De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 406]
| |
Letterkunde.Nederlandsch tooneel.
Roofvogels, drama in acht tafereelen door H.G. Roodhuyzen.
| |
[pagina 407]
| |
Nederland in rep en roer zetten, het grootste gedeelte van het publiek bij de opvoering niet anders dacht, dan dat de groote Rotterdamsche zwendelarij, naar de natuur voorgesteld, voor hen opgevoerd werd. We verkeeren hier op het echt, het eigen terrein der comedie; de auteur vertoont ons als in een spiegel eene der meest verbreide en diepst gewortelde zwakheden van onzen tijd: de hebzucht, hier voorgesteld in hare gevolgen van bedrog en schurkerij, daar in teleurstelling en verlies. Gruvema en Bolder hebben eene emigratie-, landbouw- en mijnontginning-maatschappij in Brazilië opgericht, waarvan zij, schoon de onderneming volkomen waardeloos is, aan de aandeelhouders gouden bergen voorspiegelen en waarin een Noordhollandsche boer, wiens aangeboren hebzucht zijn boerenwantrouwen de baas wordt, niettegenstaande de waarschuwingen zijner vrouw de geheele nalatenschap van zijn schoonvader belegt, om ten slotte alles kwijt te zijn. De wijze, waarop deze boer door de twee bankiers behandeld wordt; de geslepen manier, waarop zij hem aandeelen in hunne vooze onderneming in de handen stoppen, zonder door opvijzelen en aanraden zijn wantrouwen op te wekken, en waarop zij hem later, naar hijzelf meent op eigen initiatief, voor nog grooter sommen dan vroeger in de zaak trekken, terwijl hij, door zijne vrouw gedwongen en geplaagd, juist op het kantoor komt, om zijn geld terug te halen, - geeft het aanzijn aan uitnemende tooneelen, die niet lager staan dan de soortgelijke in Balzac's Le faiseur, dat meesterstuk van menschenkennis en geestige schildering, dat oneindig meer dan een aantal moderne Fransche stukken de eer van het burgerrecht op het Nederlandsch repertoire verdient. Ook de door deze intrige gevlochten liefdesgeschiedenis van de dochter des bankiers geeft aanleiding tot lieve tooneeltjes, terwijl het zesde tafereel, waarin de voortvluchtige oplichter afscheid komt nemen van deze veelgeliefde, te Oosterbeek gehuwde dochter, een waar juweel is van karakterteekening en voorstelling. Voeg daarbij het levendig tafereel van het kantoor van Gruvema en Bolder; de aanvankelijke onbezorgdheid en speelschheid der klerken; de klimmende ongerustheid der oudere bedienden, wanneer de patroons tegen hunne gewoonte zoo laat en ten slotte in 't geheel niet verschijnen; de algemeene ontsteltenis, wanneer het bericht komt, dat ze voortvluchtig zijn, omdat de zaken hopeloos staan, - en we hebben nagenoeg alle tafereelen van dit gedeelte van het stuk opgenoemd, die elk op zichzelf voor een meesterstuk gelden kunnen. Met deze gunstige beoordeeling kan echter eene aanmerking samengaan, waaraan Roofvogels niet ontsnapt. Ik heb tegen dit stuk hetzelfde bezwaar, dat ik tegen vele hedendaagsche stukken maken moet; het is namelijk meer eene reeks van opvolgende tafereelen dan een eigenlijk tooneelstuk met eene geregelde en regelmatig voortschrijdende handeling. Men zal hier wel geen pleidooi verwachten voor de drie eenheden der classieke tragedie; het moderne tooneel, op de waarheden des dagelijkschen levens gegrond, behoeft | |
[pagina 408]
| |
eene vrijheid van beweging, welke de kluisters en banden van het oude classicisme niet toelaten; maar één der oude eenheden kan de moderne comedie niet missen, zonder haar haam te verbeuren, en dat is: de eenheid van handeling. Hoe grooter en nauwer het verband is tusschen de samenstellende deelen, des te grooter wordt de intensiteit van het kunstwerk, te dieper de indruk, dien het maakt. Tooneelstukken, tusschen de bedrijven waarvan maanden en jaren verloopen, sluiten niet ineen en kunnen den overweldigenden indruk op den toeschouwer niet maken, dien men ondervindt van een krachtig gebouwd tooneelwerk, waarvan de handeling binnen enge grenzen besloten, doch van alle zijden logisch en regelmatig ontwikkeld voor u staat. Vele tooneelschrijvers - en daaronder ook enkelen, die tot de besten van het vak geteld worden, - gaan te werk, alsof zij een roman schreven; zij laten in een tooneelspel eene geschiedenis zien, waarvan het verloop niet binnen de grenzen eener vertooning kan samengedrongen worden. Omdat ze alles niet kunnen geven, kiezen zij alleen de meest voor hun doel dienstige, meest voor eene tooneelmatige behandeling geschikte momenten, brengen die als tafereelen ten tooneele en vullen den tusschen de verschillende momenten liggenden tijd aan door langdradige verhalen, - zoo zij 't zich niet liever nog gemakkelijker maken en