had, zei de Mariënwaarder: - Het moet een vreemd gevoel bij u opwekken, als ge te Prémontré komt, dat er een ander de plaats heeft ingenomen, welke eens de uwe was, en dan nog wel zulk eene plaats. - Geen onaangenaam gevoel, luidde het wederwoord van broeder Conradus. Wel - ik ontveins dit niet - heeft het mij moeite gekost, als abt van Prémontré mijn ontslag te nemen, wijkende voor den zendeling van den H. Stoel, die naar mijn oordeel in de handhaving van de voorschriften der orde en de uitvoering van 's Pausen bevelen, hoe mij ook beiden ter harte gingen, te gestreng was, maar sinds men mij, schoon ik dit geheel onwaardig was, tot abt van Cuissy gekozen en mij zóódoende aan het hoofd eener abdij gesteld heeft, waar evenveel eensgezindheid heerscht, als er hier tweedracht bestond, ben ik er volkomen mee bevredigd, ben ik er dankbaar voor, dat ik ertoe besloot. - Gij spreekt van tweedracht hier, hernam de eerste spreker, maar dunkt u niet, dat zij, met uitzondering van deze en die abdij, overal toeneemt? Dat zij hier zich vóór enkele jaren geopenbaard hebbe in de bedreiging der leekebroeders, dat zij de kanunniken vermoorden | |
[pagina 22]
| |
en de hoeven in brand steken zouden, toen men hen met excommunicatie bedreigde wegens hun verzet tegen de bepaling, volgens welke voortaan niet als leekebroeder zou worden opgenomen, dan wie de voorschriften betrekkelijk kleed en baard in acht zou willen nemen; elders deed en doet zij het in den tegenstand, dien men biedt aan den eisch tot onthouding van vleeschspijze, en in de listigheid, waarmede men van voldoening aan dien eisch zich tracht te ontslaan. - Ik erken en betreur, sprak de abt van Cuissy, dat het voorstaan van eene gestrengere of minder gestrenge levenswijze verdeeldheid ten gevolge heeft, toenemende verdeeldheid, en is het dientengevolge mijn wensch, dat aan het hoofd en van onze orde en van onze abdijen en prioraten mannen staan, die, schoon het hun, als u en mij, ernst is met het leven naar den regel, toch niet overdrijven, dit geeft mij vrijmoedigheid, ja! dringt mij u te spreken over de keuze van een abt van Mariëngaarde, welke weldra onder uwe leiding geschieden zal... - Gaarne, viel abt Johannes hem in de rede, wil ik u hooren; alleen verzoek ik u, niet uit het oog te verliezen, dat zij, zoo al onder mijne leiding, daarom niet overeenkomstig mijne beschikking plaats heeft. - Geen ander voornemen heb ik, liet de abt van Cuissy zich hooren, dan getuigenis af te leggen nopens een broeder uit uwe streek, die bij de verkiezing in aanmerking komen kan, opdat ge volle vrijheid gevoelen moogt, hem aan het klooster te gunnen, indien het hem kiest. Bekend is u, dat abt Sibrandus, Jaricus' voorganger, zooveel met Ethelgerus ophad, dat hij hem niet slechts als zijn kapelaan en schrijver gebruikte, maar ook een paar jaren vóór zijn overlijden hem naar Cuissy zond, opdat hij onderricht ontvinge in een en ander, waarin hij dat nog noodig had. Ik kan u zeggen, dat het ons moeite gekost heeft, van hem te scheiden, toen hij ons verlaten moest. Welk een nederig en gehoorzaam mensch was hij, niettegenstaande hij door zijne bekwaamheden boven de meesten uitmuntte! Het is mijne overtuiging, dat hij een geschikte abt voor Mariëngaarde zijn zou, indien hij gekozen werd, en dit, behalve om hetgeen ik van hem gezegd heb en zeggen mocht, om de geschiktheid, waarmede hij de statuten onzer orde, zonder te overdrijven, handhaven en den goeden dunk, dien wij hier in het Zuiden van de abten in uw land hebben, onderhouden zou. Maar - hoor ik de klok niet, die ons terugroept naar de abdij? dat we ons een weinig spoeden! Toen abt Johannes den dag, nadat het kapittel geëindigd was, met zijn kanunnik de kloosterpoort uittrad, om daarbuiten de door den convers voorgebrachte paarden te bestijgen en met de op den hun bepaalden tijd aanwezige ridders den terugtocht aan te vangen, bracht hem de portier het verzoek over, namens abt Conradus diens voormaligen kweekeling recht hartelijk te groeten. Langs den weg, dien het bij zijne komst naar Prémontré gevolgd | |
[pagina 23]
| |
was, keerde het vijftal terug, totdat het dien te Brussel verliet en in de richting van Leuven verder toog. Is het ook nu mijn voornemen niet, een in ieder opzicht nauwkeurig verslag van deze zijne reis te geven, wel wil ik het, zoo beknopt mogelijk, doen van een paar gesprekken, door wie het uitmaakten, gevoerd. De aanleiding tot het ééne was de vraag, door abt Johannes aan de ridders gedaan: - De tijd is u zeker te Braine niet lang gevallen? en wat hij, zonder eerst antwoord af te wachten, daarop volgen liet: recht hupsche menschen, zegt men, zijn de bewoners van het kasteel dáár. - Ons ten minste, sprak ridder Willem, hebben zij met groote gastvrijheid ontvangen. - En wij troffen het uitstekend, haastte zich Daniël voort te gaan, toen zijn broeder zweeg. Verbeeld u, den dag na onze aankomst deelde onze gastheer ons mede, dat hem in den vroegen ochtend de aanwezigheid van een wild zwijn in een niet ver van het kasteel gelegen bosch bericht was, en noodigde hij ons uit, op te zitten, ten einde met hem te beproeven, of wij het meester zouden kunnen worden. - En hij klopte niet aan het oor van dooven, begrijp ik, liet de abt zich hooren. - Wij waren integendeel, hernam Daniël, aanstonds bereid en spoedig in het zadel en op weg. Weldra bleek, dat het bericht overeenkomstig de waarheid geweest was. Door de honden opgejaagd, stak het dier den bruinzwarten kop met grimmige oogen uit eenig heestergewas, maar trok, toen het ons bespeurde, dien aanstonds terug. Zóó snel intusschen deed het dit laatste niet, dat de pijl, door de vaste hand mijns broeders afgeschoten, geheelmiste. Daardoor woedend geworden, sprong het te