| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Indische kapitein.
Novelle van P.F. Brunings.
V.
De twintigste verjaardag van Elza was de merkwaardigste, dien ze nog had beleefd en wellicht nog beleven zou. Niet omdat het feest zich door buitengewonen luister onderscheidde, maar door toevallige omstandigheden, die we verplicht zijn, mede te deelen.
Dat er een groot diner was - dit behoorde evenzeer tot de gewone onderdeelen van het feestprogramma als de bouquet van Harmen. Maar het weer, dat bij alle feesten een woord meespreekt, doet dat vooral in den zomer, als de feestvierders de buitenlucht noodig hebben. Regent het op zulk een dag, dan valt geregeld een gedeelte van het programma in 't water en moet het door eene improvisatie worden aangevuld. Als men twintig Nederlandsche zomers heeft beleefd, kan men op een zekeren datum in Juni of Juli al menigmaal door de zon in den steek zijn gelaten, en dat was Elza al even dikwijls overkomen als ieder ander. Maar zie, deze zomerdag was weer een echte - een ouderwetsche. Er viel niets op aan te merken. Hoe was de wind ook weer? Hij was lang oost geweest - maar nu stond hij sinds een paar dagen in 't westen met veel regen. Den vorigen dag was hij naar 't N.W. geloopen en we kennen dien noordwester, den boosaardigen dijkbestormer, van wien Helmers dichtte: ‘En als 't Noordwesten waagt dien ringmuur aan te randen’, enz. Maar zie, nu was 't weer een ‘ouderwetsche zomerdag’ - een dag, om te wandelen onder het stille lommer of te spelevaren op den vijver, gerimpeld door den adem van den sluimerenden oostenwind, die de weerspiegeling van den
| |
| |
blauwen hemel, de groene boomen, het leien dak en de heldere muren van het huis deed trillen in den waterspiegel. 't Was een dag, die voor feestelijk gestemde menschen de vraag: ‘Wat zullen we doen?’ zoo gemakkelijk maakt, dat iedereen, in de rijke keus van uitspanningen rondtastende, met zooveel voorstellen te voorschijn komt, dat geen toovenaar eruit wijs kan worden. Gelukkig, als er dan maar onder al die phantasten eene enkele eenvoudige ziel is, die met haar gezond verstand en zeker kalm gezag haar denkbeeld ingang weet te doen vinden.
Elza was hier de goede genius, die alles ten goede leidde. Het weer was den vorigen dag en nacht zoo afschuwelijk geweest, dat er op geene beterschap voor morgen was gerekend, te meer, daar de wijzer van den barometer op het pad van ‘veranderlijk’ steeds op onrustbarende wijze naar den afgrond van ‘regen en storm’ was gegaan. Er waren dan ook maatregelen genomen, om de weerbarstige elementen eenvoudig te verloochenen en zich binnenshuis schadeloos te stellen voor het gemis van ‘landelijk genot’. Elko was 't met zijne zuster spoedig eens en Elko was ook een goede raadgever, als 't op feestvieren en pret aankwam. De oudelui waren zoo inschikkelijk, als oudelui, die hunne kinderen aanbidden, met mogelijkheid zijn kunnen. - Toen nu het weer, buiten alle verwachting, zoo schitterend was, als men verlangen kon, en de grillige wijzer van het weer-werktuig naar mooi weer was gewandeld en bij iederen tik tegen het glas een sprongetje verder haar bestendig deed, werden de toebereidselen van den vorigen dag in den steek gelaten en hadden broer en zuster spoedig een nieuw programma opgemaakt. Wat er al op dit programma voorkwam, gaan we liefst onbesproken voorbij, voor zoover het niet van onmiddellijken invloed is op den loop onzer kleine geschiedenis.
We vinden het gezelschap 's middags op Ver-Zicht terug, en wel op een tijdstip, dat het geheel uit elkander is geraakt. Op een pad langs een boschrand, vanwaar men een bekoorlijk vergezicht over velden, weiden, bosschen en hei heeft, wandelen twee jongelieden naast elkander voort: 't zijn Elza, de jarige, en de Indische kapitein. Het toeval heeft hen bij elkander gebracht. De kapitein had zich afgezonderd; hij was vermoeid door de buitengewone inspanning van eene roeipartij, gevolgd door eene wandeling, die weer was opgevolgd door een rijtoer, en daarna nog eene wandeling; bovendien was hij 's nachts te voren heel laat naar bed gegaan en 's ochtends buitengewoon vroeg op geweest. Eene zijner wonden, die wel geheeld, maar nog uiterst gevoelig was, veroorzaakte hem veel pijn en hij had ergens in afzondering eene rustplaats gezocht aan den boschrand in het zachte mos. Daar lag hij, op den elleboog geleund, in de eenzaamheid van het stille landschap om zich heen, en staarde peinzend voor zich op den grond. Hij had zijn hoed afgeworpen; op zijn karaktervol gelaat lag een droevige ernst verspreid. Hoe zag 't er toen in zijn binnenste
| |
| |
uit? - Ja, wie ontcijfert dat warschrift van door elkander kruisende gedachten, die door het brein van een mijmeraar gaan? Één gronddenkbeeld ligt altijd boven en daaronder warrelt het zonderling door elkander. Dat ééne denkbeeld was bij dezen mijmeraar, dat hij zich te midden van die gelukkige, vroolijke menschen misplaatst gevoelde door zijne verlatenheid. Allen hadden ze hunne naasten en vrienden bij zich en hij had hier niemand, en buiten dezen kring was ook niemand. Hij was een verlatene... Ja, dat was zijne eigen schuld, want er wonen zooveel millioenen menschen op de wereld en hij kon overal zoeken naar vrienden; de keuze was ruim genoeg.
Ja, er waren onder die dertig of veertig feestgenooten ook wel enkelen, die hij zijne vriendschap wilde schenken, en er was er zelfs één onder hen, die als een lichtend beeld zich van alle anderen afscheidde en hem steeds voor oogen stond. Eene slanke, bekoorlijke verschijning in een rozerood kleed, dat de rijke leest omsloot. Wat hij ook mijmerde, altijd zag hij, te midden zijner phantasieën, dat verleidelijk beeld en dan klopte zijn hart soms sneller, als hij zich een zachten, warmen handdruk herinnerde, die vergezeld ging van een onvergetelijken blik en een glimlach, die hem tot in de ziel was gegaan. - Ja, zij?... Maar dan kwam er weer een treurige glimlach op zijne lippen... Hij gevoelde wel, dat hij zich aan haar niet hechten mocht. Had hij aan die ééne droevige teleurstelling niet voor zijn geheele leven genoeg?
Zoo lag de vermoeide man te peinzen en zich te kwellen, toen een lichte tred in zijne nabijheid klonk. De kleine, snaterende boomzangers boven zijn hoofd fladderden weg, maar hijzelf hoorde niets, voordat hij door zekeren magnetischen stroom, die hem doordrong, een lichten schok ondervond, die hem het hoofd deed oprichten. De rozeroode gestalte stond voor hem en, tegen den reinen, blauwen hemel afstekende, scheen ze hem toe als een uit hooger sferen gedaalde engel in een straalkrans van zonnelicht.
Zij schrikte, toen ze hem zag, en ze bleef staan; hij sprong overeind, maar niet denkende aan de verraderlijke wond, zou hij zijn neergevallen, als hij zich niet aan den boom had gegrepen, naast welks stam hij had gerust. Hij werd bleek van pijn, en wellicht ook van ontroering.
‘Hebt ge u bezeerd, Mijnheer Zijdsema?’ vroeg Elza terstond, eene schrede nader komende en te gelijk de hand uitstrekkende, als wilde ze hem te hulp komen.
‘'t Is niets, Freule,’ sprak hij, en hij bukte, om zijn hoed en rotting op te rapen. Toen hij zich oprichtte, was zijne bleekheid verdwenen. Hij glimlachte en hernam: ‘Ik verdien het geluk van zulk eene ontmoeting niet; daarom ben ik er des te erkentelijker voor. Mag ik u vergezellen, Freule Elza?’
‘Wel zeker moogt ge,’ antwoordde ze. ‘'t Is, alsof er eensklaps eene bom tusschen 't gezelschap is gevallen. Alles is uit elkaar gestoven.’
| |
| |
‘Het is me een raadsel,’ zei de kapitein, terwijl hij naast haar voortstrompelde, ‘hoe men u heeft alleen gelaten.’
Ze lachte en antwoordde terstond: ‘Wel, dat raadsel behoeft voor u toch geen raadsel te zijn - voor u, die de eerste waart, om het bijzijn van de jarige te ontvluchten.’
‘Ge hebt dat zeker nu pas toevallig opgemerkt,’ zei de kapitein met zijn effen lachje.
Dat antwoord scheen de schoone niet te bevallen. Ze trok een mondje en zei op een toon, die haar anders zoo geheel vreemd was, omdat er iets bits in was: ‘Wel mogelijk. Men kan niet op iedereen letten.’
Toen ze 't gezegd had, zou ze alles hebben willen geven, om het te herroepen, maar 't was te laat.
‘Juist,’ zei de invalide, op een korten, afgepasten toon, die Elza gevoelig trof.
Ze keek voor zich met neergeslagen blik, en met elken tred zette ze de punt van hare parasol naast haar rechtervoet in het zand. - Ze wandelden eene poos naast elkander voort Zoo ontmoetten we hen eenige minuten geleden en zoo volgen we hen nu.