die aanvulling aan de verbeelding van den toeschouwer overlaten. De schrijver van Roofvogels is van deze fout niet vrijgebleven. Tusschen het eerste en het tweede tafereel ligt een half, tusschen het tweede en het derde een vol jaar; het laatste tafereel speelt meer dan vijf jaren na het eerste en in dien langen tusschentijd wikkelt zich de geheele geschiedenis van de zwendelarij met de emigratie-, landbouw- en mijnontginning-compagnie ‘The Brazilian’ af. In het eerste tafereel doet Gruvema, de meest geslepene van de firma, zijn schroomvalligen compagnon mededeeling van zijne plannen; in het tweede zien wij, hoe de compagnons een slimmen boer weten te bewerken, opdat hij zijn geld in de zwendelonderneming steken zal; het vierde doet ons de listen bijwonen, door de bankiers gebezigd, om wantrouwige aandeelhouders gerust te stellen, ja, tot grooter vertrouwen te bewegen; in het zesde tafereel komt Gruvema afscheidnemen van zijne dochter en in het zevende komt het bericht van de catastrophe op het kantoor aan. Alleen deze laatste twee tafereelen volgen terstond op en uit elkander; het zevende speelt daags na het zesde. Doch de anderen staan volstrekt niet in een nauw verband met elkander; het zijn zoo te zeggen losse hoofdstukken uit de geschiedenis van Gruvema's en Bolder's zwendelarij, maar ze vloeien niet samen tot een afgerond, dramatisch geheel. Dat die tafereelen, elk op zichzelf, verdienstelijk, levendig en met menschenkennis zijn samengesteld, erkende ik reeds en wil ik gaarne herhalen, maar de beste détails zijn niet genoeg, om een goed geheel te maken, en een goed geheel kan ik in Roofvogels, zelfs in het Gruvema-Bolder-gedeelte der intrige, niet vinden. | |
[pagina 409]
| |
‘Zelfs in het Gruvema-Bolder-gedeelte der intrige’ schrijf ik met opzet, omdat het stuk behalve de schildering van de bankiersoplichterij nog een melodramatisch element bevat, dat in geenerlei rechtstreeksch verband tot de handeling staat, waarschijnlijk alleen tot aanvulling is uitgedacht en waarmede ik volstrekt geen vrede hebben kan. Ik gewaagde reeds een paar keeren van den sluwen, doch ten slotte door de gauwdieven verschalkten boer, die zijn geld in ‘The great Brazilian’ offert; welnu, die boer met zijne grimmige en, gelijk meestal in de boerenwereld - en daarbuiten - het geval is, veel slimmere vrouw zoeken naar een vóór hun huwelijk geboren en te vondeling gelegd kind, dat zij ten langen leste terugvinden in den bijna vijftigjarigen boekhouder van het bankierskantoor. Dit geval is letterlijk met de haren in het stuk gesleept en schijnt alleen gebezigd te worden, om het laatste tafereel te stoffeeren en het publiek te verteederen. Daargelaten het door dit aanhangen en inmengen begaan vergrijp tegen de eenheid van het drama zelf, geloof ik, dat de schrijver zijn doel hiermede niet zal hebben bereikt; ik betwijfel het, of een enkel toeschouwer wel eenig belang zal stellen in het hervinden van deze moeder en dien zoon. Het is een lang bekende tooneelgreep, een gevonden kind te midden van armoede of ellende, schande of miskenning op eens te doen erkennen als den spruit van een rijk, hooggeplaatst geslacht, en alle rampspoeden van den held, of liever nog van de heldin, als door een tooverslag te doen verkeeren in voorspoed, welvaart en geluk. Wanneer zoo iets overkomt aan den belangwekkenden held van het drama zelf, aan hem of haar, wiens wederwaardigheden en geschiedenis het middelpunt der donnée uitmaken, dan kan men er desnoods vrede mee hebben; de toeschouwer althans zal er met voldoening getuige van zijn, dat dezelfde tooneelgreep aan de miskende en vervolgde heldin de belooning voor hare deugden en aan hare treurende ouders den schat eener teruggevonden, beminnelijke dochter bezorgt. Maar de omstandigheden, waaronder deze herkenning in Roofvogels plaats heeft, kan den toeschouwer niet anders dan koud laten. De boer en de boerin zijn terugstootende personen, die eene ondergeschikte rol in het drama vervullen; men kan er zelfs geen leedwezen over gevoelen, dat deze twee onaantrekkelijke wezens tot de grootste slachtoffers der ‘Great Brazilian’ behooren. Dat zij indertijd in den gewonen zin des woords een kind verloren hebben, laat u daarom geheel onverschillig. En wanneer het teruggevonden kind nu, in plaats van eene liefelijke, ongelukkige maagd of een moedig doch miskend jongeling, een eerzame bankiersboekhouder is van eene halve eeuw oud, met witte das en grijze haren, dan wekt het wedervinden van zulk een weinig dichterlijken zoon door eene zoo onaangename moeder geen gevoel van belangstelling of verteedering, maar maakt het integendeel een potsierlijken indruk. Hoe komt die boekhouder Geel, van wien in de eerste zeven tafereelen niets anders gebleken is dan groote vriendschap | |
