| |
Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. Van Westrheene.
In de sneeuw. (Naar Ouida.)
De winter was streng en de sneeuw viel zóó dicht, zóó aanhoudend en verblindend, dat schepen vergingen, treinen verongelukten en de handel stilstond, vooral in het kille noorden van Engeland. Zelfs in Devon, waar anders de rozen ook in den winter bloeien, lag de sneeuw een voet hoog.
Het kleine volkje in de pastorie te Dart begreep er niets van. Geen van hen, behalve de oudste, de negenjarige Raymond, had ooit sneeuw gezien; hij wel, omdat hij eens een winter bij zijne peettante in het noorden van Engeland had doorgebracht. Hun vader was de predikant; hunne moeder, helaas! was naar den hemel gegaan, toen hare tweelingen op aarde kwamen.
‘Het is het dons van Mama's vleugels misschien,’ zeide de zevenjarige Robert, die zich zijne moeder nog goed herinnerde, toen hij de sneeuwvlokken zag.
‘Als Mama vleugels had, zou zij wel naar ons toe vliegen,’ antwoordde Raymond; ‘ik geloof er niets van.’
‘Papa zegt, dat zij een engel is, en engelen hebben vleugels,’ hernam Robert.
‘Als Mama vliegen kon, zou zij komen,’ hield Raymond vol; ‘ten minste, als God haar wou laten gaan,’ voegde hij er, even nadenkende, bij.
| |
| |
‘Denkt ge, dat God “neen” zou zeggen, als zij vroeg, of zij ons een kus mocht gaan brengen?’
Robert bedacht zich een oogenblik en antwoordde:
‘Papa zegt altijd “neen”; dat doet God misschien ook.’
‘Misschien wel,’ zeide Robert, met een treurig stemmetje.
Zij hoorden altijd: ‘Neen!’ Dat behoorde tot ‘de rampen van hunne jeugd’.
De pastorie was een oud, houten huis, vol hoeken en gaten, echt geschikt voor kinderspel en guitenstukken. Doch spel en guitenstukken waren verboden genot; er lag eene donkere schaduw over het huis en op het hart van de kinderen, en die schaduw was hun vader. Hij was stil en somber van aard; hij kon hard zijn ook, en als zijn zware voetstap in de gang klonk, beefden Raymond en Robert en begonnen de kleintjes te schreien. De weinige liefde, die er in hem was geweest, had hij met zijne vrouw begraven.
De predikant was nochtans een braaf mensch; dat wil zeggen, hij was trouw in de vervulling van zijn ambt; hij beefde voor geene moeielijkheden terug en bezweek nooit voor de verzoekingen des levens. Doch hij was streng en hij was gierig. Zijne gemeenteleden waren arm; hijzelf bezat geld, doch leefde even armoedig als zij.
De kinderen waren niet altijd ongelukkig; er was veel in het buitenleven, dat hun genot schonk, en zij hadden Kezia, de eenige dienstbode, die zoo mooi vertellen kon. Kezia had hen lief; zij had hen allen zien geboren worden en had aan hunne stervende moeder beloofd, dat zij hen niet zou verlaten. Doch er was veel, wat zij voor hen had willen doen en dat niet mocht; zij achtte zich tot gehoorzaamheid verplicht en moest hun water geven, als zij hun liever melk had ingeschonken, en schaamde zich over de gestopte en versleten pakjes van de kinderen, ‘die de eersten moesten zijn in de gemeente’.
‘Het is goed en wel voor den dominee, als een heilige te leven,’ morde zij; ‘maar daarom behoeft hij geen gierigaard te zijn.’
Toen het streng koud werd, noemde zij hem zoo, dubbel verbitterd. Zij mocht geene blokken stoken, noch de steenkolen in den haard laten flikkeren en knappen.
‘Gaat naar buiten, kindertjes, en loopt u warm,’ zeide zij.
Raymond en Robert kregen les van hun vader in de studeerkamer, een vreeselijk verblijf voor hen, waar zij minder kennis maakten met geleerdheid dan met rietje of roede. Want in de studeerkamer werd er executie gehouden.