voorschijn, kwam onder het bereik van mijn zwaard en bezweek als het offer zijner misplaatste woede. - Vergun mij, eerwaardige vader! sprak Willem, dat ik de toedracht van het gevecht mijns broeders met het zwijn eenigszins anders beschrijf, dan hij, gewis uit nederigheid, deed. Toen ik het meer of minder juist getroffen had en het daarop zijn schuilhoek verliet, om zich op mijn broeder, dien het als den schuldige beschouwde, te wreken, zag het er zóó vervaarlijk uit, dat twijfelachtig scheen, of niet de duivel de gedaante van een zwijn had aangenomen. Het ging het paard, waarop mijn broeder zat, een prachtig uit den stal van onzen gastheer, te lijf, waarbij niet te beletten was, dat het aangevallen dier gewond werd, waggelde, neerstortte en zijn berijder in levensgevaar verkeerde. Gelukkig, dat de laatste, als altijd, zijne tegenwoordigheid van geest behield. Ik zie nog, hoe hij onder het uitspreken van een krachtig: bij St. Hubertus! zijn zwaard in den strot van het ondier duwde, dat het spoedig, in zijn bloed wentelend, den laatsten adem uitblies. - Gezegend zij de vrome kluizenaar van het Ardenner-woud, dat hij | |
[pagina 24]
| |
hem, die in den nood hem aanriep, heeft bijgestaan, besloot Berwold, onder blijkbare instemming, zoowel van zijn abt als van den convers, het verhaal der beide broeders. Tusschen den abt en zijn kanunnik had het tweede der mede te deelen gesprekken plaats - een gesprek van geheel anderen aard dan het voorafgaande. - U is gewis ook medegedeeld, wat mij te Prémontré verhaald is: dat de H. Vader den generaal-minister der Minderbroeders van zijn ambt ontzet heeft? vroeg Berwold aan zijn abt. - Inderdaad heeft men mij dit gezegd, luidde het korte antwoord. De kanunnik ging voort: - De H. Vader schijnt er slechts noode toe overgegaan te zijn. - Ik zou dit, hernam Johannes, van ganscher harte toejuichen bij de gedachte, dat Elias door den H. Franciscus geëerd werd, indien mij daarvan niet terughield de herinnering aan zijn wereldsch leven. Had hij niet tal van paarden en stalknechten? Liet hij niet baard en hoofdhaar groeien? Verzamelde hij geen schat en dwong hij zijne broeders niet, hem daarbij de behulpzame hand te bieden? Maar - het past ons te gelooven, dat hij, die op den stoel van den H. Petrus geplaatst is, zóó en niet anders gehandeld heeft door ingeving van den Heiligen Geest. - Wat naar mijn misschien gering verstand nog meer dan het door u genoemde ten zijnen laste komt, sprak Berwold, is zijn onbeteugeld verlangen naar het generaal-ministerschap, waardoor hij zich liet verleiden tot eene gewelddaad, ten einde het machtig te worden. Doch - zooals mijn eerwaardige vader te recht gezegd heeft - ongetwijfeld heeft de Paus onder hooger invloed gehandeld, en mogen wij dat handelen bespreken, 't beoordeelen ervan zij verre van ons. - Over hetgeen ge eene gewelddaad noemt, zweeg ik, zei hierop de abt, omdat, zooals men mij ten minste verhaald heeft, niet Elias, maar een zeker aantal broeders, die zijne verkiezing dreven, zich daaraan heeft schuldig gemaakt, indien er ten hunnen aanzien van schuldig maken mag gesproken worden, waar zij meenden den wil te moeten uitvoeren van den H. Franciscus, die vóór zijn overlijden Elias tot generaal-minister bestemd had. En Elias - 't is waar, hadde wegens het door hen gepleegde bij zijne aanvankelijke weigering, het ambt te aanvaarden, kunnen volharden, maar wat zal ik zeggen? 't is eene niet te versmaden betrekking, die van het hoofd eener orde te zijn. Johannes dacht bij het laatste meer, dan hij uitte. Of Berwold niet hetzelfde deed, moge noch verzekerd, noch ontkend kunnen worden, zeker is, dat hij, het gesprek met den abt niet voortzettende, onder het verder rijden bij zichzelven zeide: - Elias door den H. Franciscus tot generaal-minister bestemd - niets meer of minder dan een voorwendsel. Neemt de abt het inderdaad voor goede munt aan en meent hij, dat het zelfs tot iets meer | |
[pagina 25]
| |
dan verontschuldiging strekken kan van hetgeen afkeurenswaardigs heeft plaats gehad, dan is te wenschen, dat hij beter zie en beter schatte, indien bij de verkiezing te Mariëngaarde onverhoopt zich iets dergelijks mocht opdoen. Buiten Leuven nam de abdij Park het reizend vijftal, ten minste drie ervan, op. Het was ruim eene eeuw geleden, dat Godfried I van Lotharingen hare stichting bewerkt had, door een klein bosch, tot jachtvermaak bestemd, aan abt Walter van Laon af te staan, opdat er een Praemonstratenser-gesticht tot stand kwame. Aan 's Hertogen wensch was voldaan en dientengevolge waren, zooals een schrijver zich uitdrukte, ‘de wilde beesten door menschen vervangen; was een hol in een heiligdom herschapen; had men een lomp kasteel tot een hemelsch Odéon gemaakt, en waren klokken den horens, hymnen den kreten, kanunniken den jagers, vruchtbaarheid der onvruchtbaarheid, godsdienst der wulpschheid, de hemel der wereld opgevolgd’. Constantijn Huygens, de zoon, die er meer dan eens langer of korter toefde, teekende in zijn Journaal over het jaar 1693 aan: ‘De situatie van dit Clooster van Parck, waarvan de monicken Norbertinen zijn, is seer plaisant bij de drie voors. vijvers en een stercke beeck, die een watermolen doet gaen en is daer aerdighe plantagie by ende een schilderachtig gesicht.’ Iets vroeger had hij geboekt: ‘Naermiddach raeckte met de Graef van Hoorn en de Hr. van Opdam in 't Clooster ende bij den Pater Prior, die ons van zijn beste bier te drincken gaf.’ Indien gastvrijheid dat beste bier deed schenken, dan was zij eene gedurende een vijftal eeuwen overgeërfde deugd. Abt Johannes toch en de beide broeders werden door het toenmalig hoofd der abdij, Hendrik van Brussel, met open armen ontvangen en zooveel hun kortstondig verblijf toeliet, met bewijzen van welwillendheid bejegend, zoodat zij gaarne iets langer getoefd hadden, hadden zij niet ook nog aan het vrouwenklooster te Zennewijnen in de nabijheid van Tiel een bezoek te brengen gehad. Bekend is, dat ook de Praemonstratenser-orde hare zoogenaamde dubbelkloosters had. Mochten er zijn, die oordeelden, dat door het samenkomen van mannen en vrouwen tot opluistering van hun godsdienst ‘Gode een schoon huis, uit twee door eenen hoeksteen verbonden wanden gesticht werd’, anderen keurden dat samenkomen af ‘wegens de listen des duivels of de aanmerkingen der menschen’, zooals het concilie van Agde (506) zijn bevel motiveerde, dat de vrouwenkloosters op grooter afstand van die der mannen gesticht moesten worden. Dat er ook onder de Praemonstratensers gevonden werden, die der laatstgenoemden zienswijze deelden, blijkt onder anderen uit het besluit van Norbertus' opvolger, Hugo, de zusters, welke te Prémontré leefden, vandáár te doen gaan en verderaf te | |
[pagina 26]
| |
vestigen (1141), en dat van Frederik, den stichter van Mariëngaarde, eene scheiding van zijne mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen te bewerkstelligen en de laatsten afzonderlijk in het door hem gestichte Bethlehem te doen wonen. Was de abdij Mariënwaard, voor zooveel ten minste bekend is, geen dubbel-klooster en gevoelden zich dienvolgens hare bewoners niet gedrongen, op behoorlijken afstand van hun gesticht een ander tot stand te brengen, opdat daarin de vrouwen wierden opgenomen, welke te voren met hen geleefd hadden, toch waren zij, juist honderd jaren na de stichting hunner abdij (1228), bereid, tot die van een vrouwenklooster hunner orde in de Tielerwaard mede te werken. Zij stonden daartoe eene hoeve of bouwing af, welke zij te Zennewijnen bezaten. Stichtster werd daarop Machteld, de weduwe van Hendrik van Smithuizen. Haar ried en hielp Folpert van der Lekke, de gemaal van hare dochter Othilde, bij het ondernomen werk - een werk van devotie in den smaak des tijds, indien het ten minste geene ijdele klanken waren, toen zij, twaalf jaren vroeger met haar echtgenoot aan de Mariënwaarder-abdij vrijdom van den tol te Smithuizen schenkend, verklaarde dit te doen wegens ‘de ervaring, dat alles der ijdelheid onderworpen is en den mensch niets overblijft dan goede werken, en met het doel, zich vrienden en middelaars bij God te verwerven en op verstandige wijze voor het heil harer ziel te zorgen’. Zóó kwam Mariënschoot, ook wel kortweg Schoot geheeten, tot stand. Door wereldlijken en geestelijken voorts begunstigd en begiftigd, is het rijk aan landerijen en andere bezittingen geworden, uit de opbrengst waarvan nog in de 17de en volgende eeuw, nadat zij reeds opgehouden had te bestaan, zekere jaarlijksche praebenden betaald zijn geworden aan dochters uit de geslachten van Bronkhorst, Scherpenzeel, Hammerstein, Tengnagel, Haaften, Borssele, Lijnden en anderen. Alvorens getuigen te zijn van het voor ons belangrijkste van het door abt Johannes aan de nog jeugdige stichting gebracht bezoek, maken wij kennis met de voorschriften, welke voor de zusters der Praemonstratenser-orde gegolden hebben. Hare priorin, welke vroom, voorzichtig, nederig, zacht en bescheiden wezen moest, voorbeeldig en zedig in den omgang en gestreng in de handhaving der tucht, hadden zij in hooge eer te houden. Wit moesten hare kleederen wezen en van dezen de boventunieken aan de borst gesloten. Of zij al dan niet zongen, altijd hadden zij witte scapulieren te dragen. Driemalen 's jaars moesten op bepaalde tijden hare haren afgesneden worden en had men de in dit opzicht onwilligen door de censuur tot gehoorzaamheid te dwingen. Het gemeenschappelijk leven was haar plicht. Van het eten en slapen in gemeenschap ontsloeg alleen ziekte of eenige andere noodzakelijkheid. Wat zij op bepaalde tijden gemeenschappelijk werkten, | |
[pagina 27]
| |
moest tot gemeenschappelijk nut zijn. Eigendom was haar verboden. Werd haar door iemand iets geschonken of hadden zij eenige inkomsten, dan hadden zij de laatsten, zoowel als de eersten, voor de gemeenschap af te staan. Opdat hierin geene nalatigheid plaats grepe, moesten, wie zich schuldig maakten, door den proost of de priorin met de straf der zwaardere schuld gestraft en eenmaal in het jaar in der overigen tegenwoordigheid geëxcommuniceerd worden. Voor de instandhouding van de clausuur der zusters hadden alle superieuren zorgvuldig te waken en die, zoo 't noodig was, met behulp van kerkelijke straffen, zelfs van de wereldlijke macht, te handhaven, zullende zij, die hierin nalatig mochten zijn, zelven gestreng gestraft worden. De toegang tot het klooster moest van een dubbel slot voorzien zijn: van één van binnen en één van buiten. Den sleutel van het eerste had de priorin te bewaren, opdat wie van buiten kwame, geweerd wierde; dien van het laatste de prior, ten einde aan wie binnen waren, de gelegenheid tot uitgaan te benemen en zelfs het vermoeden ervan voor te komen. Zonder schriftelijke vergunning van een superieur, d.i.: vader-abt of generaal-abt, mocht niemand, van welken stand, leeftijd of geslacht hij ware, in het klooster komen en de vergunning ertoe niet gegeven worden dan om voldoende redenen, zonder welke zelfs de superieuren niet hadden binnen te treden. Alleen voor geneeskundigen, meesters, timmerlieden en dergelijke personen was hierin eenig onderscheid te maken. Uitgaan, zelfs voor korten tijd, mochten de zusters in geen geval dan dat van brand, melaatschheid of besmettelijke ziekte en dan alleen met verlof van den generaal-abt of diens vicarissen. In oorlogstijd mocht ieder abt de onder hem staande zusters naar veiliger oord brengen, mits hij haar niet van elkander scheidde. Ten einde ieder voorwendsel