De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 444]
| |
Avondrood en morgenroodGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 445]
| |
Hel praalde aan den hemel de gouden vorstinne,
De kleurenschakeerster, de draagster van 't licht;
En 't licht van heur stralen drong door in 't Walhalla,
En blijdschap vervulde d' onsterflijke Goden,
En juichend omringden zij Alvaders troon.
Ja, zelfs in den afgrond, waar Loke, de booze,
Naast Hela, zijn dochter, in 't duister regeert,
In Nevelheim zelfs, werd haar wording vernomen,
En flauw speelde 't licht op de vochtige wanden
Van 't zwarte paleis, waar de booze in woont.
En gramschap vervulde het harte van Hela,
Zijn haat'lijke spruit, de godinne des doods,
Als vreesde z' een wijle, dat deze vorstinne
Het zwaard haar zou rooven, waarmee zij in 't duister
Den draad, door de Nornen geweven, verbreekt.
Maar schitt'rend aanvaardde de zonne heur kringloop,
Heur blijden triomftocht, heur omgang om d' aard,
Waar duizend paar oogen met vreugde haar volgden;
En wààr zij ook ging, klonk de juichtoon der Asen,
Het: ‘Heil u!’ der Goden, haar na op heur tocht.
Schel klonk toen en schett'rend 't geschal van de hoornen
Der hemelsche wachters, die Alvaders troon
Als dienende geesten eerbiedig omringen,
En stilte omhulde de luist'rende Goden,
In drommen vergaderd op 's grijzen bevel.
Alvader sprak:
‘Zie, de vorstinne,
't Flonk'rende zonlicht,
Vaart door den hemel
d' Aarde in 't rond!
Wie van U allen,
Docht'ren der Goden!
Wie van U allen
Wakker genoeg,
't Zonlicht te dooven,
't Vuur te verbergen,
Wen de vorstinne haar tocht heeft volbracht?
En van U allen,
Zonen der Goden!
Wien keur ik waardig,
| |
[pagina 446]
| |
Wakker genoeg,
't Licht weer t' ontsteken,
't Vuur weer t' ontvlammen,
Wen uit heur slaap weer de lichtbruid verrijst?’
Toen zwegen verlegen de docht'ren der Goden;
De zonen der Asen, zij bogen het hoofd;
Maar monst'rend bespiedde de grijsbaard zijn knechten
En vroolijk omspeelde zijn lippen een glimlach,
Toen 't scheen, dat hij vond, wat zijn Godenoog zocht.
Alvader sprak:
‘Gij, schoonste der Asen,
Amarik, mijn dochter!
Wel bleek zijn uw wangen
En tenger uw leest;
Maar rap zijn uw handen,
En vlug zijn uw voeten:
Ga, volg de vorstinne,
Tot diensten bereid!
Hoor... “Avondrood” heet gij!
Zie toe en wees zorgzaam!
Verbergt gij intijds niet
Het flakk'rende vuur,
Dan wee, zoo 't ontijdig,
Zichzelven bevrijdend,
Zijn boeien verbrekend,
Ons allen bespringt......
En gij, o, gij jong'ling!
Gij lief'lijke zanger,
Gij goudblonde dichter,
Zoetstemmige Koith!
Ga, dien de vorstinne
En waak onverdroten,
Dat 's morgens ze tijdig
Heur slaapstee verlaat!
Wees waakzaam en wakker,
Dat tijdig de dagtoorts
Opnieuw word' ontstoken,
En wee, zoo ge slaapt.....
| |
[pagina 447]
| |
De Asen, zij zouden,
Van 't zwelgen nog dronken,
Hun dagtaak verslapen,
In droomen verdiept.
Hoor... “Morgenrood” heet ge!
Draag zorg, dat ge tijdig
Op 't pad der vorstinne
Uw rozenschat strooit!’
Toen togen zij heen in den dienst der vorstinne
En kweten zich eerlijk en trouw van hun plicht;
Want iedere dag dook in 't avondrood onder;
En iedere dag kwam in 't morgenrood weder;
Zoo dienden ze saam de vorstinne om strijd.
En kwam met zijn stormen de grimmige winter,
Dan toefde ook Koith, eer hij 't zonlicht ontstak,
En kort slechts verscheen aan den hemel de zonne;
Dan voerde Amarik ter slaapstee haar weder,
En vroeg ging de wereld in t duister ter rust.
Maar wen in de Lente de bloemen ontloken
En smachtend verlangden naar 't koest'rende licht,
Dan repte zich Koith en was vlugger dan immer,
En laat doofde Amarik het koest'rende zonvuur,
En goedkeurende knikte hun Alvader toe.
Daar naakte de tijd, die het koren doet rijpen,
En smeekend zag 't menschdom omhoog naar de lucht,
En nauw was in 't Westen het zonlicht verdwenen,
Of 't daagde in het Oosten met schooneren luister,
En ieder prees dankend het nijvere paar.
Dan toefden soms koozend de dienende geesten,
En zoete verrukking vervulde hun 't hart,
Als 's avonds, bij 't dooven en 't weder ontsteken,
Hun rozige ving'ren elkander beroerden,
En liefde doortrilde hun 't dorstend gemoed.