De kapitein bleef staan en leunde op zijn stok; hij was heel bleek en over het landschap heenziende, zei hij: ‘Een oogenblik, Freule Laat ons dit schoone gezichtspunt niet zoo achteloos voorbijgaan.’
Ze bleef werktuigelijk staan en liet haar blik over het panorama weiden; maar ze dacht aan iets anders. Ze zag van terzijde haar geleider aan en zijne bleeke, verwrongen trekken deden haar pijn.
‘Wat is er?’ vroeg ze eensklaps. ‘Gevoelt ge u niet wel, Mijnheer Zijdsema?’
‘Eene bank zou me welkom zijn,’ antwoordde hij, weer voortstrompelend, en terwijl ze naast hem voortging, mompelde hij: ‘Wat is 't ongelukkig, als men zoo hulpeloos is. Bekommer u om mij niet, Freule Elza. Ik ken hier den weg vanouds. Ga, als ik u verzoeken mag, naar 't gezelschap terug. Ah, daarginds is eene bank! Die was er vroeger niet.’
Hij waggelde en Elza greep zijn arm. ‘Steun op mij,’ zei ze kortaf en maakte zich van zijn arm meester.
Toen zaten ze op de bank en hij staarde voor zich uit over het zonnig landschap, dat zich voor hem als in een rooskleurigen nevel had gehuld. Hij voelde in zijne verbeelding altijd dien druk aan zijn arm; hij hoorde altijd die drie woorden: ‘Steun op mij’, en de ongelukkige voelde zijn hart kloppen, als wilde 't zijn engen kerker verbreken.
Wat toch kon hij hopen? Immers niets? Was 't dan niet beter, zoo spoedig mogelijk dit oord der verlokking te ontvluchten, als 't niet reeds te laat was, om haar ooit te kunnen vergeten?
‘Freule Elza,’ zei hij eensklaps, het hoofd oprichtende, ‘ge waart zoo vriendelijk, mij terug te houden, toen ik meende te moeten ver- | |
| |
trekken; maar hoeveel aantrekkelijks een langer verblijf hier ook voor me heeft, geloof ik, dat het raadzaam voor me is, heen te gaan. Mijn toestand verbetert niet.’
‘Inderdaad,’ zei Elza - ‘ik merk, dat ge vandaag minder wel zijt. 't Ging anders zoo goed, niet waar? Willen we onzen dokter eens ontbieden? Hij is een toovenaar in zijn vak. Alleen met zijn glimlach geneest hij de menschen. En hij geeft zijn patiënten alleen medicijnen, om goede vrienden met den apotheker te blijven.’
‘Ik ben met geene doctorale glimlachjes te genezen,’ zei de kapitein, onwillekeurig zelf glimlachende om de snedige wijze, waarop de schoone juffer dit zei.
‘Zal ik u eens de waarheid zeggen, Mijnheer Zijdsema?’ zei Elza met een diepzinnig, doctoraal gelaat. ‘Ik geloof juist, dat ge door lachen te genezen zijt, en ge moet zelf ook lachen, zoo hard mogelijk. Ik wed, dat onze dokter u weer geheel in orde brengt. Oder sind Sie seelenkrank? In dat geval is onze dokter ook nog de beste, dien ge vinden kunt!’
‘Ge lacht ermee,’ zei de kapitein, die hare schets toch prettig vond, - ‘maar ik herhaal, dat uw dokter me met zijn lach niet zal genezen.’
‘Wilt ge soms mijn lach?’ vroeg Elza vroolijk. ‘Welnu, dien kunt ge krijgen. Ik schijn wel ernstig en dat ben ik ook wel een weinig, maar ik doe niets liever dan lachen. En als ik weet, dat ik er iemand mee genezen kan, wil ik gaarne een paar uren daags mijn lachlust op hem beproeven.’
‘Ja, die lach zou me genezen,’ zei de kapitein, ‘maar als ik hem later moest missen, zou ik ongelukkiger zijn dan ooit.’
‘Ah!’ zeide Elza, eensklaps een anderen kant uitziende.
Er volgde eene stilte, en toen zei ze eensklaps kortaf: ‘We moeten gaan.’
‘Ik heb u gekrenkt,’ sprak hij met bewogen stem; ‘dat vreesde ik, toen het woord eruit was. - Waarom? Eene reden weet ik er niet voor - maar ik gevoelde het, en toch kon ik 't woord niet terughouden, want het welde me uit het hart. Toen ik hier in uw midden kwam, gevoelde ik me wel verlaten, maar uwe stem, uw oog, uw hart, uw glimlach waren voor mij eene nieuwe wereld vol bekoorlijkheid. Uw dokter kan me niet genezen, herhaal ik, en daarom is 't beter, dat ik heenga. Ziedaar de waarheid. Heb ik u door deze verklaring gekrenkt, vergeef 't mij dan.’
‘Neen,’ zei Elza, een weinig bleek; ‘gekrenkt niet, maar wel ben ik verwonderd, na 'tgeen ge mij hebt verhaald van... Laura... Laat me uitspreken, als ik u verzoeken mag. Uwe houding tegenover haar doet me denken aan spijt, aan wrevel. Laat ons gaan, Mijnheer Zijdsema,’ - en ze stond op. De kapitein volgde terstond haar voorbeeld, en terwijl ze verder wandelden, vervolgde ze:
| |
| |
‘Ja, uwe verklaring verrast me, en ik wil openhartig zijn: de verrassing is me niet aangenaam.’
‘Ik vreesde het,’ zei de arme kapitein met een pijnlijken zucht.
‘Ik weet zelf niet juist waarom,’ hernam Elza, ‘want, zooals ge wel hebt kunnen opmerken, draag ik u geen kwaad hart toe. Ik geloof, dat ik u in mijne verbeelding nooit goed van Laura heb kunnen afscheiden. Het komt me voor, dat, al is er schijnbaar een scheidsmuur tusschen u beiden, er zoo weinig toe behoort, om dien muur te doen vallen, en... dan... Ja, 't is zonderling, ik verbeeld me altijd, dat ik op een onverwacht oogenblik de ongeroepen getuige moet zijn van eene verzoening, die ik voor u beiden niet wenschen mag. Daarom was 't misschien goed, dat ge nu heengingt... om later terug te komen, als ge er lust toe gevoelt.’
‘Het doet me innig leed,’ sprak hij, ‘dit van u te moeten hooren; ik meende, dat ge betere gedachten van mij hadt en dat ik genoeg had getoond, dat ik alles ontwijk, wat tot eenige toenadering kon leiden.’
‘Juist, omdat ge dit zoo angstvallig, ik zou bijna zeggen opzichtig overdreven doet, dacht me, dat er vrees voor uzelf en gemis aan zelfvertrouwen onder moest schuilen. Er mag tusschen u beiden gebeurd zijn, wat er wil, - mij dunkt, dat de tijd van vijandschap nu voorbij moest zijn en dat gij beiden bij uwe allereerste ontmoeting hadt moeten toonen, dat het verleden voor u dood en begraven is.’
‘En ge zeidet zoo even,’ viel de kapitein haar snel in de rede, ‘dat ge eene verzoening niet wenschelijk zoudt achten!’
‘Dat zeg ik nog. Het is heel iets anders, als men bij eene eerste ontmoeting elkander als oude bekenden te gemoet komt en toont, het gebeurde te willen vergeten, dan of men blijk geeft, alles te hebben onthouden, en daarna tot eene verzoening komt, die leiden moet... ik durf niet zeggen, waarheen en hoe ver... Begrijpt ge mij nu?’
Hij schudde weemoedig het hoofd. ‘Ge kent me niet,’ sprak hij. ‘Ge weet niet, welk wreed spel ze met mij heeft gespeeld; hoe onmeedoogend ze mij 't hart uit den boezem heeft gerukt... Ik zou me voor mezelf moeten schamen, als ik het leed, waaronder ik jaren heb gezucht, zóó geheel kon vergeten en vergeven, dat ik bij het wederzien die vrouw eene vriendenhand bood.’
‘Ik kan me, naar 't schijnt, niet in uw toestand verplaatsen,’ zei Elza en ging met het hoofd een weinig voorover, en strak vóór zich op het pad starende, naast hem voort.
‘Ge hebt mijn vonnis uitgesproken,’ hernam hij; ‘ik vertrek morgen. Als ik wantrouwen jegens mezelf koesterde, had ik immers vroeger kunnen heengaan, om haar des te zekerder te ontwijken? Nù ga ik, omdat ik u moet en wil ontvlieden. Vergeef 't me, dat ik eene schaduw heb geworpen op uw zonnigen feestdag. Ik begrijp, dat ik u verdriet heb aangedaan, want ge zijt te goed en te edel, om u te verheugen - zooals sommige vrouwen doen - in 't harteleed van den man, wiens
| |
| |
liefde ze afwijzen. - Ik had niet moeten spreken; ik had mijn gevoel in 't diepste van mijn binnenste moeten begraven, maar 't was mij te machtig. Ik zag uw gelaat steeds vóór me; uwe stem klonk me altijd in de ooren; ik was in dien zonderlingen toestand geraakt van den man, die zich steeds afvraagt: “Wat moet ik doen, hoe moet ik spreken, om genade te vinden in hare oogen?” van den man, die ademt, leeft en zich beweegt in de alomtegenwoordigheid der vrouw, die hij aanbidt. - Ik kon niet langer in dezen toestand blijven zonder me te verraden, en, helaas! ik deed het in een ongelukkig oogenblik - op uw feestdag. Vergeef 't me, en vergeet het.’