tot uitgaan te benemen, moest geen grooter getal zusters opgenomen worden, dan in de kloosterinkomsten of gewone aalmoezen genoegzaam levensonderhoud vinden kon. De zuster, welke uit het klooster ging, beliep de straf van gedurende een geheel jaar wekelijks één dag bij water en brood te vasten, doch waagde zij zich buiten de buitenste poort van haar gesticht, dan werd zij als vluchtelinge aangemerkt, moest, als gezegd is, vasten, verder een jaar lang den sluier missen en als dienstmaagd dienen, zonder ten gevolge van dit dienen uit het klooster te mogen gaan. De straf des kerkers wachtte haar, welke bevonden werd, hare gelofte van kuischheid te schenden, en na die te hebben doorgestaan, die van het missen van den sluier gedurende drie jaren en het dragen eener grijze tuniek. Vergat zij zich zóó geheel, dat zij zwanger werd, dan werd de reeds genoemde straf in zooverre verzwaard, dat zij levenslang den sluier miste. | |
[pagina 28]
| |
De superieuren waren verplicht, viermalen 's jaars den zusters een anderen dan haar gewonen biechtvader aan te bieden, opdat deze op den gewonen tijd en ter gewoner plaatse de biecht haar afname. Met dien biechtvader mochten de biechtelingen niets anders behandelen, dan wat tot de biecht behoorde. Wenschten zij of wenschte één van haar buitengewoon eenigen biechtvader, dan hadden de superieuren dien wensch te vervullen, indien hij hun billijk voorkwam en de begeerde biechtvader geschikt. De biechtvaders moesten bij het hooren van der zusteren biecht zorgen, dat de biecht met eerbied en vrijmoedigheid geschiedde, en daartoe zachtheid aan deftigheid paren. Meer door liefderijk vermanen dan hard bejegenen hadden zij de waarheid uit te vorschen en bij dat uitvorschen zorgvuldig zich te wachten voor den misslag van aan onwetenden te openbaren, wat haar onbekend was en als het haar bekend zou geworden zijn, haar zou schaden. Alle acht, ten minste alle veertien dagen, alsmede op alle feesten, welke men drievoudige noemde, moesten de zusters biechten en communie houden. Geene wereldlijke personen mochten zij in hare kloosters in den kost nemen, maar wel donaten en conversen hebben, van welke de laatsten, als de zusters zelven, inachtneming der clausuur te beloven hadden; de eersten echter, welke daartoe niet verplicht waren, nooit in het klooster der zusters komen mochten, maar erbuiten blijvende, de priorin, procuraatster en het convent als dienstmaagden dienen moesten in hetgeen dezen buiten het klooster te doen hadden, ook den proost, de gasten en anderen - in het kort, alles verrichten, wat gewoonlijk door niet besloten conversen verricht werd. Had de priorin, procuraatster of iemand anders den donaten iets te bevelen of begeerden dezen met de priorin of iemand anders te spreken, dan moest zulks geschieden in het vertrek, waar met de wereldlijken gesproken werd, of in eenig ander, daartoe bij het klooster aanwezig en van traliën voorzien, opdat er van in- of uitgaan geene spraak behoefde te zijn. In hetzelfde vertrek moesten de donaten door de haar te geven meesterse gevormd worden door onderrichting zoowel als door bestraffing. Een eenvoudig grijs gewaad hadden zij te dragen en voor hare getijden dezelfde gebeden als de conversen te lezen. De prioren of proosten moesten mannen van rijp oordeel zijn, deftig en voorzichtig, geschikt, om èn in het stoffelijke èn in het geestelijke met vrucht bezig te zijn. Bij hen het beheer der tijdelijke goederen, naar regels, door den vader-abt, den vicaris of het provinciaal-kapittel vast te stellen, maar ook bij hen de zorg, dat de hun toevertrouwden wierden opgebouwd in de gezonde leer. Toen abt Johannes Mariënschoot bezocht, was het geen klooster, | |
[pagina 29]
| |
hetwelk de vergelijking kon doorstaan met anderen, door later eeuw tot stand gebracht. Meer hout dan steen was er voor zijne verschillende deelen gebruikt, zoodat het volstrekt niet bevreemdt, als men leest, dat het ruim eene eeuw later (1379) ten gevolge van een brand geheel vernield werd, en dit te minder, als men bedenkt, dat ter bedekking stroo was aangebracht. Aan het eenvoudige uiterlijke beantwoordde het inwendige, tot verfraaiing waarvan geene vorstelijke hand, als te Mariënwaard, kostbaars geschonken had. Als elders was het getal zusters, hetwelk het nieuwe gesticht betrokken had, tien; of in overeenstemming met de tien geboden, zooals zeker schrijver giste, blijve onbeslist. Van deze tien bekleedde één het ambt van priorin. In vader Lutbert bezaten zij een wakkeren prior. Reeds gaf ik te kennen, dat wij slechts van het voor ons belangrijkste van het door abt Johannes aan het klooster gebracht bezoek getuigen zouden zijn. Ware 't ook niet een noodeloos rekken van mijn verhaal, indien ik nog eens de bijzonderheden eener kloostervisitatie door een vader-abt opsomde, zooals ik dit deed, toen ik van het bezoek onzer Mariënwaarders aan de Berner-abdij verhaalde, al waren zij te Zennewijnen niet geheel dezelfde als aan de Maas? Wat het voor ons belangrijkste van 's abten bezoek aan de nieuwe zusters was? Een onderhoud, hetwelk hij had met hare priorin. Plaats had dit in het vertrek, dat men gewoon was, de kamer der priorin te noemen, een zeer eenvoudig. In een houten leuningstoel zat er de abt en een dergelijken stoel had de priorin ingenomen, nadat zij, vóór haar geestelijken vader nedergeknield, diens zegen gevraagd en ontvangen had: de priorin, eene niet ten volle veertigjarige, welke nog schoon kon heeten, al was de blos, die eens hare kaken kleurde, door bleekheid vervangen en al sprak niet meer, als voorheen, levenslust, maar zieleleed uit haar oog. Niet meer dan schemerlicht wierp op beiden de aan den zolder hangende lamp, die ontstoken was, omdat reeds de avond viel. - Mij is bij het onderzoek, dat ik gedaan heb, gebleken, dat 's hemels zegen rust op het huis, aan het hoofd waarvan hij u geplaatst heeft, zóó sprak Johannes tot de priorin, haar aanziende met vriendelijker blik, dan hem gemeenlijk eigen was, en vervolgde: is 't een bewijs, hoe het Gode behaagt, dat vrouwen, vooral aanzienlijke vrouwen, aan de wereld met hare ijdelheden zich onttrekken, om binnen de gewijde muren van een klooster zich alleen met het hemelsche bezig te houden, het zal u, vertrouw ik, een spoorslag wezen, op den door u betreden weg voort te gaan, steeds meer vergetende, wat achter, en u uitstrekkende naar hetgeen vóór u ligt.... Hij brak zijne toespraak af, meenende te bemerken, dat de priorin nauw hoorbaar zuchtte, maar vroeg: | |