[pagina 410]
| |
voor de dochter van zijn patroon en een misplaatst gevoel van blind vertrouwen in dezen en diens ondernemingen, zoo op eens de hoofdpersoon te worden van het melodramatisch slot van het achtste tafereel en van het stuk, - het middelpunt van de groep, waarop met een meer voor de hand liggend dan zorgvuldig voorbereid effect het gordijn komt te vallen? Roofvogels heet het stuk; en alles, wat de rooverijen van de twee bankiers betreft, is met veel talent door den schrijver behandeld. Maar hij had zich daarbij moeten bepalen, niet door eene soort van coup de reins den toeschouwer op eens uit het zadel moeten werpen, om hem te stellen tegenover eene melodramatische ontknooping, die meer verrast dan verheugt. Daarbij komt, dat de herkenning van moeder en zoon wat prozaïsch, bijna plomp wordt opgevoerd, op eene droge, sterk realistische manier, die ongetwijfeld wèl te pas kwam, waar de schrijver de schurkenstreken van zijn oplichterspaar in al hunne naaktheid wilde ten toon stellen, maar bij de vertooning van een zoo treffend moment als het wedervinden van een lang verloren kind voor eene andere methode plaats maken moet. Ik wil niet beweren, dat Roodhuyzen door eene andere wijze van behandeling, door minder hardhandig en prozaïsch zijne personen te laten optreden in dit einde van het laatste tafereel, erin geslaagd zou zijn, belang in te boezemen voor de nu eenmaal zoo weinig aantrekkelijk geschetste moeder en zoon; door het niet te beproeven, heeft hij echter de kans verspeeld, om het zonderling slot van zijn drama door een fijner beschaafden vorm te redden. Let wel: ik heb er geen bezwaar tegen, dat eene boerin en een kantoorbediende de hoofdpersonen zijn in deze hereeniging; integendeel geeft juist zulk een voorval in hun maatschappelijken stand een tooneelschrijver nog beter gelegenheid, om het wederzien treffend, ja, poëtisch te maken. Want in die standen, lomp en prozaïsch, als zij in de gewone omstandigheden des dagelijkschen levens zich vertoonen, uiten zich in buitengewone momenten de gevoelens en hartstochten gewoonlijk met veel meer kracht en innigheid, met veel meer openbaring van diep en fijn gevoel, dan men pleegt te ontmoeten daar, waar de maatschappelijke vormen zoo niet het gevoel geheel uitgedoofd, althans de uiting ervan tot zekere conventioneele vormen bedwongen heeft. Maar de volkomen onbelangrijkheid zoowel van moeder als zoon, die alleen onder het bijwerk van het eigenlijk drama voorkomen en als zoodanig recht van bestaan hebben, stond den schrijver zelf in den weg en heeft hem waarschijnlijk verhinderd, het slottooneel aldus te schrijven, dat de belangstelling van den toeschouwer werd opgewekt.
De door den heer Stemberg uitgegeven reeks van oorspronkelijke tooneelstukken bevat thans twaalf groote en kleine proeven van tooneelletterkunde van den laatsten tijd van Mulder, Gram, Keller, Kolff, Huf van Buren, Brunings, Glanor en Maas Geesteranus. Al werden | |
[pagina 411]
| |
zij niet als deelen van eene bepaalde serie onder een algemeenen titel en met volgnommers in het licht gezonden, feitelijk maken zij toch eene soort verzameling uit, welke in de eerste plaats, wat de techniek der uitgave betreft, en in de tweede plaats wegens de letterkundige waarde der stukken boven andere dergelijke verzamelingen moet gesteld worden. De tooneelwaarde dezer stukken is natuurlijk verschillend. Terwijl enkelen ervan, zooals Mulder's Kiesvereeniging, Keller's Blauwe lint, Glanor's Uitgaan, tot de beste tooneelstukken van onzen tijd gerekend worden, hadden anderen bij de opvoering niet meer dan een succès d'estime, ook al verdienen sommigen inderdaad een beter lot. Doch de oorspronkelijke tooneelliteratuur heeft met groote bezwaren te kampen, groote moeilijkheden te overwinnen, niet alleen, voordat zij het tooneel bereikt, maar vooral, voordat zij aldus voor het publiek wordt gebracht, als het werk vereischt en de auteur het gaarne zien zou. Men heeft wel eens gezegd, dat de oorspronkelijke tooneelstukken onwil en tegenzin vinden bij de Nederlandsche tooneelspelers, en de gronden, waarop die bewering steunt, zijn inderdaad moeilijk te weerleggen. Men moet echter niet vergeten, dat de Nederlandsche acteurs tegenover de oorspronkelijke tooneelliteratuur, zooals onze verdienstelijke en moedige landgenooten, die zich aan het ondankbaar werk der tooneelschrijverij wijden, haar opvatten, zich in eene moeilijke stelling bevinden; zij vinden er een