Hij bleef weer stilstaan en zei toen, met zijn stok naar de scherpe torenspits wijzende, die bij eene bocht van den weg eensklaps te voorschijn kwam: ‘Zie, daar is le clocher du village weer van den invalide, de magneetnaald, die hem aantrok uit het verre land en waarheen hij 't eerst zijne hinkende schreden richtte. Hij kwam, om zijn gebroken hart nog eene lafenis te bieden uit den kelk der herinnering, en ze viel hem als gesmolten lood op 't hart. Neen, ge weet niet, wat het is, alleen op de wereld te zijn met geen ander bezit dan de herinnering aan eene onherroepelijk verloren liefde. Ik had daar, dicht bij dien toren, mijn geluk begraven, en altijd wilde ik weer naar die grafplaats heen. - Zonderling spel van het noodlot, niet waar? Op dat kerkhof, waar ik een laatst vaarwel kwam brengen aan de zwijgende getuigen van mijn verwoest geluk, moest ik een tweede goochelspel van 't geluk vinden, om het terstond weer te verliezen. Nu zal ik er nooit een voet meer zetten - zoo waar....’
‘Zweer niet,’ zei Elza ernstig. ‘Waartoe zich te verbinden in de toekomst? - Ik heb u aandachtig aangehoord en ik wil over alles nadenken.’ Hare stem beefde een weinig en ze hield op. Toen vervolgde ze bedachtzaam, nu en dan ophoudende als iemand, die uit een vloed van gedachten naar de juiste woorden zoekt: ‘Laat ons vooreerst vergeten... neen, ik vergis me, laat ons ter zijde stellen, wat we nu met elkaar hebben gesproken. Ik wenschte vooreerst te blijven op het standpunt, waar we ons bevonden, toen ge mij dezen morgen gelukwenschtet met mijn geboortedag. Ga morgen of overmorgen - wanneer ge wilt - op reis; kom terug, wanneer 't u goeddunkt. Zoek allereerst beterschap. Onze dokter zal u goeden raad geven - dat beloof ik u. Komt ge terug, - onder welke omstandigheden ook - ge zult ons altijd welkom zijn, - en dit beloof ik u: mijne gedachten zullen u vergezellen. Meer kan ik niet zeggen.’
‘Ge zegt me zooveel, dat ik niet meer behoef te twijfelen aan mijn vonnis,’ sprak hij met aandoening. ‘Maar ik zal doen, wat ge van mij eischt, en 't opvolgen als een hoog bevel. Ge zijt eene edele vrouw, die ik even hoog vereer als innig bemin. Ik zeg niet, dat ik zal trachten, mezelf te genezen van mijne liefde, want ze is me te heilig, maar
| |
| |
ik wil u niet verliezen, zoolang ik nog iets van u bezitten kan; ik wil u trouw blijven... Ziedaar, meer kan ik ook niet zeggen.’
‘'t Is genoeg,’ zei Elza, ‘en 't is voor mij genoeg. Ga op reis; zoek verstrooiing - zoek vrienden - vergeet voor eene poos, en kom dan terug. Ge zult hartelijk ontvangen worden, en misschien... ja, misschien....’
‘Ge wilt me toch niet met ijdele hoop vleien?’ vroeg hij, eensklaps stilstaande.
‘Met ijdele hoop zeker niet,’ antwoordde ze, met neergeslagen blik; - ‘maar ik zal genoeg aan u denken, om bij uwe terugkomst met volle zekerheid te kunnen zeggen: ‘We zijn vrienden en kunnen niets meer voor elkaar zijn....’
‘Zou ik dáárom moeten terugkomen? Waarom me dit nu niet voor eens en altijd gezegd?’
‘Omdat ik 't niet kan,’ antwoordde ze, ‘en... omdat ik 't niet wil. Ik ben eene Friezin en ik heb een wil.’
Ze zag hem kloek in de oogen en onwillekeurig stak hij haar de hand toe. ‘Goed - heel goed,’ zei hij, en er kwam een glimlach op zijne lippen te voorschijn. - ‘Laat ons verder feestvieren, en ge zult zien, dat ik ook een wil heb; dat ik evengoed Fries ben, als gij Friezin zijt. Ik heb ook een wil, en ik zal me flink houden. Mag ik u nu mijn arm aanbieden?’
Ze aarzelde een oogenblik, en terwijl ze bij zichzelf overlegde, kwam daar eensklaps een paar opdagen, heel vertrouwelijk gearmd en blijkbaar in een druk gesprek verdiept. 't Waren andermaal Elko en Laura.
Elza was op 't punt geweest, om te antwoorden: ‘Dank u, Mijnheer.’ En nu ze daar eensklaps de vrouw zag naderen, die hare vriendin was en te gelijk de oorzaak van 't leed des mans, wiens liefde ze voorwaardelijk had afgewezen, kwam er eensklaps een gevoel bij haar op, dat alle strenge voornemens, alle terughouding, alle ernstige bedenkingen deed verdwijnen als een rookzuiltje op den wind.
‘Steun op mij,’ zei ze weer kortaf. ‘Ge zijt vermoeid, en ik ben sterker dan gij.’
Hoe dankbaar was hij, de arme man! Hij dacht aan niets meer. De hemel van geluk opende zich weer plotseling voor hem. Hij lei zacht zijn arm op den haren en zoo schreden zij voort. Toen ze het paar genaderd waren, hief Laura even 't hoofd op, sloeg eerst een bliksemsnellen blik op den kapitein en wierp toen Elza een lief glimlachje toe. Die glimlach werd beantwoord met een staalkoud oog en een indrukwekkend ernstig gelaat; Elko zei in 't voorbijgaan: ‘Les beaux esprits se rencontrent.’
Waarop zijne zuster heel effen liet volgen: ‘Et passent leur chemin.’
| |
| |
De kapitein waagde het even, den ronden arm te drukken, waarop zijne hand rustte, en dat werd hem blijkbaar niet euvel geduid.
Er werd geen woord meer tusschen hen gewisseld over het ernstig onderwerp, dat hen had beziggehouden. Het groot diner op Howerda liep vroolijk ten einde en het feest zou met een bal-champêtre besloten worden. De kapitein danste niet, om de eenvoudige reden, dat hij er niet toe in staat was. De pret kon ook wel zonder hem haar gang gaan.
Hij had niet naast Elza gezeten en dat had hem weer somber gestemd. Hij had de drukte ontweken en een stil schuilhoekje gevonden in den halfverlichten wintertuin. Daar zat hij te peinzen en nu en dan te zuchten. Hij dacht eraan, dat binnen enkele dagen een einde zou komen aan het stil geluk, dat hij hier had genoten, en dan zou hij weer alleen zijn - verlaten en, wat het ergste was, in zijn binnenste een zweem van hoop koesterende, die eene gestadig vlietende bron van kwelling voor hem zou zijn en uitloopen moest op de bitterste aller teleurstellingen.
In een stil hoekje van het park hadden omstreeks denzelfden tijd de beide vriendinnen een vluchtig, maar veelbeteekenend onderhoud.
‘Wanneer mag ik je met je kapitein gelukwenschen?’ vroeg Laura een weinig spotachtig.
Elza keek haar weer met dien stalen blik aan, waarmede ze hare vriendin door en door scheen te willen zien, en antwoordde toen kortaf: ‘Vooreerst nog niet.’
‘Ah!’ zei Laura, ‘dan speelt ge de coquette.’
‘Ik geloof, Laura, dat gij wel de allerlaatste mocht zijn, om mij zoo iets te verwijten, al ware 't zoo.’
‘Ik?’ vroeg Laura met onvergelijkelijke kalmte en zoo natuurlijk verwonderd, dat Elza een oogenblik uit het veld geslagen was over zooveel onbeschaamdheid.
‘Zoudt ge meenen,’ hernam het meisje na een oogenblik, ‘dat uw vrije omgang met Elko boven alle verdenking is?’
‘Honny soit qui mal y pense,’ zei Laura kalmpjes.
‘Ge moet zelf weten, wat ge doet,’ zei Elza, ‘maar ik zeg u, dat ge een heel leelijk en gevaarlijk spel speelt.’
Elza keerde zich eensklaps om en liet hare vriendin alleen.
Laura zou geene echte coquette zijn geweest, als ze niet eene hooge mate van eigenliefde had bezeten, en die eigenliefde bracht mede, dat ze geene ernstige terechtwijzingen kon dulden. Ze keek Elza met een donkeren blik na, en terstond kwam de gedachte bij haar op, dat ze hare vriendin dien zet op de eene of andere manier moest betaald zetten. Ze had nog eene andere kleine rekening met Elza te vereffenen. De onwrikbare stugheid van den kapitein kwetste ook hare eigenliefde, en ze duidde 't Elza ten kwade, dat ze blijkbaar voor den jongen
| |
| |
officier sympathie gevoelde, als 't niet nog meer was. Hoe zonderling 't moge schijnen, ze misgunde den man, dien ze had versmaad, aan hare beste vriendin. Ze had al sinds lang eene gelegenheid bespied, om dien weerbarstigen kapitein weer eens in haar net te lokken. Hoe Spartaansch hij er uitzag, wanhoopte ze toch daaraan niet. Ze kende hare krachten en die waren inderdaad groot.
