De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.Het godsdienstig karakter der openbare, neutrale school.Het is algemeen bekend, dat de wet op het lager onderwijs van 1878 (evenals hare voorgangster van 1857) èn de openbare school, zooals zij overeenkomstig die wet bestaat, beiden, in allerlei organen van de rechterzijde, dagelijks bestempeld worden met den naam ‘gehaat’. Natuurlijk bewijst dat woord op zichzelf niets tegen de zaak, waarmee het verbonden wordt. Er zijn meer ‘gehate’ wetten en instellingen. Door een gezelschap drinkebroers zal waarschijnlijk de drankwet eene ‘gehate’ wet genoemd worden en door eene verzameling boeven de gevangenis eene ‘gehate’ instelling; terwijl ieder, die buiten beide gilden staat, de noodzakelijkheid van de eene zoowel als van de andere zal toestemmen. Waarom noemt men dan die wet èn die school ‘gehaat’? Omdat men geene staatszorg in zake het onderwijs wil? Neen. Tegenstanders van de openbare school, d.i. de school, door het publiek gezag ingesteld en ‘waarvan de kosten geheel of gedeeltelijk door de gemeenten of het rijk worden gedragen’Ga naar voetnoot(*), erkennen zelf, dat zij thans nog niet kan worden gemist en dat zij, zoo al geen regel, dan toch uitzondering zal moeten blijven. Omdat die school veel geld kost? Ook niet. Wel wordt er over de millioenen, voor haar benoodigd, veel misbaar gemaakt en de schoolwet genoemd ‘de kanker die aan onze financiën knaagt’. Doch dat kan niet ernstig gemeend zijn. Wanneer er overal en voldoend bijzonder onderwijs werd tot stand gebracht, zou dat niet belangrijk goedkooper zijn dan het openbare. En ronduit is, in de bekende zitting der Tweede Kamer van den 28sten September des vorigen jaars, door een der grootste voorstanders van de bijzondere school erkend, | |
[pagina 350]
| |
dat de onderwijsquaestie ‘allerminst eene van financiën’Ga naar voetnoot(*) is. Dat misbaar is dan ook alléén goed, om in een verkiezingsjaar een deel van het kiezersvolk en van het volk achter de kiezers zand in de oogen te strooien. Bovendien, dezelfde personen, die over enkele millioenen voor onderwijs zich zoo verontrusten, stappen over ettelijke millioenen voor oorlogsuitgaven, uitgaven van veel meer twijfelachtig nut, zonder eenige bezorgdheid gemakkelijk heen. De grief is dus eene andere, namelijk deze: dat de openbare school is, zooals de wet wil, dat zij zijn zal: neutraal. Letten wij slechts ten bewijze op enkele uitdrukkingen, ontleend aan het verslag der bovengenoemde kamerzitting. ‘Het is voor ons een gewetensquaestie, waarvoor ieder ouder gesteld wordt, wanneer hij zijn kind moet doen opvoeden en voor zich overtuigd is dat hij zijn kind anders moet opvoeden dan dit op de neutrale school geschieden kan.’Ga naar voetnoot(†) ‘Wij verlangen neutraliteit op het gebied der school, maar niet de neutrale school, want dat is een onding, hoe gij er ook over redeneert.’Ga naar voetnoot(§) ‘En aangezien een onzijdige staat geen godsdienst zelf doceeren kan zonder te kwetsen, kan ook eene openbare school, wil ze den godsdienst niet geheel laten varen, onmogelijk neutraal wezen.’Ga naar voetnoot(**) ‘Deze strijd verdeelt ons en zal ons blijven verdeelen, omdat het een strijd is die niet behoort tot staatsgebied, die een onmogelijk doel heeft: het scheppen van neutrale scholen. Even onmogelijk als het is om neutrale menschen te scheppen, even onmogelijk is het om neutrale scholen op te richten.’Ga naar voetnoot(††) Men ziet, of men haar mogelijk acht of niet, de neutraliteit voor en de neutraliteit na is de grief. Toch zal deze, zoolang het openbaar onderwijs onmisbaar is, - en van een ideaaltoestand, waarin het niet meer noodig zal wezen, zijn we, gesteld al dat hij immer aanbreekt, nog zeer ver verwijderd - moeten worden gehandhaafd. Zoolang allerlei quaesties op godsdienstig gebied de menschen verdeelen; zoolang de staat niet aan één godsdienst of aan één kerkgenootschap, met uitsluiting van alle andere, de hand reikt; zoolang het onmogelijk is, dat de staat allerwege, naar het aantal godsdiensten, kerkgenootschappen en richtingen, de scholen als paddestoelen uit den grond zou doen verrijzen, - zoolang zal de openbare school neutraal, onzijdig, onpartijdig moeten blijven, d.w.z.: zoo ingericht moeten wezen, dat voor allen zonder onderscheid plaats is op hare banken, omdat ieder er in zijne godsdienstige overtuigingen vrijgelaten niet alleen, maar zelfs geëerbiedigd wordt. | |
[pagina 351]
| |
Die volstrekte noodzakelijkheid van de neutraliteit is door den Nederlandschen wetgever sedert tientallen jaren ingezien en zijzelve dientengevolge gehandhaafd. Zou er overal en voldoend openbaar onderwijs wezen, als een voorwerp van de aanhoudende zorg der regeering, dan moest het onderwijs-artikel in de grondwet in eene zijner alinea's luiden: ‘De inrichting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld’Ga naar voetnoot(*). Die alinea vloeide als vanzelf voort uit die artikelen der grondwet, die van een staatsgodsdienst of eene staatskerk niet willen weten, namelijk: ‘Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid’ enzGa naar voetnoot(†); ‘aan alle kerkgenootschappen in het rijk wordt gelijke bescherming verleend’Ga naar voetnoot(§); ‘de belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten’ enz.Ga naar voetnoot(**). En van de genoemde 2de alinea van art. 194 waren weer het noodwendig gevolg de 2de en 4de alinea's van art. 33 der wet op het lager onderwijs van 1878, luidende: ‘De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te laten wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden’; en: ‘Het geven van godsdienstonderwijs blijft aan de godsdienstleeraren overgelaten.’ Dat van godsdienstonderwijs op de openbare neutrale school geene sprake kan wezen, ligt voor de hand. Vooreerst mist het onderwijzerspersoneel tot het geven daarvan in den regel de bevoegdheid. Maar ten andere kan juist dat onderwijs, waarbij noodzakelijk ter sprake komt allerlei verschil tusschen godsdiensten, kerkgenootschappen en richtingen; waarbij anderer inzichten bestreden en eigen overtuiging verdedigd wordt, zij het dan ook met de meest mogelijke waardeering jegens andersdenkenden, uit den aard der zaak nooit of nimmer neutraal zijn. Dat verder zij, die, om welke redenen dan ook, wèl godsdienstonderwijs, d.w.z. ook leerstellig onderricht, willen in de school, met de neutrale school geen vrede kunnen hebben, ligt almede voor de hand. Dat zij alles doen, wat in hun vermogen is, om artikel 194 uit de grondwet en daarna de geheele onderwijswet van 1878 te doen verdwijnen, is niet meer dan natuurlijk. En hoe Dr. Schaepman ertoe komt, met artikel 194 van de grondwet in de hand, eene andere dan de neutrale school van de Regeering te eischen, als hij zegt: ‘Ik eindig met de hoop uit te spreken van den minister klaar en duidelijk te mogen vernemen... of hij een voorstander blijft van de neutrale school, die de natie niet wil, dan wel of hij ons een school wil geven naar dien geest van vrijheid en recht ingericht, die artikel 194 van | |
[pagina 352]
| |
de grondwet heeft doen neêrschrijven’Ga naar voetnoot(*), is ten eenen male onbegrijpelijk, omdat dat artikel de regeering verplicht, uitsluitend neutrale scholen te geven, maar tevens elk, die van die scholen niet gediend is, vrijlaat, om voor zich onder zekere waarborgen andere, bijzondere scholen op te richten. Wat evenwel niet voor de hand ligt, niet natuurlijk en ook ten eenen male onbegrijpelijk is, is, dat de tegenstanders van de openbare school zich veroorloven, haar om hare neutraliteit te qualificeeren als ‘bloot verstandelijk ontwikkelend’, als de ‘godsdienstlooze’ school. En een teeken òf van verbazende onkunde, òf van verregaande brutaliteit mag het heeten, dat den volke tegenwoordig, zelfs van een aantal kansels, verkondigd wordt, dat ‘neutraal’ en ‘godsdienstloos’ synoniemen zouden wezen. Laat ons zien. Mr. Heijdenrijck verklaart, dat ‘er geen onzijdige christelijkheid of godsdienst bestaat’Ga naar voetnoot(†), en Dr. Schaepman, dat ‘het onmogelijk is om neutrale menschen te scheppen’Ga naar voetnoot(§). Mij dacht, evengoed als eene mogendheid denkbaar is, die, als twee andere mogendheden elkaar gaan beoorlogen, zich neutraal, onzijdig houdt, onpartijdig den loop der dingen gadeslaat, evengoed is het denkbaar, dat, als twee of meer menschen gaan kibbelen en twisten over de leer, b.v. over de quaestie, of God drieëenig of eenig is; of Jezus was een God, een godmensch, dan wel een mensch; of de paus is onfeilbaar of feilbaar; of de Nederlandsche Hervormde Kerk van hare leden moet vragen een maximum, een minimum, dan wel eene middelmatige portie belijdenis; dan is het denkbaar, zeg ik, - of liever nog: dan is het een feit - dat er een aantal andere menschen zijn, die bij dat gekibbel neutraal blijven, in dien twist niet meespreken, er, omdat ze het gruwelijk vervelend en nutteloos vinden, niets mee te maken willen hebben. In die verstandige wijze van doen is ons een voorbeeld gegeven door iemand, dien de heeren Heijdenrijck en Schaepman vermoedelijk beiden wel als eene autoriteit zullen willen beschouwen. Ik bedoel: Jezus, den profeet van Nazareth. In politieke of godsdienstige geschillen betrokken, houdt hij zich neutraal. Als, naar het verhaal Matth. 22:15-22, de Herodianen, de Romeinschgezinde partij onder zijne tijdgenooten, met de theocraten, de voorstanders der Godsregeering, belichaamd in een Davidstelg, samenspannen, om Jezus te verstrikkenGa naar voetnoot(**) in de vraag: ‘Is het geoorloofd den keizer schatting te geven of niet?’ dan stuurt Jezus door zijne | |
[pagina 353]
| |
neutraliteit het gansche verstrikkingsplan in de war in zijn antwoord: ‘Geeft den keizer wat des keizers en Gode wat Gods is.’ En als, naar de voorstelling van Joh. 4:20 vv., eene vrouw, naar aanleiding van de reeds eeuwenoude veete tusschen Joden en Samaritanen, hem vraagt: wie nu eigenlijk gelijk hebben, waar men aanbidden moet, in den tempel op den berg Gerizîm of in dien te Jeruzalem, - dan houdt Jezus zich wederom neutraal in het antwoord: ‘De ure komt dat gij noch op dezen berg, noch te Jeruzalem den Vader zult aanbidden’; m.a.w., niet door eenigen eeredienst op eene bepaalde plaats, maar overal kan en moet men God dienen door alzijdige ontwikkeling van den menschelijken geest. Juist de godsdienst van Jezus is verre verheven boven alle bekrompene kleingeestige en vervelende dogmatische kibbelarijen. Juist de persoon van Jezus zelf is een bewijs, dat een mensch, ook een mensch van karakter en diepgewortelde overtuigingen als hij, te midden van allerlei leerstellige verdeeldheid neutraal kan blijven. Durft men nu ook den neutralen godsdienst en den neutralen persoon van Jezus godsdienstloos noemen? Zoo niet, dan is er ook nog hoop, dat de beschuldiging van godsdienstloosheid, tegen de neutrale school ingebracht, zal blijken onbewezen en valsch te zijn. Vooreerst zij opgemerkt, dat èn in artikel 194 der grondwet èn in art. 