Doch dien morgen waren zij vrij; hun vader was bij een sterfbed geroepen, aan den overkant der heide. Raymond en Robert liepen naar den tuin, de kleinen mede, en zelfs de jongsten werden gekruid en gesleed. Zij waren zoo vroolijk, alsof er geen rietje op de tafel in de studeerkamer lag. Raymond speelde Napoleon in Rusland, en zij hadden het zoo druk met bedolven worden en sterven in de sneeuw, dat zij den gevreesden voetstap huns vaders niet hoorden.
Daar sneed de koude stem door de lucht:
‘Hebt gij uwe lessen geleerd?’
Robert, die juist een van de zusjes begroef, en Raymond, die Richard, als een soldaat van de oude garde, had gered en hem op zijne schouders wegdroeg, schrikten en staakten hun spel.
| |
| |
Raymond antwoordde: ‘Neen, Papa.’
‘Waarom niet?’
‘Wij hebben gespeeld.’
‘Heel goed; naar de studeerkamer!’
Robert begon te schreien; Raymond's lippen beefden. Zij wisten, wat het bevel beteekende.
‘Het is mijne schuld, Mijnheer,’ riep Kezia, naar buiten komende.
Doch de predikant schoof haar op zijde.
‘Gij bederft de kinderen; dat weet ik wel,’ zeide hij koel. ‘De jongens zijn groot genoeg, om hun plicht te weten.’
Kezia pleitte tevergeefs; de jongens moesten naar de studeerkamer.
‘Geef mij alleen slaag, Papa,’ bad Raymond beschroomd. ‘Als ik in huis gebleven was, zou Robert het ook gedaan hebben.’
De predikant erkende in het binnenste van zijn hart de edelmoedigheid dier bede en was trotsch op zijn jongen. Doch hij deed, alsof hij niets had gehoord, en gaf hetzelfde aantal slagen op de bruine, koude handjes. Daarna werden de kinderen op water en brood gezet.
Zij leerden hunne lessen, Raymond vlug, Robert langzaam, en hunne tranen droppelden op hun lessenboek. Toen zij gereed waren, kropen zij tegen elkander aan op de vensterbank en overhoorden elkander.
Het raam zag op den tuin uit; er stond een hagedoorn op het gras en daaronder verkleumden, evenals zij in huis, eene menigte vogels.
‘Kijk die vogels eens,’ zeide Raymond. ‘Wat zien zij er raar uit en wat zetten zij hunne veeren op.’
‘Zij zijn koud,’ antwoordde Robert medelijdend, terwijl hij het gerammel van borden, messen en vorken in de eetkamer hoorde. ‘Misschien hebben zij wel honger ook.’
‘Honger?’ vroeg Raymond, die er nooit aan gedacht had, hoe vogels aan den kost kwamen. Het bloed steeg naar zijn bleek gezichtje en hij sprong op. ‘Natuurlijk! Hoe dom van ons. De grond is bevroren; zij leven van wormen en zaad en kunnen nu niets vinden. Die arme, arme dieren!’
Hij liep naar de tafel, haalde zijne snede droog brood, schoof het raam open en strooide zijn brood voor de vogels, die in menigte kwamen pikken.
‘Och, hoe aardig,’ fluisterde Raymond, met ingehouden adem. ‘Hoe slim van je, Robert, te bedenken, dat zij honger hadden.’
‘En ik ben anders altijd dom,’ antwoordde Robert, zeer in zijn schik met dien lof.
‘Wat doet gij daar in de vensterbank, jongens? ‘klonk de stem huns vaders.
Al de pret was voorbij; het laatste roodborstje vloog weg. Ditmaal antwoordde Robert.
‘Wij hebben ons brood aan de vogels gegeven, en ik heb het bedacht.’
‘Al uw brood?’
‘Ja, Papa.’
De predikant trok een zuur gezicht.
