De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 427]
| |
Mengelwerk.Hendrik van der Ploeg,
| |
[pagina 428]
| |
Ook Hendrik zelf niet. En, om de waarheid te zeggen, had deze er nooit veel over nagedacht ook. Hij had zich, zoolang hem heugde, door Dokter Bichtenstein en, toen ze nog leefde, ook door diens vrouw op gelijken voet zien behandelen met hun eigen zoon en dochter; had nooit anders kunnen merken, of dezelfde liefde, aan genen betoond, werd ook hem toegedragen; en van zijn kant had hij die genegenheid met de innigste verknochtheid beantwoord. Niet weinig verontwaardigd zou Hendrik geweest zijn, zoo iemand hem verweten had, dat hij minder van Dokter hield dan Karel, of dat met minder oprechte tranen dan door dezen Mevrouw Bichtenstein indertijd door hem betreurd was geworden. Maar dat, door die warme vergelding der genoten liefde, niet alle schuld werd afgelost; dat, als hij Dokter vreemd was en deze geene tegemoetkoming ontving voor de kosten, aan zijne opvoeding besteed, er zijnerzijds eene zware verplichting werd gemaakt, - nog nooit was die gedachte het vroolijke jongensbrein in beroering komen brengen. Hendrik had zich van kindsbeen af in zijne tegenwoordige positie geplaatst gezien en vond die alleszins natuurlijk; was althans ten eenen male vreemd aan het bedenken, dat die positie misschien niet zoo heel natuurlijk was te noemen. Wat de verhouding tusschen hem en Karel betreft, de twee wisten, dat ze geene broeders waren, maar gevoeld hadden zij het nooit. Tal van huisgezinnen zou men kunnen afzoeken, voordat één broederpaar gevonden was, welks wederzijdsche verknochtheid de hunne evenaarde. Ze waren dan ook van der jeugd af samen geweest; eerst bij Dokter Bichtenstein te huis en nu, het laatste jaar, te Arnhem, waar beiden het Gymnasium bezochten: Karel, als toekomstig predikant; Hendrik, om in dezelfde wetenschap zich te oefenen, als door zijn ‘Oom’, zooals hij den heer Bichtenstein noemde, in practijk werd gebracht. Voor 't oogenblik waren de twee knapen met de Paaschvacantie thuis. Bongerdhoven ligt drie à vier uur van Gelderland's fraaie hoofdstad verwijderd, en het was zestien jaar geleden, dat de heer Bichtenstein er zich als geneesheer gevestigd had. Een jaar later was hij gehuwd, doch om, na een hoogst gelukkigen echt van niet ten volle negen jaar, zijne echtgenoote te verliezen. Hoewel toen nog maar ruim midden dertig was hij niet hertrouwd. Gelijk verder met andere woorden bereids gezegd is, had hij twee kinderen: Karel, ons reeds half en half bekend, en de ongeveer een jaar jongere Johanna. In uiterlijk geleken broer en zuster elkaar volkomen; in hoever zij het ook deden, wat karakter betreft, zal blijken in den loop van dit verhaal. Dokter Bichtenstein was gansch niet, wat men een rijk man pleegt te noemen. Toen hij te Bongerdhoven was komen wonen, hadden zijne kunde en zijn doctorale graad schier zijne eenige bezitting uitgemaakt en door zijne vrouw was hem slechts een zeer matige bruidsschat aangebracht. Maar Dokter Bichtenstein's praktijk had zich snel gevestigd en was jaar op jaar blijven toenemen, zoodat hij zich tegenwoordig | |
[pagina 429]
| |
in geen opzicht meer behoefde te bekrimpen. Hij bewoonde dan ook een lief buitentje in de onmiddellijke nabijheid van Bongerdhoven, hield paard en rijtuig en, zonder in het minst tot weelde te vervallen, ontzei hij zich niets van wat de genoegens des levens, voor hem en de zijnen, in waarheid bevorderen kon. En in de rij dier genoegens stond in den eersten rang, althans wat hemzelven betrof, weldadigheid oefenen jegens de armen. Dokter Bichtenstein's rekeningen, bij de rijken ingediend, waren eer hoog dan laag; maar nooit had een arme of mingegoede er zich eene door hem zien aanreiken. Integendeel; naast de medicijnen voor de zieken werd daar, onder allerlei vormen, menige artsenij ook voor de gezonden door hem thuisgestuurd. Meer dan één gezin te Bongerdhoven, vroeger in fatsoenlijke armoe gedompeld, had aan Dokter en zijne bemoeiingen zijne tegenwoordige, betrekkelijke welvaart te danken. De wandeling, door Dokter Bichtenstein op gezegden lentemorgen ondernomen, was niet doelloos; beter gezegd, zij had een dubbel doel. Ze diende als wandeling en terzelfder tijd, om den Dokter bij zijne patiënten te brengen. Meestal bezocht Bichtenstein die laatsten al rijdende; maar heden, zoo om het mooie weer, als omdat hij wist, Karel en Hendrik er genoegen mee te zullen doen, had hij aan wandelen de voorkeur gegeven. Bij ernstige zieken moesten, terwijl hij zijne visite bracht, de knapen buiten staan; bij halfzieken, of althans de zoodanigen, als Dokter wist, dat een weinig leven en beweging niet hinderen zou, mochten ze hem tot in de woonkamer vergezellen. Op deze wijze waren Hendrik en Karel onder anderen getuige geworden van twee tooneelen, in sommige opzichten volkomen aan elkaar gelijk, maar in andere sterk contrasteerend. Beide keeren was het geweest in een dagloonerswoninkje; in beide gezinnen was een familielid wekenlang en zwaar ziek geweest, doch thans zoo goed als hersteld; en bij den een gelijk bij den ander was door Bichtenstein niet alleen de geneeskundige hulp geheel kosteloos verstrekt, maar had hij ook, toen de zieken daartoe genoegzaam hersteld waren, hun allerlei versterkende spijzen toegezonden, wetende, dat de luitjes te arm waren, om die zelf te kunnen bekostigen. Tot zoover de gelijkenis. Nu de tegenstelling: Bij Japinkse, het eerstbezochte gezin, hadden al de familieleden zich uitgeput in de meest overdreven dankbaarheidsbetuigingen. Het was ‘lieve Dokter’ vóór, en ‘beste heer Bichtenstein’ nà geweest. De zieke - was er geroemd - was nu weer zóó gezond en zóó sterk.... ja! haast zou men willen zeggen, dat hij het vroeger nooit in die mate geweest was. En te denken, dat ze dit eenig en alleen aan Dokters medicijnen en - zeker niet minder! - aan het vleesch, de eieren en dergelijke, door Dokter gezonden, verschuldigd waren! Kijk, ze waren arm, en dat had 'r nog nooit zoozeer gespeten als nu, nu het hen verhinderde, hun dankbaarheidsgevoel door daden aan den dag te leggen! | |