33 van de lager-onderwijswet sprake is van ‘eerbiediging van ieders godsdienstigeGa naar voetnoot(*) begrippen’ en van ‘eerbied verschuldigd aan de godsdienstigeGa naar voetnoot(*) begrippen van andersdenkenden’. De vraag is, of uit die woorden mag worden afgeleid, dat de onderwijzer geen eerbied verschuldigd is aan niet-godsdienstige begrippen; of hij bevoegd is, atheïstische begrippen te bestrijden? Het feit deed zich onlangs voor, dat, toen de andere kinderen het godsdienstonderwijs gingen bijwonen, een elfjarige knaap bleef zitten in de school met de opmerking, dat hij niet ging; dat hij niet weten zou, wat hij er doen moest, omdat er zoomin een God als een duivel bestaat. Of dat geschikte theorieën in den mond van een schooljongen zijn, zou ik durven betwijfelen. En ik geloof, dat de onderwijzer bevoegd is zoo'n kind op het lichtzinnige, het ongepaste, het waanwijze van zijne woorden te wijzen; zoo'n knaap te vermanen, om maar vroeg te luisteren naar de stem Gods in het geweten en om maar vroeg zich te wachten voor allerlei duiveltjes of duivelen, die van buitenaf in menschengedaante tot ons komen of die in ons binnenste het hoofd telkens omhoogsteken. Ik wensch niet, - en het zou zeker een zeer ongeschikt onderwerp voor kinderen wezen - dat de onderwijzer het atheïsme in het algemeen in de school zou gaan bestrijden. Op vrijzinnig standpunt willen we elke eerlijke overtuiging eerbiedigen, en al deden we dat niet, dan zouden we nog de school niet tot het terrein van den strijd willen maken. Maar, waar het atheïsme zich vertoont in den vorm van lichtzinnigheid, onder kinderen zelfs reeds, | |
[pagina 354]
| |
daar acht ik den onderwijzer tot bestrijding daarvan, ook in de school, met de wet in de hand, niet alléén bevoegd, maar zelfs geroepen. Verder, de wet laat, en we zagen te recht, het geven van godsdienstonderwijs over aan de leeraren van den godsdienst. Of zij daarom dat onderwijs onnoodig keurt, het minacht wellicht en het daarom in de laatste alinea van artikel 33 eenvoudig buiten de school bant? Geenszins. Mogen we ter eener zijde een bewijs van eerbied voor dat onderwijs zien in het feit, dat de wetgever het alleen aan bevoegden wil hebben overgelaten, aan den anderen kant is nog bovendien een geheel artikel aan het godsdienstonderwijs en zijne belangen gewijd. Artikel 22 toch luidt: ‘Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrijgeven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten. Onder voorwaarden door burgemeester en wethouders in overleg met den districtsschoolopziener te bepalen, worden de schoollocalen, des noodig verwarmd en verlicht, voor dit onderwijs beschikbaar gesteld’, enz. Niet alleen dus wordt het recht van bestaan van het godsdienstonderwijs erkend, maar, me dunkt, tevens, door er uren voor vast te stellen en door er lokalen, zelfs met vuur en licht, voor af te staan, alle mogelijke faciliteit aan dat onderricht verleend. Wat de wetgever met de eene hand, in de laatste alinea van artikel 33, schijnbaar nam om der neutraliteitswille, wordt in artikel 22 met de andere hand weer teruggegeven. En elke godsdienstige overtuiging, die mede door dat godsdienstonderwijs gevestigd mocht worden, heeft de onderwijzer te eerbiedigen. Hoe het nu mogelijk is, die school, dus ingericht, godsdienstloos te noemen, zal, hoop ik, voor velen met mij een raadsel wezen. De vraag zou zelfs niet ongewettigd zijn, waar door de tegenstanders van het openbaar onderwijs godsdienstonderricht ook van de onderwijzers gevergd wordt, of het onderricht, door de godsdienstleeraren van de rechterzijde gegeven, zoo weinig te beteekenen heeft, dat het door niet bevoegden, die overigens genoeg te doen hebben, moet worden aangevuld. Doch er is nog meer, dan dat de wet eerbied eischt voor elks godsdienstige begrippen en aan het godsdienstonderwijs allerlei faciliteiten verleent. Last not least zelfs. Noemt men de openbare, neutrale school godsdienstloos, dan is natuurlijk de vraag, wat men onder godsdienst verstaat. En omtrent het wezen van den godsdienst heeft vanouds af tot nu toe altijd hetzelfde misverstand bestaan. B.v.: er waren er vroeger in Israël, die allerlei uiterlijk vertoon, eene zekere werkheiligheid erop nahielden en deze voor godsdienst aanzagen. Men vastte, offerde, bad, vierde feesten, verveelde zich door nietsdoen op den sabbat en achtte zichzelven om dat alles bijzonder godsdienstig. Anderen echter in hetzelfde Israël hebben daarover anders en beter gedacht. Om maar iets te noemen: de dichter van psalm 51 hecht niets aan offeranden (vs. 18), maar wel aan reinheid van hart, aan | |
[pagina 355]
| |
een karakter, dat weet, wat het wil (vs. 12); aan heiligen geest in den mensch (vs. 13), aan nederigheid (vs. 19); i.e.w., hij hecht aan allerlei deugden; hare beoefening is voor hem de wil van God, godsdienst. Voor den dichter van psalm 133 bestaat het wezen van den godsdienst in liefde tot elkander, in deugd dus, die ‘Gods zegen’ en ‘het leven tot in eeuwigheid’ deelachtig doet worden. Volgens Hozea 6:6 wil God geene offers, maar wel de deugd der weldadigheid, der barmhartigheid. Of wil men nog eens de autoriteit van Jezus? Hij vast niet; hij offert niet; hij bidt niet op vaste uren en niet op de hoeken der straten; op den sabbat deed hij, wat zijne hand goeds vond te doen; met al die werkheiligheid had hij dus niets op. En met de leerheiligheid dan, die in het onderschrijven van een groot aantal geloofsartikelen hare kracht en het wezen