‘Dan kunt gij honger lijden tot theetijd, en onthoudt, dat die verkwisting nooit meer gebeure. Maakt een beter gebruik van uw brood. Vogels zijn dieven; zij stelen vruchten en graan, en het is Gods genade, die de vorst dienstbaar maakt aan hunne verwoesting. Het is goddeloos, zich tegen de beschikking van God te verzetten.’
| |
| |
Raymond keek peinzend en bedroefd voor zich en Robert vroeg:
‘Maakt God dan de vogels dood?’
‘Zij sterven door de vorst, die God zendt, ja.’
‘Dan houd ik niet van God,’ hernam Robert.
‘Foei,’ berispte Raymond; ‘God is goed; Papa vergist zich.’
Hun vader werd bleek van drift. De jongens kregen nog eens slaag, ditmaal met de roede, en moesten daarop met groote letters schrijven:
‘De vorst is eene genadige beschikking van God, om eene menigte vogels te vernietigen, die den oogst van den landman zouden bederven en de vruchten vernielen.’
‘Het is niet waar,’ mompelde Raymond, terwijl zijne stijve, koude handjes met moeite de letters op het papier brachten.
‘En ik houd niets van de boeren,’ antwoordde Robert. ‘Zij zetten strikken voor de konijnen; dat doen ze.’
Raymond zeide niets meer; zijn hartje was te vol. Hij had bij zijne peettante gelezen van een land in het Noorden, waar de menschen 's winters eene korenschoof boven de deur hangen voor de vogels; hij wenschte, dat hij dáár woonde.
De kinderen schreiden zich dien avond in slaap; hunne kleine leden klopten van pijn en hunne hartjes van droefheid.
Toen zij den volgenden morgen bij het raam kwamen, lag er een goudvink dood op de vensterbank.
Dat arme dier! O, die koude, harde, witte aarde, waarop God opzettelijk de vogeltjes laat sterven! Het beklemde hun hart, zooals den dag, toen de zoden boven het graf hunner moeder werden platgetrapt.
‘Ik geef hun mijn ontbijt, al sloeg Papa mij dood!’ zeide Raymond.
‘Ik ook,’ antwoordde Robert.
Het ontbijt stond in de keuken gereed: melk en honing en brood; de honing, zooals Kezia zeide, omdat het bijna Kerstmis was.
‘Mag ik ermee doen, wat ik wil?’ vroeg Raymond.
‘Zeker, liefje,’ antwoordde Kezia, verwonderd over zijn ernstig gezicht.
De kinderen liepen naar den tuin; Kezia was met de tweelingen bezig en zag niet, wat zij deden.
‘Papa kan ons doodslaan, maar God zal niet boos op ons zijn,’ zeide Raymond, terwijl hij zijne boterham in kruimels voor de vogels wierp.
Daar donderde de stem huns vaders van boven:
‘Ik verkies die verkwisting niet in mijn huis! Ongehoorzame kinderen!’
‘Hij mag mij doodslaan,’ mompelde Raymond, met bleek gezicht.
Robert zeide:
‘Het is geene verkwisting; anders komt het in onze maag, en nu in die van de vogels.’
Intusschen kwamen de vogels schetterend uit boomen en heggen, om het maal te genieten, en de vader kwam beneden, riep Kezia en zeide:
‘Stevens ligt op sterven en ik moet er terstond heen Sluit de jongens in de studeerkamer; als ik thuis kom, krijgen zij een pak slaag.’
‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde Kezia. ‘Maar Stevens woont hier drie uren vandaan, en in die sneeuw...’
‘Ik moet loopen, natuurlijk,’ antwoordde de predikant; ‘ik zou er geen
| |
| |
paard door krijgen. Dat is ook niets. Sluit de jongens op en laat hen niet los, eer ik thuis kom.’
De predikant sloeg zijn mantel om en ging naar de heide, tegen den noordenwind in. Robert en Raymond bleven onbeweeglijk staan.
‘Kindertjes,’ zeide Kezia met betraande oogen, ‘gij hebt het gehoord.’