geheel nieuw genre in, waaromtrent noch het oud vaderlandsch, noch het ouderwetsch Duitsch, noch het hedendaagsch Fransch repertoire hun van eenigen wezenlijken dienst is. Zij, die bij ons thans voor het tooneel werken, leggen zich hoofdzakelijk toe op voorstelling der realiteit. Nu is hier te lande de realiteit altoos het doel der tooneelschrijvers geweest, maar zij, die vroeger het best slaagden in het blij- of kluchtspel, dat met de hooggehakte tragedie de gunst der tooneelminnaars deelde, zochten die realiteit en vonden haar, te gelijk met de populariteit, wat laag bij den grond. De kluchten van de Jan-Klaassen-serie - om nu geen andere te noemen - tintelen van waarheid en leven, bevatten zoo te zeggen, photographieën van de opgevoerde karakters, maar ze zijn zoo zwaar met grof zout toebereid, dat ze heden ten dage niet ten tooneele zijn te brengen. De trivialiteit zit bij die stukken zoozeer in merg en been, is zoo geheel met de comische kracht ervan vereenzelvigd, dat ze zelfs niet meer ten nutte van ons misschien keuriger doch zeker preutscher publiek zijn speelbaar te maken. De stukken van Asselijn in usum delphini te bewerken, is een onmogelijk bestaan; en hetzelfde kan van die van Brederoo, van Bernagie, van Alewijn en van zooveel anderen gezegd worden. En toch, al mag het schouwburgbezoekend publiek van de negentiende eeuw preutscher, keuriger of viezer zijn dan dat van de zeventiende en achttiende, de trivialiteit is daarom nog niet geheel van het tooneel verbannen. Zoo vaak eene dier kluchten uit de oude doos nog eens wordt opgewarmd, blijkt het, met hoeveel gemak en inge- | |
[pagina 412]
| |
nomenheid de acteurs zich in dat genre bewegen; hoe ze zich met hart en ziel in die oude trivialiteiten verkneuteren. Wie ooit Kloris en Roosje heeft zien opvoeren, - en elk tooneelminnend Nederlander verkeert in dat geval - zal dit wel moeten toegeven. In dezen geest nu bewegen zich de tegenwoordige arbeiders aan den wederopbouw van ons oorspronkelijk repertoire met opzet niet, terwijl zij evenmin aan de larmoyante school der Duitsche dramaturgen van het einde der vorige en de eerste helft onzer eeuw of aan de Fransche echtbreukschool hunne modellen ontleenen. Zij zoeken - en ik acht hen daarom hoog - een eigen weg; zij streven niet naar de realiteit, zooals die elders voorkomt of opgevat wordt, maar zooals zij haar zelf met eigen oog, in eigen omgeving waarnemen. Ik zal wel niet behoeven te betoogen, dat dit de goede weg is en dat alleen langs dezen te bekomen is een eigen repertoire van wezenlijk oorspronkelijke, echt Nederlandsche stukken, dat niet bloot eene verzameling is van tooneelproducten, in alle opzichten uitheemsch, van gedachten, inhoud, intrige, karakters uitheemsch en alleen oorspronkelijk om de taal, die de schrijver heeft gebezigd. Zoolang echter de Nederlandsche acteur naar een ander beginsel gevormd en ontwikkeld wordt, zoolang hij uitsluitend wordt gewezen en afgericht op buitenlandsche modellen, is er van hem geen medewerking in deze voor hem geheel nieuwe en daarom verdachte richting te verwachten. Geven de moderne oorspronkelijke stukken nu gelegenheid tot typeering, treden er personen in op met eene of andere eigenaardigheid van uiterlijk of scherp geteekend karakter, dan wijst het instinct of artistisch gevoel van den Nederlandschen kunstenaar hem den weg en levert hij eene voorstelling, die niet missen kan te boeien. Aan deze omstandigheid moeten we den grooten bijval toeschrijven, die onder de hier bedoelde stukken aan De kiesvereeniging van Stellendijk, aan Uitgaan en aan Het blauwe lint te beurt viel. De drie hoofdpersonen in het eerste stuk, Schor, Haspelstok en Steekamp, werden door J. Haspels, Faassen en Van Zuylen uitnemend getypeerd; de beide andere stukken vonden in Albregt een zoo uitstekenden vertolker van de hoofdrol, dat de schouwburgzalen alleen om hem te zien, reeds vol liepen. Waar echter de oorspronkelijke Nederlandsche stukken niet gebouwd waren op zekere uiterlijkheden der karakters, maar streefden naar eene concentratie, waarbij de dramatische kracht verkregen werd door eene diepere navorsching van de karakters en hunne wederkeerige werking op elkander, daar schiet de kunst van den Nederlandschen tooneelspeler dikwijls te kort, tot groote schade van het door hem vertolkte werk. Ik neem als voorbeeld Kolff's Man van principe, waarover ik eenige maanden geleden in het breede handelde. Ziedaar een zeer verdienstelijk, fijn bewerkt stukje, dat eene aanwinst voor onze letterkunde is en eene aanwinst voor het Nederlandsch repertoire behoorde te wezen. Het speelt tusschen drie personen, die volstrekt ontbloot zijn van uiterlijke | |