Waar zou hij nu zijn? Hij was zoo eensklaps verdwenen, en hij liet zich niet meer zien. Ze kende zijn zwak voor afzondering. Natuurlijk zat hij ergens in de eenzaamheid. Wellicht was hij naar zijne kamer. Nu, dan kon ze er niets aan doen. Ze ging aan 't zoeken in de verschillende vertrekken, waar hij zich kon ophouden. Ze kwam in de serre en daar ontdekte haar scherpziend oog den kluizenaar in zijn hoekje. Ze deed, alsof ze hem niet opmerkte, en ging eerst weer naar het bijgebouw terug, dat tot landelijke danszaal was ingericht. Nauwelijks had ze zich daar vertoond, of haar getrouwe ridder Elko stond aan hare zijde.
‘Ik bid u,’ fluisterde ze op gejaagden toon, ‘wees voorzichtig! Er is onraad. Dans vooreerst niet met me. Ik ga mijn man binnen eene poos gezelschap houden. Volg me vooral niet.’
Een oogenblik later was ze verdwenen.
De kapitein zat steeds te mijmeren op de ronde sofa in den donkeren hoek, toen eensklaps een zachte geur van verbena zijn reukorgaan trof en een zachte adem zijne wang beroerde.
‘Eerk,’ fluisterde eene smeekende, vleiende stem; ‘vergeef me al 't leed, dat ik u heb aangedaan.’
De kapitein sprong op, als had hem eene adder gebeten.
‘Mevrouw,’ stamelde hij - ‘gij?’
‘Ja, ik,’ zei ze met gevouwen handen en met eene uitdrukking in hare oogen, die van diepe droefenis en wanhoop getuigde. ‘Ik, Eerk. Waarom zijt ge zoo hard voor me? Ik kan uw stroef en streng gelaat niet aanzien, zonder smart en berouw te gevoelen. Ge weet niet, wat ge me lijden doet en wat ik geleden heb.’
‘En gij weet niet, wat ik geleden heb,’ antwoordde hij bitter. ‘Wat gij hebt geleden om mij, Mevrouw, zijt ge uitmuntend te boven gekomen; dat kan men u wel aanzien. Ik maak u welgemeend mijn compliment.’
‘Ik weet wel,’ sprak ze, strak vóór zich ziende, ‘dat ge altijd een woord van bitteren spot tot uwe beschikking hebt; maar men kan naar 't uiterlijk van den mensch niet beoordeelen, wat er in zijn binnenste omgaat. Het lachend gelaat verbergt soms zooveel inwendigen strijd en zooveel lijden. Het is mijne schuld niet, dat ik een masker dragen moet, waarachter ik mijn dagelijksch, immer wederkeerend leed verbergen moet. Ik ben in een gareel geslagen, en ik moet voort, altijd voort, zonder dat ik morren mag; want ik heb mezelf vrijwillig dat juk opgelegd. Ik weet wel, wat ge mij verwijten kunt; en zooveel kunt ge
| |
| |
me niet naar 't hoofd slingeren, wat ik mezelf niet reeds duizend en duizend malen heb verweten. 't Is te laat; ik weet het. Ik ben lichtzinnig geweest; ik heb slecht gehandeld toen ik een goed en edel hart brak, dat zich geheel aan mij had gegeven. Maar ik was jong, en een bedorven kind te midden eener omgeving, die eene volmaaktheid in me zag.’ Ze hield een oogenblik op en zag om naar de deur... ‘Is er iemand?’ vroeg ze snel.
‘Ik hoor en zie niets,’ zei Eerk, die naar haar luisterde en geen woord verloor. ‘Ga voort, Mevrouw, - ik wil u de gelegenheid niet benemen, uzelf te rechtvaardigen, al geloof ik dat onmogelijk.’
‘Als ik altijd goede raadgevers had gehad,’ vervolgde ze, ‘was alles anders gegaan. 't Is mijne schuld niet, dat het lokaas van geld, van weelde en praal de stem van mijn hart verdoofde. En wat is er nu van me geworden? Nergens vind ik vergoeding voor mijn weggeworpen stil geluk, nergens bevrediging voor mijn hart. Soms gevoel ik me als dood. Dan leeft er niets meer in me dan een werktuig, dat vraagt naar voedsel en... naar rust....’
‘En wilt ge me nu 't geloof opdringen, Mevrouw,’ zei de kapitein stug, ‘dat ge zooveel geleden hebt om mij? Uw geheugen is slecht of schijnt zoo. Veroorloof me, dat ik het te gemoet kom. Ge hebt u geheel vrijwillig verbonden aan mij, en uwe brave ouders hechtten hunne goedkeuring aan onze verbintenis, omdat ze u te lief hadden, om u in iets te weerstreven, en ook, omdat ze vertrouwen stelden in mij; omdat ze geloofden, dat ik mijne belofte zou nakomen, om alleen te leven voor u en uw geluk. Niemand ter wereld heeft u gedwongen, mij op te offeren voor den man, die u weelde en rijkdom bood. Dat is onwaar. Toen ge te Amsterdam bij uwe tante logeerdet, waar ge hem leerdet kennen, waart ge zoo vrij, als een meisje met mogelijkheid zijn kan. Hebt ge, zooals ge mij later schreeft, den raad van die tante opgevolgd, om den rijken man voet te geven en zijn aanzoek gunstig te ontvangen, dan was dat alleen een bewijs, hoe ge uzelf en mij hadt misleid, toen ge mij liefde en trouw beloofdet. Maar ik ben toen in mijne wanhoop zelf gaan onderzoeken, wat er was gebeurd, en uwe tante was eerlijk genoeg, me te verklaren, dat ons engagement voor haar een geheim was geweest en dat gij, Mevrouw, haar misleid en eene oneerlijke rol gespeeld hadt.’
‘O, dat is onwaar!’ riep Laura, eensklaps oprijzende, - ‘dat is eene schandelijke onwaarheid; dat herhaal ik! Zij was het, die me een huwelijk met een officier zonder fortuin afschilderde als eene bron van allerlei ellende; zij heeft den man, dien ze voor mij bestemd had, aangemoedigd en aangehaald door alle middelen, waarover ze beschikken kon. Ik was jong, ijdel en onervaren en ik heb me laten verblinden... Ja, dat is mijne schuld...’ en ze verborg 't gelaat in haar fijn zakdoekje en snikte.
‘Ja, ge waart ijdel,’ zei hij stroef, ‘zooals ge nog zijt en altijd
| |
| |
blijven zult, totdat de tijd voor u daar is, om... vroom te worden. - Alleen aan uwe ijdelheid en eerzucht hebt ge gehoor gegeven. Gij spreekt onwaarheid, als gij anderen beschuldigt. Ge hebt uwe tante, uwe ouders, uw man en mij misleid, en toen teldet ge nog geene achttien jaren. En al die ijdelheid en list in een zoo jong en onervaren meisje, dat de macht harer schoonheid kende, zou nog geene reden voor mij zijn geweest, om u thans, nu al het leed geleden is, te verloochenen, indien ge mij, na uwe terugkomst van uwe tante, toen alles in 't geheim was vastgesteld, niet in den waan hadt gelaten, dat er niets tusschen ons was veranderd. Ge herinnert u, dat, toen ge, na eene afwezigheid van drie maanden, in uw ouders huis terugkeerdet, ik ook in Dahlem kwam. 't Was in den zomer, en ik had met moeite twee dagen verlof gekregen. Ik bemerkte wel aan uwe ouders, dat er iets bijzonders was, en ik vergeet nooit den hartelijken handdruk en de meewarige uitdrukking op 't gelaat van uw braven vader, toen ik mijn bezoek bij u bracht; maar ik vergeet nog veel minder ons samenzijn 's avonds van dienzelfden dag in 't klimopprieel van uw tuin. Uwe ouders wisten toen alles, en ze geloofden, - eerlijk als ze waren - dat ge mij daar, in onze donkere afzondering, de waarheid hadt beleden. - Hoe was die samenkomst, Mevrouw? - Hebt ge toen een woord gezegd, dat waarheid was? - Waart ge ooit hartstochtelijker, - ja, het woord moet eruit, - waart ge ooit verleidelijker dan toen? Als ik ooit mocht getwijfeld hebben aan uwe liefde, aan uwe volkomen toewijding, toen zeker niet. Herinner u dien avond, Mevrouw, - en schaam u dan voor de leugen, die ge mij van uwe lippen liet drinken! O, als ik daaraan denk, - als ik me die bedwelming moet herinneren, dan schaam ik me voor u om zooveel valschheid. Toen was uw huwelijksdag reeds bepaald en ge hadt alles goed overlegd. Ik was in het kamp, toen ik vernam, dat mijne beminde Laura... getrouwd was. Zoo hebt ge mij
bedrogen, Mevrouw, - zooals ge thans uw man, dien goedgeloovige, ook bedriegt.’
Laura was weer op de sofa neergezonken en zat, met het hoofd op den gewelfden boezem gezonken, voor zich te staren. Er volgde eene stilte. Uit de verte neuriede de dansmuziek eene wals van Strauss - Ein Kuss. Het zwakke schijnsel der ballon-lamp verlichtte haar schoon gelaat, zoo onberispelijk van vorm, zoo ovaalrond als dat eener Venus. De zwarte wenkbrauwen teekenden zich scherp af onder de hagelblanke lijn van het voorhoofd, die onder de kroezels van het donkerblonde haar te voorschijn kwam; de lange wimpers wierpen eene schaduw over die zachte, rooskleurige wang en deden denken aan 't geheimzinnig vuur, dat in die staalblauwe oogen schitterde; de roode lippen, zoo vol en toch zoo fijn geteekend, schenen ‘ein Kuss’ te vragen. Ze had haar witten, met dons gevoerden mantel afgeworpen en al de rijkdom van haar schitterenden hals en boezem kwam te voorschijn.
| |
| |
‘Voor u,’ voer de kapitein eensklaps uit, als door eene soort van waanzin getroffen, ‘moest men alle spiegels verbrijzelen.’
