De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNieuwe uitgaven en vertalingen.De beoordeeling van een leerboek der Geschiedenis onzer Staatsregeling.In het Decembernummer van De Gids van het vorige jaar werd door mij het werkje van den heer M. IJzerman: Schets van de geschiedenis onzer Staatsregeling, op verzoek der Redactie aangekondigd; in het laatste Meinummer van De Tijdspiegel werd hetzelfde werkje, insgelijks op uitnoodiging der Redactie, besproken door Mr. J. Domela Nieuwenhuis. De twee beoordeelaars komen tot uiteenloopende resultaten: terwijl mijnerzijds een over het algemeen niet gunstig oordeel over den arbeid van den heer IJ. werd uitgesproken, neemt Mr. Domela Nieuwenhuis het werk bepaald in bescherming. Dit meeningsverschil nu is op zichzelf niet onverklaarbaar, noch stuitend voor de referenten wederkeerig. Geheel onbesproken kon dit verschijnsel dus blijven, ware de beoordeeling van Mr. J. Domela Nieuwenhuis niet bepaald aan het adres van den ondergeteekende gericht: de lof, aan het boekje van den heer IJ. toegezwaaid, valt samen met eene afkeuring van mijne critiek. Daar ik intusschen, zonder eenig voorbehoud, mij verzekerd houd, dat de heer Domela Nieuwenhuis niet in de verste verte beoogd heeft, mij met deze afkeuring onheusch te bejegenen, vat ik de pen op - niet voor een persoonlijk feit. Maar omdat de wederlegging van het tegen mijne beoordeeling aangevoerde wellicht eenig belang kan hebben voor allen, wien de door den heer IJ. behandelde stof en het door hem beoogde doel ter harte gaan, acht ik stil te zwijgen, uit vrees voor eene verkeerde uitlegging van mijne repliek, niet gerechtvaardigd. Wat immers voert de heer Domela Nieuwenhuis tegen mijne beoordeeling aan? Drieërlei. Zij heeft zich op een verkeerd standpunt geplaatst; zij is niet welwillend jegens den bekwamen Directeur van één der Amsterdamsche H.B.S. (met 3-jarigen cursus); zij heeft op een niet onbelangrijk punt eene tegenspraak geopperd, waarvoor geene bewijsgronden zijn aangevoerd. Grove zonden tegenover den arbeid, die van kennis en ijver de onmiskenbare bewijzen levert. | |
[pagina 420]
| |
Laten wij evenwel zien, of zij mij te recht zijn aangerekend. I. Het standpunt. Door mij zou niet genoegzaam rekening zijn gehouden met het doel, waarvoor de schets is geschreven, die in een populairen vorm de betrouwbare resultaten van anderen aan leerlingen mee te deelen heeft; die zoodanig begrip van de staatkundige toestanden ontvouwt, dat de geschiedenis voor die leerlingen iets meer wordt dan eene opsomming van namen, jaartallen, veldslagen en dorre feiten. Zoo de heer Domela Nieuwenhuis. Wat stelde zich intusschen de heer IJ. zelf voor? Hij wil, blijkens het voorbericht, voorzien ‘in de groote behoefte, die er bestaat aan een werkje over de geschiedenis onzer staatsinrichting’, en verder aan ‘toekomstige onderwijzers een meer uitvoerige kennis van onze tegenwoordige staatsregeling verschaffen’. Een tweeledig, zeer goed te zamen bereikbaar doel. Van welken aard is echter de in de eerste plaats bedoelde behoefte? Aan de beschrijving onzer voormalige staatsinrichting worden vele bladzijden gewijd in die leerboeken der vaderlandsche geschiedenis, die thans aan de H.B.S. en de Normaal- en Kweekscholen gebruikt worden. Zoowel Lod. Mulder als Elberts, zoowel Wijnne als Kollewijn houden, bij drie gelegenheden, met de staatsinrichting zich