De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |||||||||||||||||||
Staatkunde en geschiedenis.Frankrijk's levende strijdkrachten.II.In de zitting van den 28sten Mei 1872 opende de Generaal Chanzy de discussiën met te verwijzen naar den 15den Januari, daaraan voorafgaande. Op dien datum merkte de President der Republiek aan de Vergadering op, dat het van groot aanbelang was, om sommige quaestiën niet op de tribune te bespreken, terwijl Europa ernaar luisterde en het misschien verkeerd opvatte. - Men behandelde toen de tractaten van koophandel. - ‘Ik geloof,’ zegt de Generaal Chanzy, ‘dat het goed is, dezen wijzen en vaderlandlievenden raad te herhalen, nu gij over deze wet zult moeten stemmen.’ (Goed- en afkeurende teekens.) Daarna deelt de Generaal mede, dat de commissie al sedert een jaar de quaestie heeft bestudeerd en van alle kanten bekeken; dat zij met algemeene stemmen de wet heeft voorgedragen, en dat er dezelfde overeenstemming heerscht tusschen de commissie en de regeering. - ‘Ik vermeen dus, M.M.H.H., u te moeten wijzen op de terughouding, die ons wordt opgelegd door den toestand, waarin wij ons bevinden; ik geloof dus, dat onze plicht tegenover de natie ons oplegt, om gevaarlijke discussiën te vermijden en het debat te bekorten.’ De heer Jean Brunet daarentegen is van oordeel, dat deze wet eene zeer ernstige overweging verdient, ‘en wanneer men u voorstelt, de discussie over deze quaestiën te smoren, dan moeten wij ons daar ernstig tegen verzetten; dat zoude eene verzaking zijn van onze plichten en het volk zou ons ter verantwoording kunnen roepen over ons gedrag’. (Zeer goed - zeer goed.) Hij keurt overigens weinig goed in deze wet. Misschien moge die wet uit een theoretisch, maatschappelijk en militair oogpunt uitstekend goed zijn, maar in de toepassing vreest hij iets weifelends, iets mats. Bovendien verlangt hij een geheel overzicht over het militaire systeem. ‘Wie staat ons er borg voor, dat deze wet op de recruteering juist past in het geheele stelsel. Wij | |||||||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||||||
moesten het geheel kunnen bestudeeren; dan kenden wij het beginsel, het doel van de wet op de recruteering, en te gelijker tijd den samenhang met de andere onderdeelen onzer militaire organisatie. Het is derhalve zeer verkeerd, ons de wet op de recruteering afzonderlijk voor te stellen, zonder ons het verband mede te deelen met de andere instellingen. Het zou nu licht mogelijk zijn, dat deze wet niet past in het kader der andere wetten, die men te zamen zal opstellen.’ In de geschiedkundige herinneringen, die de heer Brunet der vergadering ten beste geeft, betreurt hij het, dat de inrichting der legers niet is als ten tijde van Karel den Groote, den Heiligen Lodewijk (IX), Filips-August of Karel V, toen over het geheele land gewapende machten waren verspreid; toen Frankrijk niet minder dan 38000 versterkte plaatsen en kasteelen telde. Was het wonder, dat er een gelach opging? of liever, was het geen wonder, dat alleen de linkerzijde in lachen uitbarstte? Maar hooren wij verder. ‘Ik zeg dus, M.M.H.H., dat zoodanig de eeuwenlange toestand der legers in Frankrijk was, tot tegen het einde der vijftiende eeuw. Onze nationale legers waren de resultante van de vereeniging van alle militaire strijdkrachten, die over het geheele rijk verspreid waren; de militaire macht was overal, waardoor de invasie-oorlog onmogelijk werd; men leverde overal détailgevechten, kleine gevechten, tegen elkander, dat is waar, en dat was de schaduwzijde van het feudale stelsel. Maar op eene landstreek, bezaaid met hindernissen en overal verdedigd, waren groote oorlogen, invasie-oorlogen, oorlogen, om eene natie te vernietigen, geheel onmogelijk.’ Deze tirade diende, om de nationale legers te verheerlijken tegenover de gouvernementeele. Daarom doet hij ook de vraag: ‘Hoe is Frankrijk tot den staat van vernedering gekomen, waarin wij ons thans bevinden? Omdat het geheele leger in de handen der regeering was, en omdat deze regeering, die ik hier niet wil oordeelen, het leger zoo goed wist te leiden, dat onze geheele militaire instelling eensklaps en bloc verdwenen was.’ Merkwaardig intusschen is zijne redevoering, wanneer hij gaat wijzen op cijfers, die het gevolg waren van vroegere wetten. In 1832 was de plaatsvervanging toegestaan, maar daarvan werd zooveel gebruik gemaakt, dat het tot misbruik oversloeg. Er was een tijd, dat een derde gedeelte van het leger uit plaatsvervangers bestond. - In ons land is het ruim een vijfde gedeelte. - Toen begon men te begrijpen, dat de vergiftiging van het leger te ver ging, en maakten de Generaals Lamoricière en Cavaignac eene wet, waarbij de afkoop werd geregeld. De regeering bepaalde de som, die ieder betalen moest, om zich vrij te koopen, en trad dan zelve verder als remplaçantenbaas op, vooral door mannen, die reeds dienden, premiën te verleenen, wanneer zij eene nieuwe verbintenis aangingen. De heer Brunet beroemt er zich, onzes inziens zeer juist, op, dat hij een der voornaamste bestrijders dier wet is geweest, die hij eene grove dwaling der beide brave | |||||||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||||||
Generaals noemt. Hij geeft in zijne redevoering eenige cijfers over dit onderwerp ten beste, die wij hier zullen opnemen, omdat er ten onzent ook stemmen zijn opgegaan, om hetzelfde stelsel in te voeren, n.l. om den Staat in de plaatsvervangers te doen voorzien. Hij wijst erop, dat in 1866 er 283000 man dienden, die niet als loteling waren opgeroepen; dat het contingent jaarlijks slechts tusschen twintigen dertigduizend man bedroeg; - hij zegt twintig en eenige duizenden - dat de rest zich liet vervangen; dat het grootste gedeelte des legers bestond uit menschen, die eene ‘kous’ maakten, die zich vrijwillig verbonden en enkel om die ‘kous’ dienden; dat er voorts van de twee-en-dertigduizend onderofficieren bijna vijf-en-twintigduizend waren, die zich telkens opnieuw verbonden, om de hooge premiën te trekken. ‘Wij waren dus gekomen tot het feit, dat ons leger niet meer een nationaal leger was, maar ons leger bestond - ik wil het rechte woord gebruiken; ik wil niemand kwetsen, maar moet den technischen term bezigen - ons leger bestond uit huurlingen.’ - Bovendien is de heer Brunet een tegenstander van den vijfjarigen dienst der 1ste portie, die voor de 2de portie van zes maanden tot een jaar is, terwijl de éénjarigen ook na dien tijd bij de reserve overgaan. Hij verlangde een algemeenen diensttijd van drie jaren voor iedereen, eene wijziging, die tegenwoordig een punt van overweging uitmaakt en vermoedelijk wel in Frankrijk zal worden aangenomen. Hij brengt voor zijn gevoelen goede gronden aan, maar ook redeneeringen, die geen steek houden; o.a. de navolgende: ‘Gij wilt dus elk jaar, in ons leger, onze officieren en onderofficieren veroordeelen tot de taak, om die 160000 man te ontbolsteren en hun elementair onderwijs te geven. Ik vraag het u, wat moet er van onze regimenten worden, wanneer jaarlijks 160000 man worden ingelijfd, om te worden gekleed, gewapend, gevoed en onderwezen?... Ik bid u, verneder, demoraliseer, vernietig het leger niet, door het te onderwerpen aan... die jaarlijksche verwisseling van 160000 man. Er is iets monsterachtigs in de massa schrifturen, die door zulk een komen en gaan wordt vereischt; al uwe verantwoordelijke chefs zullen eronder gebukt gaan; uwe onderofficieren, uwe sergeant-majoors zullen zich niet met hun dienst kunnen bezighouden, ten einde hunne schrifturen in orde te maken, terwijl de overige onderofficieren en de officieren bezig zijn met hunne recruten hoofd recht en links te leeren wenden.’ - 't Is, alsof de heer Brunet er niets van weet; alsof met driejarigen dienst die eeuwigdurende beweging van komen en gaan niet evengoed zou plaats hebben! - Hij eindigde zijne rede met een beroep op betere godsdienstige opleiding in de kazerne. Na den heer Brunet werd dien dag nog enkel het woord gevoerd door den Generaal Trochu, die eene prachtige redevoering hield, welke zoowel door de rechter- en linkerzijde als door het centrum werd toegejuicht. Het algemeene denkbeeld zijner rede was, dat de hoofd- | |||||||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||||||
oorzaken der nederlagen van 1870-'71 gelegen waren niet in onvoldoende voorbereiding, maar in gouvernementeele zelfzucht en verblinding. Het leger was te gronde gericht door zijn onmetelijk vertrouwen op de roemrijke traditie, evenals dat met de oude monarchie bij Rossbach, met Pruisen bij Jena het geval was geweest. Napoleon III had de demoralisatie van het leger voltooid door omkooping vóór den coup-d'état en door de wet op de plaatsvervanging na den staatsstreek. Hij wees op de noodzakelijkheid, om het voorbeeld van Pruisen te volgen en vooral de hervorming van het onderwijs ter hand te nemen. Hij stelde een amendement voor, om den driejarigen diensttijd in te voeren. Door langeren diensttijd werd de soldaat niet beter geoefend, terwijl de financiën ten gevolge van den driejarigen dienst aanmerkelijk gebaat zouden worden. ‘Laat ons’, riep hij uit ‘onze dwalingen en fouten bekennen en tevens erkennen, dat het ons op dit oogenblik onmogelijk is, ze weder goed te maken. Laat ons eene toekomst bereiden voor de nakomelingschap door eene groote hervorming van school en leger. De groote “revanche” moet aan onszelven worden uitgeoefend; de andere revanche zal komen, als wij ze verdienen. Gebruik den vredestijd tot het groote werk der reorganisatie van volk, militaire instellingen en leger, want deze drie moeten allen worden gereorganiseerd en niet, gelijk gij het schijnt te denken, alleen het leger!’ De Generaal Trochu brengt ook eenige geschiedkundige herinneringen te berde en haalt enkele zinsneden aan uit een geschrift van den Generaal Morand van 1829. Na voorlezing daarvan zegt hij: ‘En waarom, M.M.H.H., schreef de Generaal Morand dit in 1829? Om den verplichten persoonlijken dienst met drie jaren verblijf onder de wapenen aan te raden, terwijl in 1828 de hoogere raad van oorlog... eveneens den verplichten persoonlijken dienst aanraadde met drie jaren verblijf onder de wapenen en districtsgewijze organisatie. Hieruit volgt dus, dat de denkbeelden, die door velen onder ons als gewaagde nieuwigheden worden beschouwd, eigenlijk grondbeginselen zijn, waarover onze vaders, en zelfs de grootvaders van sommigen onder ons, hebben nagedacht en die zij reeds hebben voorgesteld.’ Algemeen ging de sprake, dat de groote nederlagen van Frankrijk veroorzaakt waren door de onvoldoende voorbereiding; doordien niet tijdig in alle behoeften was voorzien; doordien het materiaal der artillerie in getal en hoedanigheid achterstond bij dat van den vijand. De waarheid daarvan wordt door spr. erkend, maar hij vraagt, of de verpletterende nederlagen door dergelijke, op dat oogenblik bestaande oorzaken kan worden verklaard, en zijn antwoord hierop is: ‘Neen! Er waren oude en diepe oorzaken, die reeds lang de nederlaag hebben voorbereid, en ik smeek u, met mij de philosophie dier oorzaken op te speuren.’ Onder die oorzaken noemt de Generaal de reeds boven door ons besproken traditie der onoverwinnelijkheid van het leger. Deze | |||||||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||||||
legende, in het leven geroepen door de glorievolle tochten van Napoleon I over geheel Europa en gevoed door de gebeurtenissen in de Krim en in Italië, in Mexico, China, Cochinchina en Japan, had zoo diepen wortel geschoten bij volk en leger, dat de krijg van 1870 louter als een pleiziertochtje naar Berlijn werd beschouwd. Elke legende heeft haar tijd en wordt dan onherstelbaar vernietigd. Eene andere oorzaak vindt de Generaal in de verregaande ijdelheid der Franschen, welke ondeugd aanleiding geeft tot zedenbederf. Wij zullen dit gedeelte zijner rede geheel teruggeven. Wij zullen daaruit zien, welk eene bittere pil hij zijn landgenooten te slikken geeft en hoe hij eene der grootste ondeugden van de Fransche natie (alleen?) hekelt. ‘Frankrijk - het is wel een teeder onderwerp, dat ik aanroer, maar ik ben vast besloten, alles te zeggen, - Frankrijk is vooral verzot op galon en lint. (Levendige toejuichingen op een groot aantal banken.) Het legioen van eer had de koninklijke ridderorden vervangen, maar was nu ook niet meer alleen bestemd voor eene afzonderlijke klasse der Fransche maatschappij; neen, iedereen kon ernaar dingen, en mettertijd maakte ook iedereen er aanspraak op. (Gelach.) Het legioen van eer is bij de natie en vooral bij het leger ten allen tijde het doel geweest eener edele eerzucht, maar werd in handen der regeering, die het misbruikte, eene oorzaak van verlaging van ons politiek karakter, eene oorzaak van verlaging van individueele karakters, in één woord, het was een machtig middel tot verleiding. (Zeer waar, zeer waar, toejuiching links.) O! ik weet zeer goed, dat die uiting mijner innigste gevoelens, mijner diepste overtuiging, mij genoeg haat, toorn en beleediging op den hals zal halen. (Neen! neen! - Gij zegt de waarheid! - Spreek! spreek!) Wees intusschen verzekerd, M.M.H.H., dat ik mij er niet door van mijn stuk zal laten brengen. Toorn en beleedigingen zijn geene bewijsgronden, en ik zou bijna kunnen zeggen: ik ben eraan gewend. (Heel goed!) Wilt gij weten, hoe ongeneeslijk deze ziekte is? Welnu, de commune, de commune in hare kortstondige regeering van vuur en bloed, kon het niet zonder eene ridderorde stellen... (Gelach.) en ik breng haar als stuk van overtuiging mede. Ziehier! (De Generaal opent een klein, rood marokijnen doosje en neemt er eene ridderorde uit.) Het is een maçonnieke driehoek, zeer netjes, geniëlleerd, geëmailleerd, in het midden het beeld der republiek, die mijns inziens eene betere behandeling verdiende. (Zeer goed! zeer goed! op verschillende banken links en bij het linkercentrum.) Aan de voorzijde de woorden: “Vrijheid, gelijkheid en broederschap”, als bewijs, hoever in ons land de woorden misbruikt kunnen worden. (Beweging. - Zeer goed! zeer goed.) Aan de achterzijde: “18 Maart 1871, het centraal comité”. Het spreekt vanzelf, dat het lint, met uitzondering van een weinig | |||||||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||||||
zichtbaar randje, gelijk is aan dat van het legioen van eer (Gelach.), zoodat ieder ridder van de commune, door zijn driehoek in den zak te steken, ridder van het eerelegioen werd. (Herhaald gelach.) De toeleg is duidelijk genoeg. Deze orde is buitgemaakt door onze soldaten op den dag, toen zij binnen Parijs zijn gedrongen;... ik heb verzocht, een nader onderzoek in te stellen, en dat onderzoek heeft het volgende aan het licht gebracht: er waren aan den fabrikant vijftig stuks besteld; hij had er vijf en twintig afgeleverd, die ongetwijfeld zijn uitgereikt, en een van dezen hebt gij thans gezien. (Langdurige beweging.) Maar bovendien, wat is treuriger, dan hetgeen wij met eigen oogen gezien hebben? Na de droeve gebeurtenissen van 1870 zijn er in Frankrijk zooveel decoratiën uitgereikt, alsof wij geheel Europa hadden overwonnen... (Opnieuw beweging. - Dat is waar, dat is waar!) en men heeft van ons allen - ik verklaar, dat ik zooveel heb geweigerd, als ik maar kon, - commissionnairs in decoratiën en medailles willen maken!’ (Dat is waar!) Welk een treurig boek doet de Generaal Trochu daar open over de Fransche ijdelheid, ook al is het gelukkig, dat er toch ook nog menschen zijn, die deze harde waarheden durven zeggen; dat er anderen zijn, die ze aanhooren en de welverdiende geeseling toejuichen. Als tegenhanger tot de schets der ijdelheid van onze dagen haalt de Generaal Trochu een decreet aan van het Directoire, gearresteerd den 20sten Juli 1796, waarbij den Generaal Hoche, uit naam der Republiek, als belooning voor de diensten, die hij aan het vaderland heeft bewezen, en om in hem de dappere verdedigers der Republiek te eeren, ten geschenke worden aangeboden de twee schoonste paarden uit de depots van oorlog met hunne harnachementen en een paar pistolen. ‘Gelukkige militaire eenvoud,’ roept de spreker uit, ‘waarvan wij tegenwoordig wel ver verwijderd zijn.’ Wij zullen deze historische herinneringen nog even aanroeren. De Generaal Trochu vraagt van den Minister van Oorlog krijgstucht, want die heeft bijna nooit bestaan; ja, zelfs het leger van Napoleon I kende die bijna niet. Hij deelt mede, dat van de compagnie van Kapitein Bugeaud - later maarschalk - twee derden der manschappen geen deel namen aan den slag bij Saalfeld, omdat zij sedert lang op marode uit waren; dat bij het leger, hetwelk bij Jena en Auerstädt streed, meer dan 60000 marodeurs waren, die bijna nooit bij hunne compagnieën terugkeerdenGa naar voetnoot(*). En behalve krijgstucht vraagt hij van den Minister van Oorlog decentralisatie. Al de attributen van uitvoering, die thans bij den minister berusten, moeten overgaan op de commandanten der | |||||||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||||||