Robert sloeg zijne armpjes om haar heen.
‘Ja, maar hij is weg. Gij zult het toch niet doen?’
Kezia aarzelde en kuste zijn krullebol.
‘Jawel, Rob,’ zeide Raymond, bleek en strak; ‘wij moeten erin; anders krijgt Kezia de schuld.’
‘Arme, beste jongen!’ riep Kezia en snikkende sloot zij hen op.
Om één uur bracht zij hun hun middageten.
‘De dominee heeft gezegd, dat ik er u niet mocht uitlaten,’ zeide zij en streelde Raymond.
‘Het is niets, Kezia,’ antwoordde hij. ‘Wij zullen hier wel spelen. Wij kennen onze lessen.’
‘Waar kunnen wij mee spelen?’ pruilde Robert.
‘Wel, samen, met onszelf,’ antwoordde Raymond.
Kezia sloot hen weder op, verbitterd op den predikant.
‘Het zijn engeltjes en hij is een beest,’ dacht zij, ‘en dat nog wel een predikant!’
De dag kroop om; het werd schemeravond, en de predikant kwam niet terug.
‘Nu moeten zij er toch uit,’ dacht Kezia. ‘Ik zal hem zeggen, dat zij den ganschen dag opgesloten geweest zijn, en hij weet, dat ik niet lieg.’
Zij liet hen eruit. Robert was met één sprong in de gang. Raymond kwam langzaam, bang, dat Kezia knorren zou krijgen, omdat zij hen vrijliet.
‘Mijnheer blijft lang weg,’ zeide de arbeider, die er dien dag was. ‘Hij blijft misschien in het kasteel slapen.’
‘Misschien wel,’ antwoordde Kezia. Het kasteel behoorde tot het gehucht, waar Stevens op zijn sterfbed lag.
‘Ja, zeker wel,’ herhaalde Kezia, terwijl zij deuren en vensters sloot.
Zij liet den arbeider 's nachts blijven, omdat de predikant van huis was.
Niemand was ongerust. De kinderen waren vroolijk, terwijl het buiten sneeuwde en woei. Het was de avond vóór Kerstmis, en Kezia vertelde hun mooie verhaaltjes en gaf hun gebraden appelen en warmen bessenwijn.
De nacht ging rustig voorbij, doch toen het den volgenden dag bij twaalven werd, begonnen dienstboden en kinderen ongerust te worden.
Het was verschrikkelijk weer; er woei een hevige sneeuwstorm.
‘Waar zou Mijnheer blijven?!’ vroeg Kezia. ‘Op het kasteel kan hij niet zijn; want wie zou er voor hem preeken?’
Raymond stond angstig bij haar. Hij was blijde geweest, omdat hij een bakje met koren voor de vogels had gekregen; maar toch had hij het besef, dat er iets akeligs was. Robert zong en sprong en speelde; hij trok zich den sneeuwstorm niet aan.
‘Het is al heel vreemd,’ mompelde Kezia, ‘en ik durf geene boodschap naar het kasteel zenden; Mijnheer houdt niet van beweging maken.’
Zij wist niet, wat zij doen zou.
Toen het donker werd, kwam er een marschkramer met zijn pak op zijn rug, half bevroren, om een nachtverblijf vragen. De man was wel bekend
| |
| |
in het dorp; hij werd binnengelaten en toen hij hoorde, dat de predikant niet te huis was, riep hij:
‘Genadige God! Ik ben den dominee gisteren tegengekomen, tusschen het kasteel en hier.’
‘Weet gij het zeker?’ riep Kezia.
‘Ja, de dominee heeft mij nog goedenavondgezegd. Goede God, de man moet dood in de sneeuw liggen.’
Het geheele huis was in opschudding en niemand lette op de kinderen, totdat Robert uitriep:
‘Ray is ook dood!’
Toen zagen zij, dat Raymond bewusteloos lag.
Toen hij zijn bewustzijn herkreeg, sloeg hij angstig zijne groote oogen op en zeide huiverend:
‘Papa wou de vogeltjes niet helpen,’ en hij begon te schreien.