van den godsdienst zoekt? Jezus vroeg niemand naar zijne dogmatiek, maar alleen naar de gezindheid van het hart en de daaruit voortvloeiende levensinrichting. Niet ‘Heere! Heere! te zeggen’, maar ‘doen den wil van God’, dat is voor hem godsdienst. Het eenige, wat hij predikt, is deugd en altijd weer deugd. Nederigheid, zachtmoedigheid, barmhartigheid, reinheid, vredelievendheid, den moed, om voor de gerechtigheid zich te laten vervolgen, beveelt hij als godsdienst aan. Hij wil zijne hoorders te trotsch - in den goeden zin des woords - maken, dan dat zij zich zouden verlagen door ondeugd te doen. Zout der aarde en lichten der wereld moeten ze worden. Ieder kan wat goeds, mits hij maar wil, of hij vijf, of twee talenten heeft, dan slechts één. De leer van het niet kunnen, de grootste vijandin van alle deugd, predikt hij nergens. Op de vraag: ‘Wat is godsdienst?’ zou hij geantwoord hebben met Matth. 5:48: ‘Wordt volmaakt!’ d.i. deugdzaam in alle opzichten. Zoo Jezus. En wil men nu nog een paar Bijbelteksten van anderen over het wezen van den godsdienst? Paulus, afkeerig van den gewonen eer- en vormendienst en dus ook van offers, zegt Rom. 12:1 vv. ‘Stelt uwe lichamen tot een levend, heilig, Gode welbehagelijk offer; dit zij uw redelijke eeredienst,Ga naar voetnoot(*).... wordt hervormd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven, wat de wil van God, wat goed en welbehagelijk en volmaakt is!’ Streven naar deugd dus, naar het volmaakte is ook voor Paulus godsdienst. En Jacobus 1:27 luidt: ‘Reine en onbesmette godsdienst voor God, den Vader, is deze: weezen en weduwen te bezoeken in hunnen druk, zich zelven onbevlekt te bewaren van de wereld.’ De deugd der liefde en der reinheid te beoefenen, dus alweer het wezen van den godsdienst! Zoo getuigen Bijbelschrijvers, volgens de rechtzinnigen immers door God zelven geïnspireerd. En nu de godsdienstloosheid der openbare school. Artikel 33, alinea 1 van de lager-onderwijswet schrijft voor: ‘Het schoolonderwijs | |
[pagina 356]
| |
wordt onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden.’ Uit die woorden volgt duidelijk, dat de wetgever behalve aan verstandelijke ontwikkeling nog wel degelijk aan iets anders gedacht heeft; iets anders en wel, als onze definitie van godsdienst, door Bijbelplaatsen gesteund, juist is, dat de school mede zou opleiden tot God, tot het volmaakte, het ideale, dat is tot alle mogelijke deugden. Al stond er, met weglating van de woorden ‘christelijke en maatschappelijke’, alléén in de wet, dat de school moet opleiden ‘tot alle deugden’, dan was voor ons het godsdienstig karakter der school reeds voldoende gewaarborgd. Maar het is, of de wetgever nog ten overvloede een godsdienstig cachet op zijne school heeft willen drukken in het woord ‘christelijke’, ten einde toch alle misverstand omtrent zijne bedoelingen onmogelijk te maken. Wilden we, we zouden op grond van dat woord, waarmee door velen zoo gaarne geschermd wordt alsof zij het monopolie van christelijkheid bezitten, kunnen gewagen van ‘de openbare, neutrale, christelijke school’, wier godsdienstig karakter vaststaat voor elk, die niet blind genoeg is, om deugden met geloofswaarheden, om godsdienst met dogmatiek te verwarren of te vereenzelvigen. Mogen wij dus afwijzen eene bewering, onlangs uitgesproken, dat namelijk ‘de zoo heilige zaak van het onderwijs niets met den godsdienst heeft uit te staan’; en eene andere, dat ‘om het godsdienstig karakter der openbare school te verzekeren, de schoolwet zou moeten worden herzien, ten einde aan de bezwaren van het gemoedelijk godsdienstig element onder ons volk tegemoet te komen’; dan is nu de vraag, of, wat dat godsdienstig karakter betreft, de openbare school altijd is, wat zij zijn moet? En het antwoord, dat op die vraag moet worden gegeven, hangt voor een deel, ja, voor een zeer groot deel af van de personen der onderwijzers. Over dat onderwijzerspersoneel, zijn gebrek aan ernst, studielust, religieuziteit, over zijn materialisme, is het aantal klachten tegenwoordig legio en zeer stellig overdreven. Doch we erkennen: evengoed als onder het personeel bij het bijzonder onderwijs is er onder dat bij het openbare, dat niet deugt of niet is, wat het zijn moest. Welnu, wie feiten (geene praatjes) weet, waaruit blijkt, dat de onderwijzer geen eerbied heeft voor anderer godsdienstige begrippen; dat hij het godsdienstonderwijs tegenwerkt; dat hij lacht met godsdienst en zedelijkheid, kome er rond mee voor den dag, en de wet is daar, om dien onderwijzer gevoelig te straffen. Hetzelfde artikel 33 luidt in de 3de alinea: ‘De onderwijzer die zich in dit opzicht aan plichtverzuim schuldig maakt, kan door ons voor hoogstens een jaar en bij herhaling der overtreding voor onbepaalden tijd in zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan eene openbare school geschorst worden.’ Het genoemd en gestraft worden van zulke feiten kan aan de | |
[pagina 357]
| |