legerkorpsen; alleen de directie, het toezicht en de contrôle zijn de attributen van den minister. Daardoor ontstaat een leger, dat zich in groepen mobiliseert, die alle elementen voor een zelfstandig bestaan in zich bevatten, en waardoor men, in vrede, altijd ten oorlog bereid is. Door deze twee eischen, verbonden met eene betere, hoogere opleiding, zal het leger terugkeeren tot zijn eenvoud en zijne nederigheid en ‘zult gij de eerste Vergadering in deze eeuw zijn, die den waren geest van het Fransche leger hebt begrepen; die het in de goede richting hebt voortbewogen; die het vaderland zult hebben gered!’ (Langdurige toejuiching.) Wij hebben slechts een dor en droog overzicht, en dan nog maar van enkele punten, kunnen geven van de schitterende redevoering van den Generaal. Geheel die redevoering getuigt van uitgebreide historische kennis en tintelt van geestdrift en liefde voor het Frankrijk, dat hem zoo dierbaar is, welks heil hem boven alle persoonlijke adspiratiën gaat en 'twelk hij, door alle middelen, die hem ten dienste staan, wil oprichten uit den vernederenden toestand, waarin het was geraakt. Geen wonder, dat die gloeiende rede aanleiding gaf tot een langdurig rumoer, zoodat de zitting moest worden geschorst en na behandeling eener weinig beteekenende zaak geheel werd opgeheven. Den volgenden dag werden de discussiën over de wet voortgezet door den Kolonel Denfert-Rochereau, die eigenlijk over het wetsontwerp weinig of niets, maar des te meer over andere zaken sprak. Het spreekt vanzelf, dat hij menigmaal in de rede werd gevallen. Ofschoon hij geheel afdwaalt, achten wij het toch niet ondienstig, enkele zijner somwijlen zeer scherpe redeneeringen aan te halen, ook al vallen wij daardoor, evenals die spr., buiten het kader der wet, die wij thans behandelen. In het rapport der commissie, dat de Kolonel voorleest, wordt zijne aandacht getrokken door de opmerking, dat de officieren, die voortdurend onderwijs zouden moeten geven, dit wel eene ondankbare taak zouden vinden. ‘Zou dat onder de officieren niet aanleiding geven tot het uitdooven van den korpsgeest, dien trots op hun regiment, terwijl thans allen hun best doen, om dit zoo goed mogelijk te vertoonen, want het maakt als het ware een deel van hunne eer uit?’ - ‘Mij dunkt,’ zegt de Kolonel, ‘dat men niet duidelijker kan vertellen, dan de commissie het hier doet, dat men soldaten wil voor de parade.’ (Rumoer op verschillende banken.) Eenige oogenblikken later spreekt hij over de ‘lijdelijke gehoorzaamheid’, die hij wenscht afgeschaft te zien en vervangen door de ‘medewerkende gehoorzaamheid’. De Generaal Ducrot valt hem in de rede en zegt, dat die lijdelijke gehoorzaamheid bestaat ‘in het welzijn van den dienst en voor de juiste uitoefening der militaire reglementen’. (Rumoer. - Langdurig oponthoud.) De Kolonel Denfert-Rochereau. ‘De geachte Generaal Ducrot maakt mij de opmerking, dat in den ambtseed van den officier gezegd | |||||||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||||||
wordt, dat hij gehoorzamen zal in het belang van den dienst en de uitvoering der militaire reglementen. Dat is zeer juist; de ambtseed bevat die uitdrukking. Maar ik houd vol, dat dit gedeelte van den eed, sedert het begin dezer eeuw, bij verschillende gelegenheden door het leger vergeten is.’ (Interrupties.) Eene stem. ‘Des te erger.’ Mr. Dahirel. ‘Gij predikt verzet tegen de krijgstucht.’ De Kolonel Denfert-Rochereau. ‘Ik geloof, en niemand kan het ontkennen, dat juist door dien stelregel van lijdelijke gehoorzaamheid het leger tot viermalen toe het werktuig tot schending der wetten is geworden. (Toejuiching aan de uiterste linkerzijde. - Gemor op verschillende banken rechts en in het centrum.).. ‘Ik zeg dus en ik houd vol, dat juist onder den invloed dier lijdelijke gehoorzaamheid het leger viermalen heeft gediend, om de wetten te verkrachten (Uitroepingen aan verschillende zijden.): den 18den Fructidor, jaar V; den 18den Brumaire, jaar VIII; bij den terugkeer van het eiland Elba, en ten slotte den 2den December 1851. (Goedkeuring links.).. Ik kom dus tot het besluit, dat de langdurige lijdelijke gehoorzaamheid het persoonlijk initiatief bij de militairen doodt.’ (Veelvuldig gemor.) De Generaal Chanzy. ‘Heeft die lijdelijke gehoorzaamheid de Duitschers in hun succes gehinderd?’ De Admiraal De la Roncière la Noury. ‘Gij wilt dus, dat de soldaten de orders hunner officieren beoordeelen? Maar dat is onmogelijk!’ De Markies De Castellane. ‘De verstandige bajonetten!’ Nadat de Kolonel Denfert-Rochereau zijn gevoelen nog eens nader had toegelicht, viel de heer Garlonde hem in de rede met de korte, maar zeer ware opmerking: ‘Men gehoorzaamt of men gehoorzaamt niet!’ en later: ‘Wanneer gij de passieve gehoorzaamheid afschaft, roept gij de actieve ongehoorzaamheid in het leven!’ - De heer Denfert doet telkens aanhalingen, dan uit het rapport, dan uit eene brochure, dan uit de geschiedenis van het consulaat in het keizerrijk, of uit Von Moltke's: Het Duitsche leger. Dit geeft aanleiding, dat, toen hij weder eenige aanhalingen wilde doen, de heer La Serne hem toeriep: ‘Haal den God der Heirscharen aan, en men zal naar u luisteren!’ Onderwijs, nogmaals onderwijs, vooral voorbereidend militair onderwijs, dat wil de Kolonel, en daar de wet dit, naar zijn idee, niet voldoende geeft, daarom zal hij ertegen stemmen. De Generaal Changarnier antwoordt nog even op de aantijging, dat de lijdelijke gehoorzaamheid den coup-d'état heeft doen gelukken. ‘Ikzelf heb eronder geleden,’ zegt hij ‘maar dat heeft mij nooit verhinderd te zeggen, dat voor den soldaat zijn meerdere de vertegenwoordiger der wet is. (Zeer goed! - zeer goed! - Gemor links.) De officier is de levende wet voor den soldaat; zonder dat is er geen leger.’ (Zeer goed!) - Er kwam langzamerhand politieke hartstocht in het spel. De 2de | |||||||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||||||
December was genoemd en eene algemeene opschudding was er het gevolg van. Aan de eene zijde werd de spreker toegejuicht; aan de andere hoorde men gemor. De heer Laurenz Pichot riep zelfs tot den spreker: ‘Gij zoudt zoodoende Frankrijk overleveren aan den eersten den besten Saint-Amand!’ - Deze was minister van oorlog tijdens den coup-d'état. - De Generaal Changarnier kon zijne rede niet voleindigen. Na hem besteeg de Hertog Van Aumale de tribune. De voorzichtige en bedachtzame Prins hield bij deze gelegenheid zijn maidenspeech en het gelukte hem zeer spoedig, kalmte in de vergadering te brengen. Hij sprak aangenaam en met nadruk, zoodat hij zijn gehoor tot opmerkzaam luisteren drong. Om onderwijs is het op dit oogenblik niet te doen, zeide hij, maar om de recruteering van het leger, en het was de taak der Vergadering, die quaestie op te lossen. Persoonlijke dienstplicht was noodzakelijk; dat had de oorlog geleerd. Daarna behandelde hij de geschiedenis der verschillende organisatiën van het leger, wees op de voordeelen en op de nadeelen van elke op zichzelf. Geïmproviseerde troepen kunnen niets doen. Enkele voorbeelden, uit vroegere oorlogen aangehaald, gaven daarvan het bewijs, voorbeelden uit den tijd van den grooten schepper der legers, van Napoleon I, terwijl de lessen van den oorlog van 1870-'71 dat beginsel niet minder duidelijk verkondigen. ‘Men heeft wel moeten ontwaren, dat het niet voldoende is, om een nummer op de knoopen der uniformen te plaatsen, ten einde een regiment te hebben. Van de verbeteringen, door den Generaal Trochu voorgesteld, had Napoleon III één enkele, en wel de slechtste, ingevoerd. Het wetsontwerp droeg over het geheel zijne goedkeuring. Hij kon echter niet goedkeuren, dat zij, die niet lezen en schrijven konden, en het in dienst ook niet meer hadden kunnen leeren, een jaar langer zouden moeten dienen. Ik zie daarin een noodlottig beginsel. Vroeger stond er in onze oude wetboeken eene straf, die, geloof ik, eruit verdwenen is; die men zelden toepaste, doch waarvan de redactie mij tot roerens toe bewoog. Ik las daar: ‘“Hem is de eer ontzegd, om in het Fransche leger te dienen.”’ Ik kan niet aannemen, dat men het beginsel geheel omkeert en dat men de eer, om te dienen, als eene straf beschouwt.’ Deze woorden gaven aanleiding tot een belangrijk incident, dat gewichtige gevolgen had kunnen hebben, indien niet de Hertog Van Aumale zich zoo loyaal had gedragen. Tot een duidelijk begrip van het incident moeten wij er even op wijzen, dat de boven aangehaalde woorden in het oorspronkelijke luidden: ‘Et qu'on inflige comme une peine l'honneur de rester sous les drapeaux (Levendige goedkeuring op een groot aantal banken.), sous le drapeau de la France...’ Een lid. ‘Welk vaandel?’ De Hertog Van Aumale... ‘Onder dat geliefde vaandel.’ (Ha, ha, zeer goed, zeer goed op verschillende banken van het centrum en de rechterzijde). | |||||||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||||||
De Markies De Franclieu. ‘Wat is dat?’ (Rumoer.) De toestand was kritiek. Voor welk vaandel zou de Hertog zich verklaren? Het witte, het roode of het driekleurige? Zou de Prins van Orleans zich blootgeven? Neen, hij bleef den toestand meester. ‘Onder dat geliefde vaandel,’ riep hij uit, ‘waaronder alle Franschen van alle opiniën en van elken oorsprong zich gedurende den oorlog hebben vereenigd; waaromhenen alle goede burgers zich schaarden, toen men dat vaandel vaneenreet, om één enkele baan te verlagen tot het treurig zinnebeeld van den burgeroorlog (Zeer goed, zeer goed.); dat vaandel, dat zoolang het symbool van de overwinning is geweest en dat in ons ongeluk tot verdraagzaamheid en eensgezindheid maande.’ Na den Hertog Van Aumale nam de heer Farcy het woord. Zijne rede was scherp, vinnig, hatelijk en zeer persoonlijk, zoodat er eigenlijk tusschen de tribune en de banken een gesprek van korte, maar hatelijke volzinnen werd gevoerd. Wij zullen ons daarin niet verder verdiepen, doch citeeren alleen enkele woorden van Napoleon I, die door den heer Farcy van de tribune werden uitgesproken: ‘Het Fransche volk is het lichtgeloovigste, dat er bestaat, en is het gemakkelijkst te leiden; beloof het veel vrijheid, maar geef het die nooit, en gij zult het altijd tevreden houden.’ - Zijne redevoering, evenals die van den Generaal Guillemant, opende geene nieuwe gezichtspunten, en daarom zullen wij er verder over zwijgen. Alleen zij het ons vergund, eenige zinsneden aan te halen uit de redevoering van laatstgenoemden Generaal. Het zijn woorden van zeer hooge beteekenis, vooral voor hen, die er steeds op aandringen, om den diensttijd onzer militiens nog steeds meer te verkorten. ‘Ik weet wel,’ zegt de Generaal, ‘dat de duur van den diensttijd ongelijk verdeeld is. Wilde men deze onbillijkheid wegnemen, dan moest men binnen twee jaren een leger kunnen scheppen, en zoo iets is geheel onmogelijk. In twee jaren heeft men immers slechts de lotelingen van het eerste jaar en de halve soldaten van het tweede, maar geene soldaten, geen kader; wij zouden dan zoo iets als de nationale garde hebben, en die zou tegenwoordig zeker niet voldoende zijn. (Zeer goed, zeer goed.).... Ternauwernood kunnen wij in drie jaren een goed infanterist vormen, die gewend is aan de krijgstucht en bedreven in den wapenhandel. In drie jaren kunnen wij geen geoefend ruiter, geen bekwaam artillerist vormen... in drie jaren kunnen wij onzen sapeurs niet de noodige kennis verschaffen, om behoorlijk tijdelijke versterkingen op te werpen, mijnen te maken, wegen, bruggen of spoorwegen te vernielen, te herstellen en te maken. Binnen drie jaren kunnen wij geene goed geoefende onderofficieren maken, onderofficieren, die hun beroep kennen, die geschikt zijn, om over anderen te bevelen, hen te leeren en te leiden.’ En dat alles geschiedt in het gezegend Nederland wel binnen den tijd van één jaar, somwijlen van negen maanden, en tal van personen dringen erop aan, dat men | |||||||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||||||
onze recruten nog korter onder de wapens houdt. 't Is waar, die Generaal spreekt over den dommen Franschen recruut en niet over het intelligente (!), goed afgeroomde deel der natie, dat jaarlijks over het leger wordt verdeeld; 't is waar, de Generaal spreekt over de uiterst strenge (?) krijgstucht der Franschen en niet over de onze, en de Franschman schijnt niet zoo onderdanig te zijn als het lage gemeen der achterbuurten uit onze groote steden. Nu, wie daarvan de specimina in de gelederen heeft gekend, kan medespreken van den puiken (!) geest, die hen gewoonlijk bezielt. En sprekende over den persoonlijken dienstplicht, zegt de Generaal verder: ‘Er zal overal een strijd ten goede, een edele naijver ontstaan; de officieren zelven zullen de behoefte gevoelen, om zich veelzijdig te ontwikkelen, ten einde steeds de meerderen te blijven van hen, over wie zij het bevel voeren. De kracht van het leger zal grooter zijn, want men zal er niet alleen moed aantreffen, maar ook de wetenschap, de ontwikkeling, het genie der geheele natie.’ (Zeer goed! zeer goed!) Wij gaan eenige sprekers stilzwijgend voorbij. De algemeene discussiën over de wet werden gesloten door den Generaal Du Temple. Deze hield eene redevoering, vol politieke hatelijkheden op Gambetta, waarbij hij telkens in de rede werd gevallen door den President, die hem er steeds op wees, om bij zijn onderwerp te blijven, en niet minder dan vijfmaal dreigde, hem het woord te zullen ontnemen. Toen de Generaal gedaan had, stond Gambetta op, bleef voor zijne plaats staan en zeide: ‘Op dergelijke redevoeringen antwoordt men niet, maar men moet hen, die ze houden, onder geneeskundige behandeling stellen. Het beste antwoord op deze redevoering is, dat men stuurt om een dokter uit een krankzinnigengesticht!’ (Rumoer!) Dat was het onwaardig slot van het algemeen debat over zulk een gewichtig wetsontwerp. Van het debat over de verschillende artikelen zullen wij alleen aanhalen de redevoering van den Generaal Trochu, of liever, zullen wij een kort résumé geven van 'tgeen door hem werd te berde gebracht. De vijfjarige dienstplicht van art. 36 vond in hem een hevig bestrijder. Algemeene dienstplicht zonder plaatsvervanging en vijfjarige diensttijd konden niet te zamen gaan; men zou de toepassing niet eerlijk kunnen volhouden. Bovendien werd een soldaat door een diensttijd, langer dan drie jaren niet beter; hij geloofde het tegendeel. Voorliefde voor oude soldaten had hij in 't geheel niet. Hij wilde driejarigen diensttijd voor de geheele lichting zonder uitzondering. Thiers, de meeste Generaals en de commissie hielden aan den vijfjarigen diensttijd vast. De vierjarige en ook de driejarige werden verworpen, de laatste met 461 tegen 288 stemmen. Trochu had van deze quaestie zijn zwanenzang gemaakt. Hij begreep, hij had het reeds vooruitgezien, ‘dat hij ook in dezen strijd verslagen zou worden’. Met weemoed voorspelde hij, dat de toekomst hem in het gelijk zou stellen; dat later de gebreken van | |||||||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||||||
deze wet voor den dag zouden komen. Hij had blijkbaar dezen strijd als zijn laatsten plicht beschouwd; hij begreep, thans te moeten aftreden en geen deel meer te nemen aan politieke maatregelen. Spoedig daarna legde hij zijn mandaat neder en keerde tot het ambteloos leven terug.