Kezia, die méér zorg en leed droeg, dan zij vond, dat eene vrouw mocht dragen, hielp Raymond in zijn bedje; zij bad hem, niet zoo bedroefd te zijn, omdat er toch nog hoop was, en stoof toen naar beneden, om den marschkramer te verwijten, dat hij in het bijzijn der kinderen zóó had gepraat. Zij ging met de buren overleggen, wat er te doen viel.
De mannen boden zich aan, te gaan zoeken; zij gingen met schoppen en lantaarns, en de sneeuw deed hen spoedig uit het oog verdwijnen.
Eerst wilden zij de klok luiden; doch zij begrepen, dat het gelui toch in den storm niet zou gehoord worden, want de gemeente was ver verspreid. Zij gingen dus met hun vieren, om zoo goed mogelijk in den donkeren nacht te zoeken, en hunne angstige vrouwen bleven bij elkander in de keuken der pastorie en vonden een huiverig genot in de akelige verhalen van den marschkramer, en zijn telkens herhaald: ‘De man is een lijk,’ totdat Kezia er een einde aan maakte, door hem een gek te noemen en naar zijn bed te zenden, waaraan hij schoorvoetend gehoorzaamde.
De vrouwen zaten bij het vuur en kregen een glas warmen wijn en deden elkander vreeselijke verhalen van dingen, die hare vaders en grootvaders gedaan of ondervonden hadden.
Kezia zat bij het bed van de jongens. Robert sliep, doch Raymond lag klaar wakker en klaagde huiverend:
‘Papa wou de vogels niet helpen; ik weet, dat God er boos om was.’
De lange nacht ging voorbij; doch de storm hield aan, de sneeuw bleef vallen. Bij het aanbreken van den dag keerden de mannen terug - zij hadden niets ontdekt. Zij zeiden, dat zij de heide in alle richtingen doorkruist hadden, mijlen in den omtrek; doch inderdaad waren zij, zonder het te weten, nog geen half uur van de pastorie verwijderd gebleven. Zij hadden in een cirkel rondgeloopen en hadden in het donker niet kunnen onderscheiden, waar zij liepen.
De tweede Kerstdag brak aan, grijs en somber; het sneeuwde nog, doch de wind was bedaard. Kezia koos den jongste en sterkste van de boeren uit en verzocht hem, nog eens den tocht te wagen. Het was een gevaarlijk werk, want overal waren de wegen vernield en de gemeenschap was op verschillende plaatsen verbroken; doch de boer was een moedige jongen en beloofde zijn best te doen.
| |
| |
‘Alhoewel,’ mompelde hij voor zich heen, ‘de dominee allang dood is, indien hij al dien tijd in de sneeuw heeft gelegen.’
De andere boeren gingen naar den toren, om de klok te luiden; nu de wind bedaard was, kon het gelui op grooter afstand gehoord worden en kon men meer berichten en meer hulp verwachten.
Het was nu 's morgens elf uren, het uur, waarop de dienst in de kerk anders begon. Het was een armoedig, donker kerkje, om het Kerstfeest hier en daar met een enkelen hulsttak versierd. De predikant hield niet van ‘die gekheid’ en er was weinig gedaan, om aan de kale muren, den preekstoel of het altaar een feestelijk aanzien te geven.
Toen het weder gunstiger werd, kwamen er achtereenvolgens eenige vrouwen in de kerk; doch zij gingen weldra weder heen, want het was er koud en zij vonden het al te akelig, dat er niet gebeden of gepredikt werd en de predikant misschien dood onder de sneeuw lag.
In de pastorie deed Kezia tevergeefs haar best, om de huiselijke godsdienstoefening voor de kinderen te houden; hare stem beefde en de kinderen luisterden niet. Zij waren allen bedrukt, zelfs de tweelingen, en Raymond zat onbewegelijk bij het venster met zijn gezicht tegen de ruiten. Kezia werd nog treuriger om de wanhoop van het kind dan om het verlies van den predikant.