bezig: bij de regeering van Filips den Goede, bij de vestiging der Republiek, bij de inleiding tot de beschrijving der partijschappen van de vorige eeuw. Het meegedeelde is kort en bondig, in de hoofdtrekken vrij nauwkeurig, ruim voldoende, om een bekwaam onderwijzer aanleiding tot bespreking en toelichting te verschaffen. Bestaat er behoefte aan een werkje, dat iets anders en meer levert? Zeker gansch niet onmogelijk. Maar zulk een werkje moet dan op behoorlijk geproportioneerde wijze de ontwikkeling der staatsinrichting aangeven, de toestanden nauwkeurig beschrijven en niet voor een groot deel weer vervallen in hetzelfde relaas der politieke geschiedenis, dat overal wordt aangetroffen. Anders geeft het bij slot van rekening niet veel meer dan b.v. het uitvoerigste van de bovengenoemde handboekjes. Al is dus de inhoud van IJ's boekje op zichzelf niet verwerpelijk, behoeft daarom nog niet besloten te worden, dat het beoogde doel ermee bereikt is. Zoo wordt ook uitvoerige kennis onzer tegenwoordige staatsregeling aan eerstbeginnenden allerminst aangebracht door een verkort relaas van de onderscheiden hoofdstukken onzer Grondwet. Dit extract kan op zichzelf weer volkomen juist zijn en toch het beoogde doel missen. Ziedaar het standpunt, waarop mijne afkeuring van het plan steunde, nader verdedigd; een standpunt trouwens, waarheen het voorbericht van den schrijver zelven mij verwees! II. De critiek wordt als niet welwillend gekarakteriseerd. Waarom? Waarschijnlijk, omdat zij aanmerkingen maakt, die niet geheel gegrond zouden zijn. Maar dat is al, naar men 't neemt. In al de door den heer Domela Nieuwenhuis aangevoerde gevallen laat een afkeurend oordeel zich terstond verklaren, zoodra men aanneemt, dat voor een leerboek, ook dat geen diep indringen in de leerstof zich voorstelt, nauwkeurigheid van uitdrukking, juistheid van begripsvoorstelling, behoorlijke volgorde van en samenhang tusschen het meegedeelde onmisbare vereischten zijn. Laat men, wat daartegen zondigt, vrij passeeren, dan geeft men ten aanzien van een leerboek datgene prijs, waarin de hoogste, veelal de eenige waarde ervan gelegen is. Oordeele, wie wil, uit de door den heer Domela Nieuwenhuis gegispte aan- | |
[pagina 421]
| |
merkingen, hier herhaald in de volgorde, waarin zij mij worden te gemoet gevoerd. Ik wees op het verkeerde gebruik van de uitdrukking decentralisatie voor het gemis van eenheid tusschen de geconfedereerde VII gewesten; alleen toch in den Eenheidsstaat kan van centralisatie of decentralisatie sprake zijn. Wil men onderrichten, men onderrichte nauwkeurig. In verband daarmee gispte ik de benaming van Bondstaat daar, waar Statenbond verlangd wordt. Leest men nu ergens, dat behoudens zekere aangelegenheden ‘elk gewest zijn geheele zelfstandigheid behield’, dan wordt juist hierdoor het bewijs voltooid, dat de strenge eischen van een leerboek: juiste terminologie, consequentie, vaste begripsformuleering, uit het oog zijn verloren. De leerling wordt dus heen en weer geslingerdGa naar voetnoot(*). Voor een leerboek vond ik het gewaagd, het exceptioneele proces tegen Oldenbarnevelt c.s. als voorbeeld voor een (beweerden) algemeenen regel aan te voeren. Dat de 10de penning vooral gewraakt we d als vaste belasting, komt inderdaad alles behalve duidelijk uit. ‘Toen hij (Alba) evenwel nieuwe belastingen wilde invoeren, ten einde niet in de noodzakelijkheid te zijn telkenmale om geld te verzoeken, vond hij bij de Algemeene Staten verzet, wat den 10den en 20sten penning betrof. In het opbrengen van den 100en penning stemden ze toe.’ De 100ste penning was voor eens; de twee anderen zouden gevestigd blijven. Moest dit verschil in dit leerboek niet uitgedrukt zijn? Is de instelling van provinciale Hoven zoo weinig belangrijk, dat zij in eene noot teruggedrongen wordt, terwijl de tekst breed gewaagt van den Grooten Raad? Waren de Hoven op den duur niet noodig als onderlagen voor den Grooten Raad? Welke dier beide instellingen heeft voor de Noordnederlandsche gewesten grooter gevolgen gehad? Ik merkte op, dat over het verzetten der wet geen enkel woord gerept was. Strikt genomen is dit wèl het geval. Doch hoe? In de §, betiteld De val van het Stadhouderschap, eene inleiding tot 1795, wordt gezegd, dat ‘de willekeur, waarmede Willem III de wet verzette’ veel oppositie opwekte. Mij dunkt, dat in een leerboek de zaak op eene andere plaats en andere wijze ter sprake moet komen. De aanmerking, dat het verschil tusschen de grondwet van '15 en hare voorgangster niet juist wordt gekenschetst als bestaande in eenige wijziging, moge streng, zij kan nooit onjuist of onbillijk heeten. Wanneer men bij het Vijfde Hoofdstuk der Grondwet, onder de rubriek Justitie, als middelen, om de rechterlijke macht onafhankelijk van de Regeering te doen zijn, ook leest: a. AlleGa naar voetnoot(†) rechters worden voor hun leven benoemd, dan brengt men den lezer in den waan, dat ook de benoeming van de kantonrechters voor hun leven grondwettig geboden is. De uitdrukking getrapte verkiezingen wekt denkbeelden op, strijdig met den ernst van het onderwijs. De ervaring heeft mij geleerd, dat bij het jonge geslacht de eerbied voor het verledene niet moet worden ondermijnd, in het algemeen van 'tgeen onderwezen wordt, het lachwekkende moet wor- | |
[pagina 422]
| |
den verwijderd. Eindelijk, wie in eene opsomming der wijzigingen van '48 sub b heeft gelezen: ‘Openbaarheid der zittingen van de beide Kamers enz.’, zal allicht, sub c lezende: ‘Veranderingen in den duur van den tijd van zitting’, eer aan de colleges dan aan de leden denken. Ziedaar de voorbeelden mijner als onwelwillend gekenschetste critiek. Inderdaad is zij noch onwelwillend noch welwillend; zij is, zooals ten aanzien van een leerboek betaamt, streng; zij is objectief, vraagt niet naar 'tgeen de schrijver weet of niet weet, maar naar hetgeen den leerling voorgelegd wordt. In het besef van den invloed, door een leerboek uitgeoefend op de leerlingen, in deze stoffen natuurlijk homines unius libri, zullen de heeren IJ. en Domela Nieuwenhuis toch wel met mij medegaan. Alleen uit dit innig besef is mijne critiek voortgevloeid. III. Tegenspraak zonder aanvoering van bewijsgronden. Het geldt hier de wijze van samenstelling der vroedschappen. Ik wees erop, dat de heer IJ. in het Bourgondische tijdperk de leden daarvan ‘zelven de openvallende plaatsen (deed) aanvullen’ en daarentegen ten tijde der Republiek den Stadhouder die macht toekende uit eene voordracht. Zeker had ik in de allereerste plaats recht, te vragen: Hoe was die verandering tot stand gekomen? De heer IJ. vermeldt dit niet, en (voegde ik erbij) kon dit niet, wijl zij niet had plaats gegrepen. En mij verder tot Holland bepalende, naar den wensch van den auteur zelvenGa naar voetnoot(*), vervolgde ik: ‘De vroedschappen vulden zich zelve steeds aan; slechts 4 steden in Holland, moesten, en dat nu reeds in het tijdperk der Bourg. of Oostenr. landsheeren, zich de benoeming in het college van den kant der landsheeren of hunne stadhouders getroosten.’ ‘Op welken grond steunt die uitspraak?’ roept de heer Domela Nieuwenhuis uit, die vervolgens vrij uitvoerige besprekingen laat volgen, die de zaak - hij zal 't mij zelf toegeven - niet afdoen. Welnu, ik laat de bewijzen thans volgen. Niet onbekend is Boxhorn's Commentariolus de Statu Confoederatarum, Provinciarum Belgii (ao 1630). Kapittel X van dit boekje heeft tot opschrift: ‘De singularum ditionum regimine. Hollandiae in primis, quae caeterarum omnium loco adducitur in exemplum.’ (Over de regeering der onderscheiden landschappen, vooral van Holland, dat in de plaats van al de overige als voorbeeld wordt aangevoerd.) In dit hoofdstuk hebben § 6 en 7 op onze vraag betrekking; zij luiden als volgt: § 6. ‘Collegium senatorum urbicorum, qui a prudentia qua caeteris antecellunt, vulgo vroetschappen appellantur, quasi dicas sapientes, constant ex insignioribus civibus et Patriciis, numero alibi 40, alibi 36, alibi 32, alibi 24, alibi 20, alibi 19.’ § 7. ‘CooptatiGa naar voetnoot(†) in eum ordinem eo munere quoad in vivis sunt aut civitate gaudent, fruuntur. In mortuorum vero aut alio migrantium locum alii ad explendum numerum ex isis civibus consensu collegarum surrogantur.’ (Het college der stedelijke raden, die om de wijsheid, waarin zij boven de anderen uitmunten, in de landstaal vroetschappen heeten, zooveel als verstandigen, bestaat uit aanzienlijke burgers en patriciërs ten getale hier van 40, daar van 36, elders van 32, weer elders van 24, 20 of 19. Door coöptatie (of keuze der andere medeleden) in dit lichaam opgenomen, blijven zij dit ambt behouden, zoolang zij leven | |
[pagina 423]
| |
en het burgerrecht genieten. In de plaats van hen, die sterven of elders heen verhuizen, worden, om het getal aan te vullen, anderen uit de burgerij zelve bij den overeenstemmenden wil der ambtgenooten aangesteld.) Bij J. de Laet, Belgii confaederati Respublica (insgelijks ao. 1630, een deel der zoogenaamde kleine Republieken der Elzeviers), kan men in Hollandia § 6 hetzelfde in hoofdzaak lezen. Dezelfde auteur maakt ook aandachtig op het geval van Rotterdam. ‘Roterodami senatus perpetuus constat XXIV viris....; horum cum unus mortem obierit, ceteri tres in demortui locum nominant e quibus unus a Praefecto provinciae eligitur. Atque hoc diversum habent a caeteris urbibus quae senatum suum per se eligunt.’ (Te Rotterdam bestaat de Raad uit 24 levenslang zitting hebbende mannen....; bij doode van een hunner maken de overblijvenden eene voordracht van drie personen in zijne plaats op, uit welk drietal door den Stadhouder der Provincie een verkozen wordt. En hierin verschillen zij van de andere steden, die haar raad voor zichzelve verkiezen.) De Laet behandelt trouwens de 3 andere kleinere steden, die met R. in hetzelfde geval verkeerden, niet. Daaraan is het ook toe te schrijven, dat de veel- en naschrijver M. Schoock in zijn Belgium Foederatum (ed. 23. 1665) weer alleen bij de vroedschap van Rotterdam aanteekent: ‘Ex his siquis diem suum obierit reliqui tres nominant ex quibus Provinciae Gubernator unum eligebat.’ (Indien één van hen sterft, dragen de overigen een drietal voor, waaruit de Stadhouder der Provincie een verkoos.) Schoock spreekt in den verleden tijd, omdat, toen hij schreef, Holland geen Stadhouder had. De plaatsen uit Boxhorn en De Laet zijn echter uit den tijd van Frederik Hendrik, dus bewijzen de eigen aanvulling der vroedschappen juist voor den tijd van eene stadhouderlijke Regeering. Vollediger en uitvoeriger wordt dit bewijs geput uit de bekende Commentarii de R P. Batava van F. von Pestel, onder het stadhouderschap van Willem V geschreven en uitgegeven. In de 1ste uitgaaf van 1787 lezen wij (pag. 277) ten aanzien van Holland: ‘Novus senator non ab universitate civium sed ex hac sumtus a senatu constituitur salvo iure Ser. Gubernatoris in nonnullis civitatibus.’ (Een nieuw raadslid wordt niet door de geheele burgerij, maar uit deze door den Raad genomen en aangesteld, behoudens het recht van Z.E. den Stadhouder in sommige steden.) En welke die sommige steden waren, had hij reeds (pag. 258) bij de bevoegdheid van den Stadhouder aangewezen: ‘Senatores vero Roterodami, Gorinchemi, Schiedami, Alcmariae legit.’ (De raadsleden kiest hij ook te Rotterdam, Gorkum, Schiedam en Alkmaar.) In de tweede, vermeerderde editie van 1795 kan men dit alles veel uitvoeriger lezen, en wel in dl. II n.l. op pag. 400, hoe in 1766 aan Willem V de rechten van electie en bestelling, enz. zijn toegekend, zooals die bestonden vóór het eerste stadhouderlooze bewind; op pag 408 eene volledige lijst van alle benoemingen, die aan den Stadhouder van Holland stonden, en waarop van vroedschapsplaatsen de 4 door mij genoemde steden voorkomen. Deze 4 en geene anderen; met de Schepenen is natuurlijk het geval geheel anders. De regeering van Rotterdam wordt beschreven op pag. 598, van Gorkum op pag. 603, van Schiedam op pag. 604, van Alkmaar op pag. 611. Bij laatstbedoelde stad wordt in eene buitengewoon lange noot, naar aanleiding van een recent verzet der Alkmaarsche Vroedschap tegen dit ongunstig privilege, de geschie- | |
[pagina 424]
| |
denis van het ontstaan en het overzicht van de lotgevallen dezer eigenaardige instelling uitvoerig meegedeeld. Al deze bronnen kunnen geenszins ontoegankelijk heeten. Niets ontoegankelijker dan Kluit's Hollandsche Staatsregeering, na den val van de republiek der VII Prov. geschreven, die, hoewel op zeer vage wijze, ter verdediging van 's heeren IJ's bewering door den heer Domela Nieuwenhuis schijnt te worden ingeroepen. Wie het genoemde werk intusschen raadpleegt, zal de verdediging hierin niet vinden. Eenige voorbeelden: Dl. II, pag. 289 bespreekt K. het vertoog der Staten van Holland tegen Wilkes (Leicestersche tijdperk). Daarin nu komt o.a. ten aanzien der Vroedschappen voor: (1) ‘Deze colleges zijn zoo oud als de steden, of zóó, dat geene memorie zij van haar beginsel. (2) Deze personen zijn alleen in eed van de Stad, en niet van den Vorst, en (3) dienen voor hun leven. (4) En in plaatse der stervenden of bij verlating van poorterschap verkiezen die vroedschappen anderen uit hunne burgersGa naar voetnoot(*). Als nu K. op historische gronden de juistheid van de in dit vertoog gestelde beweringen gaat betwisten, laat hij juist het sub (4) aangevoerde onaangeroerd. Over die eigen aanvulling wordt bij Kluit trouwens niet gediscutieerd, omdat het punt vaststond. Toch blijkt het ten overvloede ook uit zijn werk, en wel uit door hem opgenomen Charters. Dl. V. pag. 356 en vlg. vinden wij die betrekking hebben op Gouda en daarbij op pag. 361, in dat van Karel V, o.a. dezen volzin: ‘Ende oft gebeurde dat eenig van den voorsz. veertich afflyvich worde tot eenigen tijd off hem ontvrijdde van zijn poorterschap van onzer stede voorz., zoo zullen dan die anderen van den voorsz. veertich, blijvende in wesen, kiesen bij heuren eede en conscientie andere notabele ende eerbare personen.’ Niet anders dl. IV, pag. 291, in een Charter van Karel V aan Leiden. ‘En bij aflijvigheid van een XL zullen de overige veertich eenen anderen tot XL kiezen.’ Dl. V, pag. 287 vinden wij in een privilege van Filips den Goede in 1436 aan Alkmaar hetzelfde recht verleend. Hoe deze stad na de onlusten van het Kaas- en Broodvolk in een exceptioneelen toestand gebracht werd, kan men o.a. in de bovenomschreven noot van Von Pestel kortelijk nagaan. Maar bij Kluit (V. pag. 516) vinden wij ook het Charter van 1557 betreffende Gorinchem, eene der 4 steden, die eene uitzondering vormden. ‘Ende ingevalle indertijd iemant van de voorschreven XXIII personen aflijvig wierde, dat alsdan zijl. nomineeren zullen drie andere van de notabelste ende gequalificeerde uyten rijcdom der voors. stede, om daaruit alsvoren gecoren te worden en om te wesen vroedschap enz. enz.’ Eindelijk een bewijs met de woorden van een hedendaagsch kenner. In het bekende opstel Een Holl. stad in de Middeleeuwen (De Gids, 1873, April en wel blz. 140) zegt R. Fruin het volgende: ‘Met zijn vergunning (n.l. van Fil. den Goede) kozen, voor eens, het gerecht en de vroedschap (te Leiden) veertig aanzienlijke burgers, die vervolgens ieder jaar in Juli een dubbeltal voor de acht schepenplaatsen zouden opmaken en aan den vorst of zijn gecommitteerde overzenden ten einde deze daaruit een keur deed. Eens aangesteld zouden voortaan de veertig kiezers zich zelf voltallig houdenGa naar voetnoot(†). De nieuwe instelling werd voorloopig voor acht jaren geoctrooieerd, maar is, hoewel nu en dan voor een poos vervallen, toch telkens weer bestendigd en | |
[pagina 425]
| |
in hoofdzaak blijven voortduren tot op 1795. Zij is tevens de normale geweest van de Hollandsche steden tijdens de RepubliekGa naar voetnoot(*), gelijk zij dan ook in een aristocratischen regeeringsvorm bijzonder paste. Het volgde uit den aard der zaak, dat dit kiescollege van veertig allengs ineen smolt met de vroedschap; dezelfde personen hadden veelal in beide zitting en in 1519 werd bepaald, dat zoo dikwerf de vroedschap vergaderde, de veertigen met haar zouden worden opgeroepen en met haar zouden meestemmen. Even natuurlijk was het verder, dat zij de kandidaten voor de Schepenbank doorgaans in hun eigen midden zochten, en dat de magistratuur zich op die wijs meer en meer tot die veertigen bepaalde.’ Indien ik nu eindigde, zou ik reeds voldingend de bewijzen geleverd hebben voor mijne bewering omtrent de Hollandsche vroedschappen. Ik wensch echter nog iets hieraan toe te voegen, ten einde ditmaal niet wederom een vermoeden van onkunde of opzet te verwekken bij hen, die - ten onrechte, geloof ik - meenen, dat een beoordeelaar alles moet ontwikkelen, wat hij stelt. Ter zake. In de andere gewesten oefende de Stadhouder, onmiddellijk of middellijk, grooteren invloed uit op de samenstelling der stedelijke raadscolleges. Trouwens, in Utrecht, Gelderland en Overijsel eerst vooral na de bekende ingrijpende veranderingen in de