Wij hebben in het bovenstaande mededeeling gedaan van het belangrijkste in de discussiën over deze wet, die de grondslag mag worden genoemd, waarop het geheele gebouw der militaire wetgeving moest worden opgetrokken. Gelijk wij reeds zeiden, moest de eerstvolgende wet de organisatie dier levende strijdkrachten behandelen, terwijl de daarop volgende de regeling der kaders bevatte. Hoe gaarne wij ook de discussiën over beide laatstgenoemde wetten in de Nationale Vergadering wilden bespreken en hoe leerrijk die besprekingen ook voor ons mogen zijn, de vrees van al te uitgebreid te worden, van te veel te vergen van het geduld onzer lezers en van de ruimte, die de Redactie ons toestaat, noodzaakt ons, vele mededeelingen achterwege te laten, ons zeer te bekorten en het wenschelijke de plaats te doen ruimen voor het noodzakelijke. Enkele karakteristieke trekken uit de discussiën bij de wet op de organisatie zullen wij hier inlasschen, terwijl wij die over de wet op de kaders in 't geheel niet zullen aanroeren. De eerste spreker, de ons reeds lang bekende heer Brunet, verdedigde, evenals wij boven reeds met een enkel woord zeiden, de districts-indeeling; hij was niet bevreesd, om na te volgen, wat hij goed, evenmin, om af te keuren, wat hij minder geschikt oordeelde. Localisatie der militie was in Pruisen eene der nuttigste instellingen gebleken; welnu, waarom dan dat niet overgenomen? Bovendien - als een doekje voor 't bloeden - was dat ook oorspronkelijk nationaal; het bestond reeds vóór Lodewijk XVI en werd zelfs door dezen vorst geëerbiedigd. Van Duitschland wilde men ook overnemen de indeeling in legerkorpsen; dezen vinden in hem echter een verbitterd tegenstander. Divisiën moesten, volgens hem, de grootste eenheden zijn en blijven. Slechts enkele generaals kunnen legerkorpsen bevelen; vele generaals daarentegen zijn uitstekende divisie-commandanten. Napoleon had slechts drie generaals gehad, aan wie hij het bevel over legerkorpsen kon toevertrouwen. Bovendien, wat al staven verslond die indeeling! Brigadestaven, divisie-staven en legerkorps-staven! Allen maar raderwerken, die den spoedigen gang van zaken belemmerden. De bevelhebber van het legerkorps met zijn staf zal weinig te doen hebben; hij zal willen werken en dus ingrijpen in de handelingen der divisie-generaals; deze laatsten zullen of er zich bij neerleggen en lui worden, of zij zijn ontevreden over de kleine speldeprikken van hun chef, die hun de taak | |||||||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||||||
uit de handen neemt. ‘Wilt gij dus, dat de korps-commandant een ernstigen werkkring hebbe en dat zijn legerkorps een werkelijk leger moet zijn, met al wat daarbij behoort, voeg dan ten minste vier divisiën bijeen.’ - Wij zien daaruit, dat slaafsche navolging van Duitschland niet in sprekers bedoeling ligt. Hij waarschuwt daar ernstig tegen. ‘Er is somwijlen een streven te bemerken, om onze Duitsche vijanden slaafsch na te volgen: dat mag niet. Bedenk toch, dat wij, uit militair oogpunt, altijd boven deze natie staan, wanneer wij slechts al de krachten, die God ons heeft geschonken, willen gebruiken. Maar ik herhaal ook, bestudeer het Duitsche leger, wat betreft orde, organisatie, het mechanische gedeelte... Stel verder, wat ik u bidden mag, alle beschouwingen over democratie, aristocratie of monarchie ter zijde; ons leger moet Fransch zijn en niets anders, gehecht aan het grondgebied, geneigd en in staat, om dat te verdedigen.’ (Allerlei teekenen van goedkeuring.) De quaestie van groote of kleine legerkorpsen geeft aanleiding tot eenige vroolijkheid bij deze ernstige discussiën. Bij het vormen van twaalf legerkorpsen in plaats van achttien zijn minder generaals ‘satisfaits’... ‘mais plus satisfaisants, peut-être’ roept een lid der linkerzijde uit... ‘mais ceux qui seront satisfaits, le seront davantage’ hervat de spreker. Deze zelfde dringt erop aan, dat zoo min mogelijk garnizoensverandering moet plaats hebben. ‘De manschappen worden toch geregeld vernieuwd; de officieren alleen blijven dus wat langer op elke plaats, en dat kan geen kwaad. Vergeet niet, dat garnizoensverandering kostbaar is voor de schatkist, voor de officieren, voor iedereen, en bijgevolg moet zij zoo min mogelijk plaats hebben.. En nu, Mijne Heeren, deze wet is niet volmaakt; wij moeten deze, en die op de recruteering, misschien in vele opzichten later verbeteren, maar wij moeten ze aannemen; Frankrijk, het leger wil het!’ Om een denkbeeld te geven van den geest, dien de Nationale Vergadering bezielde, diene het navolgende kleine incident. De Generaal Guillemant herinnert eraan, wat het Frankrijk gekost heeft, dat het niet ter gelegener tijd klaar was. Binnen drie jaren zal Frankrijk klaar zijn met zijn personeel, maar niet met zijn materiaal. ‘Reken er dus op, dat gij binnen drie jaren ongeveer een milliard moet uitgeven.. wij moeten waken en niet vreezen, de beurs te openen, wanneer dat noodig is.’ De heer Raudot. ‘Wanneer men dat kan doen!’ De heer Pagès-Duport. ‘Daarvoor kan men alles; wat beteekent een milliard voor de veiligheid des lands!’ De Generaal Chareton, rapporteur. ‘Zuinigheid is goed, maar alleen dan, wanneer er geen gevaar dreigt... Het is dus te hopen, dat niemand vermindering van het budget van oorlog zal vragen; gij weet, wat die zuinigheid ons gekost heeft, en het is beter niet zuinig te zijn, dan zuinig ten koste van twee provinciën en vijf | |||||||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||||||
milliarden.’ De levendige toejuiching, die daarop volgde, was het duidelijkst bewijs, dat men algemeen dat gevoelen deelde. Terloops zij hier opgemerkt, dat ook de generaal Guillemant aandringt op driejarigen diensttijd in plaats van vijfjarigen. Deze opmerking, hoewel hier van weinig beteekenis, krijgt groote waarde, wanneer wij nagaan, dat het algemeen gevoelen thans driejarigen diensttijd verlangt met afschaffing der verdeeling in eerste en tweede portie en te gelijk met afschaffing der eenjarige vrijwilligers. In dien geest is dan ook reeds een wetsontwerp ingediend. Thans nemen wij afscheid van de discussiën, over genoemde wetsontwerpen gevoerd, ten einde tot andere onderdeelen van ons onderwerp over te gaan.
Het spreekt wel vanzelf, dat wij niet in détails kunnen treden omtrent de dislocatie der troepen in Frankrijk. 't Doet er voor ons ook weinig toe, of dit of dat korps te Bordeaux of te Valenciennes garnizoen houdt. Alleen de reeds vroeger vermelde indeeling der zelfstandige cavalerie maakte hierop eene billijke uitzondering. Misschien zullen enkelen onzer lezers ook belangstellen in het garnizoen van Parijs. Tevens zal de bespreking van het vredesgarnizoen dier weergalooze vesting een geleidelijken overgang vormen tot de behandeling van het garnizoen in oorlogstijd. Omstreeks het begin van Maart 1881 zijn door den oorlogsminister bepalingen gemaakt betreffende het vredesgarnizoen te Parijs. Wij zullen daarvan alleen de infanterie, als het voornaamste wapen, bespreken. Het garnizoen te Parijs zal voortaan bestaan uit: 1o. drie divisiën infanterie, ieder van twee brigades à twee regimenten van drie bataljons; dus zes brigades, twaalf regimenten of zes en dertig bataljons; 2o. zes groepen, ieder van vier gedetacheerde bataljons of vier en twintig bataljons. Deze bezetting is gebleken voldoende te zijn. De drie divisiën zullen gedetacheerd worden van het 3de, 4de en 5de legerkorps, van elk een. Elk jaar, in den herfst, zal eene dier divisiën worden afgelost door de andere uit hetzelfde korps, zoodat de infanterie der drie genoemde korpsen gelegerd zal zijn beurtelings drie jaren in Parijs en omliggend grondgebied, en drie jaren in de districten van Rouaan, Le Mans of Orleans. De bepaling, bovenvermeld, van Parijs en omliggend grondgebied - in den officieelen tekst genoemd banlieue - maakt Parijs, gelijk wij dadelijk zullen zien, tot eene der minder gewenschte garnizoensplaatsen. De divisie-commandanten voeren te gelijker tijd het bevel over twee groepen van vier gedetacheerde bataljons. Bij elke brigade is eene groep ingedeeld. Deze bataljons, vierde of vestingbataljons, worden geleverd door het 9de,10de, 11de en 12de legerkorps, die beurtelings de detachementen zullen afzonderen. Iedere groep staat onder de bevelen van een | |||||||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||||||
luitenant-kolonel der infanterie, herkomstig van een der regimenten, die een bataljon hebben gedetacheerd. De aflossing en garnizoensverandering geschiedt te gelijk met de divisie, waaraan zij zijn verbonden. Parijs en het geretrancheerde kamp van Parijs is door denkbeeldige lijnen in drie sectoren verdeeld. Aan elke divisie is het bevel opgedragen over een dier sectoren en wel zoodanig, dat de bewaking van dien sector steeds aan divisiën van hetzelfde legerkorps is toevertrouwd. Daardoor komen officieren en manschappen geheel op de hoogte hunner taak; zij kennen den post, dien zij te bewaken hebben; zij zijn er ‘te huis’. De hoofdkwartieren der divisiën zijn gedurende hun driejarig verblijf in Parijs gevestigd. De regimenten dier divisiën zijn altijd gekazerneerd in de enceinte der oude forten, met dien verstande, dat zij na achttien maanden omwisselen met het andere regiment hunner brigade, zoodat deze regimenten en brigades gedurende hunne drie jaren achttien maanden in de eene en achttien maanden in de andere kazerne verblijf houden. De zes groepen van vier bataljons verblijven achttien maanden in Parijs en de oude forten en achttien maanden in het omliggend gebied van Parijs en in de nieuwe forten. Hier heeft nu nog na elke negen maanden eene omwisseling plaats met de garnizoenen van het omliggend gebied en dat van de nieuwe forten. - Deze bepalingen zijn den 1sten April 1881 in haar geheel tot uitvoering gekomen. Wat moet echter het oorlogsgarnizoen van Parijs zijn? Gewichtige vraag voorzeker, die aanleiding heeft gegeven tot menigen woorden- of pennestrijd. Wij zullen dien strijd niet op den voet volgen, maar slechts enkele belangrijke punten daaruit aanhalen. De grondslag voor die sterkte wordt grootendeels gezocht in de sterkte, die het garnizoen te Parijs had tijdens het beleg van 1870-'71. Merkwaardig genoeg bestaat daaromtrent echter geene zekerheid en het getuigt van weinig orde en tucht, van weinig krijgstucht, van weinig centralisatie in het gezag van den commandant van Parijs, - centralisatie, die hier zoozeer noodig was, - dat men daaromtrent geene zekerheid heeft. Een opperbevelhebber dient toch op ieder oogenblik te weten, over welke macht hij zal kunnen beschikken. Het rapport der commissie van enquête meldde, dat er, bij het begin van de belegering, in Parijs aanwezig waren 45000 man infanterie, daaronder begrepen de mobiele garde van Parijs, verder 9000 man artillerie en genie en 60 bataljons nationale garde, uitmakende een totaal van 90000 man. Den 16den October telde de infanterie 95000, de artillerie 16000, genie 1800, administratie en trein 10000, cavalerie ruim 4000. Op papier stonden toen 260000 man, daaronder begrepen 115000 man mobiele garde, terwijl meer dan 300000 man bij de nationale garde waren ingedeeld. De Kapitein der Pruisische genie Goetze heeft een werk geschreven over de verrichtingen der Duitsche genie in dien oorlog. Deze schat het aantal gewapende mannen in Parijs op 450000 man, verdeeld als | |||||||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||||||
volgt: infanterie van leger en marine 120000 man, mobiele garde en vrijkorpsen 80000 man, nationale garden 25000 man. Wij zullen thans nog hooren, wat de heer E. Ténot, afgevaardigde ter Nationale Vergadering van de Basses-Pyrenées, over dit onderwerp mededeelt. Hij schrijft in zijn werkje over de nieuwe verdedigingsmiddelen van Frankrijk het navolgende, dat wij gedeeltelijk met zijne eigen woorden overnemen. Hoewel hij eenigszins uitvoerig is in zijne mededeelingen omtrent den toestand der verdedigers van Parijs tijdens het beleg, hoewel hij, wellicht onwillens en onwetens, aan zijne schets toch nog een rooskleurig tintje weet te geven, zullen wij hem daarin niet bekorten. Zijne beschouwingen toch hebben ook hare waarde. Hij zegt dan: ‘Den 4den September 1870 was bijna geheel het Fransche leger krijgsgevangen of ingesloten. Een groot gedeelte had bij Sédan gecapituleerd; ⅔ stond bij Metz onder de bevelen van Bazaine. Aan overgeschoten brokstukken bestonden nog alleen vier regimenten infanterie, die nog in Afrika waren, en twee op den terugmarsch van Italië. De artillerie, cavalerie en genie waren in dezelfde verhouding verdwenen. De twee regimenten van Rome (35ste en 42ste) kwamen nog vóór de insluiting te Parijs. Zij vertegenwoordigden het geheele actieve leger. Het departement van marine, dat bij Sédan alle twaalf bataljons van zijne vier regimenten infanterie van marine verloren had, kon toch nog twaalfduizend kanonniers of matrozen-soldaten (fusiliers-matelots) leveren onder de bevelen van zeeofficieren en nog drie- of vierduizend infanteristen en artilleristen, afkomstig van de weinige compagnieën infanterie, die bij het begin van den veldtocht niet gemobiliseerd waren, en van het regiment artillerie van marine. Dit waren allen uitstekende soldaten, die, met de vierduizend man van de brigade van Rome, de geheele geregelde strijdmacht uitmaakten. Bij deze kern sloten zich aan een zestigtal bataljons infanterie, sommigen geformeerd, anderen in vorming, die men later in marschregimenten afdeelde. Deze bataljons ontstonden door de verdubbeling der depot-compagnieën. Dit wil ongeveer zeggen, dat hunne kaders aan officieren en oud-officieren, voor meer dan de helft al reeds geimproviseerd, geheel incompleet, onvoldoende, weinig samenhangend en slecht verbonden waren. Wat de soldaten betreft, dit was een amalgama van soldaten der tweede portie van het contingent, ternauwernood door eenige maanden dienst ontbolsterd, van opgeroepen lotelingen, van vrijwilligers zonder eenige militaire instructie en van oude soldaten, die na al de geleden nederlagen eensklaps weggerukt werden uit het burgerlijk leven, waarin zij reeds jarenlang, voorzien van paspoort, waren teruggekeerd. De artillerie en cavalerie was op dezelfde wijze... bijeengeraapt. Voeg daar nog bij enkele min of meer geconstitueerde groepen, kleine depots, tot een geheel verzamelde vluchtelingen, enz. enz., dan vinden wij een chaos van ± tachtigduizend | |||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||