[pagina 30]
| |
- Een zucht? Wat zal die zucht? - Mijn vader! was het antwoord, het valt zoo zwaar, wat achter ligt, te vergeten; zij de geest al gewillig, het vleesch is zwak. Na hierop eenige oogenblikken gezwegen te hebben, als weifelde zij nog ten aanzien van den stap, dien zij ging doen, vervolgde zij: - Ik heb zeer naar uwe komst verlangd en naar een onderhoud als dit, opdat ik u mocht kunnen openbaren, wat ik steeds voor mijn biechtvader verzwegen heb. Gij wilt, voegde zij er als smeekend bij, met geduld mij aanhooren? - Spreek vrijuit, mijne dochter! hernam de abt; moet ik uw stilzwijgen tegenover uw biechtvader afkeuren, goed keur ik uw besluit, ook mij uw vertrouwen niet te onthouden, of moet ik misschien zeggen: niet langer te onthouden? - Het is reeds eenige jaren geleden, begon hierop de priorin, zonder op de vraag, door den abt gedaan, te antwoorden, dat ik in Friesland eene vriendin had. Hildegardis heette zij en de zuster was zij van Elburg, de gade van Frederik, wiens broeder Thitardus, dit weet ik, persoonlijk u bekend is. Deze mijne vriendschap bracht mij met Thitardus in kennis, die, na in de Mariëngaarder-abdij opgevoed te zijn, eenigen tijd bij zijn broeder vertoefde, besluiteloos ten aanzien van de loopbaan, welke hij kiezen zou. Ach, dat het alleen in kennis geweest ware! Onze kennismaking leidde tot eene verbintenis: hij schonk mij zijne liefde, ik hem de mijne. Schoon waren de dagen, die wij toen doorleefden. Was het heden reeds een paradijs, een paradijs beloofde ook de toekomst te zijn; vergeef mij, dat ik eraan denk, ervan spreek. Ons geluk, het mijne ten minste, was, helaas! van korten duur. Nog herinner ik mij levendig het vreeselijk oogenblik, waarin het, en dat voor altijd, verwoest werd. 't Was op een schoonen zomeravond, dat wij zaten op de steenen bank onder den breedgetakten lindeboom bij het slot zijns broeders. Ons gesprek kwam ook op het onderwerp, waarvan toen aller mond vol was: de overstrooming van Friesland ten gevolge van het vergrijp, aan de H. Hostie gepleegd. Hij werd daaronder al stiller en stiller. Dit bemerkende, trachtte ik zijne gedachten op iets anders, iets vroolijkers te vestigen. Daar stond hij plotseling van mijne zijde op en sprak tot mij: ‘De gedachte, dat de H. Maagd der vrome vrouw, aan welke zij verschenen is, grooter bezoeking over Friesland heeft aangezegd, tenzij buitengewone boetedoening die voorkome, heeft in de laatste dagen mij vervolgd en het besluit bij mij doen rijpen, één der boetelingen te zijn, door in een klooster te gaan. Het kost mij veel, maar ik bid u - en hij knielde aan mijne voeten met een blik vol weemoed - ik bid u: ontsla mij van de belofte van trouw, welke ik u deed!’ Ook al ware ik niet zóó ontroerd geweest, dat ik nauw wist, wat ik deed, zou 't mij onmogelijk geweest zijn, hem zijne bede te weigeren: ik gaf hem zijn woord terug. | |
[pagina 31]
| |
Wat zou ik voortaan in de wereld? Mij scheen aangewezen, zijn voorbeeld te volgen, en niet lang aarzelde ik: aan gene zijde der grenzen van mijn vaderland nam ik den sluier aan, hopende, dat de liefde tot den hemelschen bruidegom die tot den aardschen zou doen wijken. Blijkbaar had het verhaal de spreekster vermoeid, toen zij een oogenblik ophield. Wie, terwijl zij het deed, den abt hadde kunnen gadeslaan, zou gezien hebben, dat zijn gelaat niet zoo onbeweeglijk bleef als gewoonlijk, en buitengemeen vriendelijk was zijn blik, toen hij de priorin toevoegde: - Gij hebt wèl gedaan, het dubbele offer te brengen. Waren er velen geweest als Thitardus, aan Friesland zouden zijne latere rampen bespaard gebleven zijn. - Ik ben nog niet aan het einde, vervolgde de priorin. Mijne kracht heb ik overschat, toen ik meende, binnen de kloostermuren onverschillig te kunnen worden voor hetgeen ik verloren had. Het beeld van hem, wien ik niet langer toebehoorde, stond mij meer voor den geest dan dat van hem, wien ik beloofd had, voortaan toe te behooren. En of ik al trachtte het te verwijderen, telkens was het weder dáár, en nog is het telkens weder dáár, niettegenstaande ik mijn trachten niet opgeef. Zonder mijn gemoed aan te doen? Neen! 't was en is als de brandstof, die het vuur, tot uitdooven bestemd, onophoudelijk weer op doet gloren. - Aanvechtingen des duivels! riep de abt; de H. Maagd kan u helpen, zooals zij het anderen deed; roep haar aan. - O! dat ge wist, hoe menigmaal ik het deed, deed tot op dezen dag, geknield vóór hare beeltenis, in tranen badend, ja! handenwringend. Tevergeefs, geene verhooring. - Ongelukkige! sprak met deernis Johannes. - Dat woord is dikwijls ook van mijne lippen gevloeid, hernam de priorin, als ik wakend, worstelend op mijn leger lag; maar niet lang meer zal ik het behoeven uit te spreken.... weldra zal mijn ongeluk eindigen. De strijd van vele jaren heeft de kracht van mijn lichaam gebroken. Nog eenige dagen, misschien eenige weken, en mijne zusters zullen den lijkzang over mij aanheffen - over mij, dan geene ongelukkige meer. Nog één bede heb ik, mijn vader, vergeef haar, zoo zij eene zondige is, de bede eener stervende voor den achterblijvenden.... geliefde, ja, dat ik het nog ééns zegge: geliefde. Zij is deze: staat het in uwe macht, dat dan Thitardus abt van Mariëngaarde worde; 't zij voor zijne offervaardigheid het loon! Eenige oogenblikken later lag abt Johannes in het voor bezoekers als hij bestemde vertrek, de priorin in den dormter op de eenvoudige legerstede, hij aangegrepen door het onderhoud, zij afgemat. Toen den volgenden dag de vader-abt van de dochter-priorin scheidde, om naar Mariënwaard terug te keeren, scheidde hij inderdaad van eene stervende. | |