[pagina 430]
| |
Zou de zieke nog graag een paar pond kalfsvleesch en wat eieren ontvangen? had Bichtenstein gevraagd, niet het minst, om aan dat ophemelen van hemzelven en het door hem verstrekte een eind te maken. Neen, neen, men wilde van Dokters goedheid geen misbruik maken! Wel foei!..... Maar 't had anders heerlijk en meer dan heerlijk gesmaakt, dat vorige. 't Was, of de zieke er bij het uur door bekomen was. Nu, dan zou Dokter het nog maar weer zenden: een herstellende kranke moet voedzame spijs gebruiken. Ja zie, als dat nu zoo was?.... Ze waren mingegoede lui, zooals Dokter wel wist, en konden zelf zulke kostbare waar niet bekostigen. Ze zouden het dus nog maar weer in dank aannemen, gelijk al het overige. Goed, Dokter zou het zenden. - Maar à propos! hoeveel dagen had Willem (zoon des huizes) de vorige week bij Dokter in den tuin gewerkt? Alles en alles drie dagen en een schoft. (Het waren er drie min twee schoftGa naar voetnoot(*) geweest.) Maar Dokter had zooveel voor hèn gedaan, en dus, ze wilden.... Neen, neen, Dokter wenschte voor hetgeen hij zoo nu en dan voor hen deed, niet betaald te worden. Hoeveel was het per dag? Als Mijnheer dan toch met geweld betalen wilde, vijftien stuiver. (Willem was nog lang niet volwassen en verdiende er bij ieder ander tien.) Dokter betaalde. Ja kijk, Mijnheer wou dat nu doen, maar anders!.... Och, och, wat was Dokter toch goed. Haast àl te goed. Ze waren er wezenlijk verlegen over. En dan voor dat alles niets, heelemaal niets weerom te kunnen doen! Kijk, 't was een onpleizierige toestand; een heel onpleizierige toestand. Maar de Hemel, die alles ziet, de Hemel zou Dokter zegenen voor al het goede, hun aangedaan. Dat hoopten ze; dat vertrouwden ze; dat hadden ze gebeden, elken keer, als voor den hoogen God hunne knieën zich in den laatsten tijd gebogen hadden. En dat zouden ze bidden, zoolang hunne tong nog stamelen kon. Overstelpt met dergelijke zegenbeden en betuigingen van allerdiepstgevoelde, maar tot vergelding alleronvermogendste dankbaarheid, had Dokter Bichtenstein met zijne twee jeugdige gezellen de woning van Japinkse verlaten, om welhaast die van de weduwe Bolkers binnen te treden. Deze laatste was eene ruim veertigjarige weduw, uiterst zwak van gezondheid, die, een goed jaar geleden, met haar zoon en dochter te Bongerdhoven was komen wonen. Voor 't oogenblik was evenwel niet zij, maar hare dochter de patiënte. | |
[pagina 431]
| |
‘Hoe maakt het onze zieke vandaag?’ vroeg Dokter, na wederzijds met hartelijkheid gewisselden groet. ‘O Dokter, uitstekend!’ was het antwoord der weduwe. ‘Anneke begint alle huiswerk nu zoo zoetjes aan alweer mee te doen.’ ‘Anneke’ was zelve mee in 't vertrek en zat aardappelen te schillen. 't Was een meisje van twaalf à dertien jaar, met een uiterst lieftallig gezichtje, waarop vroeger de rozen in volle frischheid gebloeid hadden, doch hetwelk thans, ingevolge de pas doorstane ziekte, nog erg bleek zag. ‘Heeft dat laatste schoteltje gehakt weer goed gesmaakt?’ vroeg Dokter, zich nu tot Anneke zelve wendend. ‘Overheerlijk!’ zei het meisje, Bichtenstein uit hare donkerblauwe kijkers een recht dankbaren blik toezendende. Aarzelend echter en sterk kleurend voegde zij eraan toe: ‘Maar ik heb de helft er nog van staan, Dokter!’ ‘Dat moest niet wezen!’ zei Bichtenstein snel. ‘Dat moest wèl wezen, Dokter!’ mengde de moeder zich met eigenaardigen nadruk in 't gesprek. ‘Zoolang Anneke te zwak was, om den dagelijkschen kost met Herman en mij te deelen, heb ik met grooten dank de meer versterkende en meer smakelijke spijzen, door u gezonden, voor haar aangenomen. Maar mijne dochter is nu weer gezond en sterk genoeg, om te eten, wat wij eten, en dus...... ik hoop, dat u 't niet kwalijk nemen zult, maar we zouden liever dat andere niet meer ontvangen. En Dokter!’ voer het moedertje, na een kort oogenblik zwijgens, aarzelend voort - ‘u zaagt onlangs dat blauwe kippetje van me loopen en zei toen, dat u 't zoo mooi vondt; mag ik - gansch niet, om iets van 't genotene te vergelden! maar bloot, om te toonen, dat wij er dankbaar voor zijn, - mag ik u dat morgen komen brengen?’ ‘Zeker màg je!’ zei Dokter Bichtenstein, getroffen door den hartelijken eenvoud, waarmee de vraag gedaan werd. - ‘Zeker màg je, vrouw Bolkers, en ik verzeker je, dat ik in mijn leven weinig presenten ontvangen heb, die me zoo lief zijn, als jouw mooie kippetje 't zal wezen. - Maar van wat anders. Je heb me laatst verteld, dat Herman, wegens zijne mindere lichaamskrachten’ (vrouw Bolkers' zoon was achttien jaar oud, maar had min of meer een bochel) ‘bij den boer maar tien stuiver daghuur kan maken, tegen dat een ander er veertien à vijftien verdient. Is 't niet zoo?’ ‘Och arme, ja, Dokter!’ zei vrouw Bolkers, zich moeite gevend, om een snel in 't oog gesprongen traan heimelijk weg te pinken. ‘En dan laten ze mijn Herman nog thuis, zoolang ze andere arbeiders krijgen kunnen. 't Is eene ware bezoeking. De stakker doet zijn best, om voor Anneke en mij den kost te winnen, en dat moet hem nu, op die manier, zoo bitter zuur vallen.’ ‘Kan je zoon goed lezen, schrijven en rekenen?’ | |