man, waarvan een vierde gedeelte zoodanig georganiseerd was, dat het althans eenig figuur tegenover den vijand gemaakt zou hebben. Verder kwam de mobiele nationale garde. Deze telde vijf-en-twintigduizend mobielen der Seine en ongeveer honderdduizend mobielen der departementen, die tusschen de laatste dagen van Augustus en de algeheele insluiting naar Parijs waren opgeroepen. De mobiele nationale garde was vóór den oorlog zelfs op papier niet behoorlijk georganiseerd. Zij bestond in het meerendeel der departementen slechts in naam. De soldaten, korporaals en onderofficieren, allen jongelieden van 20-25 jaren, hadden nooit gediend; hadden nimmer eenig onderwijs ontvangen in exercitie of theorie en waren dus nog geenszins ontbolsterd. Het grootste gedeelte der subalterne officieren, zelfs de kapiteins wisten er evenveel van en hunne ondergeschikten, ja, vele hoofdofficieren verkeerden in datzelfde geval. Voeg hierbij nog, dat de bataljons mobielen op den 4den Sept. in sommige departementen nog nimmer vereenigd waren geweest, dat zij, alleen in het departement der Seine, voorzien waren van militaire kleedingstukken; dat elders ledergoed, wapens en munitie dikwerf geheel ontbraken. Het meerendeel der regimenten uit de provincie, misschien wel allen, kwamen te Parijs in hunne kielen en met oude vuursteengeweren, die omstreeks 1840 tot slaggeweren waren ingericht. Met één woord, deze bloem der Fransche jongelingschap vormde in den beginne eene wel belangrijke, maar voorloopig totaal onbruikbare reserve van levende strijdkrachten. Er waren goede, ja, zelfs kostbare elementen onder, maar de vorm, die geest en leven schenken moest, bestond nog niet. In dien toestand begon het beleg. En... vijftienduizend goede soldaten, verdeeld over de verschillende forten, gesteund door de dertig- of veertigduizend man der marschregimenten, die eenigszins georganiseerd waren, bleken toch voldoende te zijn, om het zegevierende Duitsche leger tegen te houden en buiten de lijn van verdediging vast te ketenen. Tweehonderdduizend soldaten, de beste troepen der wereld, met meer dan zevenhonderd kanonnen bij zich, waren gedemobiliseerd, gedwongen tot eene passieve insluiting langs eene lijn van bijna tachtig K.M. door eene gewapende bende, die in het vrije veld als kaf zou zijn uiteengestoven! En naarmate de belegering langer duurde, veranderde de toestand ten voordeele der belegerden, zoodat den 30sten November 1870 honderdduizend man mobielen en marschregimenten den vijand in zijne sluiphoeken gingen opzoeken, zich op hem wierpen en hem tot een heeten strijd dwongen, enkel om te kunnen stand houden! Hoewel de vestingwerken van Parijs verouderd waren, hield de stad het ruim vier en eene halve maand vol, zonder eigenlijk een goed geregeld garnizoen, zonder een verdedigend leger te hebben bezeten. Parijs viel alleen door den honger! Dat zijn feiten; dat zijn gegevens, aan de ondervinding ontleend. | |||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||
Op deze feiten, op deze gegevens zullen wij onze berekeningen baseeren. Het geretrancheerde kamp van Parijs heeft in 1870-'71 met zijne bijna geïmproviseerde troepen een geheel invallend leger kunnen tegenhouden. Derhalve zal het nieuwe geretrancheerde kamp, voorzien van een klein aantal linietroepen, ondersteund door eene strijdmacht in tweede linie volgens ons nieuw militair stelsel, die niet meer geïmproviseerd behoeft te worden, maar reeds voorlang georganiseerd is en met een omtrek van dubbele lengte, ook stellig wel een dubbel sterk leger tegenhouden! Het zal nu niet moeielijk vallen, met voldoende nauwkeurigheid te berekenen, hoeveel troepen er noodig zijn ter verdediging van het nieuw versterkte Parijs, afgescheiden van elk operatieleger, dat wellicht voor het oogenblik onder de bescherming zijner forten zou gekampeerd zijn. Wij kunnen reeds als zeker aannemen, dat de vaste garnizoenen langs de nieuwe lijn van buitenwerken niet grooter, maar wel zwakker zullen zijn dan de garnizoenen der oude forten. Het is juist een der groote voordeelen van de nieuwe versterking, dat wij belangrijke resultaten verkrijgen met betrekkelijk geringe middelen. De oordeelkundige keus van terrein, het uitstekende type der werken, de draagkracht, de juistheid en het buitengewoon vermogen hunner artillerie, geven aan de nieuwe buitenwerken van Parijs eene kracht, ver verheven boven die der oude forten. Als voorbeeld noemen wij het fort van Saint-Cyr, een der belangrijkste van de nieuwe buitenwerken. Dit fort wordt voorzien van zestig kanonnen van groot kaliber, die hunne zware projectielen met genoegzame juistheid tot op acht K.M. afstand slingeren; welnu, dit fort zal niettemin niet meer dan twaalfhonderd man vast garnizoen tellen. De zeven groote forten (Saint-Cyr, Palaiseau, Villeneuve Saint-Georges, Vaujours, Domont, Cormeilles en Marby) zouden derhalve niet meer dan achtduizend vierhonderd man vereischen. Nemen wij een gemiddelde van zeshonderd man voor de forten van den tweeden rang (Haut-Buc, Villeras, Villiers, Chelles, Garches, Écouen, Montmorency en Montlignon), dan is dit vierduizend achthonderd man; voorts driehonderd man per fortje of gesloten batterij, derhalve nog hoogstens vijf-à zesduizend man voor dien dienst, dan zal het totaal der vaste garnizoenen, voor de verdediging der nieuwe lijn, de twintigduizend strijdbare mannen niet te boven gaan. Deze troepen moeten echter gekozen worden uit de beste soldaten; men moet bij hen kunnen rekenen op eene verdediging tot het uiterste. Te gelijker tijd moeten de commandanten der verschillende forten en werken de meeste waarborgen aanbieden, wat betreft bekwaamheid, besluitvaardigheid en vastheid van karakter. - Omtrent de mobiele verdedigingstroepen werd bij het debat van 1874 aangenomen, dat men met tachtigduizend man territoriale troepen volstaan kon. Wij nemen evenwel aan, dat wij dit op honderdduizend man brengen, hetgeen dan toch stellig het maximum kan wezen, en dat dan de | |||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||
verdediging in staat is, aan alle aanvallen des vijands weerstand te bieden. De te verdedigen omtrek is, wel is waar, verdubbeld, maar, als wij de ondervinding van 1870 raadplegen, dan vertegenwoordigen de honderd-en-veertigduizend man, die wij noodzakelijk oordeelen, meer dan het dubbele van 'tgeen de Generaal Trochu gedurende de eerste weken van het beleg onder zijne bevelen had. Wij zullen zien, - en dit is niet een der minst karakteristieke trekken van het nieuwe plan van verdediging - dat dit garnizoen geen enkel detachement van het actieve leger behoeft. Het kan geheel samengesteld worden uit de reserve en tweede reserve van de vier legerkorps-districten, waarin Parijs, het overige departement der Seine en dat der Seine-et-Oise zijn verdeeld. Om dit te bewijzen, moeten wij eene korte schets geven van het nieuwe systeem van militaire organisatie, tegenwoordig in Frankrijk in zwang. Deze schets is bovendien te meer noodzakelijk, omdat er verband bestaat tusschen het nieuwe versterkte kamp van Parijs en de reorganisatie van het Fransche leger. De strategische rol van Parijs en het gewicht zijner versterkingen kunnen niet goed begrepen worden zonder eene voldoende kennis der organisatie, die daaraan de practische waarde moet schenken. Eveneens zullen zij, die onze militaire organisatie goed begrijpen, zich toch nog geen juist denkbeeld kunnen maken van hare waarde, wanneer zij zich geene rekenschap hebben gegeven van de machtige, beslissende wijze, waarop Parijs de verdediging tegenover een invallend leger steunt.’ Hier laten wij den schrijver voorloopig met rust. Thans volgt eene beschrijving der organisatie, die ook al zeer rooskleurig getint is en waarop wij later toch nog even moeten terugkomen. Vooreerst vestigen wij thans de aandacht op de debatten in de Nationale Vergadering, waarnaar door den schrijver eenige regels hooger wordt verwezen. Wij vallen met de deur in huis en bevinden ons te midden der vergadering. De Generaal Baron De Chabaud la Tour, rapporteur, is aan het woord... ‘Wij hebben niet gezegd, dat in elk getrancheerd kamp vijftigduizend man moeten staan. Ook dat woord geretrancheerd kamp is meer eene uitdrukking dan eene duidelijke verklaring... er zullen zijn drie voorname centra van verdediging... De Kolonel Denfert.... heeft, na de ondervinding, opgedaan bij het beleg van Belfort, gezegd, dat er zooveel man per kilometer moeten zijn.... De berekeningen van den Kolonel schijnen mij dus niet van toepassing op Parijs. Ik geloof, dat het zeer moeielijk is, een bepaald cijfer van manschappen vast te stellen. In het rapport heb ik gewezen op de hulpbronnen, waarover wij zullen kunnen beschikken; ik heb daar gezegd, dat wij altijd vijftig-, zestig-, zeventig-, ja, tachtigduizend man te Parijs hebben. Ten allen tijde is er in Parijs eene vrij aanzienlijke kern van goed geoefende soldaten; die kern heeft slechts éénmaal ontbroken, | |||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||
helaas! bij het laatste beleg. Wij hadden toen nog slechts enkele manschappen van het actieve leger over. Voordat het legerkorps van den Generaal Vinoy het garnizoen kwam versterken, was er te Parijs niets te vinden dan de manschappen, behoorende tot de depots der regimenten, waaraan men natuurlijk alles, wat maar eenigszins geschikt was voor den velddienst, had ontnomen. Wij hadden intusschen toch nog ongeveer vijf-en-veertigduizend man; later kwamen wij tot tachtigduizend man infanterie als werkelijke vertegenwoordigers van het actieve leger. Wij kregen bovendien nog honderdduizend mobielen en vonden eindelijk tweehonderdvijftig- à driehonderdduizend man nationale garde. Onder dezelfde omstandigheden zullen wij ongeveer dezelfde hulpbronnen aan mannen, aan personeel vinden... Wij moeten verder opmerken... dat de mobiele nationale garde niet geoefend was...; deze garde is, in vele opzichten, vervangen door de reserve van het leger en door de eerste contingenten van het territoriale leger. Maar, let wel, die mannen der reserve en van het territoriale leger zijn onderworpen aan de militaire wet; hunne officieren worden benoemd door den minister van oorlog; zij zijn gewend aan krijgstucht... aan onderworpenheid en gehoorzaamheid aan hunne chefs. De territoriale reserve, bestaande uit zes lichtingen, zal ook nog vele manschappen leveren, en die manschappen zijn op militaire wijze geëncadreerd en gecommandeerd; in plaats van een element van wanorde in Parijs zullen zij juist een element van orde en veiligheid zijn. Bovendien merk ik nog op, dat die vijftig- à tachtigduizend man van het actieve leger niet geheel zullen verbrokkeld worden in de garnizoenen der vooruitgeschoven forten. Nemen wij gemiddeld twaalf- à vijftienhonderd man per fort, dan zullen dezen twintig- à vijf-en-twintigduizend man vorderen. Daartoe zijn noodig ferme, krachtvolle soldaten, die met vastberadenheid de gevaren van een beleg kunnen trotseeren; zij moeten goed doorkneed zijn in hun werk, bezield met een echt militairen geest, om hunne taak naar behooren te vervullen. Maar ik herhaal... er zijn hoogstens vijf-en-twintigduizend man noodig voor de bezetting der forten; de rest vormt eene kern van troepen, belast met de actieve verdediging tusschen deze forten... Wij willen dus aan het actieve leger geen enkel man ontnemen; zij zullen hunne vrijheid van handelen buiten Parijs behouden, juist omdat wij de verdedigingsmiddelen van Parijs hebben voltooid.’ Dit gedeelte uit de redevoering van den Generaal, rapporteur, dat wij vroeger met stilzwijgen waren voorbijgegaan, kwam ons thans, bij het door ons behandelde onderwerp, belangrijk genoeg voor, om er eenige oogenblikken bij stil te staan. De heer Ténot geeft in zijn meergenoemd werkje nu nog de navolgende aanwijzingen omtrent het oorlogsgarnizoen van Parijs: | |||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||
‘Deze korte studie... zal den lezer de overtuiging schenken, dat het garnizoen van Parijs geformeerd kan worden, zonder een enkel man aan het veldleger in eerste linie te onttrekken. De vier legerkorps-districten, gelegen rondom Parijs als hun gemeenschappelijk centrum, kunnen daarin uitstekend voorzien. Deze districten dragen de nummers twee, drie, vier en vijf, met hunne hoofdkwartieren respectievelijk te Amiens, Rouaan, Le Mans en Orleans. Ingeval er gemobiliseerd wordt, levert elk district, om te beginnen, vijf-en-dertigduizend man, die naar de grenzen vertrekken. Er blijven dan echter nog over: acht 4de bataljons, geheel gelijk aan de actieve, acht 5de bataljons, veel beter dan de marschbataljons van 1870, acht batterijen, evengoed als die, welke te velde zijn, vormende met de cavalerie, genie, enz. twintigduizend man, waarvan tienduizend man niets minder dan die in eerste linie. Voeg hier nog bij de territoriale macht, die per district meer dan dertigduizend man bedraagt. Wij vinden dus voor die vier districten: 1o. veertigduizend man goed onderwezen soldaten; 2o. veertigduizend man van mindere waarde, maar toch nog altijd goed geëncadreerd, en 3o. honderdtwintigduizend man territorialen. Hierbij kan nog pro memorie gevoegd worden de gendarmerie, de republikeinsche garde en andere speciale korpsen, die spoedig geformeerd zijn. De wet geeft bovendien nog het recht tot formatie der reserve van het territoriale leger voor den dienst in de garnizoenen, enz. Parijs laat dus het veldleger geheel intact, ontneemt het enkel de reserven van vier districten en kan dan reeds beschikken over eene bezetting, oneindig beter dan die van 1870-'71.’ Wanneer wij nu de beschouwingen van den heer Ténot vergelijken met de onlangs genomen dispositiën omtrent het vredesgarnizoen te Parijs, dan blijkt ons, dat althans drie van de vier genoemde districten de bezetting leveren; dat vermoedelijk diezelfde districten ook wel in het oorlogsgarnizoen zullen voorzien, en dat althans in hoofdzaak de door hem voorgestelde sterkte zal worden bereikt.