[pagina 32]
| |
De winter, die volgde, spoedde ten einde. Het was Februari geworden. Op een avond van die maand zat Johannes in het vertrek, waar hij de uren doorbracht, niet in den kring der broeders doorleefd. Hij was in geene opgewekte stemming, het gevolg ten deele wel van het wilde weder, dat om de abdij spookte, maar toch nog meer van twee brieven, die in den loop van den dag hem gebracht waren en op de tafel vóór hem lagen. De ééne kwam van Mariëngaarde en behelsde mededeelingen betrekkelijk Jaricus en de abdij, op grond waarvan men op eene spoedige komst van Johannes tot ontslag van den grijsaard en verkiezing zijns opvolgers meende te mogen aandringen. De andere was van Zennewijnen en berichtte het overlijden der priorin, onder bijvoeging, dat zij, eer zij den laatsten adem uitblies, blijkbaar nog iets had willen zeggen, maar dat men niet geweten had, welke beteekenis aan haar ‘Thi.... thi....’ moest gegeven worden. De abt sprak niet, maar hadde hij in woorden uitgedrukt, wat hij bij tusschenpoozen dacht, dan zou hij ongeveer het volgende gezegd hebben: Ik zal komen, broeders van Mariëngaarde! spoedig komen; maar als ik zal gekomen zijn, wat dan? Zij het ontslag van uw abt eene lichte zaak voor mij, de verkiezing van wien in zijne plaats zal komen, is het niet. Ik weet wel, dat ik niet te verkiezen heb, maar slechts uwe verkiezing te leiden; doch wijl anderen weten, dat het laatste op zulke wijze geschieden kan, als het eerste doet ophouden waar te zijn, beval men mij, deze Ethelgerus, die Thitardus aan. Zal ik de verkiezing van één van beiden in de hand werken en, zoo ja, van wien? Beiden verdienen om bekwaamheid en wandel het ambt, maar wordt door de verkiezing van den eerste de wensch vervuld van mijn ambtgenoot van Cuissy, die zich gunstig over mij uitliet en één der drie abten is, met wier raad door de broeders van Prémontré de generaal-abt gekozen wordt, - door de verkiezing van den laatste wordt voldaan aan de begeerte van meerderen, die weldoeners waren en ook voortaan willen zijn van onze orde, zoowel als van deze en die harer abdijen, onder anderen de mijne, de begeerte bovendien van eene stervende, arme ziel!.... Doch - zoo zou hij geëindigd hebben - laat mij niet vooruitloopen, maar eerst komen en dan naar bevind van zaken handelen! Spoedig ging Johannes, zooals hij dien avond den broeders van Mariëngaarde in zijne gedachten en den volgenden dag door den aan den terugkeerenden bode meegegeven brief in geschrifte beloofd had: eenige dagen vóór het midden der maand Maart aanvaardde hij den tocht naar Friesland, niet als dien naar Prémontré te paard, maar te scheep. Men zal niet van mij verwachten, dat ik nauwkeurig den weg beschrijve, dien hij volgde, als men bedenkt, niet alleen, hoe de toestand der streken, door welke hij liep, toen een geheel andere | |
[pagina 33]
| |
was dan nu, maar ook, hoe de in die dagen gewone door eenigen watervloed soms voor een langeren tijd ophield, dat te zijn. Één van de meerdere plaatsen, waar hij uitsteeg en vertoefde, wil ik evenwel noemen: het eiland Marken, eene bezitting, tijdens het bestuur van zijn abt Sibrandus door Mariëngaarde verworven en bij het bezoek van Johannes nog van zoet water omgeven. Tot zijn reisgezelschap behoorden ridder Willem, die gretig deze gelegenheid had aangegrepen tot een nieuw bezoek aan Hildegardis' schoonbroeder, hopende, haarzelve in diens woning aan te treffen, en de abt van Bern, opdat voldaan wierde aan het voorschrift, volgens hetwelk bij de verkiezing van een abt de vader-abt door twee of drie abten der orde als raadgevers zich moest doen bijstaan. Niet Berwold, maar een andere kanunnik, met name Frederik, was ditmaal van de partij. Behalve de genoemden bevonden zich nog de met den abt van Bern meegekomen kanunnik, twee conversen en de noodige schepelingen aan boord. Gerekend naar den tijd van het jaar, was het weder den reizigers gunstig, zoodat er niet altijd van de riemen gebruik gemaakt moest, maar meermalen het met het beeld der H. Maagd versierd zeil geheschen kon worden en de aanblik, zoowel van de breedere meren en engere kreken als van de deze omringende rietvelden en weiden, geen droevige was, al kon hij geen bekoorlijke heeten, zooals het geval geweest ware, hadde de vaart in den zomer plaats gegrepen. Dit, gevoegd bij de niets te wenschen overlatende verstandhouding tusschen de reizigers, zich openbarende, behalve in hunne gesprekken, in hun onderling dienstbetoon, alsmede bij de ontvangst, die hun overal, waar zij hun vaartuig voor eene wijl verlieten, te beurt viel en die niet afliep met een ruim onthaal tijdens hun verblijf, maar ook daarna nog aanhield, door hetgeen meegegeven werd, maakte, dat de lange vaart niet lang gevallen was, toen een paar dagen na het midden der maand de Friesche bodem betreden werd. Met de gebruikelijke eerbewijzen ontvangen in de abdij, waarvan de bewoners vóór het einde der eeuw zijn opgegeven als een getal van vierhonderd uitmakende, bepaalde Johannes den dag, waarop hij van zijne opdracht zich kwijten zou, en noodigde hij, opdat de tweede raadsman niet ontbrake, Sigebodus, den Lidlummer-abt, uit, naar Mariëngaarde te komen, ten einde de gewichtige handeling der verkiezing in zijne moeder-abdij bij te wonen. Op den dag, voor die handeling bestemd, traden, nadat de mis van den H. Geest gecelebreerd was, op het gelui der klok eerst de kloosterbroeders, daarna de drie abten het kapittelvertrek binnen. Het laatst van allen verscheen Jaricus, in wien, zooals hij daar binnenkwam, vermagerd en door twee broeders ondersteund, niet dan met groote moeite de man zich herkennen liet, die hij in zijn mannelijken leeftijd geweest was. Aanstonds werden de volmachten der abten | |