[pagina 432]
| |
‘Lezen en schrijven kan hij, naar mijn begrip, bijzonder goed, Dokter! en beter, dan ik 't ooit door iemand uit onzen stand heb zien doen. Wat het rekenen betreft, daar kan ik weinig over oordeelen. Maar de meester van het dorp, waar we vroeger woonden en mijne kinderen hebben schoolgegaan, riep er altijd over, dat hij ook daarin een eerste bolleboos was.’ ‘Ik zal je zeggen, vrouw Bolkers! Ik wist, dat onze Notaris een klerk noodig had, en toen heb ik hem over Herman gesproken. Als hij nu in genoemde vakken nog al goed thuis is en een beetje vlug van bevatting, - waar ik hem wel voor aanzie! - dan zal de Notaris hem op zijn kantoor nemen. Met werk, veel beter voor zijne krachten berekend dan die zware veldarbeid, kan Herman dan zes gulden per week verdienen. Als hij er lust in heeft en 't hem gelegen komt, zou de Notaris hem morgenochtend om negen uur bij zich verwachten, om een wederzijdsch proefje te nemen.’ ‘Dokter, wat bent u toch goed!’ stamelde de weduwe. 't Was al, wat ze zei, maar hare oogen zwommen in tranen. Ziende, hoe zij haar best deed, om dat laatste te verbergen, hield Dokter zich, of hij er niets van bespeurde, nam afscheid en was weldra met zijne twee jeugdige gezellen weer op den grooten weg. Niet minder dan hij zelf bleken de laatsten getroffen te zijn door hetgeen zij in 't hutje der weduwe gezien en gehoord hadden. ‘De dankbaarheid, die hier woont,’ zei Karel, zoodra hij zich met zijn vader en Hendrik alleen bevond, ‘had nog niet één woord tegen die van daarginder vijf en twintig; maar ik vertrouw ze honderdmaal beter!’ ‘Ik ook!’ zei Hendrik met innige overtuiging. Hij vervolgde: ‘Hoeveel kippen heeft het mensch wel, Oom! dat ze u er eene brengen wil?’ ‘Zij zal ze eerlijk met me deelen, Hendrik. Als ik me ten minste niet sterk vergis, heeft zij er twee.’ ‘Dan had ik die kip nooit van haar aangenomen, Pa!’ was Karel's gulgauwe uitroep. ‘Ik deed het ook, in zeker opzicht, met den grootsten tegenzin,’ antwoordde Bichtenstein. ‘Maar 'k weet zeker, dat ik door dat aannemen het mensch meer pleizier heb gedaan, dan het bezit van honderd kippen haar zou kunnen bezorgen. Dankbaarheid van den echten stempel voelt zich gelukkig, als ze zich uiten kan, en geluk is 's menschen ware rijkdom. Den naaste dàt te bezorgen, is dus de grootste weldaad, die we hem bewijzen kunnen. Onthoud dat, Karel!’ Maar Karel had waarschijnlijk niet al te best naar Papa's woorden geluisterd. Nauwelijks althans had deze uitgesproken, of hij riep: ‘Ik weet, wat we doen zullen, Hendrik! We zullen van nu tot Sinterklaas elke week een kwartje van ons zakgeld ter zijde leggen, dan hebben we genoeg, om vijftien à twintig flinke kippen te koopen. | |
[pagina 433]
| |
Die sturen we vrouw Bolkers, als Sinterklaas-cadeau, franco uit Arnhem. Dan heeft het mensch niet het minste vermoeden, wien zij het geschenk te danken heeft, kan aan teruggeven niet denken en zal er zich, dunkt me, ook niet verlegen over voelen. Vind je mijn plan goed?’ ‘Best!’ zei Hendrik, ‘maar.....’ ‘Nu?’ ‘Ik vrees, dat vrouw Bolkers met al die kippen geen raad zal weten. Op haar erfje, dat waarschijnlijk heel klein is, zouden de beesten geen voedsel kunnen vinden; en liepen ze te veel op den akker van hare buren, dan zouden daardoor allicht onaangenaamheden ontstaan. Me dunkt, Karel, we moesten liever iets anders voor haar koopen.’ ‘Hendrik heeft groot gelijk,’ viel Dokter Bichtenstein in. ‘En als jullie er soms mee verlegen bent, wat dat andere wezen zal, zoo weet ik je al aanstonds iets heel doelmatigs aan de hand te doen. Vrouw Bolkers heeft me onlangs zelf verteld, dat ze van plan is, eene geit te houden. 's Winters moeten zij en de kinderen de koffie gedurig zwart drinken, zooals ze 't noemde, omdat hier op het dorp dan zoo moeilijk melk te krijgen is. Als dus haars zoons verdiensten van aanstaanden zomer het toelieten, zouden ze zooveel zien over te sparen, dat, tegen Nieuwjaar of zoo, zulk een klein melkgeefstertje kon worden aangeschaft. Wees jullie haar nu voor. 't Geld, dat je, door wekelijks een kwartje ter zijde te leggen, tegen Sinterklaas bijeen zult hebben, zal meer dan voldoende zijn, om eene flinke geit te bekostigen.’ Het gewijzigde plan vond bij Karel volkomen instemming; en toen 5 December de knecht van den goeden Sint overal zijns meesters gaven was rond wezen brengen, had vrouw Bolkers eene schoone geit te verzorgen, die zij noch hare kinderen zich voorstellen konden, door welke ‘Arnhemsche dame, die eene oude vriendschapsbetrekking op hen had’, ze hun was toegezonden; maar die overvloedig melk beloofde te geven, zoodat ze nu nooit de koffie meer ‘zwart’ behoefden te drinken, en er bovendien nog voor een aardig duitje aan melk verkocht zou kunnen worden. ‘Anneke!’ zei Herman tot zijne zuster, een uurtje, nadat het Sinterklaas-cadeau hun was tehuis bezorgd, ‘Anneke! wat zullen we nu met het geld doen, dat wij voor den aankoop van een geitje bestemd hadden?’ De proef bij den Notaris was namelijk volkomen naar wensch van beide partijen uitgevallen, en Herman was daar sedert het voorjaar, tegen f 6 per week, op het kantoor. Voor het aan groote zuinigheid gewende gezin was het besparen van enkele guldens dus volstrekt niet moeilijk gevallen. ‘Wat je met dat geld zult doen?’ herhaalde Anneke peinzend; Herman sprak geregeld bij dergelijke zaken van ‘wij’ en van ‘ons geld’, maar zijne zuster zou gemeend hebben, eene soort diefstal te begaan, als ze hem daarin was nagevolgd. ‘Wat je met dat | |
[pagina 434]
| |