Regeeringsreglementen in 1674; dus eerst bijna eene eeuw na de vestiging der Republiek. In Zeeland en Friesland wederom ten gevolge van andere oorzaken. Aan deze toestanden denken gewis vele schrijvers van handboeken voor de vaderlandsche geschiedenis, wanneer zij de voorstelling geven, dat de Stadhouder de leden der vroedschap kiest uit een tweetal, hem door het college voorgedragen. Nauwkeurig is de voorstelling ook voor bedoelde provinciën nu in alle deelen niet; en dat zij de in Holland geldende beginselen geheel over het hoofd ziet, toonden wij zonneklaar aan. Doch dit nu op rekening stellende van de ondergeschikte plaats, door eene beschrijving der staatsinrichting in een handboek der vaderlandsche geschiedenis ingenomen, kunnen wij dezelfde fout in de schets van den heer IJ. niet verschoonbaar achten. Die schets is bestemd, om in de behoefte te voorzien, die naast en niettegenstaande hetgeen de vaderlandsche geschiedenissen meedeelen, altijd blijft bestaan voor het aanleeren der oude staatsregeling. Mag zij dan zich beroepen op hetgeen deze boeken onnauwkeurig opgeven? Inderdaad, er bestaan gewichtige redenen, om de Hollandsche toestanden bij het bespreken van de staatkundige verhoudingen onzer Republiek het allerminst voorbij te zien. Ten 1o., Holland was nu eenmaal de gewichtigste provincie; ten 2o., in Holland namen - om haar aantal, bevolkingscijfer en rijkdom - de steden eene buitengewoon voorname plaats in, waardoor zij op den gang der zaken in de geheele Republiek grooten invloed uitoefenden; ten 3o., uit die erkende bevoegdheid der stedelijke raadscolleges, om zichzelf aan te vullen, laat zich mede verklaren het vrije, onafhankelijke, machtige standpunt, dat de Hollandsche regenten tegenover het stadhouderlijke gezag konden innemen. Ten slotte mocht vooral de heer IJ. die Hollandsche toestanden zonder grove inconsequentie niet verwaarloozen, omdat hij (op pag. 57) ter plaatse zelve, waar hij de door mij te recht gewraakte wijze van samenstelling der vroedschappen aangeeft, voor het ledental dezer colleges Amsterdam en | |
[pagina 426]
| |
Dordrecht als voorbeelden opgeeft; maar vooral niet, omdat hij (op pag. 59) de §, waarin hij de inrichting der stedelijke Regeeringen in de rep. der VII Prov. (tijdvak 1588-1795) behandelt, aldus besluit: ‘Bij bovenstaande schets hebben we meer in het bijzonder het oog gehad op de steden van de provincie Holland. Wat we daarvan hebben gezegd, geldt echter over het geheel ook voor die der andere gewesten.’ Het behoeft nauwlijks meer aangemerkt, dat ten aanzien van de vorming der vroedschapscolleges deze redeneering geheel en al niet opgaat. Zoo heeft ook de heer Domela Nieuwenhuis, door zijn beroep op Kluit en De Bruin Kops' dissertatie, Holland vooral als het terrein van debat aangewezen, en naar welke zijde dáár de schaal overslaat, zal nu wel duidelijk zijn geworden. Doch ik wil besluiten. Zoowel de oorspronkelijke beoordeeling als deze nadere toelichting is alleen voortgevloeid uit warme belangstelling èn in de verspreiding van de kennis onzer voormalige staatsinrichting èn in den vooruitgang van het onderwijs in ons vaderland, Mij stond hierbij steeds voor oogen de oude spreuk: Qui bene docet bene distinguit. (Wie goed onderwijst, onderscheidt juist.) Ook bij het beoordeelen mijner beoordeelingen verlieze men dit niet uit het oog. Amsterdam, 15 Mei 1883. L. de Hartog. |
|