[pagina 34]
| |
gelezen en nadat dit geschied was, ontsloot Jaricus tot spreken den mond. Hij hield eene lange rede, welke wel nu en dan aan matheid leed, maar toch over het geheel den indruk maakte, dat zijn geest nog helder was, ja, telkens deed gedenken aan de dagen, waarin hij, in de synode predikende, met bijval gehoord was of ook roem behaald had door de proeven zijner dichtkunst of door hetgeen hij, het Hooglied verklarende, te boek stelde van de liefde van Christus en de Kerk, door die van den Bruidegom en de Bruid voorgesteld. Eindigende verzocht hij, als niet meer in staat zijnde, de plichten van zijn ambt naar behooren te vervullen, dat men hem mocht ontslaan. Zijn verzoek werd ingewilligd. Nauw was dit geschied, of het ‘Veni Creator’ weerklonk, terwijl allen van hunne zitplaatsen opstonden, en werd gevolgd door het ‘Emitte Spiritum’, etc. en het ‘Deus qui corda’, etc. uit den mond van Johannes, als vertegenwoordiger van den vader-abt. Daarop zetteden zich allen neder, om de vermaning aan te hooren, welke hun met het oog op het te verrichten werk gedaan zou worden. Wat van die des plaatsvervangers van den abt van Steinfeld bij de verkiezing van Jaricus zich liet zeggen: dat zij namelijk eene lange en geleerde was, kon van die van Johannes niet gezegd worden. Hij had tijdens zijn verblijf in de abdij en zelf bemerkt en van Frederik, zijn kanunnik, verstaan, dat aan eene verkiezing als die van den eersten abt van Mariënwaard: door den Heiligen Geest, zooals men haar noemde, niet te denken was, en daarom achtte hij het zaak, zich tot een kort en eenvoudig woord te bepalen. Hij beval den broeders aan, wat bij eene getrapte verkiezing den kiezers bevolen was: dat zij, alle passies ter zijde zettende, hem kozen, dien zij voor God en hun geweten beschouwden als dien, die om kunde, levenswandel en leeftijd voor de waardigheid van abt de meeste geschiktheid had en ook het meest verdiende, haar te bekleeden. De stemming - eene later niet in gebruik gebleven hoofdelijke - had hierop plaats met dezen uitslag, dat op Thitardus wel meerdere, maar toch op Ethelgerus de meeste stemmen werden uitgebracht. Niet bekend werd deze uitslag, of er deed zich van de zijde van Thitardus' voorstanders verzet op, bewerende dezen, dat Ethelgerus, die het op de ladder der kerkelijke hiërarchie niet verder dan tot het diaconaat gebracht had, onbevoegd was, het gewichtige ambt te bekleeden. De kroniekschrijver heeft hunne bewering een voorwendsel genoemd. Was zij dit en niet het diaconaat de eigenlijke reden van het verzet, maar of het grievende van als meerderen in leeftijd of rang voorbijgegaan te zijn, of beduchtheid wegens de houding, welke de benoemde in de zaak der reformatie van de orde stond in te nemen, voorondersteld altijd, dat zij niet de uitdrukking van overtuiging was? Hoe het zij, abt Johannes had de proef te nemen, of niet te be- | |
[pagina 35]
| |
werken ware, dat, als van andere verkiezingen, van deze ook getuigd zou kunnen worden: met eenstemmigheid geschied. Eerst als die proef mislukt zou zijn en gebleken bovendien, dat geen der statuten voldoende was, tusschen de beide partijen eene beslissende uitspraak te doen, zou hij in overweging kunnen nemen, zelf op raad der twee andere abten iemand tot abt te benoemen, - eerst dan, wilde hij geen gevaar loopen, door het eerstvolgend generaal-kapittel met gestrengheid gestraft te worden, als die door af te keuren beweegredenen zich had laten leiden. De genomen proef mislukte. Hoe zou zij, op de wijze, waarop zij geschiedde, ook hebben kunnen slagen? Van Ethelgerus sprekende, zeide hij wel, dat die niet van bekwaamheid ontbloot en wegens zijne zedigheid lofwaardig was, maar liet hij zich tevens over diens diaconaat in zulke bewoordingen uit, als schenen te kennen te geven, dat hem het daaraan ontleende bezwaar niet zoo geheel onredelijk toescheen. De geschiktheid van Thitardus mat hij nog al breed uit, door met zekeren nadruk gewag te maken van hetgeen hij, vooral tijdens het sukkelen van den nu ontslagen abt, voor de abdij geweest was. Voor den opmerkzame was het niet twijfelachtig, of Thitardus en niet Ethelgerus hadde de stem van abt Johannes gehad, hadde deze tot de stembevoegden behoord. Het gevolg van zijn tusschen beiden treden op deze wijze moest wel zijn, wat het was: dat namelijk de voorstanders van Thitardus volhielden, meenende bij Johannes steun te vinden en misschien ook hopende, dat deze, indien hij ertoe overging, zelf een abt te benoemen, den man hunner keuze benoemen zou, terwijl de aanhangers van Ethelgerus evenmin het opgaven, geërgerd zijnde, dat wat de abt van Ethelgerus gezegd had, zoo schraal was uitgevallen en daarentegen het omtrent Thitardus gezegde diens verdiensten schromelijk overdreef. Onder deze omstandigheden bleef er niets anders over, dan dat de drie abten beraadslaagden over hetgeen verder te doen was. Met dat doel verwijderden zij zich. Eerst kwam de vraag ter sprake: of Ethelgerus minder geschikt voor het ambt geacht kon worden dan Thitardus? Toen abt Johannes bij deze bespreking ietwat opener dan te voren van zijne zienswijze, als zou die vraag beaamd moeten worden, blijken deed, veroorloofde zich Sigebodus, die getoond had een vastberaden man te zijn, toen hij, ten spijt van den tegenstand der nabestaanden van den stichter zijns kloosters, dit elders vestigde, van hem te verschillen. Onder anderen beriep hij zich ter rechtvaardiging van zijn afwijkend oordeel op het vertrouwen, door abt Sibrandus aan Ethelgerus geschonken, en op de getuigenis, door den abt van Cuissy hem gegeven. En zóó overtuigend sprak hij, dat zijne woorden op Johannes indruk maakten en deze zichzelven begon af te vragen: of hij wel inderdaad Thitardus voor geschikter aanzag dan diens mededinger en zoo al, of hij er | |