geld doen zult, Herman? Wel, me dunkt, als je moeder daar eens een gemakkelijken armstoel voor kocht. Moeder heeft tusschenbeide veel te lijden van de jicht, zooals je weet, en dus....’ ‘Top!’ viel Herman zijne zuster vroolijk in de rede ‘we hebben precies hetzelfde gedacht, Anneke, jij en ik.’ En terwijl broer en zuster zich daarop gezamenlijk weer naar het keukentje begaven, - want hun gesprek had plaats gehad in het achterhuis, waar ze met hun beitjes de straks ontvangen geit nog eens waren gaan bezichtigen, - voelden beiden zich reeds gelukkig in 't vooruitzicht der vreugd, die bedoelde armstoel der moeder verschaffen zou, en was het hun tevens, of aan den reeds zoo hechten band der liefde, waardoor ze zich verbonden voelden, door 't pas gevoerd gesprek nog weer eene nieuwe koord was toegevoegd. | |
II.Het was in de zomervacantie van hetzelfde jaar, waarin het begin van 't vorige hoofdstuk handelt, en dus nog lang, vóórdat vrouw Bolkers hare kleine melkgeefster op stal had staan en in haar keukentje de armstoel prijkte, van Herman's spaarpenningen voor haar gekocht. Karel en Hendrik waren beiden natuurlijk weer te huis; en voor 't oogenblik zaten zij te schaken in een vertrek, dat hun vroeger tot studeerkamertje had gestrekt en, als ze zich tegenwoordig te Bongerdhoven bevonden, nog altijd te hunner vrije dispositie stond. Dokter was uitgereden, om zijne veraf wonende patiënten te bezoeken. Tegen den middag of wat vroeger zou hij terugkomen, om dan, na koffie-drinken en vergezeld van Karel en Hendrik, weer wandelend zijne overige visites af te leggen. Plotseling werd, midden in een spel, door Karel het schaken gestaakt. ‘Hendrik!’ zei hij, op den toon van iemand, die reeds meermalen heeft nagedacht over 'tgeen hij thans voor het eerst onder woorden gaat brengen. - ‘Hendrik, wat is Jo eene akelige meid geworden!’ ‘Vind je?’ zei Hendrik ontwijkend. ‘Ja zeker! En jij vindt het ook! Je merkt zoo goed als ik, dat ze je met eene soort minachting behandelt tegenwoordig; dat ze je kan aanzien en commandeeren, bijna.... ja, bijna, of je haar knecht waart, verplicht, om op hare wenken klaar te staan.’ ‘Je zuster is altijd een beetje trotsch geweest,’ kwam Hendrik, blijkbaar niet recht wetende, wat hij zeggen zou. ‘Een beetje?!’ riep Karel, ‘een beetje?! Ze is van trots en hoogmoed in mekaar geweven, de heele Jo! Een arm mensch is bij haar in tel als eene vlieg in de stroopkan!’ ‘Wat sla je weer door!’ lachte Hendrik. Maar 't was een pijnlijke lach. ‘Dat doe ik niet!’ vervolgde de ander. ‘Ik houd 't er bepaald voor, | |
[pagina 435]
| |
dat, in Jo's schatting, een hond en eene kat vrij wat hooger staan dan een mensch, die geene mooie kleeren kan dragen. Poes streelt ze; Bijou mag op haar schoot zitten: - heb je haar ooit een arm kind zien liefkoozen of ook maar aanraken? 't Heugt me als de dag van gister, hoe, een paar jaar geleden, kleine Mietje van hiernaast op onze stoep haar neusje te bloeden viel. Jo stond er vlak naast, maar wandelde dood laconiek naar binnen en beval aan eene van de meiden, het kind naar de moeder te brengen.’ ‘Welnu?’ ‘Welnu! Als het Bijou was geweest in plaats van dat kind, ze zou zelf wel zijn toegesprongen, om hem op te beuren en te troosten in zijn ongeluk.’ ‘Mogelijk zag het kind er wat afzichtelijk uit. Arme kinderen kunnen soms zoo vuil zien.’ ‘Je zoekt uitvluchten, Hendrik! Je weet zoo goed als ik, dat de kinderen van hiernaast wel heel armoedig zijn in de kleeren, maar nooit slordig of vuil.’ Er volgde eene korte pauze; waarna Karel, tot zijn vorig propos terugkeerend, hervatte: ‘Als Pa erbij is, past ze wel op, je niet zoo uit de hoogte te behandelen! Dan is het al lief en goed, wat eraan is, die kat! Maar ik zal 't veranderen! Ik zal haar waarschuwen en als dat niet helpt, het rondweg aan Papa vertellen.’ Weer volgde eene kleine pauze; doch nu was het Hendrik, die ze afbrak, door aarzelend te zeggen: ‘Wie weet, Karel, of je zuster niet in zekeren zin het recht heeft, mij als haar mindere te behandelen.’ ‘Recht?!’ riep Karel! ‘Recht?! Waar zou ze dat vandaan halen?’ ‘Ik heb er in de laatste dagen meermalen over nagedacht,’ zei Hendrik, uiterlijk hoogst bedaard, maar terwijl eene ietwat verhoogde kleur scheen aan te duiden, dat het daarbinnen toch niet zoo heelemaal kalm was, - ‘in welke betrekking ik hier eigenlijk in huis ben.’ Karel zette groote oogen en wilde invallen, maar Hendrik haastte zich te vervolgen: ‘Dat ik familie van je ben, geloof ik niet. Dat je vader kostgeld van me trekt, evenmin. Al wat ik hier van kindsbeen af genoten heb, zal dus hoogstwaarschijnlijk één groote, aaneengeschakelde gave om Godswil zijn geweest; en als dat zoo is....’ Maar nu liet Karel zich door geen afwerend gebaar van zijn vriend langer weerhouden, hem in de rede te vallen. ‘Als dat zoo is,’ riep hij driftig, ‘dan geeft het Jo nog geen schijntje van recht, om je met minder achting te behandelen! Dan is Pa je weldoener en heb je daarover met Pa te rekenen - niet met haar! Pa behandelt je op gelijken voet met mij en haarzelf; en dat zal zij ook doen; daar zal ik voor weten te zorgen!’ | |
[pagina 436]
| |