openbare school slechts ten goede komen, alléén dienen tot zuivering van haar personeel. Met verbazing las ik onlangs, dat in een dagblad partij getrokken werd vóór een, wegens onzedelijke handelingen in de school, ontslagen onderwijzer en tegen het gemeentebestuur, dat hem ontsloeg. Door dat ontslag, werd beweerd, zou een mensch verloren gaan, en dat mocht toch niet. Natuurlijk wenschen we niet den ondergang van dien mensch. We hopen zelfs, dat hij, tot zichzelven gekomen, elders en in anderen werkkring allen mogelijken voorspoed geniete. Doch wel juichen we den ondergang van dien man als onderwijzer toe, omdat hij bezig was en wellicht zou gebleven zijn met ettelijke kinderzielen te vergiftigen, met ze op te leiden tot allerlei onchristelijke ondeugden. Op het punt van godsdienstigheid en zedelijkheid wenschen we den onderwijzer een strengen maatstaf aan te leggen, vooral niet minder streng, dan wanneer naar de mate zijner kennis de vraag is. Door strengheid ook op dat punt kan men tot een keurkorps van onderwijzers komen, die werkelijk alzijdige opvoeders der jeugd mogen heeten. De vraag, in hoeverre het wenschelijk ware, dat de onderwijzer eerst op lateren leeftijd, dan nu het geval is, optrade, verdient dan ook met het oog op zijne roeping als opvoeder, als opleider niet alleen tot de beginselen van kennis, maar ook tot alle mogelijke deugden, ten volle overweging. Voor de meeste betrekkingen van gewicht begint op 18- of 19jarigen leeftijd de ernstigste voorbereidingsperiode eerst recht, in plaats dat men al zou kunnen optreden. Voor den onderwijzer is zij op dien leeftijd al voor een groot deel en, is hij vlug, op zijn 20ste levensjaar, wat het gewoon lager onderwijs betreft, geheel gesloten. Op dat 18de jaar treedt hij ook reeds op. En wat gebeurt nu? Jongens van dien leeftijd, soms van zeer nederige afkomst, zijn, als zij het eerste examen gedaan hebben, - wellicht al vroeger - de orakels der eenvoudige familie. Met hun beetje kennis en f 650 traktement verbeelden zij zich, heele heeren te zijn; ze bluffen over het groot aantal vakken, waarvan ze kennis moeten hebben; professor te worden, beweerde er onlangs een, dat was niets: die had maar één of twee vakken te doceeren, maar onderwijzer te worden in zoo'n menigte vakken, dat was eerst de kunst; ze snijden op over het onderwijs, dat de wereld moet hervormen; zijzelf zijn eigenlijk de spillen, waarom de maatschappij draait; boven kerk en godsdienst zijn zij natuurlijk verheven; buiten de schooluren drinken ze bier en biljarten; - en nu spreekt het wel vanzelf, dat van de zoodanigen - en ze zijn er - geene opvoedende kracht kan uitgaan, om de doodeenvoudige reden, dat zij nog jongens, kwajongens soms zijn en geene mannen; dat ze vóór de schoolbanken staan, terwijl ze er nog op moesten zitten. De vraag, of het gehalte van het personeel niet beter, niet degelijker, ernstiger zou worden, als de geheele bevoegdheid, om te onderwijzen, niet vóór den 23jarigen leeftijd gegeven werd en men niet vóór den 25jarigen ouderdom aan het hoofd eener school | |
[pagina 358]
| |
mocht staan, dient m.i. toestemmend te worden beantwoord. Tot dien tijd kon men werken aan de vakken van lager onderwijs, vreemde talen beoefenen, zooveel als men verkoos, en tevens meer rijp, meer man worden, dan nu uit den aard der zaak met een groot deel van het personeel het geval kan wezen. Eene andere vraag is nog, of het godsdienstig karakter der openbare, neutrale school niet wat meer op den voorgrond kon treden, dan nu dikwijls het geval is, en wel om te gemoet te komen aan de verlangens, niet van onverzoenlijke clericale drijvers, maar van het reeds bovengenoemde gemoedelijk godsdienstige element onder ons volk? Ik bedoel, of het neutraliteitsbegrip niet vaak wat al te ver getrokken wordt; of sommigen te dier zake niet wat al te schroomvallig zijn? Neutraliteit, in den eenig waren zin van zich te houden buiten alle gekibbel over de leer, is uitmuntend; maar dat is iets anders dan moedwillig feiten te verzwijgen, te verdraaien of te verkleinen en personen te negeeren alléén uit overdreven angst, om dezen of genen te zullen ergeren. Als b.v. vaderlandsche geschiedenis is een verplicht leervak op de lagere school en door bekwame en onpartijdige geschiedvorschers is uitgemaakt, dat Willem I te recht mag genoemd worden ‘de vader des vaderlands’, Alva een ‘beul’ en Gerards een ‘laaghartige sluipmoordenaar’, dan is de onderwijzer niet verplicht, om wie dan ook te believen, de verdienste van den eerstgenoemde wat te verkleinen en de beide anderen wat te gaan verheffen. Juist het godsdienstig karakter der school brengt mee, welke fouten overigens Willem I mogen hebben aangekleefd, zijne vaderlandsliefde, zijne zelfverloochening, zijne zelfopoffering als zoovele deugden den kinderen aan te prijzen, ze daarvoor geestdrift in te boezemen en tevens ze voor alle beulenwerk en voor al wat sluiperig is, als zoovele ondeugden, afschuw in te boezemen. Als de wetenschap heeft uitgemaakt, waar op de school de beginselen van de kennis der natuur moeten onderwezen worden, dat bliksem en donder de gevolgen zijn van zekere toestanden in de natuur, dan brengt de neutraliteitseisch niet mee, dat de onderwijzer dat zou verzwijgen, omdat er zijn, die gelooven, dat ‘de God der eere dondert’. Als de onderwijzer met een keteltje water op de kachel het ontstaan van den regen kan verklaren, dan is hij niet neutraliteitshalve geroepen, die verklaring achterwege te laten, omdat er zijn, die zeggen, dat ‘God geeft den vroegen en den spaden regen te zijner tijd’. Als wetenschappelijk vaststaat, dat de aarde zich beweegt om de zon, dan is geen onderwijzer gehouden, om, ten genoegen van een of anderen duisterling, die op grond van eene Bijbelplaats het omgekeerde gelooft, van dat feit niet te gewagen. Dat zou zijn de neutraliteit, welke nooit in strijd mag komen met de waarheid, te ver trekken. Zoo ook op, wat men noemt, godsdienstig gebied. Eene bloemlezing uit den Bijbel, het schoonste bevattende, wat er in het O. en N.T. te vinden is, zou als leesboek in de hoogere klassen der openbare school zeer op hare plaats | |