‘Hij trekt het zich zoo sterk aan,’ zuchtte zij.
Zij zag, dat het niet ging, en sloeg het kerkboek dicht. Zij liet de gemeenteleden, die kwamen hooren, binnen. Er waren er, die mijlen ver door de sneeuw gewaad hadden, om te kerk te gaan, en de kerk ledig en den predikant afwezig bevonden hadden. Allen hielden zich overtuigd, dat hij dood was; die overtuiging werd nog sterker, toen er een man, die met levensgevaar naar het kasteel was gegaan, terugkwam met de tijding, dat de Baron den predikant goed en wel te huis waande.
‘Heb ik het nu niet gezegd, ongeloovige Thomassen?’ riep de marskramer, die ‘zichzelven meest belangrijk’ voelde, omdat hij de treurmare het eerst had verkondigd.
Er was geen twijfel meer mogelijk. De predikant had de dringende uitnoodiging van den Baron van de hand gewezen en had te voet den weg naar huis ondernomen.
Iedereen begreep, dat hij verdwaald en hoogstwaarschijnlijk omgekomen was.
‘Het is als een oordeel,’ fluisterde Kezia tegen eene vriendin van haar, zóó, dat de kinderen het niet konden hooren. ‘Ja, dat is het; hij heeft de kleinen beknord en geslagen, omdat zij den bevroren vogeltjes eten gaven. En nu heeft hij gevoeld, wat het is, in de sneeuw om te komen.’
Robert begon te schreien van angst, omdat de vrouwen het deden; Raymond vergoot geen traan en hij sprak geen woord, maar hij dacht vol wanhoop: ‘God is er boos om geworden.’
Het Kerstfeest ging om; het vleesch bleef ongebraden staan; de podding, die den geheelen nacht op het vuur had gestaan, kookte onopgemerkt voort. De torenklok luidde zonder ophouden. Naarmate het weder gunstiger werd, kwamen er menschen van alle kanten opdagen, wijl de sneeuw nu verhard en begaanbaar was door de vorst. Zij kwamen allen met akelige verhalen van ongelukken: van doodgevroren schapen, ingesloten rijtuigen, verdwaalde reizigers, verongelukte paarden, door het ijs gezakte kinderen en vernielde
| |
| |
wegen. Zelfs wilde een gerucht, dat de groote trein naar Londen, op twintig mijlen afstands, 's nachts was blijven staan en dat er reizigers bevroren waren.
Kezia luisterde met kloppend hart naar al die verhalen. Het was nu drie uren; zij had het Kerstmaal weggezet en den kinderen rijstebrij gegeven en stilgehouden om zich heen. Geene liefde voor hun vader beroerde hunne kinderziel, doch zij gingen gebukt onder het besef van een groot ongeluk en waren daardoor stil en bang te moede. Raymond zat onbeweeglijk, zonder een woord te spreken.
Om vier uren viel de duisternis ten tweeden male in. De boeren en boerinnen bleven in de pastorie hangen, al even angstig als de kinderen; ook de tweede Kerstdag was bijna voorbij en er was geene godsdienstoefening in de kerk geweest, en dat scheen hun zoo akelig, alsof die zonde levenslang op hunne ziel zou drukken.
Men hoorde geen enkel geluid van de onder de sneeuw begraven heidevelden; slechts de schapen blaatten nu en dan in de veilige kooi en het vee loeide in de stallen; overigens heerschte er eene stilte als die des doods in dorp en kerk; niemand durfde zijne stem verheffen.
Eensklaps stond Kezia op, nam de kleine tweelingen in hare armen en droeg ze, warm toegestopt, met wollen kapertjes op hunne vlaskopjes, het huis uit.
‘Kerstmis mag niet voorbijgaan, zonder dat er in de kerk gebeden wordt,’ zeide zij tot de menschen, die in de keuken zaten. ‘Laat ons voor den dominee gaan bidden; dan brengen wij althans het feest niet als heidenen door.’