‘Kom Karel, laten we liever ons potje schaak verder uitspelen, in plaats je zoo driftig op je zuster te maken. Kijk hier! je hebt bij dien laatsten zet daar straks je koningin à prendre gezet.’ ‘Dat kwam, doordat me toen die andere koningin al door het hoofd spookte. Trotsch nest! Wat verbeeldt ze zich!’ ‘Kom, kom, 't is je zuster, Karel!’ ‘Ja, en ik ben haar broer; en dat zal ze weten, als ze zich niet verandert, eer 't drie dagen verder is!’ Hendrik antwoordde niet meer op dezen uitval; en Karel's drift, door geene tegenspraak langer geprikkeld, begon nu welhaast te bedaren. Straks zou, met duchtige aanleiding, de woordenwisseling over hetzelfde onderwerp hervat worden. Vóórdat we echter, met vermelding daarvan, ons verhaal voortzetten, zij een kort woord over de aanleidende oorzaak tot hun dispuut hier ingelascht. Johanna Bichtenstein, had niet het grove gebrek, waarover we haar broeder in zoo scherpe bewoordingen hoorden uitweiden, haar aangekleefd, zou een allerliefst meisje te noemen zijn geweest. Uiterst minzaam, vriendelijk en gedienstig, was zij er steeds op uit, anderen genoegen te doen, steeds bereid, om eigen wil en wensch aan die van anderen ten offer te brengen, mits die anderen - minstens genomen hare ‘gelijken’ waren. Vroeger, vóórdat ze nog geweten had, wie Hendrik was (want, gelijk later blijken zal, was haar dit thans bekend); toen bovendien in het kinderlijk hart de kiem der trotschheid zich nog niet had kunnen ontplooien, althans niet aangroeien tot eene ontzaglijke woekerplant, die, boven alle goede hoedanigheden uitwassend, deze in diepe schaduw stelde en zoo dreigde te verstikken, - vroeger was Johanna, ook voor Hendrik, een vriendelijk, lieftallig speelmakkertje geweest; en Hendrik, van zijn kant, had van haar gehouden bijna evenveel als van Karel zelven. Maar dit was ten eenen male veranderd, toen, nu de laatste maal, de knapen met vacantie waren thuis gekomen. Ternauwernood had Johanna toen den pleegbroeder de hand ter verwelkoming toegestoken en, zooals Hendrik later begreep, zou zij het zelfs heelemaal niet hebben gedaan, als niet haar vader erbij tegenwoordig ware geweest. En dat was nog maar een voorproefje geweest van hetgeen volgen zou. Johanna scheen het wel in allen deele erop toegelegd te hebben, den vroegeren speelmakker te grieven en te krenken. Daarin was ze trouwens naar wensch geslaagd. Reeds den tweeden dag na der knapen tehuiskomst had tusschen haar en Hendrik eene allerhevigste scène plaats gegrepen. Maar juist toen hun strijd op het felst was geweest en niet onwaarschijnlijk zelfs tot handtastelijkheden zou zijn overgeslagen, had het onverwacht binnentreden van den heer Bichtenstein er een eind aan gemaakt. Deze had onderzoek naar de zaak gedaan, maar, door Johanna slechts ten halve ingelicht (hetzij uit zekere fierheid, hetzij uit eenige andere oorzaak was door Hendrik | |
[pagina 437]
| |
een volkomen stilzwijgen bewaard), had hij gemeend, aan weerszijden de schuld te moeten zoeken, en het geschil voor een zoodanig gehouden, als men dagelijks kan zien rijzen tusschen knapen en meisjes van Hendrik's en Johanna's leeftijd. Niettemin had het geval den Dokter hoogst onaangenaam getroffen. Huiselijke vrede, liefde der huisgenooten onderling, was het element, waarbuiten hij schier niet leven kon. De gedachte, dat hetgeen hij had zien gebeuren, dien huiselijken vrede wellicht zou komen verstoren; het begin zou zijn van voortdurende tweespalt, misschien zelfs van haat en bitterheid tusschen zijne dochter en hem, dien hij als zijn zoon beminde, - deze gedachte had zich onwillekeurig aan hem opgedrongen en was hem in niet geringe mate pijnlijk geweest. Hendrik had dit laatste opgemerkt; had zelfs meenen te bespeuren, dat Bichtenstein er dien ganschen dag min of meer door in gedrukte stemming bleef, ja, meermalen met eene soort angstige bekommering den blik van hem op Johanna, of omgekeerd, liet overdwalen. Innig had het hem gespeten. In Dokter, wij zagen het reeds, vereerde hij en had hij lief, in den volsten zin des woords, den weldoener, den verzorger, den vriend zijner jeugd. En nu had ‘Oom’ om hem, zij het dan ook buiten zijne schuld, nu had ‘Oom’ om hem verdriet gehad?.... Dat zou niet weer gebeuren! Liever de schimpendste woorden, liever de meest smadelijke behandeling van Johanna zonder tegenspraak geduld, dan ‘Ooms’ blik weer met die smartelijke uitdrukking op hem te zien rusten. Zoo had Hendrik zich toen voorgenomen; en in hoeverre hij aan dit voornemen getrouw was gebleven, kan men uit het gesprek, tusschen hem en Karel gevoerd en boven opgeteekend, reeds eenigermate opmaken. Wat Karel betreft, hij was met het voorgevallene tusschen Hendrik en Johanna volkomen onbekend gebleven. Hij wist dus niet, dat de zoetsappigheid, waarmee de eerste zich de trotsche gezegden en soms bitse uitvallen der pleegzuster liet welgevallen, en welke zoetsappigheid hij Hendrik bijna tot een verwijt maakte, éénmaal althans voor heftigen toorn de plaats had geruimd. En nog veel minder vermoedde Karel, waarin die ‘zoetsappigheid’ haar eigenlijken oorsprong had; of ook, dat zij, juist in het pas gevoerd gesprek (beter gezegd, in de overtuiging, welke Hendrik daarbij had opgedaan, dat tweespalt tusschen hem en Johanna niet onwaarschijnlijk scheuring ook tusschen broeder en zuster zou na zich sleepen), nieuw en krachtig voedsel had opgedaan. Inmiddels had ons tweetal het spel hervat en zat met alle aandacht weer te schaken, toen, eene minuut of tien na het eindigen van hun dispuut, het voorwerp van hun woordenstrijd de kamer binnentrad. ‘Koningin’ had Karel spottenderwijs zijne zuster genoemd. Hij had het niet ten onrechte gedaan. Moeilijk zou men zich trotscher, meer dédaigneuze houding kunnen denken, dan waarmee Johanna Bichtenstein den schaakspelenden nadertrad. | |
[pagina 438]
| |