[pagina 359]
| |
zijn. Een Christenkind kan zich niet ergeren aan de schoonheden des O.T., een Jodenkind niet aan die des N.T. Om maar iets te noemen: de 10 geboden of de 9 zaligsprekingen; een psalm of eene gelijkenis; eene spreuk of een gebed als het ‘Onze Vader!’ kunnen, zonder aan de neutraliteit iets te kort te doen, met het meeste succes in de leerstof worden opgenomen. Dat de Bijbelsche geschiedenis, vol leerzame en voor kinderen begrijpelijke verhalen, niet is buitengesloten, ligt, dunkt me, voor de hand, en er zijn openbare scholen, waar zij geregeld verteld wordt. In die school kunnen de beginselen der algemeene geschiedenis worden onderwezen. Evengoed als men daar van de Perzen, de Grieken en Romeinen mag verhalen, evengoed is dat met de Joden het geval. Zoo goed als men Cyrus, Alexander den Groote, Romulus en Remus mag noemen, evenzeer mag men van Samuël, Saul, David en vele anderen gewagen. En merkt men soms op, dat al wat in den Bijbel als zoodanig vermeld wordt, geene geschiedenis is, dan vragen we: was dan alles, wat we als kinderen hoorden, b.v. van de jeugd van Cyrus, wèl geschiedenis en kan niet ook uit een verdicht verhaal of eene fabel leering getrokken worden? Dat de naam van Jezus in de school niet behoeft te worden verzwegen, is m.i. duidelijk. Zoo goed als Mozes, als Socrates, als Mahomed, als Luther, mag ook de naam van den godsdiensthervormer Jezus worden genoemd. Als de heroën, op elk gebied opgetreden, den kinderen geschetst mogen worden, om ze geestdrift voor al wat goed en schoon is, in te boezemen, dan mag in Jezus worden geschilderd de heros op het gebied van godsdienstig en zedelijk leven, uit wiens woorden en uit wiens voorbeeld zooveel te leeren is. En men kan dat doen, alle punten van strijd latende rusten. Onlangs werd ergens gevraagd, of de naam ‘God’ ook op de school mag worden genoemd en, zoo ja, hoe een onderwijzer, dat doende, neutraal zou kunnen blijven. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat er verschillende lees- en zangboekjes op de openbare school in gebruik zijn, waarin de naam ‘God’ voorkomt. Maar verder. God is voor allen, van wat godsdienst of kerk ook: de of het volmaakte. Daarover kan dus de onderwijzer spreken, zonder iemand te kwetsen. En gesteld, dat ten gevolge van dat spreken de kinderen eens voor den dag kwamen met godsbegrippen, zooals zij die van ouders of godsdienstleeraren hadden overgenomen. Gesteld, dat een Jodenkind beweerde, dat de schrikwekkende God van Exod. 20:18 vv., waarvoor het volk vluchtte, enz., zijn God is; òf dat een Christenkind zeide, in een drieëenigen bondsgod te gelooven, dan nog zou de onderwijzer volkomen neutraal kunnen blijven door dien kinderen hunne begrippen te laten en ze te eerbiedigen, maar tevens het religieus karakter der school kunnen handhaven, door aan het eerste kind te vragen, of zijn God niet dezelfde is, van wien in het O.T. geschreven staat, dat hij is ‘te rein van oogen dan dat hij het kwaad wil zien’; en aan het tweede kind, of zijn God | |
[pagina 360]
| |
niet is de volmaakte, van wien Jezus gewaagde, en door dan beide kinderen te zamen tot reinheid, tot heiligheid, tot volmaking, door hun beider God gewild, aan te manen. Of nu het godsdienstig karakter der school, ook uit overdreven zorg voor het neutraliteits-beginsel, niet wel eens wat op den achtergrond geraakt en of het niet beter ware, om het, ter wille van waarlijk vrome lieden in den lande, wat meer op den voorgrond te stellen, die beide vragen zou ik toestemmend durven beantwoorden. Onderwijzers, die niet gaarne eene schoone spreuk als schrijfvoorbeeld, eene gelijkenis als leesles zouden gebruiken, omdat zij aan den Bijbel zijn ontleend; die niet gaarne, geschiedenis vertellende, Jezus of een ander Bijbelsch persoon zouden noemen en den naam ‘God’ in de school contrabande achten, bevinden zich zeker in hunne opvattingen omtrent het wezen der neutraliteit op een dwaalweg, door welken te bewandelen sommigen, wellicht velen, van de openbare school zijn vervreemd. Sommigen of velen, die met ons erkennen een Christendom boven geloofsverdeeldheid, of nog sterker, die met ons erkennen, dat al het gekibbel en geharrewar over leer en belijdenis niets met godsdienst en Christendom te maken heeft. Sommigen of velen, die met ons eischen, - waar in vele gezinnen, als de ouders, om te arbeiden, dagelijks afwezig moeten zijn, zoo weinig van opvoeding komen kan; of waar in andere gezinnen, als vader of moeder of beiden zich dagelijks in allerlei opzicht misdragen, zij alles behalve opvoeders voor hunne kinderen mogen heeten, - dat ook de school, waar het kind zooveel uren en dagen van zijn leven slijt, een opvoedend, een religieus karakter zal dragen, meer zal doen dan alleen verstandelijk ontwikkelen. Van ons volk wordt, niettegenstaande zijne gebreken en onvolmaaktheden, wel eens getuigd, dat het een godsdienstig volk is in merg en been. Welnu, dat volk zendt thans nog naar de openbare, neutrale school 400000 kinderenGa naar voetnoot(*). Wie weet, of van de slechts 60000 kinderenGa naar voetnoot(†), die de bijzondere school bezoeken, nog niet weldra de grootste helft terugkeerde naar de openbare, neutrale school, als deze meer werd, wat zij overeenkomstig de wet zijn moet en ook wezen kan, eene echt Christelijke, godsdienstige school, waar hoofd en hart beiden tot hun recht komen.