[pagina 413]
| |
karakterteekenen, die tot typeering of tot caricatuur hoegenaamd geen aanleiding kunnen geven, beschaafde menschen van gelijke bewegingen als wij en tusschen wie ons met fijnheid en smaak eene dramatische evolutie geschilderd wordt, die van veel menschenkennis en van eene nauwkeurige waarneming van de innerlijke realiteit der karakters de blijken draagt. En toch behoort dit stukje tot de zoodanigen, die het niet verder konden brengen dan een succès d'estime. De reden was, dat de vertolkers er zich niet in thuis gevoelden, den weg niet wisten te vinden, die in stukken van de gewone soort door zware effecten, door ontploffingen en overstroomingen als van verre herkenbare handwijzers wordt uitgebakend. De uitvoering bleef dus beneden den tekst, en mocht het beschaafd en denkend deel van het publiek al erkennen, dat het hier te doen had met een kunstwerk, door fijne observatie even verdienstelijk als door smaakvolle bewerking, door de onvoldoende, schroomvallige vertolking kon de meerderheid niet tot dit besef geraken; en zoo kwam het, dat na slechts weinig voorstellingen dit keurig stukje van het repertoire van de vereeniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ verdween. Aan de directie dezer vereeniging maak ik daar geen verwijt van. Al heette hare onderneming in den aanvang een kunstinstituut, waarin alleen op het outer der ware, verhevene, schoone kunst zou worden geofferd, de eischen van het materieele leven hebben al spoedig de onmogelijkheid van zulk eene uitsluitende toewijding aan het verhevene duidelijk gemaakt. 't Is nu eenmaal niet anders: het groote publiek wil iets anders dan een opgedrongen genot, dat boven zijne bevatting ligt; en hooren we ook hen, die tot de hoogst en fijnst ontwikkelden gerekend worden, niet nu en dan het toujours perdrix! te pas brengen? Niet alleen in de dagen van Tjasink moest van tijd tot tijd ‘het zwarte bakkes’ voorgebonden worden, om de kas der stadsschouwburgdirectie te vullen; nog kort geleden vertelde men mij van eene Nederlandsche directie, die over het algemeen van het letterkundig gehalte van haar repertoire veel werk maakt, maar van tijd tot tijd eene Zondagsvoorstelling geeft van De twee weezen, om de kas ten boorde te vullen. Wil men zich over dit verschijnsel troosten, dan bedenke men, dat het zich overal voordoet en dat het niet alleen wordt opgemerkt in onzen, naar veler meening, verwilderenden en in beschaving achteruitgaanden tijd, maar evengoed in de betere dagen van olim werd waargenomen. Bij het doorbladeren van de geestige en belangrijke Mémoires de Samson de la Comédie-Française (Parijs, Ollendorf, 1882) viel mijn oog onlangs op een nieuw bewijs, dat reeds meer dan 60 jaren geleden andere middelen, om ‘volk te trekken’, meer doelmatig werden bevonden dan het opvoeren van de meesterstukken van het klassiek tooneel. Het gezelschap, waarin Samson speelde, ontving van Madame Saqui, de vermaarde koorddanseres, het voorstel, om, voor gemeenschappelijke rekening, te Dijon, waar het gezelschap zich toen ophield (1815), eene gemeenschap- | |
[pagina 414]
| |
pelijke voorstelling te geven. ‘Toen wij bijeengekomen waren, om over dit voorstel te beraadslagen,’ - schrijft Samson - ‘kon ik deze samenkoppeling van koorddanserij en tooneelspeelkunst niet verdragen en verzette ik mij met groote klem tegen dit heiligschennend bestaan. Toen ik uitgesproken had, legde een mijner oudere kunstbroeders mij de hand op den schouder met de woorden: Jongmensch, denkt ge, dat het klassieke repertoire ons de kas zal vullen? Dan zult ge spoedig het tegendeel zien. Geloof maar gerust, dat Madame Saqui meer recette zal maken dan Molière. De meerderheid stemde met hem in, en ook de uitkomst gaf hem gelijk: de gemeenschappelijke voorstellingen brachten veel op.’ Maar het wordt tijd, om tot de voor mij liggende boekjes met den blauw-grijzen omslag over te gaan. Wij hebben er twee van Glanor en een van Gram. Over Zijn geheim is het oordeel van publiek en critiek, toen het ruim negen jaren geleden voor het eerst ten tooneele kwamGa naar voetnoot(*), niet gunstig geweest, en nu, nadat er zooveel jaren zijn verloopen, kan ik niet anders zeggen, dan dat het vonnis niet onrechtvaardig is gewezen. Dat het stuk op eene dramatische donnée berust, zal niemand ontkennen; de intrige is trouwens niet nieuw: een meisje, ten huwelijk gegeven aan een schatrijk, bejaard man, nadat men haar had doen gelooven, dat haar verloofde, een zeeofficier, die in Indië dienst deed, ontrouw was geworden. De zeeofficier komt terug