‘Hendrik!’ zei ze, en haar toon paste volkomen bij hare houding, ‘Hendrik! ik heb daar het ongeluk gehad, het slot van mijn naaikistje te verdraaien. Je moest eens probeeren, of jij het niet open kunt krijgen.’ ‘Goed Jo,’ zei Hendrik, schijnbaar onverschillig, maar terwijl eene ietwat verhoogde kleur toch aanduidde, dat de bevelende toon, waarop het verzoek gedaan werd, zeer goed door hem was opgemerkt. ‘Goed Jo, zet het kistje maar even neer. Ons spel is aanstonds uit; dan zal ik zien.’ ‘Ja, maar daar kan ik niet op wachten!’ zei de ‘koningin’. Hendrik zag naar de spreekster op met toornigen blik. Hij opende zelfs reeds den mond, om een met dien blik overeenstemmend antwoord te geven. Maar hij bedacht zich nog juist bijtijds. Zonder een woord te spreken, stond hij op, om aan zijn pleegzusters verlangen te voldoen. Karel echter bleek er anders over te denken. ‘Hendrik!’ sprak hij, het kistje grijpend en buiten zijns makkers bereik houdende - ‘nu zul je me groot pleizier doen, met dat ding eens niet in handen te nemen. Ten minste niet, vóórdat Jo het je op anderen toon gevraagd heeft.’ ‘Op anderen toon gevraagd?’ herhaalde Johanna schamper. ‘Ja, op anderen toon gevraagd!’ beet Karel haar toe. ‘'t Heeft me lang verveeld, zooals jij Hendrik tegenwoordig behandelt!’ ‘Zoo? En hoe zou ik hem dan, naar jouw zin, moeten behandelen?’ ‘Als je gelijke, Jo! Volkomen als je gelijke, zooals Pa en ik het doen.’ ‘Mijn gelijke!’ grinnikte Johanna. ‘De zoon van Grootma's meid mijn gelijke!! Hem, die dertien jaar lang in mijns vaders huis het genadebrood heeft gegeten, mijn gelijke!! Ha! ha! ha!’ Karel had sinds lang moeite gehad, zich te bedwingen; die laatste, tergende schaterlach was te veel voor hem. Vóórdat Hendrik eraan denken kon, het te verhinderen, stond hij voor zijne zuster, gereed, om haar de volle zwaarte van zijne vuist te doen gevoelen. ‘Jo!’ klonk het in 't zelfde oogenblik achter hen op strengen toon. Onthutst liet Karel den arm zakken; zoowel hij als zijne zuster deinsden eene schrede terug. Hun vader stond in de deur en had het geheele tooneel mee aangezien. ‘Je moest je schamen!’ ging deze, tot zijne dochter gewend, voort; en zóó veranderd was in dezen oogenblik zijne stem, dat ze zijn kinderen bijna als die van een vreemde in de ooren klonk. - ‘Je moest je schamen, Jo, voor iedere lettergreep, die ik je daar heb hooren uitspreken!’ Johanna kreeg eene kleur als bloed. Voor de berisping op zichzelf was ze gansch niet ongevoelig; want ze hield veel van haar vader. Maar dat ze die berisping in bijzijn van Hendrik ontving, dat was het toch, wat haar verreweg het meest hinderde. Haastig wilde zij zich verwijderen. Maar Bichtenstein voorkwam haar. Ze moest hem zeggen, hoe zij het te weten was gekomen, wie Hendrik's moeder was geweest. Geertje, eene van de meiden, had het haar verteld - zoo gaf Johanna, met haperende tong, het verlangde uitsluitsel -. Geertje had | |
[pagina 439]
| |
eene tante in Den Bosch wonen, die onlangs over was geweest. Deze was met de zaak bekend en had er, in bijzijn van Geertje, met Geertje's ouders over gesproken. Toen Johanna deze opheldering gegeven had, liet Bichtenstein haar arm, dien hij daar straks gegrepen en tot dusver vastgehouden had, los, doch beval zijne dochter terzelfder tijd, in het vertrek te blijven. Hij zou nu op zijne beurt iets vertellen, waarnaar hij haar verzocht, wèl te luisteren. Dat laatste bevel gaf Dokter nog met dezelfde vreemde stem van daar even; maar toen hij een stoel naast dien van Hendrik geschoven en daarop plaats genomen had, was het weer op zijn gewonen toon, dat hij, tot den knaap gewend, voortging: ‘'t Is, als Jo zei, Hendrik: je bent de zoon van mijn Moeders meid. Maar God vergeve 't haar, dat ze in die omstandigheid aanleiding tot geringschatting heeft gevonden! Als ze alles weten zal, wat ik aangaande je moeder en hare betrekking tot de mijne vertellen ga, dan durf ik hopen, dat het haar integendeel oorzaak zal worden tot hoogere achting en tot de meest welwillende behandeling.’ Dokter Bichtenstein wierp bij de laatste woorden zijne dochter een blik toe, waaruit wel niet meer, als uit dien van daar straks, hevige toorn zich lezen liet, maar welke toch altijd nog sprak van diepe verontwaardiging en de meest strenge afkeuring van haar gedrag. Weer tot Hendrik gewend, voer hij voort: ‘Zooals je, geloof ik, weet, heeft mijne Moeder zeven kinderen gehad en was ik haar jongste. Toen ik achttien jaar was, was ik tevens haar eenige: al de anderen waren haar, vroeger en later, toen reeds ontvallen. Dat Moeder in die omstandigheden een halven afgod van mij maakte, is niet te verwonderen. Maar wèl is het te verwonderen, en is het me nog eene reden tot gedurig zelfverwijt, dat door mij hare liefde niet beter beantwoord is geworden. Ik hield veel van Moeder; ik zou desnoods mijn leven gaarne voor het hare hebben opgeofferd; maar dat voortdurend streven, om door kleinigheden genoegen te doen, om door het brengen van geringe, maar dagelijks weerkeerende offers iemand genoegen te doen (van al wat liefde doen kan, wel datgene, wat het beminde voorwerp meest te stade komt) dat streven was me zoo goed als vreemd. Toen ik achttien jaar was, telde Moeder er nog maar even vijftig; maar ze was zwak en ziekelijk. Ik was toen natuurlijk al student en, daar Moeder om mijnentwil naar Utrecht was komen wonen, bij haar te huis. Wat heugt me die laatste winter van haar leven! Ze was toen zwakker dan ooit, en ik wist, dat ze blij was, als ik haar gezelschap hield; en toch liet ik haar avond op avond alleen: nu, om de sociëteit, dan, om dezen of genen mijner kennissen te bezoeken. 't Is waar, Moeder spoorde me zelf daartoe aan. Hare liefde, sterkst, | |
[pagina 440]
| |