Het was donker buiten en koud, doch er was geen wind meer. Door de kinderen gevolgd, trad Kezia de kerk in; andere vromen kwamen insgelijks, met lantaarnen onder hare donkere mantels. Kezia knielde neder en bad overluid en de andere vrouwen herhaalden haar gebed. Toen het uit was en allen zwegen, klonk het kinderstemmetje van Raymond door de stilte:
‘Lieve Heer, wees niet langer boos, omdat Papa het mis heeft gehad; hij heeft het niet uit wreedheid gedaan. Bewaar de vogels en de schapen en hem; wees, als 't U blieft, niet boos meer.’
Toen stierf het kinderstemmetje weg en loste zich op in een snik en al de vrouwen, die daar in donker geknield lagen, schreiden mede. In dezelfde plechtige stilte, waaronder zij de kerk waren ingetreden, keerden zij terug. Eene van allen had nog voorgesteld: ‘Laat ons een psalm zingen,’ doch aller hart was te vol, want hare echtgenooten waren allen op de heide en wie wist, welk ongeluk hen treffen kon?
Bij de deur der pastorie keerde Kezia zich om en zeide tot de vrouwen:
‘Nu dank ik u allen voor uwe deelneming; maar het is beter, dat gij naar huis gaat; het is nu geen tijd voor praatjes. Ik zal alleen bij de kinderen blijven; God behoede hun vader.’
De vrouwen waren ontroerd over den ernst van Kezia, die anders altijd zoo vroolijk en gezellig was, en gingen huiswaarts. Kezia ging naar binnen; de kleine jongens stonden om haar heen; de meisjes zaten op haar schoot.
Het werd weder avond; in de achterkeuken zaten de marskramer en de arbeider, beiden te oud, dan dat zij konden helpen zoeken, elkander fluisterend te vertellen van de sneeuwstormen, welke zij reeds hadden bijgewoond.
Kezia had geene blinden gesloten, maar brandende kaarsen op de vensterbanken gezet, opdat het licht den predikant te hulp mocht komen, indien hij den weg naar huis misschien vond.
| |
| |
‘De Heer sta hun bij,’ dacht zij, terwijl zij de kindertjes in hare armen wiegde; zij doelde op de schepen op zee, op reizigers over de heide en verdwaalde schapen.
Raymond ging bij den haard zitten en keek met groote oogen in het vuur.
‘Laat mij, als 't u blieft, opblijven; och toe!’ bad hij.
Toen Kezia dus de andere kinderen te bed bracht, liet zij hem zitten. ‘Waarom wilt gij niet naar bed gaan, liefje?’ vroeg zij, toen de klok negen sloeg.
Raymond rilde.
‘Van nacht, toen ik te bed lag, zag ik Papa dood in de sneeuw liggen en de vogels bedekten hem met bladeren. Ik ben bang, dat ik het weer zou zien.’
‘Mijn arm kind!’
Hij leunde met zijn hoofd tegen haar aan en zoo bleven zij bij het vuur zitten.
De klok sloeg tien.
Daar hoorden zij stemmen buiten en er kraakten voetstappen in de harde sneeuw; de hond begon te blaffen; de toortsen wierpen haar roodachtig schijnsel tegen het latwerk van de muren.
Raymond en Kezia sprongen op en rukten de deur open. De mannen droegen eene baar en de voorste riep:
‘Jongeheer, hier is uw vader; wij hebben een goed werk gedaan op Kerstmis. Neen, neen, hij is niet dood; wees niet bang.’
Raymond snelde naar buiten.
Eenige oogenblikken lang was er algemeene verwarring; toen zetten de mannen de draagbaar zachtjes voor het vuur en, nadat de dekens weggenomen waren, zag Raymond de onbeweeglijke gestalte zijns vaders, die zijne oogen opsloeg en met zwakke stem zeide:
‘Mijn kleine jongen, wees maar niet bang.’
Raymond borst in tranen uit en kuste zijn vader, zooals hij nog nooit had durven doen.