Wij komen nu nog even terug op de rooskleurig getinte beschrijving der organisatie van den heer Ténot en deelen hier alleen de gevolgtrekking mede, die hij daaruit opmaakt... ‘Hieruit volgt, dat de achttien korpsen een veldleger in eerste linie vormen van 630000 man met 1836 kanonnen. Het 19de korps (Algiers) zou eveneens 35000 man met 102 stukken geschut leveren. Voeg hier nog bij de niet ingedeelde twaalf bataljons jagers te voet, de zes divisiën onafhankelijke cavalerie met hare artillerie, - eene batterij per brigade - dan verkrijgen wij nog eens twaalfduizend man infanterie, acht-en-twintigduizend man cavalerie en artillerie met 108 stukken. Wij laten nu het twintigste korps, geformeerd door | |||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||
de marine-troepen, buiten rekening. Uit een en ander volgt,’ - en de Franschman laat niet zonder zelfvoldoening het getal in vette letters afdrukken - ‘dat wij 705000 man met 2046 stukken geschut in minder dan veertien dagen kunnen mobiliseeren, concentreeren en in eerste linie tegenover den vijand plaatsen. Men merke hierbij op, dat dit buitengewoon groot getal (het Duitsche invasieleger telde in de eerste helft van Augustus 1870 niet meer dan 600000 man met 1600 stukken geschut) nu nog buiten de mobilisatie houdt een tal van mannen, die sedert den verplichten persoonlijken dienst allen onder de wapenen zijn geweest. Hun aantal is stellig niet beneden de 600000 man of, als wij alle non-valeurs daar aftrekken, toch minstens 500000 man. Met dit groote getal kan onze legermacht in tweede linie worden geformeerd. Wij zullen zien, dat deze macht geheel geëncadreerd is. Ieder gemobiliseerd legerkorps laat eene reserve achter, die op hare beurt spoedig marschvaardig is. Deze reserve bestaat uit: de 4de bataljons en de halve depotbataljons van ieder der acht infanterieregimenten, het depot der jagers te voet, acht batterijen artillerie en twee 5de escadrons cavalerie. Wij zwijgen verder over den trein en de hulpwapens. Verder over geheel het grondgebied de depots der niet ingedeelde jagers en de 5de escadrons der onafhankelijke cavalerie-divisie. Behalve dus het twintigste legerkorps, geformeerd door de marinetroepen, hebben wij nog 144 bataljons met de noodige batterijen en escadrons. Dezen zijn allen gereed en even bruikbaar als de troepen in eerste linie. Er is derhalve stof genoeg, om nogmaals zes complete legerkorpsen te formeeren. Nu blijven nog over de 4de bataljons in Afrika... Wanneer deze tweede mobilisatie is afgeloopen, wordt de algemeene toestand - voor zoover betreft de mogelijkheid, om nieuwe korpsen te scheppen, - ongeveer gelijk aan dien in 1870, tijdens het organiseeren der eerste marschregimenten.’ De schrijver betoogt echter, dat het aantal geoefende soldaten veel grooter is; dat men over meer personeel, geschikt voor kader, kan beschikken, en dat ook de subalterne officieren niet zouden ontbreken. Het territoriale leger, dat nu reeds geheel uit oud-militairen bestaat, wordt door hem geschat verre te staan boven de mobiele en gemobiliseerde nationale garden van 1870-'71. De vergelijking, die de schrijver vervolgens maakt, tusschen het Fransche en het Duitsche leger, valt ten slotte geheel uit ten voordeele van het Fransche.
Met trots wijst de Franschman erop, dat hij thans 1300000 man onder de wapenen kan brengen, terwijl zijn tegenstander minstens 100000 minder heeft; met trots wijst hij erop, dat hij dit vermag | |||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||
ten koste van een oorlogsbudget van ongeveer 715 millioen francs tegen dat van Duitschland van 492 millioen, terwijl Duitschland bovendien 5 millioen meer inwoners telt. Met trots wijst hij erop, dat dit alles hem mogelijk is en niettegenstaande dat het land toch met den dag rijker wordt, de belastingen tot bij een millioen per dag meer opbrengen dan de raming en Duitschland, de roover der vijf milliarden, met den dag achteruitgaat en steeds naar nieuwe belastingen moet zoeken. Frankrijk heeft dan ook reuzenschreden gedaan op het gebied van militaire hervormingen en, ten volle beamende, dat Duitschland het in organisatorisch talent wint van Frankrijk, heeft het den erfvijand nagevolgd en bijna al zijne hervormingen aan Duitschland ontleend, ja, is het dikwerf veel verder gegaan, dan zijn oostelijke nabuur wel wenschelijk vond. Frankrijk hield daarbij steeds het oog gevestigd op een oorlog met Duitschland, althans op een grooten Europeeschen oorlog. Maar daardoor bleef het zich ook eenzijdig in dezelfde richting voortbewegen. Toch zijn de eischen, die Frankrijk aan zijn leger moet stellen, niet gelijk aan die van Duitschland. Vrees - wij zeiden het reeds vroeger - is eene slechte raadgeefster en onder den indruk der vrees voor Duitschland heeft Frankrijk zijn leger georganiseerd, altijd met het oog op het Oosten. Maar Frankrijk is ook eene koloniale mogendheid, heeft althans koloniën in alle werelddeelen. Over het algemeen genomen zijn deze koloniën van weinig beteekenis en de expeditiën, die noodzakelijk konden worden, zouden vermoedelijk ook weinig troepen vorderen. De infanterie en artillerie van marine zijn daartoe meer dan voldoende, hoewel hunne organisatie, enz. niet in overeenstemming zijn met de bijzondere rol, die zij hebben te vervullen. Maar Frankrijk bezit in Afrika een uitgebreid grondgebied, dat wel is waar beschermd wordt door het negentiende legerkorps, maar waar toch lichtelijk bij oproerige bewegingen versterking noodig kan zijn. Hieruit volgt, dat het Europeesche leger gedeeltelijk gemobiliseerd moet kunnen worden, om eene expeditionnaire afdeeling aan gindsche zijde van de Middellandsche Zee te doen optreden. Het is meer dan waarschijnlijk, dat men bij het optrekken van het nieuwe militaire gebouw aan deze mogelijkheid niet heeft gedacht. Men heeft althans bij de discussiën in de Nationale Vergadering dit punt geheel onaangeroerd gelaten; de memorie van toelichting en de rapporten der commissie bewaren er het stilzwijgen over; voorschriften voor eene gedeeltelijke mobilisatie, die in de algemeene rust geene stoornis verwekt en ook de algemeene mobilisatie niet belemmert, bestonden er niet. Daar breekt plotseling de oorlog met Tunis uit en blijkt de vorming van eene expeditionnaire afdeeling noodzakelijk. Wat te doen? Een enkel legerkorps aan te wijzen, zijne recruten onder de wapenen te roepen, het geheele korps of een gedeelte daarvan te mobiliseeren en naar Afrika te zenden: ziedaar, wat wel de eerst opkomende gedachte | |||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||
moest zijn. Men zou echter ook van twee legerkorpsen elk eene divisie, of van vier elk eene brigade, of van acht elk een regiment kunnen nemen, om het expeditionnaire korps te vormen. In het eerste geval zou men, bij eene mogelijke mobilisatie voor oorlogsgevaar in Europa, een legerkorps missen, wat wel aanzienlijk, maar toch niet onoverkomelijk was; in de andere gevallen echter moest men twee, vier of acht korpsen uit hun verband rukken en hunne mobilisatie zeer moeielijk en ingewikkeld maken. Niettegenstaande dat heeft het legerbestuur het laatste gekozen en verschillende onderdeelen van het 14de, 15de, 16de, 17de (van dit laatste alleen één bataljon), 18de en 19de bijeengevoegd, om er brigades van te maken. Natuurlijk zou men denken, dat dan ten minste de bataljons uit eene divisie of uit één legerkorps weer tot brigades waren vereenigd. Ook dat scheen evenwel te eenvoudig. Één brigade bestond uit bataljons en onderdeelen van het 14de en 15de legerkorps, terwijl de volgende brigade was samengesteld uit het 14de, 17de en 18de korps. Die enkele gegevens zijn voldoende, om te bewijzen, dat Frankrijk zijne voorschriften omtrent de mobilisatie, 'tzij die geheel of gedeeltelijk moet geschieden, wel belangrijk mag wijzigen. Bij het Tunesisch korps gingen generaals te velde met hun onbekende stafofficieren en troepen, kolonels met bataljons, die zij nooit hadden gezien, nooit onder hunne bevelen hadden gehad, troepen, waarin samenhang noch samenwerking bestond. In een particulier schrijven uit Marseille meldde de Télégraphe o.a.: ‘Sedert tien dagen hebben wij hier een allerjammerlijkst schouwspel voor oogen. Het is een heen en weer trekken van personeel en materiaal, zonder eenigen samenhang. Hier tien man, komende van de eene of andere stad, elders dertig, die van honderd uren ver komen, ginds tachtig, uit het Noorden van Frankrijk. Wij begrijpen er niets van. Het treurigste is, dat de vreemdelingen dien rommel mede aanschouwen... In één woord, het is de grootste tohu-bohu, dien wij ooit hebben gezien. Was dat niet te vermijden?’ Dit oordeel is hard, zeer hard zelfs, want de lezer zal ons wel willen gelooven, wanneer wij getuigen, dat de titteltjes in den tekst niet minder ernstige beschuldigingen inhouden. Is dat oordeel evenwel geheel billijk? Moet enkel het legerbestuur, dat op het oogenblik aan het bewind is, de schuld dragen, of ligt die niet evengoed, ja, somtijds veel meer, bij vroegere besturen en ook bij het parlement? En dan antwoorden wij op het laatste gedeelte der vraag volmondig ja. Allen, ministers en afgevaardigden, hielden steeds het oog gevestigd op Duitschland en dachten enkel aan de mogelijkheid van een oorlog met dat land of wellicht met Italië. De wet op de recruteering behandelt bij het onder de wapenen roepen der reserve altijd het geheel. Wel geeft art. 43 het recht tot gedeeltelijke oproeping der reserve, maar de wijze, waarop dit gereglementeerd wordt, toont ten | |||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||
duidelijkste aan, dat die oproeping toch geschieden moet over het geheele leger. De reservisten van land- en zeemacht worden van elkander afgescheiden, maar verder is men verplicht, de oproeping te doen per klasse, - wij zouden zeggen per lichting - zoodat de reserve van het geheele rijk en van alle regimenten te gelijk onder de wapenen moet komen. Alleen mag men in plaats van vier drie, twee of één lichting oproepen, om de sterkte aan te vullen. Eene gedeeltelijke mobilisatie, d.w.z. het op oorlogsvoet brengen van een of meer legerkorpsen of gedeelten daarvan, zonder de anderen uit hunne rust op te jagen, is dus geheel onmogelijk. Het geheele leger vormt één massa en deze massa moet ook te gelijk op meerdere of mindere sterkte worden gebracht. Nu had men één lichting kunnen oproepen en die allen dirigeeren naar de regimenten, die gemobiliseerd zouden worden. Dit zou, materieel en met de wet in de hand, mogelijk zijn geweest, maar dan zou te gelijker tijd het geheele systeem van mobilisatie in de war zijn gebracht, wie weet voor hoelang. De uitvoering zou bovendien zeer moeielijk zijn geweest, want niet alleen zouden een groot aantal manschappen ontzettende trajecten moeten afleggen, maar ieder had in kennis gesteld moeten worden met zijne nieuwe bestemming, die bijna nooit zou overeenkomen met de bestemming, vroeger onveranderlijk voor hem vastgesteld en in zijn zakboekje aangewezen. Indien de minister den meest rationeelen weg had ingeslagen, indien hij de wet in ruimen, misschien zelfs te ruimen zin had opgevat, zeer waarschijnlijk zou hij door de Nationale Vergadering in het gelijk zijn gesteld, maar hij heeft dat niet gedaan en ontlokte daardoor aan de Armée Française den kreet, dat zij geene enkele geldige reden kon vinden voor al de beschikkingen, die genomen werden, geheel in strijd met de eenvoudigste regels der mobilisatie. Het ging dus niet aan, lichtingen onder de wapens te roepen, om de compagnieën op eene behoorlijke sterkte te brengen. Volgens de wet op de kaders mag de compagnie in vredestijd slechts zes en-zestig man tellen, dat wil zeggen, dat over een geheel jaar per compagnie 66 × 365 presentiedagen berekend worden. Daar evenwel de compagnie bij najaarsoefeningen veel sterker is, moet deze sterkte later beneden de 66 worden gebracht. Gemiddeld waren de compagnieën eer onder dan boven de vijftig man sterk. Ten einde ze dus eenigszins aan te vullen, moesten de andere compagnieën een groot gedeelte hunner manschappen afstaan en waren zes legerkorpsen geheel uit hun verband gerukt, ja, bijna geheel opgelost, om eene expeditionnaire macht te kunnen samenstellen, bestaande uit twee colonnes, elk van drie brigades, te zamen 13500 man. Het spreekt evenwel vanzelf, dat de terugslag zich ook op andere legerkorpsen deed gevoelen; verlaten garnizoenen moesten, zoo goed en kwaad, als het maar kon, worden voorzien van troepen uit andere korpsen; vandaar ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||
spreiding over verschillende garnizoenen met al de nadeelen daarvan. Wij geven daarvan één enkel voorbeeld. Het 89ste regiment infanterie (5de legerkorps), evenals allen bestaande uit 18 compagnieën, werd verspreid over tien verschillende garnizoenen in de omstreken van Parijs! ‘Het is als in 1870’, zeide een afgevaardigde, en waarlijk, als men de berichten leest van de verwarring, die in zoovele takken van dienst heerschte, dan zouden wij bijna ook geneigd zijn te zeggen: ‘Frankrijk heeft niets geleerd en niets vergeten.’ Vooral de intendance heeft getoond, in geenen deele op de hoogte harer taak te zijn geweest; zij is door hare tekortkomingen bij den geneeskundigen dienst, door haar verzuim, om te voorzien in de allernoodzakelijkste behoeften voor zieken en gewonden, door hare onverdragelijke bemoeizucht, die steeds de verwarring bevorderde, zij is door dit alles zelve de oorzaak geweest, dat haar thans alle toezicht in zake ziekenverpleging bij de wet is ontnomen. Toch heeft zij met hand en tand getracht, hare voogdij over den geneeskundigen dienst te behouden; niet geaarzeld, de schuld van al de tekortkomingen van zich af te schuiven en eene blaam te werpen op de officieren van gezondheid, als waren dezen de schuldigen voor haar verzuim. Wij zouden treurige verhalen kunnen doen van al de ellende en het gebrek, dat er geleden werd in de hospitalen en ambulances, die toch duizenden en tienduizenden verslonden. In plaats van die treurige verhalen geven wij liever één voorbeeld van de velen, die wij zouden kunnen geven, één voorbeeld, dat geheel comisch is en waar het treurige alleen bestaat in het groote geldelijke verlies, dat de republiek, door de weinige zorg der intendance, heeft geleden Het is de geschiedenis van eene hoeveelheid geperst hooi, een tegenhanger van het geperste hooi, dat in 1859 naar Italië werd vervoerd. Het hooi dan van 1881 werd uit Frankrijk naar Afrika vervoerd: eerst getransporteerd naar Bône, waar hooi in overvloed was te vinden; vervolgens naar La Calle, waar geen gebrek was; toen naar Tabarka, waar geene paarden waren, en tenslotte naar Bizerta, waar geen hooi noodig was. Men durfde nu toch niet verder te gaan. Te Bizerta was alleen infanterie in garnizoen en voor deze had het hooi geene voedingswaarde. Nu verzon de intendance een ander middeltje, om toch van dat hooi af te komen. Zij kocht te Bône tachtig stuks rundvee, tegen 65 centimes per K.G., levend gewogen, en liet ze per trans-atlantische pakketboot naar Bizerta transporteeren, waar zij echter niet noodig waren. Deze kudde kreeg den naam van reservevee en moest nu het berucht geworden hooi opmaken. Toen het hooi op was, werden deze dieren, die tot op de helft waren verminderd, naar Tunis vervoerd en verkocht voor 55 centimes per K.G., levend gewogen! - Zonder intendance heeft de troep zichzelf brood verschaft; nadat de vertegenwoordigers van dat korps waren verschenen en zich met de zaken gingen bemoeien, bleef het brood achterwege! | |||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||