waar de mijne zwakst was, deed haar enkel bedacht zijn, om mijn genoegen te bevorderen. 't Is ook waar, dat ik in Moeders zwakte volstrekt geen gevaar zag. Sedert jaren was ik eraan gewoon, haar elken winter zwak en sukkelend te zien, slechts weinig minder dan thans, en dacht aan geen sterven. Dat is alles waar, maar toch...! En waar door mij toen zoozeer in te kort werd geschoten, dat heeft je moeder gedaan, Hendrik. Ze was als meisje van veertien jaar bij ons gekomen en had ons negen jaar lang met de meeste trouw en liefde gediend. Toen Moeder in Maart gestorven is, zou zij in October, daaraan voorafgaande, getrouwd zijn; maar omdat Moeder toen al sukkelend was, heeft ze 't uitgesteld. De laatste drie maanden van Moeders leven is Hanna - zoo heette je moeder - geen enkelen avond uit geweest, ja, om zoo te zeggen, van mijn Moeders zijde niet geweken. Haar leger spreidde ze zich op den vloer voor Moeders ledikant; dag en nacht werd door haar de zwakke, hulpbehoevende verpleegd. O! ze was Moeder in die dagen meer tot kind, dan ik het was; veel meer, veel meer.’ Zich overgevende aan de pijnlijke herinnering, bewaarde de heer Bichtenstein hier eenige oogenblikken het zwijgen. Welhaast bedenkende evenwel, dat er drie om hem henen zaten, wachtende op hetgeen hij hun verder zou hebben mee te deelen, hervatte hij: ‘Moeder heeft de hartelijke toewijding van Hanna niet onbeloond willen laten. Ik heb haar meermalen hooren zeggen: “De diensten onzer loontrekkenden koopen we voor ons geld; maar niet hunne liefde. Waar die ons geschonken wordt, zijn we verplicht, ze met dankbare erkenning, met wederliefde te beantwoorden.” Aan dit haar eigen principe is Moeder getrouw gebleven. Bij opening van het testament bleek, dat ze aan Hanna vijfhonderd gulden had vermaakt; op zichzelf niet zoo'n heel groote som zeker; maar, in aanmerking genomen het bedrag van de geheele nalatenschap, eene zeer groote. Ik heb Moeders handelwijze alleszins gebillijkt. Ik ben er haar dankbaar voor, als voor een schoon voorbeeld te meer, mij door haar nagelaten. Weinig weken na Moeders dood trad Hanna in het huwelijk, en haar man, timmerman van beroep, vestigde zich in eene der Noordbrabantsche steden. Ik voegde bij het legaat van Moeder nog een kleinen bruidsschat uit eigen middelen; schreef Hanna in het eerste jaar van haar huwelijk een keer twee, drie en ontving een paar maal bericht terug, inhoudende, dat het den jongen echtelieden alleszins naar wensch ging; en hoorde vervolgens, vele jaren lang, niet het minste van haar. Maar op een goeden dag - 't was ongeveer twaalf jaar na Moeders dood - krijg ik een brief uit 's-Hertogenbosch. 't Adres was bijna onleesbaar. De hand, die het geschreven had, moest sterk gebeefd hebben; dat was duidelijk te zien. Bij opening bleek de brief van onze trouwe Hanna te wezen. Haar man was dood, zijzelve | |
[pagina 441]
| |
ernstig ziek en, met een zoontje van enkele weken (haar eersteling in de twaalf jaren van haar huwelijk) in de diepste armoe gedompeld. Hare vroegere woning had ze moeten verlaten en bevond zich voor 't oogenblik te 's-Hertogenbosch, op een zolderkamertje, waarvan 't adres was opgegeven. Dringend verzocht ze me, zoo spoedig mogelijk daar bij haar te komen. Geen half uur na 't ontvangen van den brief was ik op reis naar Den Bosch, en bij aankomst aldaar vond ik Hanna stervende. Dat zag ik met een oogopslag en wist zijzelve ook trouwens heel wel. Haar eerste woord was: dat ze me niet had laten roepen, om geneeskundige hulp te erlangen; maar bloot, om me te verzoeken, mij na haar dood met de zorg voor haar zoontje te willen belasten. Ik beloofde dat onmiddellijk en meer, dan ze vroeg. Haar verzoek was slechts geweest, dat ik zorgen zou: al aanstonds, voor de uitbesteding van haar kind bij goede, hartelijke menschen; en later, voor eene behoorlijke, klein-burgerlijke opvoeding. Ik beloofde daarentegen, dat mijne vrouw en ikzelf haar zoontje tot ons nemen; dat, gelijk eenmaal zij mijne Moeder eene dochter was geweest, zoo ik nu, op mijne beurt, haar kind ten vader zou verstrekken. In vertrouwen op die belofte is je moeder de eeuwigheid ingegaan, Hendrik. Jij kunt oordeelen, of ik ze ben nagekomen.’ Hendrik lei zwijgend de hand in die, welke bij de laatste woorden hem werd toegestoken. Hij was te veel aangedaan, om te kunnen spreken. Op dat groote punt gerustgesteld’ - zoo vatte Bichtenstein, na weinig oogenblikken, zijn verhaal weer op - ‘scheen het, of plotseling je moeders krachten voor een goed deel waren teruggekeerd. Ze sprak lang en levendig met me en vertelde me al de lotgevallen, haar en haar echtgenoot ten deel gevallen, sedert ik de laatste maal van hen gehoord had. In het kort, kwamen die op 't volgende neer: Tot vóór enkele maanden was het hun, naar het geldelijke, in alles meegeloopen. Van der Ploeg, al zeer spoedig door Van der Sleevaart, op wiens kantoor hij werkzaam was, tot meesterknecht bevorderd, had zich, als zoodanig, een betrekkelijk hoog weekloon zien toekennen. Daar hij verder een recht degelijk persoon was en iemand, die nooit onnoodige verteringen maakte, en Hanna eene flinke, deugdelijke huishoudster, hadden de jonge echtelieden reeds een kapitaaltje van tweeduizend gulden in de zaak van den Patroon kunnen steken, toen ze ternauwernood drie jaar gehuwd waren geweest. Voortdurend waren later de nieuw overgespaarde gelden daaraan toegevoegd; Van der Ploeg was een erfenisje ten deel gevallen, en de zaak had jaar op jaar hooge renten afgeworpen: - toen voor de laatste maal de balans was opgemaakt, had Van der Sleevaart zijn meesterknecht de mededeeling kunnen doen, dat deze voor niet minder dan vijftienduizend, zevenhonderd en enkele guldens op het grootboek stond. ‘De toekomst van ons kind is dus nu reeds verzekerd!’ had Van | |