Nadat de predikant zijn terugtocht van het kasteel naar huis had ondernomen, had hij de helft van den weg over de heide veilig afgelegd, hoewel onder eene verblindende sneeuwjacht; doch toen was de duisternis ingevallen, en hij was verdwaald en had zoolang omgezworven en was zoo uitgeput geraakt door den fellen wind en de scherpe koude, dat hij zelfs het vermogen had verloren, om te bedenken, waar hij zijn kon. Met iederen stap had hij zijne krachten voelen afnemen en viel de sneeuw verblindender om hem heen, en eindelijk had hij eene schuilplaats gezocht in eene holte tusschen eenige rotsen en boomen. Daar was hij gaan zitten, had zich in zijn mantel gewikkeld, in de hoop, dat de dag welhaast zou aanbreken. Doch de woedende storm had sommige van de boomen ontworteld en enkele rotsblokken losgewoeld; met donderend geraas waren de groote steenen en de eik, die ertusschen had gestaan, voor den ingang van zijne schuilplaats gevallen en hadden hem ingesloten. Daar had hij, half bevroren, uitgehongerd, rampzalig, van Zaterdag op Zondagnacht en den geheelen Zondag gelegen, terwijl er, oost en west en zuid en noord, naar hem werd gezocht en zijn zoontje gebeden had, of God ‘niet meer boos’ wilde zijn. Hij had den trek tot slapen weerstand geboden, wijl hij wist, dat slapen hem noodlottig zou zijn; doch hij had allengs
| |
| |
de hoop op behoud opgegeven, ingesloten, als hij was, achter de barricade van omgevallen eiken en de rotsblokken, en wel wetende, dat niemand hem kon zien of zijne stem kon hooren, hoe luid hij die in de eenzame heide verhief.
De dood was hem zeer nabij, en in diens ontzaglijke tegenwoordigheid had de predikant veel betreurd en over veel berouw gevoeld. Hij dacht met schaamte en droefheid aan zijne arme kindertjes en verweet zich, dat hij hen geslagen had voor hunne liefdadigheid jegens de vogels; voor het geven van eene aalmoes, waarvoor hij nu zelf den hemel zou gedankt hebben. Toen de stemmen der zoekende boeren zijn oor hadden bereikt; toen het blaffen van zijn hond - dien hij zoo menigmalen had geslagen en aan den ketting had vastgelegd - hen naar zijne schuilplaats had gebracht en zij hem met touwen hadden opgeheschen, zoodat hij weder onder het schijnsel der sterren op den wit besneeuwden grond lag, was de strenge predikant niet sterker dan zijn zoontje: hij was in onmacht gevallen.
Zes en dertig uren was hij in de sneeuw gevangen geweest.
Toen hij in de warmte van zijn eigen haard lag en het licht der vlammen zag spelen op de blonde krullen van zijn kind, breidde hij zijne armen uit en zeide:
‘Mijn jongen, ik ben hard voor u geweest. Vergeef het mij. Nu mijn leven gespaard is geworden, zal ik trachten, het voor u en uwe broertjes en zusjes tot een zegen te maken.’
‘En de vogels?’ fluisterde Raymond, zich koesterend in de vaderlijke omhelzing.
Zijn vader glimlachte.
‘Gij moogt iederen winter eene korenschoof buiten hangen, zooals zij in het Zweden uit uwe boekjes doen. Ik weet nu, wat het zegt, in de sneeuw om te komen.’
Raymond vleide zich aan de borst zijns vaders en was gelukkig.
Den volgenden morgen kreeg hij zijne korenschoof en hing haar boven de deur, en al de vogels kwamen aanvliegen en tjilpten luid, een brutaal, mooi roodborstje vooraan.
‘God heeft mij verhoord, toen ik Hem gevraagd heb, of Hij niet boos meer wilde zijn,’ zeide Raymond, en Robert antwoordde:
‘Ik heb het Hem ook gevraagd.’
En hand aan hand keken zij naar den blauwen hemel op.
|
|