in het vaderland en begeeft zich naar het buitengoed, waar de jonge vrouw in rijkdom en weelde verblijft. Door haar en haar echtgenoot welwillend, ja, hartelijk ontvangen, lokt de verongelijkte officier eene verklaring uit, die door den man onwillekeurig afgeluisterd wordt. De laatste besluit zichzelf op te offeren, bestijgt een kwaadaardig paard, krijgt een ongeluk en sterft, nadat hij zijne weduwe aan haar ouden minnaar, den zeeofficier, heeft aanbevolen. Ziedaar het stuk. Men zal toegeven, wat ik reeds zei, dat de donnée dramatisch is. Drie personen, geen van drieën schuldig en toch alle drie door de daad van een hunner, door boos opzet van een vierde uitgelokt, ongelukkig geworden, ziedaar een toestand, welks oplossing den tooneelschrijver eene belangwekkende, doch lang niet gemakkelijke taak aanbiedt. Ik herinner mij een stuk van Scribe, waarvan mij de naam ontgaan is, op denzelfden toestand gegrond, doch met deze ontknooping, dat de echtgenoot, na eene openlijke verklaring van den stand van zaken, den verlaten minnaar van zijne vrouw beduidt, dat hij zijn huis verlaten moet, maar op de geslagen wond meteen een | |
[pagina 415]
| |
pleister legt met het woord, waarop het scherm valt: ‘Espérez.’ Met andere woorden: ‘Ik ben niet jong meer; ik zal 't zoo lang niet meer maken, en wanneer ik dood ben, kunt ge mijn opvolger worden.’ Het doet mij genoegen, dat Glanor eene andere oplossing aan den toestand gegeven heeft; die van Scribe kan ik niet alleen niet bevredigend, maar moet ik onlogisch en belachelijk noemen. Niet bevredigend, omdat alzoo de vrouw, zoo te zeggen, eerlijk gedeeld wordt tusschen de twee mannen; onlogisch, omdat, indien de vrouw den vroegeren minnaar werkelijk bemint, de bejaarde echtgenoot door deze verwijzing op eene hoopvolle toekomst zichzelf voor de overgebleven jaren van zijn aardsch bestaan een wonderlijk huwelijksleven bereidt; belachelijk eindelijk om de onverholen, cynische toepassing van het: eerst mijne beurt, straks de uwe. Deze grieven kunnen niet tegen Glanor's oplossing worden gemaakt. Wel geeft hij zijn held het denkbeeld op de lippen, dat Oosterduin dan maar wachten moet, totdat Marie weduwe wordt, doch het gezond verstand doet het hem dadelijk verwerpen na de nuchtere opmerking, dat hij wel tachtig jaar kan worden, in welk geval de gelieven nog twintig jaren geduld moesten hebben. Hier ziet men alweer, hoe het nuchtere verstand, waaraan onze landgenooten op letterkundig gebied meer dan anderen vasthouden, den dramaturg voor dwaasheden kan behoeden. En toch schijnt Glanor's oplossing, de zelfmoord van den echtgenoot, - want daarop komt zijne daad toch neder, hoewel hijzelf zegt: ‘Daar zie ik te veel tegen op; ik geloof niet dat ik daar het recht toe heb,’ - mij lang niet bevredigend (dat wil zeggen: logisch) en psychologisch waar. Zelfopoffering maakt altijd indruk en neemt altijd in, zoowel in de maatschappij als op het tooneel. Wanneer iemand zijn eigen geluk achterstelt bij dat van een ander, zelfs zijn leven voor een ander overheeft, dan gevoelen we eerbied en sympathie voor hem, mits altoos het offer noodig en nuttig zij. Wanneer ik nu bij het lezen van Zijn geheim - want gezien heb ik het stuk niet - voor den dood van dien baron Van Edelsheim noch eerbied noch sympathie gevoel, maar daarentegen hoogstens verbazing over den dollen streek, dien hij pleegt, door zich het leven te benemen, dan maak ik daaruit op, dat zijn offer niet nuttig en niet noodig, dus niet verstandig is. En wanneer men het stuk met aandacht leest, komt men tot hetzelfde besluit. Indien de jonge vrouw, toen de baron haar ten huwelijk vroeg, had gezegd, in welke verhouding zij tot den zeeofficier stond, dan zou hij, die ons als edel en verstandig wordt afgeschilderd, zich zonder twijfel teruggetrokken hebben; zoo niet, dan kwamen de gevolgen voor zijne rekening. Nu zij, gelijk zijzelve haar gewezen minnaar bekent, daartoe den moed niet heeft gehad, draagt van den dramatischen toestand niemand anders de schuld dan de vrouw; den man weg te ruimen, om de baan vrij te maken voor den minnaar, is daarom eene onnoodige, hoogst onbillijke wreedheid, te meer, omdat de man, | |
[pagina 416]
| |