Een deel dier 60000 kinderen, thans op bijzondere scholen geplaatst, zal daar evenwel blijven, ten gevolge van allerlei vooroordeel tegen en, helaas! als we boven zagen, ook van misleiding omtrent het wezen van het openbaar, neutraal onderwijs. Zij, die de dupe van deze misleiding worden, zenden dus hunne kinderen naar ‘de school met den Bijbel’. Van de school, die zulk een uithangbord draagt, staat het godsdienstig karakter à priori vast. Er zijn echter tegenwoordig meer | |
[pagina 361]
| |
inrichtingen met mooie uithangborden tot reclame, waarvan bij nader bezien het inwendige niet meevalt. Natuurlijk kunnen op eene school met den Bijbel èn het hoofd èn het hart tot hun recht komen. Maar het kan ook wezen, dat het hoofd, de verstandelijke ontwikkeling er wat schraal afkomt en dat psalmenzingen, teksten en geloofsartikelen inpompen er de hoofdplaats innemen. Bovendien, er is moeilijk een ongeschikter leesboek voor kinderen te vinden dan de Bijbel. Wat al verzen, hoofdstukken, boeken zelfs, komen erin voor, te hoog en totaal onbegrijpelijk voor kinderen; wat al mededeelingen, b.v. geslachtsregisters, die een kind niets interesseeren; wat al lectuur eindelijk, waarvan het wenschelijk is, dat ze ten minste voor kinderen gesloten blijve, omdat zij brengt op gedachten over dingen, waaraan een kind niet te denken heeft! Zegt men: natuurlijk zal de bijzondere onderwijzer den Bijbel met oordeel gebruiken, datgene eruit kiezen, wat voor de leerlingen geschikt is, m.a.w. eene bloemlezing uit den Bijbel houden, dan antwoord ik, dat, als het daarom te doen is, de raison d'être voor ‘de school met den Bijbel’ geheel vervalt, omdat, zooals we boven zagen, eene bloemlezing zeer goed eene plaats kan vinden ook op de openbare, neutrale school. En dat men in ‘de school met den Bijbel’ niet altijd met oordeel te werk gaat, blijkt o.a. uit het volgende schrijfvoorbeeld, dat onlangs door een arrondissementsschoolopziener en den voorzitter eener schoolcommissie in zoo'n instelling gevonden werd - tevens eene proeve van de taalkennis van den betrokken onderwijzer -: ‘Den oudsten zoon van Adam en Eva was Kaïn. Zijne ouders noemden hem Kaïn, omdat zij meenden dat het vrouwezaad uitgeput was.’ Dit voorbeeld nu acht ik onoordeelkundig gekozen en, gesteld al, zijn inhoud ware juist, geheel ongeschikt voor kinderen. Komt daarbij dan nog eene goede dosis dogmatiek, hetgeen zoo goed als zeker is, omdat men aan de deugden - d.i. de ware godsdienstleer der openbare school - niet genoeg heeft, dan zij daaromtrent opgemerkt: dat leerstellig onderwijs in het algemeen zeer ongeschikt is voor kinderen; een eenvoudig, leerzaam verhaal vinden ze, en te recht, veel meer genietbaar dan een geloofsartikel; dat leerstellig onderwijs - uit den aard der zaak nooit neutraal - het gevaar oplevert, dat de kinderen, die ermee volgepompt worden, zich allicht gaan verbeelden, de waarheid te hebben, eene verbeelding, die ze doet opgroeien tot verwaande, opgeblazen, zich noemende Christelijke jongelingen en Christelijke maagden, een ras vol partij- en sektegeest en al even vervelend en onuitstaanbaar als het atheïstische jongentje, dat ik boven noemde. Is eindelijk een onderdeel van die dogmatiek de leer, dat de mensch is onbekwaam tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad, dan aarzelen we niet, daarom de gansche ‘school met den Bijbel’ te noemen ongodsdienstig, omdat ze alle idealisme, alle streven naar hooger doodt; onzedelijk, omdat ze niet leert zedelijk, d.i. ten dienste en ten voorbeelde van anderen, te leven; onchristelijk, omdat | |
[pagina 362]
| |
Jezus overal geleerd heeft, dat men het goede kan, zoo men slechts wil. Is dit een en ander juist, me dunkt, dat dan, vergeleken bij ‘de school met den Bijbel’, de openbare, neutrale school wel dubbel aanspraak kan maken op de namen ‘godsdienstig’ en ‘Christelijk’ beiden.
Het is merkwaardig, dat degenen, die verklaren, dat de tegenstand tegen de wet van 1878 dagelijks toeneemt, tegenwoordig dwepen met de schoolwet van 1806 en het laten voorkomen, of, als de school, zooals die van 1806-1857 bestond, weer hersteld werd, de schoolquaestie uit de wereld zou zijn. Het is daarom der moeite waard, om ten slotte, alléén wat het godsdienstig karakter betreft, eene parallel te trekken tusschen de wet van 1806 en die van 1878. De wet van 1806 wordt genoemd ‘nationaal’, populair’; ‘maar juist datgene wat haar nationaal en populair maakte, is, zegt men, uit de tegenwoordige wetgeving gelicht. Deze wetgeving is niet nationaal, maar alleen voor ééne geestesrichting geschikt.’ Laat ons zien. Artikel 22 van het reglement A, dat van 1806-1857 in werking bleef, luidt: ‘Alle schoolonderwijs zal zoodanig moeten worden ingericht, dat onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, de verstandelijke vermogens der kinderen ontwikkeld, en zij zelven opgeleid worden tot alle maatschappelijke en christelijke deugden.’ Legt men daar nu naast den inhoud van artikel 33, alinea 1 der wet van 1878Ga naar voetnoot(*), dan ontdekt men, dat beide voorschriften bijna woordelijk overeenkomen en het voornaamste verschil hierin bestaat, dat in het laatstgenoemde artikel het woord ‘christelijke’ vóór ‘maatschappelijke’ en dus op de eerste, de eere-plaats is gesteld. Artikel 23 van het reglement A bepaalt: ‘Terwijl vastgesteld wordt het nemen van maatregelen, om de schoolkinderen van het onderwijs in het leerstellige van het kerkgenootschap geenszins verstoken te doen blijven, zal het geven van dit onderwijs niet geschieden door den schoolmeester.’ En de wet van 1878? Zij zegt niet, dat maatregelen ten bate van het godsdienstonderwijs zullen genomen worden, maar neemt ze dadelijk in artikel 22, dat er geheel aan is gewijdGa naar voetnoot(†), en wil evenmin als de wet van 1806, dat de onderwijzer godsdienstonderwijs zal geven, hetgeen zij overlaat aan de godsdienstleerarenGa naar voetnoot(§). In artikel 6 der Algemeene Schoolorde van 23 Mei 1806 is te lezen: ‘De schooltijd zal, hetzij wekelijks, hetzij dagelijks, met een kort en gepast christelijk gebed, op een eerbiedige wijze ingericht, geopend en gesloten worden, en zal bij die gelegenheid ook iets toepasselijks mogen gezongen worden.’ We erkennen, dat dit artikel op één punt geeft, wat de tegenwoordige wet niet toelaat, namelijk: het gebed. Al zou een neutraal gebed, wat den inhoud aangaat, mogelijk zijn, als men God noemde ‘Volmaakte!’, wat den vorm betreft is een neutraal gebed niet mogelijk, omdat b.v. het niet maken van het | |