De eerste gedeeltelijke mobilisatie heeft dus voldoende getoond, dat de militaire wetten verre van volmaakt waren; dat er leemten en gebreken bestonden, die men tot dusverre niet had opgemerkt. Bovendien, men had ondervonden, dat ook andere wetsbepalingen dringend herziening vorderden. Voordat wij hiervan de voornaamste punten opsommen, nog één opmerking. Algemeen is de overtuiging gevestigd, dat men te haastig de verschillende militaire wetten heeft aangenomen; dat ze niet genoeg van alle zijden zijn bekeken, en dat ze geheel het kenmerk dragen van niet voldoende rekenschap te houden met Fransche toestanden, maar grootendeels op Duitsche leest te zijn geschoeid. Toch beklaagt men zich niet over de haast, waarmede is gearbeid, en gaat hierbij uit van de redeneering: verplichte persoonlijke dienst, als hoeksteen van alle denkbare verbetering in de recruteering der levende strijdkrachten, de verdeeling van het Fransche grondgebied in districten met hunne eigene legerkorpsen, de oprichting der recruteering-bureaux en de vaststelling bij de wet van een minimum van staande armée, - ziedaar zoovele groote voordeelen, die de nieuwe wetgeving ons heeft verschaft, voordeelen, die, hoe langer ze bestaan, des te gunstiger werken, want hunne volledige werking doet zich eerst gevoelen twintig jaren, nadat ze in het leven zijn geroepen. De gebreken in al die wetten kunnen worden herzien en verbeterd; de grondslagen zijn onaantastbaar en juist dáár komt het bijzonder op aan. Deze redeneering bevat veel waars in zich. Indien in Nederland bijv. het wetsontwerp op de militie van 1873 was aangenomen, dan zou nu niet alleen reeds de geheele militie het voordeel van den verplichten persoonlijken dienst met afschaffing van plaatsvervanging en nummerverwisseling genieten, maar zouden reeds vier of, bij vertraagde invoering der wet, minstens drie jaargangen der schutterij daarin deelen. En nu?... Maar wij behandelen op dit oogenblik enkel de regeling der Fransche levende strijdkrachten. De voornaamste grieven tegen de wet op de recruteering betreffen den vijfjarigen actieven dienst en de eenjarige vrijwilligers. Het is onmogelijk, vijf lichtingen gedurende vijf jaren aanhoudend onder de wapens te doen verblijven; dat zou, op den duur, eene ruïne voor den Staat zijn. Dientengevolge wordt een gedeelte der militie na één jaar dienens met groot verlof gezonden; ja, dat kan zelfs geschieden na zes maanden, wanneer zij aan zekere eischen voldoen. Men wenscht nu den vijfjarigen dienst terug te brengen tot een driejarigen, waardoor het aantal manschappen, dat langer dan een jaar onder de wapenen blijft, grooter kan worden en derhalve meer gelijkheid in den duur van dienst en dus ook meer billijkheid zal bestaan. De in Frankrijk in het leven geroepen inrichting van eenjarige vrijwilligers is door de publieke opinie veroordeeld. Hoewel die instelling bij de Duitschers zeer nuttig werkt en algemeen voldoet, wil die vreemde plant op Franschen bodem niet tieren. Deze gunst behoorde bewezen te worden aan | |||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||
enkele candidaten, die geheel voldeden aan de eischen der wet. Maar neen, men heeft deze uitzondering laten verbasteren tot eene soort van voorrecht, grootendeels alleen bereikbaar voor de meer gefortuneerden; men heeft aan deze instelling te veel uitbreiding gegeven en daardoor langs eene achterdeur de oude plaatsvervanging, tegen betaling eener geldsom, wel niet weder geheel in het leven teruggeroepen, maar toch het beginsel van gelijkheid voor de wet geschonden. De voorwaardelijke vrijwillige verbintenis voor één jaar, zooals de wet de zaak eigenlijk noemt, is dan ook bij leger en burgerij in het geheel niet populair. Algemeen stelt men den eisch, dat deze instelling worde opgeheven of wel zoodanig hervormd, dat er geene sprake meer is van begunstiging. Men hoopt dan te gelijker tijd een grooten hinderpaal tegen het vormen van goed kader te zullen overwinnen. Wij kunnen niet beter doen dan eene vertaling te geven van een voorstel tot opheffing van dit voorrecht. De heer Armand Rivière heeft met elf zijner collega's bij de Nationale Vergadering een voorstel daartoe ingediend en hierbij de navolgende toelichting gegeven: ‘Het eenjarig vrijwilligerschap wordt over het algemeen met leede oogen aangezien en beschouwd als iets dubbelzinnigs, als een herstel van de oude plaatsvervanging, tegen betaling eener zekere som gelds, of als eene vrijwillige verbintenis, om zijn plicht op de genoegelijkste wijze te vervullen. De algemeene opinie heeft deze instelling veroordeeld. Is het eerste geval waar, dan is dat niet in overeenstemming te brengen met eene democratische maatschappij, op gelijkheid gebaseerd; het tweede is zulks nog minder. Toen wij dan ook overgingen tot den verplichten persoonlijken dienst voor allen, eischte de rechtvaardigheid, dat die dienst ook voor allen gelijk moest zijn. Iedereen moest gedurende denzelfden tijd dezelfde schuld aan het land betalen. Het eenjarig vrijwilligerschap is een hinderpaal, om een waarlijk nationaal leger te scheppen; om geschikt kader van onderofficieren in het leger te vormen, altijd nieuw, altijd vernieuwd en verjongd, altijd krachtvol, want het ontrooft aan het leger de bloem der natie. Deze hinderpaal moet in de allereerste plaats uit den weg worden geruimd, vóórdat er wordt gediscussieerd over den tijd van duur van den persoonlijken dienst; vóórdat wij redeneeren over de aanvulling van ons onderofficierskader. Daartoe is alleen noodig, de artikelen 53, 54, 55, 56 en 57 der wet van 27 Juli 1872 af te schaffen, weshalve wij de eer hebben, u een wetsartikel voor te stellen, aldus geredigeerd: “Eenig artikel: De artikelen 53, 54, 55, 56 en 57 der wet van 27 Juli 1872 zijn afgeschaft.”’ Dit voorstel is in December 1881 gedaan. Wij lezen eenige regels verder, wat het lot ervan geweest is. | |||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||
Hetgeen wij boven deden uitkomen, n.l. dat men zich niet beklaagt over de schielijke invoering der nieuwe wetten, blijkt zeer duidelijk uit het volgende ministerieele schrijven. De Generaal Billot, Minister van Oorlog, deed den President der republiek op den 17den Februari 1882 het voorstel, om eene tijdelijke militaire commissie te benoemen, bestaande uit hoofd- en opperofficieren van de landmacht, hoofd- en vlagofficieren der zeemacht. Deze commissie zou zich onledig houden met eene vernieuwing der militaire wetten. In het bijgevoegd ‘rapport aan den President der Fransche republiek’ zegt de Minister, dat de herziening der militaire wetten nog lang niet is afgeloopen. ‘De Nationale Vergadering heeft hare grootsche taak met volharding aanvaard; zij heeft de hoofdquaestiën der recruteering, der algemeene organisatie van het leger en der samenstelling van de kaders geregeld. De tenuitvoerlegging dezer wetten heeft aangetoond, dat zij nog zeer onvoldoende zijn of wel mank gaan aan verschillende gebreken; het parlement heeft dan ook verschillende détail-wijzigingen moeten aanbrengen. Op andere punten eischt de publieke opinie gewichtige veranderingen, waartoe voornamelijk behooren: vermindering van diensttijd en eene meer gelijke verdeeling der militaire lasten... Bovendien hebben de laatste maanden nieuwe behoeften doen kennen, hebben ons de verplichting opgelegd, om, zonder verzwaring der militaire lasten, te trachten, uit ons leger de noodige elementen te putten, ten einde een krachtig Afrikaansch leger te vormen en steeds eene reserve beschikbaar te hebben, om, op een gegeven punt, eene voldoende krachtsontwikkeling te toonen, zonder schade voor de algemeene legerinrichting ter verdediging van ons grondgebied.’... En aangezien er nu tal van wetsontwerpen gereed liggen of in bewerking zijn, maar allen van zeer verschillenden oorsprong, vreest de Minister voor hunne onderlinge harmonie en hun samenhang, en juist dáárom wil hij de geheele militaire wetgeving, de bestaande zoowel als die, welke voorbereid of nog slechts in wording is, onderwerpen aan een onderzoek door die commissie, opdat, in het geheele raderwerk, elk stuk de plaats inneme, die het toekomt, en opdat er worde gezorgd, dat geene inbreuk wordt gemaakt op de algemeene organisatie der weermiddelen. Toch is de Minister bevreesd, dat die commissie, evenals andere commissiën, wel ras zal vergaderen, maar ten slotte de zaak laten, zooals ze was; dat derhalve het commissoriaal onderzoek eer aanleiding zal geven tot vertraging dan tot bespoediging van den arbeid. Daarom bepaalt hij dan ook, dat de wet op de recruteering den 15den Maart, die op de bevordering den 25sten gereed moeten zijn ter behandeling in de Nationale Vergadering. Aan deze commissie is o.a. toegezonden het voorstel-Rivière c.s., reeds hierboven vermeld, ten einde het te onderzoeken en daarvan te doen blijken bij de voorstellen tot wijziging der wetten. | |||||||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||||||
Ook is men niet blind gebleven voor de gebreken in de wet op de organisatie van den 24sten Juli 1873. Deze wet heeft twee groote gebreken, gezwegen nog van kleinigheden, die van geen of slechts van geringen invloed zijn op de hoofdquaestiën der wet. Maar wij drukken ons eigenlijk verkeerd uit. De tweede alinea van het eerste artikel bepaalt, dat de verdeeling in recruteerings-districten en onderdistricten zal geschieden volgens decreet van den President der republiek, maar zij moeten vastgesteld zijn ‘met het oog op de behoeften der recruteering en de eischen der mobilisatie’. Deze indeeling nu, vastgesteld bij decreet van den 6den Augustus 1874, heeft twee zeer groote gebreken, gebreken, die dus zonder wetsverandering kunnen worden verholpen. Een dezer gebreken is reeds vroeger door ons gereleveerd. Met een enkel woord maakten wij in de Juni-aflevering van 1880 van De Tijdspiegel, bladz. 147, melding van het gebrek, waaraan het 6de armeekorps mank ging. Dit korps heeft zijn hoofdkwartier te Châlons, is geëchelonneerd langs de oostelijke grens van Belfort tot Mézières en komt dus over eene uitgestrektheid van meer dan 300 K.M. voortdurend in aanraking met die grens. Ware die indeeling eenigszins anders geweest, dan zouden zeer gemakkelijk vier korpsen de hoofden hunner colonnes op die grenzen gericht houden. De daaraan verbonden voordeelen waren zeer groot en bijzonder in het oog springend. Deze vier korpsen behoefden bijna geen gebruik te maken van de spoorwegen, waardoor dezen ten goede kwamen aan de meer achterwaarts gelegen korpsen. Bij een vijandelijken aanval zouden de hoofden dier vier colonnes op hunne troepen terugtrekken; wijziging of verwarring in de ordre de bataille werd vermeden; de vijand ontmoette zachtjes aan vier legerkorpsen, en dezen zouden hem het verder voortdringen wel beletten. Thans ontmoet de vijand één korps, geheel in de drukte zijner mobilisatie en concentratie. Hij kan dit gemakkelijk terugdringen; het terrein brengt mede, dat hij het beste in het midden doordringt. Daardoor wordt het legerkorps geheel gedesorganiseerd; misschien kan de eene helft zich gedurende den geheelen veldtocht niet weder met de andere vereenigen. Er is wanorde ontstaan; valsche geruchten worden verspreid en daarmede sluipt de moedeloosheid in het leger, vooral ook, omdat de herinnering aan den triomftocht des vijands in 1870-'71 toch reeds de kiem heeft gelegd tot wantrouwen in eigen kracht, terwijl men zooveel mogelijk alle aanleiding tot dat wantrouwen uit den weg moest ruimen. En dit gebrek hebben meerdere afdeelingen. Het eerste korps in het Noorden heeft hetzelfde; ja, het 18de korps heeft eene lengte-uitbreiding van meer dan 600 K.M., 'tgeen eene echte militaire ketterij mag heeten. Het hier aangetoonde gebrek geeft stellig een oponthoud van twee dagen in de concentratie; de vereeniging der troepen, die de concentratie in het binnenland moeten beschermen, is veel moeielijker, maar ook het vervoer per spoor is veel ingewikkelder. | |||||||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||||||
In de eerste dagen der mobilisatie komt alles bijna alleen aan op de spoorwegen; troepenvervoer in eene richting, loodrecht op de grens, bevordert de concentratie; vervoer langs de grens of evenwijdig aan de grens geeft meer werk, zonder dat het doel, samentrekken van een groot aantal troepen langs de grens, daardoor wordt bereikt. Aan de eischen der mobilisatie is dus door de bepalingen van het decreet niet voldaan. Ook met het oog op de ‘behoeften der recruteering’ zijn er groote leemten in het decreet, en dit is het tweede gebrek, waarop wij wilden wijzen. De negentien legerkorpsen moeten zich recruteeren op eene bevolking van ongeveer 36 tot 38 millioen zielen, dus over een gemiddelde van twee millioen per korps. Hiermede is lang niet altijd rekening gehouden. Op twee millioenen gemiddeld bedragen de verschillen 7 tot 800000 inwoners of ⅓ van het gemiddelde, een verschil, dat veel te groot is. Het derde district telt bijv. 2400000 inwoners, terwijl het 7de en 8ste gemiddeld 1600000 à 1650000 inwoners tellen. De verhouding is dus 3:2 en de druk van den persoonlijken dienst derhalve in het eene district de helft grooter dan in het andere. Vandaar ook tal van moeielijkheden in de administratie door voortdurende overschrijvingen. Eene herziening van de indeeling der militaire districten is zeker een veelomvattende arbeid. De thans bestaande plannen van mobilisatie en concentratie, de vastgestelde strategische combinatiën en wat niet al meer moeten omvergeworpen en weder opgebouwd worden, maar dit alles kan niet verhinderen, dat de herziening te eeniger tijd toch zal moeten plaats hebben.