‘Ik wil elke beleediging van u verdragen,’ prevelde ze met hare zoete stem. ‘Ik weet, dat ik schuldig ben, - maar ge hebt het zelf gezegd: mijn spiegel heeft me tot schuldige gemaakt; mijn spiegel en de vleierij der mannen. Kom naast me zitten, Eerk,’ en ze strekte hare hand naar hem uit - ‘kom hier en spreek kalm met uwe oude vriendin... Ziezoo, nu zijt ge vriendelijk en lief... Ik ben ongelukkig, diep ongelukkig.’
‘En daarom zoekt ge uw troost in eene ongeoorloofde betrekking met den broeder uwer vriendin,’ liet Eerk erop volgen.
‘Neen!’ riep ze driftig. ‘Ik ken Elko. Hij is goed en galant, maar meer ook niet. Als ik hem een weinig heb toegegeven, dan was 't uit spijt. Het is uwe schuld, Eerk, - uwe schuld.’
En opnieuw barstten hare tranen los.
Eerk zweeg. Nooit had hij in zulk een hachelijken toestand verkeerd. Somber staarde hij voor zich heen. Hij wenschte zich duizend uren ver, maar 't was, of een magneet hem aan die plaats vasthield. Hij deed eene geweldige poging, om zich uit de betoovering los te rukken, en hij wilde zich juist oprichten, bedwelmd door de atmosfeer, die dat verleidelijke schepsel omgaf, verblind door den rijkdom van vormen, waarvan hij den blik niet kon afwenden, toen eensklaps een paar blanke, ronde armen zijn hals omstrengelden en een lange kus zijn mond sloot.
Eene seconde later zat hij alleen. De hartstochtelijke kus brandde nog op zijne lippen, en nog hoorde hij 't gefluister in zijn oor: ‘Mijn hart blijft u toebehooren... altijd.’
Als een dronken man stond hij op en staarde wezenloos rond. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg hij zich in zijne doffe bedwelming af. Toen kwam de herinnering eensklaps terug. Ieder woord, ieder gebaar, ja, iedere traan der Sirene viel hem als een gloeiende druppel op 't hart - en dan die bedwelmende geur, dien hij bleef inademen en die niet wilde wijken; dat borstbeeld van schitterend albast, dat hij steeds vóór zich zag!...
‘Hoe me te redden!’ prevelde hij voor zich heen, en hij liep met het hoofd tegen den muur, woelde met beide handen in zijne haren en hield zich 't hoofd vast, dat bonsde, als dreigde het te barsten. 't Werd hem te eng en te benauwd onder dien hoogen koepel van glas. Hij waggelde naar buiten. Daar klonk de lustige dansmuziek hem tegen en werktuigelijk ging hij op het geluid en het licht af en trad de danszaal binnen. Tegen een der zware houten pijlers geleund, staarde hij wezenloos de dansende paren na. Maar eensklaps ontwaakte hij uit zijn gepeins. Eene schitterende gestalte ging hem voorbij en te gelijk gevoelde hij den blik van een paar verlokkende oogen en zag hij den glimlach op de lippen der verleidster. Ze wandelde aan Elko's arm,
| |
| |
knikte toestemmend en gaf nu en dan een woord terug op 'tgeen hij haar toefluisterde, maar wat hare oogen en glimlachjes tot den armen officier zeiden, was eene heele geschiedenis. Elko was heel gelukkig, maar hij had zeker wel zijne beide pinken willen geven voor een weinigje van 'tgeen zijn verbijsterden vriend ten deel viel, die geen raad wist met zijn geluk.
Toen de kapitein eenigszins tot bezinning kwam, keek hij de danszaal eens rond en daar ontmoette zijn blik dien van Elza. Wat zag ze hem zonderling aan? 't Was, of eene inwendige stem hem zei, dat Elza getuige was geweest van het tooneel Een oogenblik bleef haar oog op hem rusten, doordringend, strak, ernstig, en toen dwaalde het weer af, om hare vriendin te zoeken.
Eensklaps nam hij een besluit. Hij ging met vasten tred naar het meisje en vroeg, of ze hem de eer wilde aandoen, een toer met hem te wandelen. Ze nam zijne uitnoodiging aan en antwoordde op al 'tgeen hij tot haar sprak, heel natuurlijk en ongedwongen.
De kapitein had zich dus vergist. Hij bracht haar vervolgens weer op hare plaats en ze beantwoordde zijne buiging even vriendelijk, als ze altijd zijne beleefdheden aannam. Hij ging weer bij den uitgang staan en keek de paren na. Weer ontmoette hij Elza's blik en andermaal trof hem die stroeve, ernstige uitdrukking van haar gelaat, en evenals straks ging ook nu weer haar oog van hem naar Laura.
Hij twijfelde niet meer; ze had alles gezien, en hij herinnerde zich ook, dat Laura in eens met spreken had opgehouden, meenende, dat er iemand in de serre was. Een oogenblik bleef hij nog staan; toen ging hij heen en naar zijne kamer. Daar schreef hij een brief, dien hij verzegelde; toen pakte hij zijn koffer, ging gekleed op de canapé liggen en na lang tobben sluimerde hij in.
't Was heel vroeg, toen hij ontwaakte. Hij stak zijn hoofd in het frissche water, kleedde zich voor de reis, nam zijn reistasch en den brief op en ging zachtjes naar beneden. Gelukkig vond hij een bediende, die hem de deur opende en wien hij den brief ter bezorging gaf. Toen ging hij heen, na den bediende de bestelling van zijn koffer te hebben aanbevolen.
| |
VI.
De heer Van Howerda vond dienzelfden ochtend bij zijn ontbijt een brief naast zijn bord, waarin Zijdsema mededeelde, dat zijn gezondheidstoestand hem begon te verontrusten en hij daarom besloten had een professor te raadplegen; waarschijnlijk zou hij zich naar eene badplaats moeten begeven, en in dat geval hoopte hij later de eer en het genoegen te hebben, in persoon de familie zijn oprechten dank te betuigen voor al de beleefdheden en vriendelijkheid hem bewezen, en zoo voort.
| |
| |
De brief werd voorgelezen in tegenwoordigheid van de familie en de meeste logeergasten. Eigenaardig was het, op te merken, hoe onder 't voorlezen Laura's donkere wenkbrauwen zich samentrokken en Elza's gelaat eensklaps ophelderde.
‘Een zonderling man, die kapitein,’ zei Elko. ‘Dat heet ik met de noorderzon vertrekken. Maar, ik moet toch ook zeggen, dat de man er erg bedrukt uitzag. Hij moet van binnen iets hebben, dat niet in orde is.’
Na 't ontbijt had Elko een gesprek met zijne zuster, dat in 't geheim werd gevoerd, maar dat we 't geluk hebben gehad, te kunnen afluisteren.
‘Ge zeidet zoo even, Elko,’ begon Elza, ‘dat uw vriend een zonderling is, maar ik weet een beteren naam voor hem.’
‘Zoo, zusje, - welken?’
‘Ik zou hem noemen: een braaf man.’
‘Braaf! Braaf! - Ik ben ook braaf.’
‘Neen,’ zei Elza.
‘Wat zegt ge dat kortaf. Welke bedoeling hebt ge daarmee?’
‘Een braaf man denkt er niet aan, zich te vergrijpen aan het eigendom van anderen.’
‘Wat blief je?’
‘Zooals ik zeg - en nu geloof ik, broerlief, dat ge mij wel begrijpt.’
‘Ah, my dear, - een weinig flirtation? Overigens de onschuldigste zaak van de wereld. En is dáárom uw kapitein een braaf man, omdat hij schuw is voor uwe schoone vriendin, die hem dat met hare ijskoude onverschilligheid terugbetaalt?’
‘Ei!’ deed Elza op een allerzonderlingsten toon, die eensklaps haar broeder een paar heel groote oogen deed opzetten.
‘Ik vind u allervreemdst,’ zei hij, ‘en ge lacht op eene heel dubbelzinnige manier, die ik nog niet van u kende.’
‘Weet ge, wat ge doen moest?’ zei Elza, haar broeder strak aanziende, - ‘vraag eens aan mijne schoone vriendin met hare ijskoude onverschilligheid, of ze er wel zeker van is, dat er gisteravond geen getuige was bij hare ontmoeting met Mijnheer Zijdsema in de serre.’
Elko deed verschrikt eene schrede achteruit. ‘Dat is onwaar!’ riep hij.
‘Als men 't mij vertelde, zou ik misschien hetzelfde zeggen,’ hernam Elza; ‘maar ik ben, helaas! zelf die getuige. Gelooft ge misschien, dat ik u met zulk eene boodschap zou belasten, als ik niet zeker was van 'tgeen ik heb gezien en gehoord?... Door een onnoozel toeval, dat moet ik erbij voegen.’