[pagina 363]
| |
kruisteeken den Roomsch-Katholiek zal ergeren en het wel maken ervan den Protestant onnoodig, wellicht dwaas, zal voorkomen. En niet alléén in zijne woorden, ook in zijn doen en laten heeft de onderwijzer de godsdienstige begrippen van anderen te eerbiedigen. Om echter bij het zingen, een verplicht leervak in de wet van 1878, gebruik te maken van de wijzen en zelfs van den dogmatiek-vrijen inhoud van psalmen of gezangen (bijv. van Ps. 1:1; 42:1; 133:3; Gez. 7:1; 11:1; 160:1; 180:1, 5 en vele anderen), is nergens in die wet verboden. De regeling van 1806 wordt nog toegejuicht, omdat, ten einde zich te verzekeren van den Christelijken geest des onderwijzers, werd bepaald in de artikelen 8 en 11 van de Verordening op het afnemen en afleggen der examens, enz.: ‘Alvorens het eigenlijk examen aanvange, zal men door diegenen, die zich tot hetzelve aanbiedt, op een eenvoudige wijze te ondervragen en met denzelven in een gemeenzaam gesprek te treden, zooveel mogelijk trachten te ontdekken deszelfs zedelijke en godsdienstige denkwijze en beginselen. Eindelijk zullen eenige vragen gedaan worden, inzonderheid over de geschiktste middelen om de kinderen tot christelijke deugdsbetrachting op te leiden.’ ‘Verbeeld u eens,’ zoo roept men triomfantelijk uit, ‘dat nu zulk een examen werd afgenomen!’ Toch is het onderscheid tusschen toen en nu niet belangrijk. Absolute waarborgen voor den Christelijken geest des onderwijzers gaf de vroegere regeling niet, zooals blijkt uit de woorden ‘zooveel mogelijk’. Doch hetzelfde, wat vroeger geschiedde, ‘alvorens het eigenlijk examen aanving’, kan nu nog zeer gevoegelijk geschieden in den loop van het examen. Immers: voor den adspirant-hulponderwijzer loopt het examen o.a over ‘de beginselen van onderwijs en opvoeding’. Volgens het programma voor het hoofdonderwijzers-examen wordt van onderwijs en opvoeding gevraagd, o.a. ‘duidelijke begrippen van de wijze waarop het schoolonderwijs, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt kan worden aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle christelijke en maatschappelijke deugden’. En in de ‘regeling voor de afneming der vergelijkende examens’ lezen we in artikel 9 o.a: ‘Het schriftelijk onderzoek strekt om de geëxamineerden zoowel uit het wetenschappelijk als uit het paedagogisch oogpunt te leeren kennen in den aard en het gehalte hunner kundigheden en geestelijke ontwikkeling; het mondelinge (van iederen candidaat afzonderlijk afgenomen) inzonderheid om hen te leeren kennen in hun paedagogische bekwaamheid en hunne persoonlijkheid als onderwijzer.’ Nu kan ik volstrekt niet inzien, dat men niet, met het oog op deze voorschriften, op elk der drie genoemde examens ‘zooveel mogelijk’ zou kunnen ‘trachten te ontdekken des onderwijzers zedelijke en godsdienstige denkwijze en beginselen’; dat men niet nù zoo goed als vroeger eenige vragen zou kunnen, ja, zou moeten doen ‘over de geschiktste middelen om de schoolkinderen tot christelijke deugdsbetrachting op te leiden’. Of die | |
[pagina 364]
| |
vragen gedaan worden vóór of gedurende het examen, zal toch wel op hetzelfde nederkomen. Absolute waarborgen voor den Christelijken geest des onderwijzers zal men nu zoomin als vroeger verkrijgen. Doch bleek bij het onderzoek, dat een onderwijzer minachting toonde voor het godsdienstig karakter, dat de school dragen moet, dan zou men niet behoeven te aarzelen, zoo iemand te weren, als zijnde verderfelijk voor de jeugd. Wat eindelijk het boekengebruik onder de wet van 1806 betreft, op de boekenlijst komen voor: boeken, bevattende Bijbelsche verhalen; de Bijbelsche geschiedenissen in den vorm van kleine leeslesjes; schriftuurlijk schoolboek, behelzende eene verzameling van uitgekipte Bijbelplaatsen, benevens eenige verzen uit de psalmen, enz. En nu? We zagen, dat, als zoo'n boek maar iets ‘uitgekipt's’ bevat, als het maar eene bloemlezing is, er dan tegen zijn gebruik op onze openbare neutrale school niets in te brengen valt. In de ‘ophelderende aanmerkingen betrekkelijk voorzegde boekenlijst’ lezen we, dat daarop ‘niet konden geplaatst worden zoodanige werkjes, welke het leerstellige van eenig kerkgenootschap betreffen’. De eenige bedoeling dier boekjes mocht wezen, ‘om de jeugdige gemoederen van jongs af aan in te prenten zoodanige godsdienstige gevoelens en beginselen, als alleen in staat zijn hen voor zich zelven gelukkig en in hun volgende betrekkingen tot brave en nuttige menschen te maken.’ Precies, wat de wet van 1878 nog wil! Geene dogmatiek, maar deugden - d.i. ware godsdienstleer! En nu nog het grootste punt van overeenkomst. Op de boekenlijst van de school van 1806 komt niet voor de Bijbel. ‘Werd hij gegeven ten dienste van kinderen? Werd hij bijeengebracht of opgesteld ten dienste der scholen? Of is hij zoo ingericht dat hij in zijn geheel gevoegelijk een plaats kan vinden onder werkjes tot school- en kindergebruik bestemd?’ Zoo vroeg men reeds toen. Juist als wij nu nog! Bijgevolg: Van 1806-1857 geene ‘school met den Bijbel’ van staatswege, evenmin als na 1857. Doch van 1806 tot heden openbare scholen met een godsdienstig karakter, maar zonder dogmatiek. Wie dat godsdienstig karakter van de school van 1878 loochent, is verblind door partijzucht en clericalisme! Wie daardoor verblind is, wenscht sektescholen, waar de kinderen reeds worden afgericht, om later tot eenige partij of richting te behooren; waar de Jood tegen den Christen, de Roomsch-Katholiek tegen den Protestant, de rechtzinnige tegen den vrijzinnige wordt opgezweept! En wie zulke scholen wenscht, is blijkbaar met de profetie van de ééne kudde onder den éénen herder weinig ingenomen. Van die profetie, in zoo menig opzicht nog onvervuld gebleven, is onze openbare school met haar neutraal godsdienstig karakter, dat boven alle geloofsverdeeldheid verheven is, althans één vrucht. Nieuw-Beerta, 31 Maart 1883. g.c. steynis. |
|