Dan blikten Koith's oogen, zoo wonderlijk lichtend,
In Amarik's oogen, zoo diep en zoo klaar,
En blozende sloeg ze dan d' oogen terneder,
Tot eind'lijk zijn armen haar minnend omsloten
En blozend ze rustte aan 's jongelings borst;
Dan bleven ze koozend en kussend te zamen
En voelden zoo wel zich, zoo zalig te moe.....
| |
[pagina 448]
| |
Tot eind'lijk te spoedig de tijd was verstreken
En Koith uit heur sluim'ring de dagvorstin wekte,
En 't daglicht hen scheidde, tot d' avond weer kwam.
Doch waanden z' ook arg'loos, dat geen hen bespiedde,
Dat niemand het lied van hun min had gehoord,
Toch één had geluisterd, al toefde hij verre:
De guitige grijsbaard, hij had ze beluisterd
En riep ze al lachend te zaam voor zijn troon.
Alvader sprak:
‘Wel vlug zijn uw handen,
Wel rap zijn uw voeten;
Maar zoet is uw oog ook,
En lachend uw mond!
Amarik, mijn dochter!
Hoe is 't u te moede,
Wen 's zomers gij sluimert
En droomt aan Koith's borst?
Ik heette u 't zonvuur
Met zorge te blusschen;
In stede ontvlamt ge
Des jongelings hart!
En gij, o, gij zanger!
Wel zoet zijn uw lied'ren,
Wel trouw is uw zorge,
Wel waaktet ge steeds;
En nimmer vergat ge,
Het zonvuur te ontvlammen,
En nimmer versliepen
Zich d' Asen, omhoog;
Doch 'k heette u 't zonvuur,
De dagtoorts, te ontsteken.
Maar wie, o, gij Asen!
Wie hoorde mij ooit,
Hem heeten, t' ontvlammen
Den vuurgloed der liefde
In avondroods harte,
In Amarik's borst?’
Toen lachten goedaardig de baardige Asen,
En Alvader schudde van 't lachen de buik.
| |
[pagina 449]
| |
‘Gij Goden, wat doe ik? Gij Asen, wie raadt mij?
Hoe straf ik ze beiden, in 't zondigen vaardig?
Hoe straf ik ze beiden, in 't minnen verhard?’
Toen trad voor zijn zetel Forfete, de rechter,
En sprak: ‘O, gij oude! geef acht op mijn raad.
Gij wilt ze bestraffen, het minnen verleeren;
Welaan, hoor mijn uitspraak, en dan, vel uw vonnis:
Geef Koith, die hij liefheeft, Amarik, ter vrouw!’
Toen klonk door 't Walhalla 't gejubel der Goden,
En goedkeurend schudde de Schepper de kruin
En sprak: ‘'t Zal geschieden! Gij ontrouwe wachter,
Ik geef u tot straffe Amarik ter vrouwe;
Dat spoedig de bruidskrans de lokken haar sier'!’
Maar glimlachend schudden ze droevig de hoofden
En spraken: ‘Wel mild is uw rechtspraak, o Heer!
Maar ach, zoo we huwen, de bloem zal verbloeien,
De gloed zal verbleeken, de glans zal versterven.
Ach, oude! verstoor niet zoo wreed ons geluk!
Laat eeuwig ons minnen, laat eeuwig ons kozen;
Laat eeuwig ons dienen als bruigom en bruid;
Dan streven we eeuwig, dan minnen we eeuwig,
Dan blijft onze liefde voor eeuwig ook jeugdig
En jong als wijzelven en zoet voor altijd.’
Toen fronsde een wijl wel de grijsbaard het voorhoofd,
Maar had toch ten slotte zijn antwoord gereed:
‘Gaat heen, o, gij droomers! uw wil zal geschieden;
Maar wee! zoo ge 's zomers uw plicht mocht verzaken
En minnend en koozend uw dagtaak vergeet.’
En ijlings was Koith op zijn post weer en waakte;
En trouw'lijk vervulde Amarik heur taak.
Zoo was 't, en zoo bleef het sinds eeuwen en jaren;
Des morgens wekt Koith nog de sluim'rende zonne,
En trouw voert Amarik haar 's avonds ter rust:
Maar lengen de dagen en korten de nachten,
Dan nadert de bruigom zijn lachende bruid;
En vier weken 's jaars legt Amarik de zonne
Te middernacht neder in 's bruidegoms handen:
Het avondrood smelt met het morgenrood saam.
Dan wiss'len die beiden al fluist'rend een handdruk
En kussen elkander op 't rozig gelaat,
| |
[pagina 450]
| |
En lachend weerspiegelt de heldere hemel
Den blos, die bij 't minnen hun wangen doet blozen,
En vriendelijk lachen de sterren hun toe.
Dan siert, als ter feesttooi, Alvader de velden
Met bloemen vol geuren, vol warmte en gloed,
En nauw rust Amarik aan 's bruidegoms boezem,
Of luid klinkt in 't loover een feest'lijk gejubel:
De nachtegaal zingt hun een bruiloftsgezang!
Dubbeldam. |
|