‘Ah!’ zei Elko grimmig en met gebalde vuist, ‘en wat hebt ge dan gezien en gehoord? Maar ik geloof u toch niet.’
| |
| |
‘'t Is ook ongeloofelijk, mijn waarde, vooral voor u, die niet op de hoogte zijt van de verhouding tusschen haar en hem. Ge weet zeker niet, waarom hij zoo terughoudend en zij zoo ijskoud was, niet waar? Luister. Die twee waren vroeger geëngageerd, en dat engagement werd verbroken door haar, en op geene heel eerlijke wijze. Hij heeft zich dat toen heel sterk aangetrokken, zijn land ervoor verlaten en zijne familie, die hij nooit heeft weergezien. Hij had het onwaardig gedrag zijner vroegere verloofde volstrekt niet vergeten; dat hebt ge gemerkt, niet waar? Maar die ijskoude onverschilligheid van hem prikkelde de eigenliefde en ijdelheid mijner schoone vriendin in zoo hooge mate, dat ze gisteren de gelegenheid waarnam, toen ze hem alleen in de serre vond, om eene zeer ernstige poging te doen, zijn hart te vermurwen. En nu, Elko, heb ik te veel eerbied voor mezelf, om u te herhalen, wat ik gehoord, u te zeggen, wat ik gezien heb. Denk u iets in den trant van zekere Bijbelsche vrouw, wier man, geloof ik, Potiphar heette.... Verder zeg ik niets, dan dat ik hoogachting heb voor hem, die een voorwendsel zocht, om de verleiding te ontvluchten. Doe nu uw voordeel met hetgeen gij weet.’
Ze liet haar broeder alleen, die strak voor zich staarde en geen woord wist uit te brengen. 't Was een mokerslag op het hoofd, die hem belette te denken en zich te verroeren. Hij scheen versteend op de plaats. Eensklaps richtte hij 't hoofd op, en overluid sprak hij: ‘Ze heeft me misleid. Dat begrijp ik nu.’
In de eerste opwelling van toorn en teleurstelling, die op zijne verbijstering volgde, wilde hij Laura met verwijten overstelpen; maar gelukkig vond hij haar niet. Ze had zich in hare kamer afgezonderd. Hij ontmoette haar eerst een paar uren later en toen was ze niet alleen.
Laura had toen gelegenheid, op te merken, dat haar aanbidder haar met zonderlinge, dreigende blikken aanzag, terwijl ze 's morgens reeds een ironisch glimlachje op Elza's lippen had zien spelen. Ze keek hare vriendin thans weer aan en dat glimlachje was nu wel zoo duidelijk geteekend als 's ochtends. Ze begon achterdocht te koesteren, en toen maakte ze zich terstond tot zelfverdediging gereed - indien die nog mogelijk was. De nieuwsgierigheid deed haar zelf naar eene gelegenheid zoeken, om met Elko alleen te zijn, en deze jonkman, die niet van talmen en omwegen hield, viel terstond met de deur in huis.
‘Mevrouw,’ zei hij met eene harde, gebiedende stem, ‘eene getuige van uwe nachtelijke ontmoeting met zeker heer, die van morgen met de noorderzon is vertrokken, heeft me er iets van verteld, dat ik heel kras vind.’
‘Ei?’ zei Laura, een weinig kleurende, en daar ze begreep, dat hier niet te loochenen viel, liet ze er terstond op volgen: ‘Men zou zeggen: wie maakt er al niet haar werk van spionneeren en luisteren aan den wand! - 't Is fraai. - Maar ik ben toch immers meesteres,
| |
| |
om te doen en te laten, wat ik verkies?’ liet ze er op hoogen toon en met een donkeren blik op volgen.
‘Ge ontkent dus niet, dat het zoo is!’ riep hij in eene uitbarsting van drift.
‘Ik verzoek u,’ antwoordde ze koud en hoog, ‘me op beleefder toon toe te spreken. Of ben ik u rekenschap schuldig?’
‘O!’ riep Elko, zich met de vuist tegen het voorhoofd slaande, - ‘wat ge mij aandoet, Laura, is afschuwelijk!’
‘Het schijnt,’ hernam ze steeds ijskoud, ‘dat gij in ernst hebt geloofd, dat ik uwe oplettendheden heb aangenomen met de gedachte, om mijn man te bedriegen. Ik moet zeggen, dat ge al heel min over me denkt, als ge mij tot zoo iets in staat acht.’
Als Elko door eene onzichtbare hand een kaakslag had gekregen, had hij geen grooter en verschrikter oogen kunnen opzetten. Hij keek haar sprakeloos aan en toen hij in staat was te spreken, stamelde hij: ‘Ge hebt dus met mij gespeeld, me van den beginne af en tot het laatst toe misleid!’
Ze haalde de schouders op en antwoordde op onverschilligen, minachtenden toon: ‘Gij, ijdele, zelfzuchtige mannen, denkt altijd, dat, wanneer eene vrouw uwe beleefdheden goedgunstig aanneemt, er vanzelf uit moet volgen, dat ze zich wegwerpt. Wat ge u verbeeldt, is bespottelijk.’
Laura sprak in vollen ernst niet alleen, maar ook met volle overtuiging. Ze had er geen oogenblik aan gedacht, den weg op te gaan, waarheen Elko haar dacht te leiden. Ze liet zich slechts het hof maken en ze gaf hem voet, omdat het haar vermaak deed, een man voor zich te zien knielen en te weten, dat hij ongelukkig zou zijn, als ze hem losliet.
‘Ah!’ riep hij buiten zichzelf - ‘maar ge wildet u wel wegwerpen voor... den ander!’
‘Wie durft dat beweren?’ riep ze met fonkelende oogen. ‘Zeg namens mij aan de luisteraarster, dat ik haar het recht ontzeg, mij dingen ten laste te leggen, die ik eenvoudig verfoei. Ze kennen mij niet, die gelooven, dat ik in het slijk kan terechtkomen. Wie geeft u en haar het recht mij van zoo iets te verdenken of te beschuldigen?’
Ze mat haar cavalier servant met een hoogen blik, keerde zich om en ging heen.
Elko was verbijsterd. Een oogenblik wist hij niet, wat te doen; toen ijlde hij haar na en zei op smeekenden toon:
‘Ga zoo niet heen, Laura. Geef me ten minste eene verklaring van 'tgeen er is gebeurd.’
Zoo omsponnen door het net der hartelooze coquette was de arme dwaas, dat hij nog eene verklaring verlangde van iets, dat voor elk man, die een zweem van bezinning had overgehouden, zoo klaar zou geweest zijn als kristal.
| |
| |
‘Ik ben u geene verklaring schuldig,’ zei de beleedigde schoone, ‘u noch uwe zuster, die er belang bij schijnt te hebben, mijne gangen na te gaan en me te bespieden. Wat gaat het haar aan, wat ik doe of zeg? - Mag ik u nu verzoeken, me niet te vervolgen? - We vertrekken morgen.’
Elko had zijne gebreken; hij had zijne studenten-levensbeschouwing, die niet binnen een engen horizon van deugdzaamheid was beperkt, maar hij had een braaf, ridderlijk karakter en een hart. Die schoone vrouw scheen hem in dit oogenblik een monster, en even groot als zijn hartstocht was, even groot werd eensklaps zijne verbittering.
‘Ik zal u niet vervolgen, Mevrouw,’ sprak hij zoo kalm mogelijk, maar inwendig ziedend. ‘Ik ken nu de vrouw, die in den afgeloopen nacht me zoo gejaagd toefluisterde: “Er is onraad. Ik ga mijn man gezelschap houden.” Ik ken de vrouw, die toen een ander man... ging gezelschap houden, omdat hij haar niet meer verkoos te aanbidden, zooals andere dwazen doen! - Neen, ik zal u niet vervolgen, maar ge zult mij aanhooren tot het einde. Ge hebt mij het recht gegeven, te spreken, en ik wil er gebruik van maken.’
‘Ik verbied u, me te volgen en te beleedigen!’ zei Laura met bleek gelaat en fonkelende oogen. ‘Ik ben in 't huis uwer ouders en gij hebt het recht niet, hunne gastvrijheid te schenden.’
‘Wie schendt de gastvrijheid,’ vroeg hij, bevend over al zijne leden, ‘gij of ik? Ge zegt, dat ge nooit in het slijk zult terechtkomen... Neen - niet in het slijk, dat uw toilet bemorst, maar wel in de modder, die uw karakter bezoedelt. - Ge hebt geen hart, geene ziel... O, 't is om krankzinnig te worden!’
Laura was blijven staan. Elko's hartstochtelijkheid had haar vrees aangejaagd. Ze wilde geen gerucht. Misschien kwam er ook wel een zweem van medelijden bij haar op; maar dan ook slechts een zweem. Ze wilde geen gerucht - dat was het voornaamste, en ze wilde ook geen harer aanbidders verliezen - en allerminst hen tot vijand maken.
‘Luister eens, Elko,’ sprak ze ernstig en bedaard, ‘ik heb dien man, jaren geleden, oprecht liefgehad, maar ik heb gedaan, wat duizend en duizend vrouwen deden, nog doen en zullen blijven doen, - ik heb hem... bedankt, omdat ik hem en mezelf niet ongelukkig wilde maken. Het zou louter krankzinnigheid van me zijn, indien ik nu tot hem wilde terugkeeren, en bovendien eene onmogelijkheid. Het oude gevoel is ook uitgedoofd. Maar hij heeft om mij geleden; hij is ongelukkig geweest om mij. Ik heb toegegeven aan eene opwelling van mijn hart en hem vergiffenis gevraagd voor 't leed, dat ik hem aandeed. Verstandig was 't niet, maar mijn geweten spreekt me vrij. Ik kon niet weten, dat ik een spion naast me had, - anders was ik voorzichtiger geweest. - Laat ons vrienden blijven. Geef me de hand. Ik vergeef u al uwe bittere uitvallen, en ik wil alleen blijven denken
| |
| |
aan de vriendelijkheid, die ge mij hebt betoond. Waarlijk, ik kan niet meer doen. Ge moogt niets meer van me vergen, want... ik heb u ook nooit iets meer beloofd.’