Wij hebben in het bovenstaande gewezen op enkele groote leemten en gebreken in de nieuwe militaire wetgeving, gebreken, die vroeg of laat moeten worden verholpen; maar de grondslagen, de hoofdvoorwaarden voor een goed ingericht leger, zijn onaantastbaar, en juist daarop komt het aan. De verplichte persoonlijke dienst in de eene wet en de verdeeling in militaire districten in de andere, dat zijn de twee hoofdbeginselen, waaraan Frankrijk thans gewoon is, waarmede het thans is verzoend, waarvan het nut door ieder wordt ingezien, waaraan ook niemand gaarne zou willen tornen. De wet op de kaders en het effectief voldoet over het geheel ook zeer goed, vooral sedert bij speciale wijziging de kapiteins der infanterie in het bezit zijn gesteld van een dienstpaard. Den 2den Maart 1880 werd eene nieuwe wet op den generalen staf aangenomen, waardoor eene organisatie in het leven is geroepen, die veel overeenkomst heeft met de Duitsche. Van eene nieuwe wet op de bevordering hoopt men vooral grooten invloed op de aanvulling der officieren bij de reserve, waarbij nog steeds een groot incompleet bestaat. | |||||||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||||||
Volledigheidshalve dienen wij nog te vermelden, dat in oorlogstijd dertig bataljons douaniers gevormd zullen worden en dat de bewaking der grenzen, het geleiden van troepen, het aanbrengen en bewaken van hindernissen, het vernielen van bruggen, gebouwen, enz. zal worden opgedragen aan de boschwachters, daartoe geformeerd in 67 compagnieën en 22 sectiën. Eigenaardig is de inrichting der spoorwegtroepen, die een afzonderlijk onderdeel der genietroepen vormen. De hierbij ingedeelde manschappen behoeven slechts één jaar actief te dienen en gaan dan over bij de reserve. Gedurende hun diensttijd worden zij ingedeeld bij eene der zes groote spoorwegmaatschappijen en door deze betaald en onderhouden. Hunne opleiding kost den lande dus niets. Te gelijk met al deze wijzigingen en verbeteringen werd er sterk op aangedrongen, om het personeel beter te onderwijzen, en werden daartoe verschillende middelen gebezigd. Voor de onderofficieren en manschappen werden scholen opgericht, onder toezicht van kapiteins, terwijl de jongere luitenants als onderwijzers optraden; bibliotheken in het leven geroepen en door het oprichten van voorbereidende en opleidingsscholen gelegenheid gegeven tot studie, ten einde den officiersrang te bereiken; van de officieren werden voordrachten gevorderd over militaire onderwerpen, 'tzij bepaald opgegevene, 'tzij naar eigen keuze. Verloven van twee maanden met behoud hunner bezoldiging werden aan die officieren gegeven, die wetenschappelijke reizen wilden maken, terwijl zij, die zich deze weelde niet kunnen veroorloven en toch daarvoor geschikt zijn, geldelijke toelagen ontvangen. Ook de dienstijver en het gevoel van persoonlijke waarde en van verantwoordelijkheid zijn zeer verbeterd. De wijzigingen en verbeteringen in de bewapening door aanneming van het geweer-Gras en het kanon-Lahitolle, het bevorderen van het schijfschieten door het in 't leven roepen van schietvereenigingen, de oprichting van schoolbataljons, - zijnde schoolknapen, die op militaire wijze in hunne vrije uren geoefend worden, - dit alles gaan wij met stilzwijgen voorbij. Een ieder begrijpt, dat vooruitgang op het eene gebied niet gepaard kan gaan met stilstand op een ander. Wij merken dan ook alleen op, dat in alle takken van dienst een levendig streven naar verbetering heerscht.
Hoe denken de Franschen, vooral hoe denkt het leger over den tegenwoordigen toestand der strijdkrachten? Gelukkig voor Frankrijk heeft het chauvinisme van vóór 1870 plaats gemaakt voor eene eerlijker appreciatie, voor eene billijker beoordeeling; ja, zelfs slaat men meer tot een ander uiterste over. De eisch tot verbetering klinkt gebiedend en de militaire pers aarzelt niet, den vinger op de wonde plekken te leggen. Een Duitsch tijdschrift bevatte een artikel van een Pruisisch | |||||||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||||||
officier, die het Fransche leger goed had bestudeerd en die de najaarsmanoeuvres van 1879 had bijgewoond. Deze officier schreef: ‘Het is ontegenzeggelijk, dat een leger gecommandeerd moet worden, maar het Fransche leger wordt niet gecommandeerd; het wordt eenvoudig geadministreerd’, en hij voegt erbij: ‘Dat is voor ons de beste waarborg.’ - Die woorden zijn hard voor een leger, maar een Fransch militair dagblad, dat deze woorden aanhaalt, zegt nog verder: ‘De arme drommel heeft nog niet genoeg gezien; had hij eens geweten, hoe het leger geadministreerd wordt! Had hij meer gezien, hij zou dan ook hebben opgemerkt, hoe ons leger vol ijver is, hoe de stiptste gehoorzaamheid in alle graden is doorgedrongen; en dat is toch ook iets waard. Worden wij niet gecommandeerd, dan ligt dit aan den top der militaire hiërarchie....’ De administratie voert dus nog het hoogste woord; de papieren moeten steeds ‘kloppen’; dat is toch maar het voornaamste, de overige eischen, die men aan een leger kan, mag en moet stellen, zijn daaraan ondergeschikt. Er wordt geklaagd over gebrek aan leiding bij de oefening, over de tirannie der bureaucratie, over den ‘papierwinkel’, over het gering getal manschappen onder de wapens, over het verknoeien der gelden, in schrille tegenstelling met de karigheid der bezoldiging. Van dit laatste nemen wij een enkel voorbeeld op, ten bewijze, dat de klachten niet ongegrond zijn. De XIXe Siècle geeft eene vergelijking tusschen de bezoldiging van een kapitein in het Duitsche leger en in het Fransche; heeft de eerste, met zijn servies- en woongeld, in ronde cijfers 5500 francs 's jaars inkomen, de Fransche kapitein ontvangt slechts 3560 francs of bijna 2000 francs minder. Nog aardiger is het voorbeeld, door dit blad aangehaald, waarbij het een hoofdofficier overplaatst van Parijs naar Lyon - afstand 507 kilometer -. De Fransche hoofdofficier krijgt daarvoor aan reiskosten 30.71 fr., terwijl zijn plaatsbillet - een vierde gedeelte van het tarief - 15.75 fr. kost; hij houdt dus voor verdere onkosten over 14.96 fr., terwijl de kosten van verhuizing, transport zijner meubelen, enz. enz. berekend worden op 1100 fr. Een Duitsch officier, die hetzelfde traject moest afleggen, zou daarvoor 1386.19 fr. ontvangen. Ter vergelijking deelen wij nog mede, dat, wanneer wij de bij ons vigeerende bepalingen op zoodanige reis wilden toepassen, een Nederlandsch hoofdofficier alsdan 371 fr. zou ontvangen. Er worden verder nog klachten aangeheven over zooveel, wat wij met stilzwijgen willen voorbijgaan. Wij hebben enkel en alleen deze kleine opsomming gedaan, om aan te toonen, hoezeer er gestreefd wordt naar verbetering in alle takken van dienst; immers, klagen over bestaande gebreken is de eerste stap, die tot verbetering leidt. Al die klachten of, laten wij het liever noemen, de opsomming dier desideratta gaat steeds gepaard met waardeering van al het goede, dat reeds gedaan is of gedaan zal worden. De Nationale Vergadering zal echter nog veel te doen vinden, om de wetten betreffende de levende strijdkrachten te doen beant- | |||||||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||||||
woorden aan al de eischen, die men aan eene goede regeling mag stellen. Het gaat echter in dit groote land evenals in een zeker welbekend klein landje: uitstel, uitstel en nog eens uitstel. Deze hebbelijkheid ontlokte aan een militair weekblad de navolgende verzuchting: ‘Wij moeten evenwel der waarheid getrouw blijven en erkennen, dat de Kamer van Afgevaardigden meer dan éénmaal de gelegenheid heeft gehad, om de quaestie der hervormingen op militair gebied aan te vatten, maar ook, dat het een zekeren passieven tegenstand, ter juister tijd geholpen door de formaliteiten der behandeling, steeds gelukt is, “dien drinkbeker” te doen voorbijgaan... Hoe is het mogelijk, dat wetgevers, dat de vertegenwoordigers van Frankrijk zoo gemakkelijk kunnen kiezen tusschen hun plicht en hunne persoonlijke belangen of liefhebberijen? Hoe is het te verklaren, dat de bekendheid met den treurigen toestand van het leger, geslingerd tusschen twee zeer verschillende organisatiën, de vaderlandsliefde onzer afgevaardigden niet tot arbeidzaamheid heeft opgewekt? Weten die heeren dan niet, dat wij steeds nagegaan worden door een waakzamen, onverbiddelijken buurman, die ons uur aan uur bespiedt; die elke poging aanteekent; die onzen stilstand met vreugde beschouwt; die dat alles nu reeds in rekening brengt als zoovele factoren van succes op den dag, waarop het “psychologisch oogenblik” zal gekomen zijn? Wij willen gaarne gelooven, dat onze vertegenwoordigers niet zoover hebben gedacht... maar niettemin rust op hunne schouders de zware verantwoordelijkheid, dat zij de organisatie van ons leger voor meer dan zes weken op de lange baan hebben geschoven; dat zij hebben medegewerkt, om den staat van onzekerheid grooter te maken, waarin het wachten naar militaire hervormingen land en leger hebben gebracht; dat zij ten slotte en vooral een tip hebben opgelicht van den sluier, die, ter onzer veiligheid, voor den vreemdeling ondoorzichtig moest blijven!’ Deze woorden, door ons overgenomen uit Le Progrès militaire, zijn niet tot u gericht, afgevaardigden ter Tweede Kamer van Nederland, maar waarlijk, gij moogt ze ter harte nemen. Gij hebt u toch wezenlijk niet te beklagen over het geduld van het volk, dat u afvaardigde, of over het geduld van het leger, dat van u verbetering onzer door en door slechte militaire instellingen verwachtte. Hier beklaagt men zich over een uitstel van zes weken; Nederland wacht sedert minstens elf jaar op eene herziening zijner levende strijdkrachten; aan u en aan u alleen de schuld van het eeuwigdurend uitstel! Waartoe moest een project van militiewet zestien maanden lang in uwe bureaux verscholen blijven, om daarna te verdwijnen? Waartoe hebt gij thans opnieuw sedert bijna een jaar - wij schreven dit in Juli 1882 - eene militie- en schutterijwet weggemoffeld bij al de andere voorstellen, die u zijn gedaan en die maar steeds op de lange baan worden geschoven? Waartoe? - Wel, de Franschman | |||||||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||||||
geeft u het antwoord hierop. Het is u altijd gelukt, ‘dien drinkbeker’ te doen voorbijgaan. Hij doet aan u, evengoed als aan Frankrijk's afgevaardigden, de vraag: ‘Hoe hebt gij zoo gemakkelijk kunnen kiezen tusschen plicht en persoonlijk belang of liefhebberij?’ - De Tweede Kamer dient het te weten, dat gansch het leger haar beschouwt als den grooten hinderpaal op den weg ter verbetering; dat zij het leger sedert elf jaren minstens - wat zeggen daarbij zes weken - en suspens houdt; dat zij dat leger stelselmatig doet blijven in den treurigen toestand, waarin het in 1870 bleek te verkeeren. Ons oordeel kan dan ook niet zoo zoetsappig zijn als dat van de Fransche redactie, die nog vergoelijkend kon zeggen: ‘Wij willen gaarne gelooven, dat onze vertegenwoordigers niet zoover hebben gedacht’; waarachtig niet; tien-, honderd- en duizendmaal is er gewezen op de zware verantwoordelijkheid, die de Kamer door dat eeuwigdurend uitstellen of afstemmen op zich nam, maar 't was alles.... boter aan de galg gesmeerd. Onze afgevaardigden laden eene groote verantwoordelijkheid op zich, maar dat is juist het treurige. Als eenmaal de bom is losgebarsten en de zondenbok moet gezocht worden, dan heeft eigenlijk niemand die schuld. De een zegt: ja, mijne schuld is 't niet, want ik stemde voor; en de ander: nu, mijne stem heeft het niet gedaan, want er was eene meerderheid tegen van bijv. tien of twintig. Leg echter de verantwoordelijkheid op één persoon, dan keert ras het blaadje om; dan wordt de noodzakelijkheid ingezien; dan gaat alles op een zandweg. De houding onzer Nederlandsche Kamer zou doen wenschen naar eene eenhoofdige verantwoordelijkheid voor het al of niet tot stand komen van wetten. Men zal ons allicht tegenwerpen, dat de Kamers waarlijk geld genoeg voor Hoofdstuk VIII toestaan en dat daaruit blijkt, dat het bovenstaand verwijt zeer onbillijk is; dat de landsverdediging zich eerder mag verheugen in de welwillendheid der vertegenwoordiging. Och ja! dat is waar, welwillend genoeg, zoolang 't op geld aankomt, maar 't is aan doovemansdeur geklopt, wanneer men komt, om de jongelingschap te wapenen en te oefenen, 'tzij bij leger of schutterij. Zooals het nu is, is het al heel mooi, maar alle verandering zal stellig meer druk aanbrengen, en daartoe is men niet gezind. Met open oogen ziet Nederland het gevaar naderen en blijft een onverschillig toeschouwer. Wij weten het en erkennen het gaarne: daar zijn tal van mannen ter vertegenwoordiging afgevaardigd, die niet transigeeren tusschen plicht en eigenbelang; die onafhankelijk van de stemmen hunner kiezers het algemeen belang boven alles stellen, maar het is toch sedert 1870 gebleken, dat er op het gebied der militaire wetgeving, in zake levende strijdkrachten, niets tot stand gebracht kon worden. Ook nu is de toestand weer precies, zooals het wenschelijk schijnt; - wij schrijven dit in Juli 1883 - de wetten op militie en schutterij gaan stellig naar de archieven terug, want er is weer een nieuwe mi- | |||||||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||||||
nister, die, wij twijfelen er niet aan, zich niet geheel met deze ontwerpen kan vereenigen en ze dus liefst weer wil omwerken. Aan wien de schuld? Niet aan den minister, die ze in September van het jaar 1881 indiende, maar aan de Kamers, die ze niet in behandeling namen. Velen zeggen: er rust een vloek op onze militaire hervormingen; wij zijn geneigd, om te zeggen: men wil dien vloek er wel graag op laten rusten en, als iemand moeite doet, om dien vloek eraf te nemen, dan vindt hij alles, behalve medewerking. Wij keeren echter tot Frankrijk terug. Onder de gebreken, die der wet op de recruteering aankleven, is een der grootste, dat het leger niet gedeeltelijk kan worden gecompleteerd door oproeping der reserven in een of meer recruteerings-districten. Dit gebrek, zoo duidelijk gebleken bij de oprichting van het expeditiekorps naar Tunis, moest zoo spoedig mogelijk verholpen worden. Maar de nood drong; tal van troepen waren aangewezen, om naar Frankrijk terug te keeren. Alleen de verwarring in den politieken toestand van Egypte hield dien terugkeer tegen. De minister wenschte nu eene troepenmacht te vormen, bestaande uit Franschen en inlanders. Daarom stelde hij aan de Nationale Vergadering een buitengewoon krediet voor van 2800000 francs, ten einde te beginnen met de oprichting van zes gemengde compagnieën, die later gevolgd zouden worden door zes andere compagnieën. Elke compagnie zou bevatten infanterie, een zeker getal cavaleristen en de noodige elementen voor eene sectie artillerie. De totale sterkte aan Franschen en inlanders moest ongeveer gelijk zijn. De tweede groep zou eerst 1o. November 1882 gevormd worden, als wanneer door de eerste een goede grondslag zou gelegd zijn bij de inlanders, wanneer zij bekend waren geworden met de manoeuvres en gewend waren aan de krijgstucht. Indien de uitslag gunstig blijkt te zijn, zullen uit deze kern, bataljons en eskadrons gevormd kunnen worden. De eerste zes compagnieën zouden te zamen tellen 60 officieren, waarvan 24 inlandsche, 2274 manschappen, waarvan 1260 inlandsche, en 732 paarden en muilezels. De samenstelling der eerste zes compagnieën is als volgt:
De samenstelling na de oprichting der tweede groep van zes compagnieën:
| |||||||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||||||
Voor de twaalf compagnieën derhalve 2544 infanteristen, 516 ruiters en 528 artilleristen. De zes eerst opgerichte compagnieën houden garnizoen te Tunis, Kef, Beja, Sousa, Gabes en Kaironan. De benaming ‘compagnie’ heeft al dadelijk aanleiding gegeven tot de veronderstelling, dat de bevelvoerende officier kapitein zou zijn, 'tgeen niet het geval is. Het hoofdidee is alleen, dat de drie wapens in een zeer innig verband zullen zijn, niet alleen tactisch, maar ook wat betreft krijgstucht, instructie, administratie, enz. De samenhang, de militaire waarde zal veel grooter zijn dan bij eene colonne, waarbij de verschillende wapens op het laatste oogenblik onder één bevel worden gesteld. De manschappen leeren elkander kennen en waardeeren; de officieren begrijpen hun chef beter, omdat zij zijne inzichten kennen door den dagelijkschen omgang. Het algemeen gevoelen is dan ook, dat bij eene goede keuze van officieren de verwezenlijking van dit denkbeeld ten bate van het leger en van het Tunesische regentschap zal zijn. Op den 30sten Mei 1883 telden deze twaalf gemengde compagnieën 3500 man met 600 paarden.