[pagina 36]
| |
gegronde reden voor had? Hij begon te weifelen - een weifelen, hetwelk misschien spoediger met eene overtuiging in het voordeel van Ethelgerus geëindigd ware, ware niet voor het oog zijns geestes de priorin van Zennewijnen uit haar graf opgedoemd, zooals zij geweest was op dien onvergetelijken avond, toen zij hare bede voor Thitardus geuit had. Was er dan wellicht iets anders, wat verbood, de keus der meerderheid van de kloosterlingen goed te keuren, en vrijheid schonk, of die der minderheid te doen gelden, of zelven eene benoeming te doen? Deze vraag werd vervolgens in behandeling genomen. Hierbij opperde Johannes nog wel de bedenking van het diaconaat, doch ook niet meer dan dit. Sigebodus sprak, toen hij opnieuw het woord nam, ook wel over haar, maar bovendien over meer. Hadde Ethelgerus, zeide hij, ter verkrijging van het ambt de gunst of hulp ingeroepen van aanzienlijken of anderen in of buiten de orde - hadde hij of zelf of door anderen met zijn medeweten en zijne goedkeuring van iemand, wie hij ware, aanbevelingsbrieven verworven, dan zou hij, Sigebodus, de eerste zijn, die op de handhaving zou aandringen van het voorschrift, volgens hetwelk hij, die zulke dingen deed, onverkiesbaar was; maar nu hij in de genoemde opzichten zich niet vergrepen had, vroeg hij ernstig: of het vrijstond, door de op hem uitgebrachte keuze ongeldig te verklaren, te handelen in strijd met de voorschriften, die de verkiesbaarheid van geen kerkelijken rang afhankelijk maakten, maar wel uitdrukkelijk bepaalden, dat de stemmen van het grooter en gezonder deel van het kapittel gelden moesten? Ik voor mij - zóó besloot hij - aarzel niet, ontkennend antwoord op deze vraag te geven, en twijfel niet, of mijne ambtgenooten zullen, mijne zienswijze deelend, dienovereenkomstig ook handelen. Hij vergiste zich, zooveel het laatste betrof, noch ten aanzien van den abt van Bern, noch ook van Johannes. Bij den Mariënwaarder, den man, wien niets meer ter harte ging dan de inachtneming van de voorschriften der orde, was op het mannelijk woord van den Lidlummer de tweestrijd geheel geëindigd. Ja! Sigebodus heeft de waarheid gesproken, zei hij bij zichzelven - het diaconaat is een voorwendsel, niets anders, en hadde ik aan Thitardus het ambt gaarne gegund, ook om de ongelukkige priorin, ik moet de keus van Ethelgerus goedkeuren.... ik kan en mag niet anders. Voor zooveel het diaconaat aanging, was de hoop van Berwold vervuld - de hoop, dat zijn abt beter zien en beter schatten mocht, indien bij de verkiezing te Mariëngaarde zich iets dergelijks als bij die van Elias tot generaal-minister der Minderbroeders op mocht doen. Met vaste stem sprak abt Johannes, in het kapittel teruggekeerd, tot de broeders, die in groote spanning den uitslag der beraadslaging verbeidden: Ethelgerus is uw wettig gekozen abt. Zeker zal het daarop gezongen ‘Te Deum’ niet van aller stemming de ware uit- | |
[pagina 37]
| |
drukking geweest zijn en de belofte van gehoorzaamheid aan den nieuwen abt, die aanstonds door de conventualen en daarna door de conversen en de zusters van Bethlehem gedaan moest worden, aan sommigen veel gekost hebben.
Na een paar dagen keerde abt Johannes naar Mariënwaard terug. Ridder Willem reisde niet met hem mede. Hij had zich verontschuldigd bij een schrijven, waarin wel ook wras uitgedrukt, hoe groot de teleurstelling geweest was, welke bij hem en de nabestaanden van Thitardus het bericht van den afloop der verkiezing veroorzaakt had, maar tevens medegedeeld, dat Hildegardis, de vriendin van de, helaas! overleden priorin van Zennewijnen, niet langer geaarzeld had, zijne verloofde te zijn. Toen abt Johannes negen jaren later overleed (1249), was hij nog altijd abt van Mariënwaard. Wien de verkiezing van Ethelgerus bitter griefde, was Thitardus. Was het niet vooral aan hem te danken geweest, dat tijdens het sukkelen van Jaricus de zaken der abdij niet verloopen waren? Het gaf aanleiding tot botsingen tusschen hem en zijn abt, kleinere eerst, grootere daarna, de laatsten vooral, nadat Ethelgerus - was het een gevolg van het bezoek, hetwelk hij van Willem, den voormaligen generaal-abt, ontvangen had, toen deze als legaat van den H. Stoel door Friesland reisde? - begonnen was, meer naar de partij der gestrengeren in de orde over te hellen, dan toen hij bij den aanvang van zijn bewind zijn magister Thammo om zekere dispensaties naar Rome zond. Wat daaruit te voorzien was, bleef niet achterwege: Thitardus werd uit zijne betrekking als prior ontslagen. Niet vele maanden heeft hij onder de grieve der vernedering gebukt gegaan. Eerlang vond hij, als Zennewijnen's priorin, rust in het graf. Rust in het graf, Zennewijnen's priorin? Voorzeker! Toch wisten de zusters van het jeugdige gesticht later te verhalen, dat er op zekeren dag - het was op dien, waarop Ethelgerus tot abt van Mariëngaarde gekozen werd, - een akelig gestommel gehoord was in de groeve, waaraan men haar stoffelijk overschot had toevertrouwd.
Deil. Dr. r.c.h. römer. |
|