‘'t Is waar,’ zei Elko met een treurigen glimlach - ‘ge hebt me met woorden nooit veel beloofd, maar met blikken en glimlachjes wel. Mijne handdrukken hebt ge ook nooit afgewezen, en ik herinner me nog veel meer, wat me steeds aanmoedigde, nooit afschrikte. Maar 't is genoeg... ik zeg alleen, dat ik u niet begrijp, en als gij heen wilt gaan, - ga dan in 's hemels naam. Ge hebt blijkbaar voor alles, wat ge doet, eene reden - maar 't kan nooit goed van u zijn, met het hart van een man te spelen, zooals ge gedaan hebt met het mijne.’
‘Groote woorden,’ zei Laura met een zucht. ‘Spelen met harten! Dat hebt gij zeker nooit gedaan, verleider? - Kom aanstaanden winter bij ons logeeren, en dan zullen we in harten spelen, als ge wilt. Gij blijft mijn hartenheer; dat beloof ik u... Adieu!’
Ze ging haastig heen en Elko zag haar na. Hoe schoon was ze toch! Eene koningin kon niet trotscher en lichter over het gladde kiezelpad, dat opzettelijk voor haar gebaand scheen, voortzweven dan zij. Hij vergaf haar op dit oogenblik niet alleen alles, maar hij zocht haar in haar recht te verklaren. - Dat vooruitzicht op den aanstaanden winter was ook zoo schoon. Hij begon zich weer hersenschimmen te vormen en toen hij een oogenblik later Elza ontmoette, die hem vragend aanzag, zei hij: ‘Ik wenschte, dat ge mij niet hadt gebruikt, om uwe boodschappen over te brengen, en vooral, dat ge u niet ophieldt met spionneeren en aan den wand luisteren.’
‘Ah!’ zei Elza, anders niets.
Toen de vriendinnen elkaar weer ontmoetten, wierp Laura het hoofd trotsch in den nek en keek Elza met een half gesluierden blik aan, die zoo onbeschaamd en uitdagend mogelijk was. Elza keerde haar flink den rug toe en verkoos haar niet weer te zien.
Den volgenden dag waren de Van Hooven's vertrokken. Elza's ouders bemerkten duidelijk, dat de vriendschap in vijandschap was verkeerd; Elza ontkende het ook niet - maar de reden hield ze vooreerst geheim.
| |
VII.
Er waren ruim twee maanden verloopen. De herfst was in het land. 't Gebladerte werd ros en bruin en over de stoppelige akkers, waar kort geleden nog het gouden graan golfde, schreed nu de jager met zijn afgemeten, zwaren tred voort, voorafgegaan door den ijverigen hond, die in phantastische bochten en zigzags en steeds snuffelend het wild trachtte op te sporen. 't Was een heldere dag in 't laatst van September; de zon gaf nog warmte genoeg, maar eene frissche koelte streek over de velden, ruischte door de beuken van de groote laan van Howerda
| |
| |
en voerde gele en bruine blaren dwarrelend door de lucht mede. 't Was omstreeks middag; Elza keerde van hare morgenwandeling naar huis en was, langs den straatweg komende, de laan ingeslagen. Hoewel ze reeds twee uren had gewandeld, was haar tred nog even vlug en veerkrachtig, als toen ze hare wandeling begon. Er lag een frissche blos op hare wangen en het klare oog blikte vrij en open in het rond. Toch plooide een ernstige trek den schoonen mond en scheen er een wolkje op haar voorhoofd te zweven. Ze was ongeveer vijftig schreden de laan in, toen hare aandacht werd getrokken door een wandelaar, die langs een smal pad, dat door de akkers liep, in de richting van Howerda ging. De voetganger bleef eensklaps staan. Hij had haar opgemerkt, en terstond van richting veranderende, kwam hij regelrecht op haar af, blijkbaar met het doel, om de wandelaarster te ontmoeten. Eene minuut later was hij in de dreef en stond hij met den hoed in de hand vóór Elza, die hem met een vriendelijken lach ontving en hem gul de hand toestak.
‘Wel, Mijnheer Zijdsema,’ zei ze, ‘welk eene aangename verrassing! En toch hadden we u reeds vroeger verwacht. De reis heeft u goed gedaan. 't Is merkwaardig, hoeveel sterker ge er uitziet.’
‘Ik gevoel me ook veel sterker,’ zei de kapitein, die inderdaad dezelfde niet meer scheen. ‘De badkuur heeft me goedgedaan. Ik gevoel geene enkele kwaal meer.’
‘Zijt ge sinds lang terug?’ vroeg Elza, terwijl ze weer zachtjes voortging.
‘Ik kom regelrecht uit het hart van Duitschland en mijn eerste gang was hierheen.’
‘Nu, dat mogen we wel op prijs stellen - hoewel’ - hier keek ze hem even van ter zijde met een glimlach aan - ‘ge het ook wel een weinigje verplicht waart na uw overhaast vertrek. Vertel me eens, Mijnheer Zijdsema, waarom zijt ge zoo op stel en sprong afgereisd? - Ik neem aan, dat ge u zieker gevoeldet dan te voren, maar dat was toch geene reden, om niet eerst persoonlijk afscheid van ons te nemen.’
‘Ik kan u thans die reden wel zeggen,’ antwoordde hij. ‘Ik wilde zeker iemand niet meer ontmoeten.’
‘Ah! - Nu, dan hadt ge gelijk. Ik dacht ook wel, dat er iets van dien aard onder moest schuilen.’
‘Misschien,’ zei de kapitein, ‘ben ik wel wat haastig, maar vergeef 't mijn ongeduld, om uit eene onzekerheid te geraken, die me sinds langer dan twee maanden kwelt en die ik, nu ik u weerzie, niet langer kan bedwingen. Ge hebt mij wel geene bepaalde belofte gedaan, maar toch genoeg gezegd, om me te doen hopen, dat ge mij nu met zekerheid kunt antwoorden op hetgeen ik op dien onvergetelijken verjaardag tot u heb gesproken. Is er in twee maanden al of niet eene stem in uw hart geweest, die voor me heeft gepleit?’
| |
| |
‘Ja, die is er wel geweest,’ zei Elza... ‘maar....’
‘O, een maar!’ zei de kapitein verschrikt.
‘Ja - een groot maar,’ zei Elza; ‘die stem heeft me allereerst verteld, dat het zeer verdienstelijk is in een man, als hij aan de verleiding eener schoone vrouw weerstand biedt; en toen kwam de stem met haar maar. “Maar,” zei ze, “een man, die aan zulke verleidingen blootstaat, is voor eene vrouw op den duur toch een gevaarlijk bezit.”’
‘En wat hebt ge die dwaze stem geantwoord?’ vroeg hij.
‘Nog niets; ik zou er eerst nog eens over moeten denken.’
‘Nog langer die onzekerheid?’ vroeg hij met een diepen zucht.
‘Ja, ik heb minstens nog een uur noodig, om van mijne verrassing te bekomen. - Na 't ontbijt zullen we de zaak nog eens bespreken, nauwgezet onderzoeken en trachten tot een besluit te komen.’
Hij zag haar aan: ze glimlachte en hij begon te herleven.
De heeren waren op de jacht; Elko ging in October naar Leiden terug - voor 't laatst na de vacantie, vertelde ze. Er waren geene gasten meer op Howerda. 't Was er nu stil, maar na de vele drukte was de stilte eene niet onaangename verademing. Over eenige dagen kwamen er weer andere logé's - en dan was er weer een nieuw soort leven op Howerda, dat hem wel zou bevallen.
Hij verzekerde, dat hem alle drukte welkom was, mits zeker iemand er niet geheel buiten bleef. Dat kon hier natuurlijk 't geval niet zijn; maar hij had daarginds zooveel drukte bijgewoond en toch had die badplaats hem altijd leeg en eenzaam toegeschenen, omdat zij er niet was. En nu gevoelde hij zich zoo gelukkig. Ja, ze had wel gelijk: die stilte was eene heerlijke verademing. Wat zag het huis er vriendelijk uit in zijn groen kleed van klimopplanten. Hij had veel romanesker plekjes in Duitschland gezien, maar geen zoo verrukkelijk als dit.
Zoo praatten ze voort - hij, opgewonden en nog half in 't onzekere, of hij mocht gelooven aan zijn geluk; zij, met een stillen glimlach toeluisterende en hem telkens antwoordende op den bedarenden toon van iemand, die zeker is van den toestand en een ander haar eigen vertrouwen wil inboezemen.
Mevrouw Van Howerda, ‘het Zwarte schaap’, was met een huiselijk werk bezig, en we gelooven haast, dat het op dit oogenblik eene kous was, waaraan ze hare bijzondere aandacht wijdde, toen Elza binnenkwam en met luider stem aankondigde:
‘Mama Van Howerda, hier breng ik u een ongenooden gast.’