niettegenstaande zijn zestigjarigen leeftijd, alle vereischten bezit, om zijne vrouw gelukkig te maken, en de voormalige verloofde van Marie ons daarentegen weinig bekend is. Misschien had de schrijver, door de personen eenigszins anders te laten optreden; door Marie bij haar huwelijk te laten bekennen, dat zij verloofd, doch door haar verloofde schandelijk verlaten was; door die verbroken betrekking te maken tot eene schaduw, die haar leven verduisterde, en haar man kennis te doen dragen van dit alles - misschien had hij ons aldus met de door hem gegeven ontknooping kunnen verzoenen, omdat langs dien weg ieders eer gered was en de volle sympathie van den toeschouwer voor al zijne personen gewonnen had kunnen worden. Vergis ik mij niet, dan moet aan deze fout van conceptie de mislukking van Zijn geheim toegeschreven worden; ik herhaal echter, dat er wel een goed tooneelstuk in den gegeven toestand gelegen was en dat de schrijver het met eene geringe wijziging in de verhouding der personen er wel uit had kunnen halen. Over den vorm van het drama behoeft niet veel gezegd te worden. De geestige schrijver van Uitgaan heeft zich daarin niet onbetuigd gelaten; wellicht wordt er in het eerste bedrijf, bij het verhaal, dat de zeeofficier van zijne krijgsbedrijven doet, wat ver in bijzonderheden afgedaald, doch de dialoog van het geheele stuk is los, beschaafd, vloeiend, kortom: zooals we die van Glanor kunnen verwachten. Dit geldt ook van zijn De ware Jozef, een salonstukje, eenvoudig van bouw en zwak van intrige, dat misschien niet tegen het voetlicht van het groote tooneel bestand is, maar uitnemend kan voorzien in de menigmaal gevoelde behoefte aan een onderhoudend, speelbaar, niet te moeilijk en toch beschaafd stuk, dat liefhebbers bij de eene of andere gelegenheid, waar van tooneelschikking geen werk gemaakt kan worden, kunnen opvoeren. Hiervoor is het bij uitstek geschikt. Ook Haar tweede man van Gram is voor mijne lezers een goede bekende. Deze vermakelijke schets van de wederwaardigheden van een jaloerschen echtgenoot - want dat Karel Bolhuis een jaloersche man is, geeft nog meer aanleiding tot het stukje, dan dat hij de tweede man is van de voormalige weduwe van dokter Schotenburg, - heeft reeds een welverdienden gunstigen naam onder de oorspronkelijke tooneelliteratuur verworven. De jaloezie van dien tweeden man, eerst tegenover den ouden vriend, die in zijne tegenwoordigheid aan zijne vrouw duchtig het hof maakt, daarna tegenover den ontvanger, die buiten zijn weten, doch met goedvinden der mama, het eens is met zijne voordochter, wordt los en vroolijk geteekend, al is er hier en daar overdrijving in het spel. De intrige van het stukje is weinig verwikkeld en schraal, doch als lever-de-rideau, en tot zekere hoogte ook als geschikt onderwerp voor beschaafde liefhebbers, verdient het lof en... eene blijvende plaats op het repertoire. Hoe men echter dit en de andere stukken en stukjes van deze serie als ‘tooneel- | |
[pagina 417]
| |
stukjes voor rederijkers’ kan aanbevelen, gelijk op den omslag van Zijn geheim geschiedt, is mij niet duidelijk. Vorm en inhoud vorderen eene plaats op het repertoire van een serieus tooneelgezelschap, terwijl eene bevallige, smaakvolle bewerking vele ervan voor beschaafde liefhebbers, zoowel dames als heeren, aanbevelenswaardig maakt. Waarom ze dan naar de mysogynische rederijkers verwezen?
Van een geheel anderen aard dan de hedendaagsche tooneelproducten, waarover tot dusver gesproken werd, is het stuk, dat mij thans nog ter behandeling overblijft: Maria, koningin van Schotland, oorspronkelijk tooneelspel in vijf bedrijven, door Bruno. En toch moet ik hierop dezelfde aanmerking maken, die Roodhuyzen's Roofvogels mij afdwong; ook dit tooneelspel - dat wezenlijk wel een treurspel verdient te heeten - is meer eene reeks van, wel is waar op en uit elkander volgende, maar toch ieder op zichzelf staande tafereelen, die gezamenlijk geen organisch geheel vormen. Waarschijnlijk vloeit dit hieruit voort, dat de schrijver eene andere opvatting heeft van de eischen van een historisch drama dan ik, en hoewel ik volstrekt geen aanspraak maak op uitsluitende wetenschap of monopolie van oordeel, meen ik toch het recht te hebben, de eischen op te noemen, waaraan zoodanig kunstwerk moet voldoen, wil het voor mij te recht een historisch drama heeten. Wie de historie op het tooneel brengt, kan tweederlei beoogen: het voorstellen van den geest van een verloopen tijdvak, of het voorstellen van een historisch persoon. Historische waarheid, op nauwkeurige en onpartijdige nasporingen, hetzij van den auteur zelf, hetzij van anderen, gegrond, moet daarbij op den voorgrond staan. Vooral in het historisch karakterstuk moet de hoofdpersoon juist zoo optreden, als hij blijkens geloofwaardige getuigenissen in de historie zelve optreedt; voor het bijwerk, personen en intrige, heeft de phantasie van den schrijver verder vrij spel. Maar nevens historicus moet de auteur ook kunstenaar wezen: het is niet genoeg, zoo hij zijne historische