[pagina 442]
| |
der Ploeg, te huis komende, toen gezegd en zich met Hanna zoo rijk en zoo gelukkig gevoeld, als ooit de grootste kapitalist het gedaan kan hebben. Weinig had één van beiden gedacht, dat, vóórdat nog hun kind geboren zou wezen, met den verworven schat al de daarop gebouwde illusies in rook verdwenen zouden zijn. Op het onverwachtst was namelijk door de firma Van der Sleevaart bankroet geslagen - die firma zelve dupe zijnde van het springen van twee andere kantoren. Het was een eerlijk bankroet geweest: Van der Sleevaart en zijne twee zonen waren, zoo te zeggen, tot den bedelstaf vervallen. Maar dat mocht voor hunne slachtoffers al eene reden zijn, om hun de zaak niet, of althans veel minder, kwalijk te nemen; het nam voor genen de gevolgen niet weg. Van der Ploeg was één der slachtoffers: - van zijn moeizaam verworven en met zooveel zorg overgespaard kapitaaltje had hij zich slechts twee à drie percent ter hand zien stellen. Moedig had hij den slag gedragen en zijne vrouw getroost, zooveel in zijn vermogen was. Maar Hanna - misschien had de schrik het haar gedaan; in allen gevalle, zij was sukkelend geworden van het oogenblik af, dat de zaak, eenigszins onverhoeds, haar ter ooren was gekomen. En niet ten volle eene maand, nadat deze slag gevallen was, stond Hanna een nog grootere te treffen. Op zekeren avond was haar echtgenoot, vroeger dan gewoonlijk, van zijn werk thuisgekomen, klagende over loomheid in de leden en hevige hoofdpijn. Eene zware ziekte was gevolgd; en schoon Van der Ploeg, na verloop van drie weken, schijnbaar aan het beteren was geraakt, was toch zijne gezondheid voortdurend slepende gebleven en hij, na verloop van nog eens tweemaal drie weken, aan verval van krachten bezweken. Dit was, toen ik aan Hanna's sterfbed stond, twee en eene halve maand geleden. Langdurige ziekte kost veel. Van de treurige overblijfselen van 't eenmaal bezeten kapitaaltje had Hanna maar vijftig gulden meer bezeten, toen doktersrekeningen, begrafeniskosten, enz. enz. betaald waren. Vijftig gulden - en een zwak, ziekelijk lichaam! Hanna had onmiddellijk hare ruime woning, die jaarlijks heel wat aan huur kostte, verlaten en was op een bovenkamertje gaan wonen. Daar had ze met wasschen en strijken nog zoowat den kost verdiend, en de verkoop van alle meubelen, die gemist konden worden, had haar ook nog een kleine honderd gulden aangebracht. Maar bij den dag was ze zich zieker en zwakker gaan voelen. Allengs had ze minder kunnen verdienen, en toen ze zes weken in de nieuwe woning had doorgebracht, had ze zich genoodzaakt gezien, allen arbeid te staken. Tot overmaat van smart had een buurman, op enkele guldens na, al het geld, dat ze nog bezat, ter leen gevraagd. De man had haar vroeger meermalen kleine vriendschapsdiensten bewezen; Hanna had dus verplichting jegens hem gevoeld en zoowel | |
[pagina 443]
| |
daarom, als omdat ze in 't minst geen wantrouwen koesterde, had zij 't gevraagde niet willen weigeren. Maar, 'tzij onwil of onmacht bij de andere partij er oorzaak van was, ze had later haar geld niet terug kunnen krijgen. Bij den dag had ze onder de bedrijven 't haar resteerend, uiterst kleine sommetje zien wegsmelten. Eindelijk was het tot op drie gulden en eenige centen ingekrompen. Het oogenblik, dat ze volkomen geldeloos, te midden van betrekkelijk vreemden, daar staan zou, was zoo-zoo op handen geweest. Toen had ze aan mij gedacht. Familiebetrekkingen, tot wie ze zich in haar nood wenden kon, bezat ze niet; maar ik, vertrouwde ze, zou haar niet in den steek laten. Ze was dus naar me toe komen reizen; want mondeling, niet per brief, wenschte zij mijne hulp in te roepen. Maar ze had het niet verder kunnen brengen dan Den Bosch. Daar was jij toen geboren, Hendrik, en, na je geboorte, je moeder nog zwakker en zieker gebleven, dan ze te voren reeds was. Nog vijf weken had ze 't aangezien, al maar hopend op beterschap. Maar eindelijk was ze tot de overtuiging gekomen, dat die beterschap haar niet meer ten deele zou vallen; dat ze daarentegen binnen zeer korten tijd grafwaarts zou worden gedragen. Toen had ze mij dien brief geschreven, waarvan de gevolgen je bekend zijn. Intusschen was dat oogenblikkelijk opfleuren, waar ik flusjes van sprak, niets dan eene flikkering vóór den dood geweest, gelijk ik trouwens ook maar al te wel voorzien had. Drie uur, nadat ik in Den Bosch was aangekomen, was je moeder een lijk. En toen ik, met jou op den arm en met hare kille hand in de mijne, naast het doodenleger stond, toen herhaalde ik bij mezelven de gelofte, die der stervende het sterven zooveel lichter had gemaakt. En zóóver is het er vandaan, Hendrik! dat ik daar ooit berouw over gehad of ooit jou als een lastpost beschouwd zou hebben, dat ik integendeel nog nooit aan je gedacht heb, of ik heb er in mijn hart God voor gedankt: mij op deze wijze in staat gesteld te zien, je moeders liefde en trouw jegens de mijne te vergelden.’ ‘Hendrik!’ riep Karel, zich met tranen in de oogen om den hals zijns vriends werpend, ‘Hendrik! nu ben je eerst recht mijn broer geworden! Tienmaal meer, dan Jo mijne zuster is!’ Johanna beantwoordde de ontboezeming met een trotschen, maar heimelijk geworpen blik; en de heer Bichtenstein, al beviel ze ook hem geenszins in allen deele, zag te goed, in welk groothartig, recht ridderlijk gevoel ze haar voornaamsten oorsprong had, dan dat hij Karel erover bestraffen wilde. (Wordt vervolgd.) |
|