Dit wetsontwerp is den 17den Juli 1882 in de Kamer van Afgevaardigden behandeld. De discussiën over de oprichting dier twaalf compagnieën werd voorafgegaan door eene discussie over de oprichting van rechtbanken en scholen, eveneens in Tunis. De eerste spreker, de heer Delafosse, bestreed de organisatie, die toch eigenlijk gezegd eene annexatie was. Hij was echter niet van gevoelen, dat men Tunis moest verlaten; deed men dat, men zou moordtooneelen in het leven roepen, gelijk aan die van Alexandrië. Niemand zou dien raad durven geven, maar het tijdstip was evenmin gunstig voor annexatie. Hij stelde een middelweg, eene andere oplossing voor: neutralisatie, waardoor het mogelijk zou zijn, dat Tunis vrij en aan zichzelf teruggegeven werd. ‘Ik kan er niet zonder ontzetting aan denken,’ eindigde de heer Delafosse, ‘wat Tunis voor ons zou zijn op den dag, waarop wij een oorlog in Europa zouden moeten voeren.’ Een ander spreker, de heer Camille Pelletan, noemt de voorgestelde organisatie in goed Fransch eene annexatie. ‘Het is waar, wij raken niet aan den troon van den Bey, maar deze wordt niet meer de souverein van Tunis, maar alleen de best bezoldigde en niets te doen hebbende Tunesiër.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||||||
Het 21ste artikel bevat bepalingen omtrent de twaalf gemengde compagnieën. Bij de behandeling hiervan nam de heer Mauguin het eerst het woord en bestreed de organisatie. Hij somde de nadeelen op, die ontstaan zouden door de vereeniging der drie wapens in één compagnie, waarop de Generaal Billot, de minister van oorlog, antwoordde, dat dit scherp gecritiseerde stelsel reeds sedert eenigen tijd in werking was; dat de Generaal Saussier infanterie en cavalerie bijeen had gevoegd, en dat de daarvan opgerichte compagnie in eene campagne van vijf maanden uitstekende diensten had bewezen, zoodanig, dat deze formatie den Generaal Forgemol ten voorbeeld had gestrekt bij de vaststelling van het wetsontwerp, dat thans in de Kamer werd behandeld. De bestaande compagnie had tusschen het Fransch en Tunesisch element een broederschap in het leven geroepen, waarover men zich te recht mocht verheugen. Men had twijfel geopperd omtrent de waarde der Tunesische artilleristen; welnu, volgens de rapporten hadden zij weerstand geboden aan de inblazingen hunner landgenooten en zeer goed hun plicht gedaan. De Baron Reille bestijgt daarna de tribune en betoogt, dat, als de Tunesische artilleristen goed zijn, men ze moet laten bestaan voor de eer van hun korps, maar laat ze dan blijven bij hunne eigen stukken. Hij acht het een gevaar, ze bekend te maken met onze geperfectionneerde oorlogswerktuigen. Hij noemt bij name de Engelsch-Indische artillerie, die bij den opstand in 1857 zulk eene verraderlijke rol heeft gespeeld en die voor Engeland zoo noodlottig is geweest. ‘Wij zijn sedert vijftig jaren in Algiers, maar men heeft er nimmer aan gedacht, om artillerie te formeeren uit inlanders, hoe trouw zij zich ook bij alle mogelijke opstanden hebben betoond.’ De Baron Reille stelt bij het tableau van samenstelling dezer compagnieën een amendement voor, om de inlandsche artillerie uit de wet te lichten. Dit amendement werd met 233 tegen 201 stemmen aangenomen. Het geheele wetsvoorstel vereenigde 349 stemmen op zich, terwijl 85 ertegen stemden. Wanneer wij nu hier nog bijvoegen, dat eene wijziging der wet op de recruteering, in den geest, zooals hierboven werd besproken, spoedig kan worden verwacht; dat er pogingen worden gedaan, om een koloniaal leger te vormen; dat in de Nationale Vergadering den 21sten Juni 1883 eene wijziging is aangenomen van art. 5 der wet op de kaders, waarbij de 57 compagnieën trein der artillerie zijn vervangen door 51 batterijen ‘de forteresse’; dat echter dit voorstel van wet door den Senaat is teruggezonden met een tegenontwerp van den Generaal Billot en daardoor de invoering minstens drie maanden is vertraagd; dat een voorstel tot geheele of gedeeltelijke opruiming van den aaneengesloten wal rondom Parijs door den minister van oorlog is bestreden en zelfs de portefeuille-quaestie door hem is gesteld; dat het vraagstuk van de magazijnsgeweren van alle zijden wordt bestudeerd, en dat er met de groote spoorwegmaatschappijen contracten worden gesloten, die | |||||||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||||||
van groot strategisch belang blijken te zijn, - dan hebben wij de aandacht gevestigd op de voornaamste wijzigingen en verbeteringen, die in den jongsten tijd hebben plaats gehad of spoedig haar beslag zullen krijgen.
Ons rest nog de taak, om met een enkel woord mede te deelen, wat in het algemeen het oordeel is over de groote wijzigingen en verbeteringen, die het Fransche leger heeft ondergaan. Hierbij treden de beoordeelingen van Fransche en die van Duitsche zijde op den voorgrond. Over het geheel genomen is het oordeel, dat de Franschen over hunne eigene legerorganisatie vellen, veel minder gunstig, dan men verwachten zou van een volk, zoo optimistisch, als de Franschen zijn. De aanhangers van de oude denkbeelden vinden den geheelen toestand te radicaal; zij hechten nog steeds groote waarde aan langen diensttijd met veel oude soldaten. Zij gelooven niet aan de bruikbaarheid van manschappen, die, na geoefend te zijn, naar huis worden gezonden, om in geval van nood weder onder de wapens te komen. Het groote succes, dat de Pruisische troepen hebben behaald in de oorlogen van 1866 en 1870, heeft hen niet van dien waan genezen. Elke stap, dien de minister achterwaarts doet, achten zij eene zegepraal voor hunne zaak. En hun invloed is zeer groot, zoowel in de bureaux van het ministerie van oorlog als in de hooge rangen van het actieve leger, want deze vijanden van den vooruitgang worden juist het meest aangetroffen onder de hoogst geplaatste officieren. Vandaar, dat het steeds voorwaarts schrijdende officierskorps niet altijd de verwachte medewerking ontvangt bij zijn streven naar vooruitgang en verbetering. Een groot deel der ouderen en bijna geheel het jongere deel des legers is zeer ingenomen met den geheelen ommekeer van zaken. Toch erkennen allen, dat de toestand nog verre van volmaakt is; dat een voortdurend streven naar volmaking noodzakelijk is; dat alleen hunne werkzaamheid aan Frankrijk het prestige kan teruggeven, een prestige, waaraan geheel Europa behoefte, waarbij geheel Europa belang heeft. Bij enkele schrijvers vinden wij echter het oude chauvinisme geheel terug, een chauvinisme, dat Frankrijk in den laatsten oorlog zoo bitter heeft bedrogen en dat men daardoor geheel begraven waande. Als wij bij een schrijver, die de grensvestingen behandeld heeft, lezen: ‘Wanneer onze jeugdige legioenen slechts bijtijds worden overgebracht op de wallen, die zij moeten verdedigen, dan zal alle militaire wetenschap, alle Duitsche overwicht op de boorden der Maas versplinteren! Het Fransche leger bijtijds te concentreeren, ziedaar het geheele vraagstuk.’ - als wij dit lezen, dan moeten wij wel erkennen, dat dit het grootste chauvinisme is; dan zouden wij haast moeten zeggen, dat de Franschman onverbeterlijk is. Gelukkig dan ook, dat een schrij- | |||||||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||||||
ver, meer bezadigd dan deze zuidelijke auteur, erbijvoegt: ‘Wij deelen geheel het laatste denkbeeld, maar overigens zijn wij zeer ver verwijderd van het optimisme van den schrijver. Een of twee forten stormenderhand te vermeesteren, is geene buitengewone zaak voor een leger; ze te belegeren, hun invloed te neutraliseeren en tusschen de ruimten door te marcheeren, is nog gemakkelijker. Laten wij ons dus wachten voor illusiën, waartoe aanleg en neiging ons zoo geschikt maken;.... laten wij nimmer zeggen: de vijand zal hier langs niet passeeren!’ Dezelfde optimistische schrijver zegt, waar hij de levende strijdkrachten bespreekt: ‘Nauwelijks tien jaren, nadat het tweede keizerrijk Frankrijk, geheel ongewapend en afgestreden, aan den rand van den afgrond had gebracht, nauwelijks tien jaren later heeft de Republiek aan de natie meer kracht en vastheid geschonken dan ooit te voren; heeft zij hare volkomen veiligheid verzekerd... De Republiek heeft in 1870 de eer van het vaderland gered; zij hergaf het met de vrijheid ook de kracht. Straatsburg en Metz kunnen vol hoop uitzien naar betere dagen!..’. Hij kan het niet laten, om Frankrijk toch even het vooruitzicht op een revanche-oorlog voor te spiegelen. Duitschland gaat nauwkeurig alles na, wat zijn westelijke nabuur op militair gebied wrocht; het bespiedt overal Frankrijk's gangen, onderzoekt zorgvuldig, welken invloed elke verbetering kan hebben; toetst zijne eigen legermacht aan die verbeteringen, wijzigt de bestaande toestanden en gaat intusschen voort met al de veranderingen in te voeren, welke wenschelijk blijken te zijn, opdat zooveel mogelijk in alles zij voorzien, zoo min mogelijk aan het toeval blijve overgelaten. Toch vindt Frankrijk's streven waardeering bij Duitschland. Slechts zelden laten de Duitsche schrijvers zich uit in den geest, dien wij bij bovengenoemden Franschen schrijver ontdekten, en het is reeds veel, wanneer een Duitsch officier schrijft, zooals wij boven zagen: ‘Dat is onze beste waarborg.’ Wij eindigen met de woorden van een Duitsch schrijver aan te halen, waaruit die hooge waardeering ten duidelijkste blijkt: ‘Wanneer wij in het algemeen een terugblik werpen op de her- en vervorming van het Fransche verdedigingsstelsel en van zijn leger, dan moeten wij zonder terughouding erkennen, dat hier een werk tot stand is gebracht, dat, bij al zijne gebreken, geteld mag worden onder de meest grootsche militair-politieke verschijnselen van onzen tijd. Slechts zelden is de georganiseerde strijdmacht eener natie zoo geheel vernietigd als die van Frankrijk, toen zijne legers na enkele nederlagen in gevangenschap waren weggevoerd; bijna zonder voorbeeld was het innerlijk bederf, ondraaglijk waren de lasten, welke schadeloosstelling, bezetting en oorlogskosten op het land hadden gelegd. En toch is de herschepping van zulk een samengesteld en groot geheel zelden zoo grootsch aangelegd, zoo snel en in zijn geheel ten uitvoer gelegd als | |||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||
die van het Fransche leger na den vrede van Frankfort in Mei 1870. In dat opzicht mag de Republiek met trots terugzien op de tien jaren, die thans achter ons liggen; mag zij wijzen op de vruchten, die vaderlandsliefde en eendracht bij alle staatkundige verschillen hebben gedragen.’ Laten wij hopen, dat, althans over tien jaren, het veel kleiner, veel gemakkelijker en veel eenvoudiger werk der hervorming van Neerland's strijdkrachten ook zoo gunstig door den vreemdeling beoordeeld worde. Maastricht, Juli 1883. M.C.U. Huber. Kapt. der Infie. |
|