hoofdpersonage ten tooneele brengt, gelijk die was. Hij behoort, wil hij onze belangstelling voor zijn arbeid winnen, de ontwikkeling van het karakter te doen zien, te doen gevoelen, hoe die persoon met zijn aanleg en zijne neigingen, onder de werking der omstandigheden van tijd, plaats en gelegenheid, niets anders worden kon, dan hij geweest is. De oude treurspeldichters stelden niet zonder reden het fatum als de bewegende oorzaak van alle lotgevallen der menschen voor; zij vonden daarin te recht den onveranderlijken dramatischen, tragischen factor van het menschenleven. Zelfs jegens den grootsten slechtaard, den tiran of moordenaar, kunnen in zekere mate afschuw en haat plaats maken voor medelijden, sympathie zelfs, wanneer men eenmaal heeft ontwaard, welke groote rol onder de beweegredenen tot slechte zoowel als goede daden opvoeding, omgeving, omstandigheden spelen. Dit den toeschouwer te laten zien, is waarlijk het gemoed verheffen en ver- | |
[pagina 418]
| |
edelen, het neigen tot een billijk oordeel, dat geen enkele omstandigheid buiten beschouwing laat; - tooneelschrijver en tooneelspeler kunnen zich geen edeler doel voorstellen. Aan dezen eisch, dien ik de psychologische studie van het karakter zou willen noemen, beantwoordt naar mijne meening Bruno's tooneelspel niet. Van een uitsluitend historisch standpunt beschouwd, geloof ik gaarne, dat zijn werk aan weinig bedenkingen onderhevig is. De door hem opgevoerde Maria Stuart gelijkt veel meer op die Maria Stuart, die de geschiedenis ons kennen leert, dan hare vele naamgenooten, met wier beweenbare lotgevallen en onverdiende wederwaardigheden de geschiedvervalsching uit kerkelijk partijbelang de wereld al sedert meer dan tweehonderd jaren heeft overstroomd. Het is echter te betreuren, dat de schrijver ons zijne historische hoofdpersoon slechts heeft voorgesteld in losse tafereelen, die ons haar wel doen kennen, gelijk zij naar het uiterlijke zich voordeed, maar te vluchtig zijn, om ons een blik in het diepst van haar gemoed te gunnen, om de innerlijke ontwikkeling van haar karakter te doen gadeslaan. In het eerste bedrijf zien wij Maria, een gunstig oor leenende aan de vleierij van Bothwell en Rizzio, die aan hare voeten door haar gemaal Darnley verraderlijk vermoord wordt. In het tweede bedrijf beraamt Bothwell met eenige ontevredenen den moord van Darnley en wint daarvoor ook de Koningin. In het derde heeft deze moord plaats en neemt Maria Bothwell tegenover het volk in bescherming. Het vierde doet de Koningin zien in haar verzet tegen de edelen en het volk, die verlangen, dat Bothwell, schoon door zijne pairs van den moord vrijgesproken, zal gestraft worden. Het vijfde bedrijf eindelijk bevat de nederlaag van het leger van Maria en haar gemaal Bothwell en hare gevangenneming. Vijf momenten dus uit de geschiedenis dezer veelbesproken vorstin, die wel met elkander in verband van opvolging staan, maar bij het ontbreken van eene regelmatige karakterontwikkeling niet samensmelten tot een harmonisch geheel. Dat Bruno eenvoudig heeft wil leveren een historisch drama in dien zin, dat het een historisch waar beeld leverde van het einde der zestiende eeuw in Schotland, is niet te denken. Wie een tooneelspel aan de geschiedenis van Maria Stuart ontleent, kan, indien hij althans een ernstig kunstwerk leveren wil, geen ander persoon, geen andere intrige zelfs als onderwerp nemen dan haar en hare lotgevallen. Ook blijkt duidelijk genoeg uit het stuk zelf, dat de schrijver daaraan niet heeft gedacht. Anders zou hij bij voorbeeld den volksgeest, de gebetenheid van het gepeupel op het hof, niet door zijne personen hebben doen vertellen, maar ons hebben doen zien, door het volk zelf sprekend in te voeren. Daarom zou ik van eene opvoering van deze Maria Stuart niet veel heil verwachten; die van Schiller, uit het oogpunt van historische juistheid beschouwd zooveel lager staande, doch daarentegen zooveel krachtiger om de diepere grepen in het menschelijk | |
[pagina 419]
| |
gemoed, zal - waarschijnlijk ook op den schrijver van dit tooneelstuk zelf - een veel dieperen indruk maken. Afgescheiden van dit bezwaar tegen de dramatische beteekenis van het stuk, verdient het als letterkundig werk lof. De versbouw is gemakkelijk; al verheft de taal zich zelden boven het alledaagsche, men kan er ook van zeggen, dat de dichterlijke vlucht zich niet aan hare eigenschappen vergrijpt. De weinige gevallen van foutieve uitdrukking en verkeerd geplaatsten klemtoon, waaraan men bij de lezing aanstoot neemt, waren kleine offers, aan de moeielijkheid van de versmaat gebracht. Lucius. |
|