De toegesprokene wierp haastig en een weinig verschrikt het voorwerp van haar inquisitoriaal onderzoek, waarin de linnenmeid het meest betrokken was, in eene groote, kartonnen doos, die vóór haar op de tafel stond, stopte nog eenige andere dito voorwerpen, die ook als overtuigingsstukken bij het aanhangig proces moesten dienen, erbij en toen dat alles in het dossier was gedeponeerd, hief ze het hoofd op en vroeg: ‘Wie?’
| |
| |
Ze herkende den man terstond: ‘Ah, Mijnheer Zijdsema - zijt gij 't?’ riep ze met hare gewone levendigheid. ‘Jelui laat me waarlijk schrikken. Had ik geweten, dat gij 't waart, dan had ik mijne kousen-inspectie niet in de war gegooid; nu moet ik weer van nieuws af beginnen.’ Ze keek den bezoeker opmerkzaam aan en hernam toen met blijkbare verrassing: ‘Wel, wat ziet ge er goed uit! En opgeruimd ook! - Nu, de reis heeft u goed gedaan, maar 't was tijd, dat ge heengingt.’
Ze had hem de hand toegestoken en toen wees ze hem een stoel aan. Nadat er eene poos over en weder was gepraat, ging Elza heen en toen zei de kapitein: ‘Nu, Mevrouw, zult ge mij genoegen doen, uwe inspectie te vervolgen.’
‘We gaan terstond ontbijten,’ antwoordde ze, hare kleine hand in de groote doos stekende en er weer een voorwerp uithalende, dat ze met haar inquisiteursoog monsterde; ‘maar vertel me nog wat van uwe reis. Ja, Baden is een lustoord. We hebben 't hier in den laatsten tijd heel stil gehad. - Ge zijt toen heel overhaast vertrokken en eene zekere familie heeft uw voorbeeld spoedig gevolgd... Ik weet alles,’ riep de levendige vrouw met een krachtig handgebaar, toen Eerk iets wilde in 't midden brengen, - ‘alles! - Ze is eene gevaarlijke coquette, en ge hebt braaf gedaan - heel goed. Elko is ook genezen. Ik ben altijd verblind voor haar geweest, en hoewel 't me spijt voor onzen braven Van Hooven, hebben we toch maar besloten, vooreerst op een afstand met haar te blijven.’ Ze babbelde nog eene poos voort en had intusschen weer een stapeltje overtuigingsstukken in het proces tegen de linnenmeid bijeengezocht. Toen zei ze eensklaps: ‘Komt ge bij ons logeeren, dan zijt welkom. Houdt ge van jagen?’
‘Mevrouw,’ antwoordde de kapitein, - ‘ik weet niet, of ik wel zoo welkom zal zijn, als gij weet, met welk doel ik kom, en daarom zal ik beginnen met u dat mee te deelen.’
‘Als ge niet komt, om ons huis in brand te steken,’ zei de donkeroogige, langzaam een fijn gebreid voorwerp, dat ze over hare linkerhand had gestreken, met de rechter- weer afstroopende en het opmerkzaam beschouwende, of er ook een open naadje in te bespeuren was, - ‘dan weet ik niet, waarom ge onwelkom zoudt zijn. Ge hebt immers geene vijandige plannen?’ vroeg ze, haar zwart oog op hem richtende.
‘Ze zijn van den meest vredelievenden aard, Mevrouw,’ antwoordde de kapitein, schijnbaar kalm, maar toch inwendig een weinig bevende onder den magnetischen invloed van dat Spaansche inquisiteursoog. ‘Maar,’ liet hij erop volgen, ‘wellicht zoudt gij en Mijnheer Van Howerda er wel een casus belli in zien, en dan bleef me niets anders over dan... weer heen te gaan.’
De zwartoogige bleef hem eene poos strak aankijken; hij sloeg onder dien doordringenden blik de oogen neer en kreeg eene kleur.
| |
| |
‘Ah!’ riep ze eensklaps, trok toen haastig weer een voorwerp uit de kartonnen doos en begon een nieuw onderzoek.
De kapitein begreep, dat Mevrouw, die, volgens hare verklaring, alles wist, met een zeker iets, voor hem van veel gewicht, nog onbekend was, toen hij binnenkwam, maar er nu iets van begon te vermoeden. Haar ernstig gelaat stelde hem niet heel gerust. Hij aarzelde en zijne stem beefde, toen hij hernam:
‘Ik ben maar een arm officier, Mevrouw, en daarom is 't zeker heel vermetel van me... maar vergeef 't me... uwe dochter’....
Juist kwam Elza binnen en deelde mede, dat het ontbijt gereed was.
‘Ja, laat ons gaan ontbijten,’ zei Mevrouw, ‘of, gaat maar met u beiden; ik kom terstond. Ik moet nog een paar stuks nazien. Die Bartje moet ik eens geducht onder handen nemen. Gaat maar; ik kom terstond.’
De kapitein herademde een weinig, toen hij, voorgegaan door Elza, in de eetkamer trad. Elza's moeder zou hem immers niet met het meisje alleen laten gaan, als ze van zijn aanzoek niet wilde hooren? - Maar ze had hem toch ook zoo ernstig en strak aangezien. Hij verzonk in gedachten, en terwijl Elza eenige bevelen gaf aan den bediende, die bij het buffet op schildwacht stond, staarde hij op het levensgroot portret van een geharnasten Howerda, die uit zijn breed geplooide halskraag dreigend op hem neerzag. De bediende was heengegaan, en toen zei Elza met hare zilveren stem: ‘Vindt ge dien over overgrootpapa geen knap man?’
‘Hij maakt me bang,’ zei de kapitein, zich eensklaps omkeerende. ‘Hij schijnt me met zijn donkeren blik te willen wegjagen.’
‘De Howerda's jagen hunne gasten niet weg,’ lachte Elza.
‘Ik wenschte, dat ik uit die onzekerheid was,’ zei de kapitein, zijne korte blonde haren zenuwachtig terugstrijkende. ‘Mevrouw uwe moeder zag me zoo zonderling aan, toen ik begon te spreken over... over... u.’
‘Dat hadt ge ook niet moeten doen,’ zei Elza, heen en weer gaande, om hier en daar iets op de tafel te verschikken, dat niet behoefde verschikt te worden. ‘Ah, daar hoor ik onze jagers, die komen ontbijten. Ze hebben hier zeker in de buurt gejaagd. Nu, dat treft heel toevallig en gelukkig.’
Uit de verte klonk het geblaf van honden en het stemgerucht van de jagers, die bevelen uitdeelden, om het geschoten wild aan den haak te hangen en het tweede bedrijf van de jacht te regelen.
Elza had nu overvloedig werk, om de tafel ook voor de nieuwaangekomenen aan te rechten, en in hare groote bedrijvigheid ging ze voort: - ‘Neen, dat is wat voorbarig geweest; - heel voorbarig zelfs - na alles, wat er is gebeurd. Mijne ouders weten natuurlijk niet alles, want ikzelf was immers ook nog in 't onzekere?’
‘Ge waart toch zeker van mij... van mijne liefde,’ zei Eerk.
‘Wist ik dan, dat ge terug zoudt komen?’ vroeg Elza, een licht- | |
| |
groen glas opheffende, om tegen 't licht te zien, of er ook een smetje aan kleefde.
‘Ja, daar waart ge zeker van,’ zei hij, op 't oogenblik, dat ze hem voorbijging, hare hand grijpende. ‘Zeg 't mij nu, of ge in mijne liefde gelooft en of gij ze wilt aannemen met mijne heilige belofte, dat ik voor u, en voor u alleen wil leven... Elza, zeg ja of neen. Ik kan dien twijfel niet langer dragen.’
‘Waarom twijfelt ge nog?’ vroeg ze, hem toelachende. ‘Zou ik mijne hand in de uwe laten, als’....
Juist ging de deur open en Elko verscheen in jagerskleeding op den drempel. Hij zag zijne zuster hand in hand staan met een heer, wiens gelaat van het licht was afgekeerd en dien hij daarom niet herkende. Het paar stond zelfs zoo dicht bij elkander, dat het bij een enkelen oogopslag heel duidelijk bleek, dat die heer iets meer dan een gewone bekende voor Elza moest zijn. Elko was verrast, maar hij zette nog grooter oogen op, toen Elza, die evenmin als de kapitein den binnentredende had gehoord, hem eensklaps bemerkende, snel hare hand uit die des vreemdelings terugtrok en schuw achter de tafel terugweek.
Nu herkende Elko den vreemdeling. ‘Aha!’ riep hij, ‘onze kapitein!’ Hij stak den verrasten gast gul de hand toe en heette hem welkom; toen keek hij Elza eens aan, die met eene kleur als bloed weer met het schikken der tafel bezig was. Hij glimlachte, maar zei niets. Toen kwam ‘het Zwarte schaap’, en een oogenblik later verscheen ook de oude heer, die eveneens den onverwachten gast hartelijk welkom heette.
Het ontbijt was voor Elko spoedig afgeloopen. De oude heer maakte minder haast, want hij zette dien dag de jacht niet verder voort. Toen Elko zich opmaakte, om zijn tocht te hervatten, gaf hij den kapitein een wenk, om hem te volgen, en toen ze buiten waren, greep hij hem bij den arm en zei: ‘Een onverwacht geval, dat de oudelui zeker zal verrassen.’
De kapitein keek den student met groote oogen aan en daar Elko's ernstig gelaat hem weinig goeds scheen te voorspellen en hij zich ook verbeeldde, dat de oude heer hem onder het ontbijt nu en dan argwanend had aangezien, sloeg hem eensklaps de schrik om 't hart en Elko's hand grijpende, zei hij: ‘Wees gij onze voorspraak. Uw vader schrikt me af met zijn strengen blik.’
De student krabde zich achter het oor en scheen zich te bedenken; toen keek hij den kapitein aan en vroeg: ‘Hoe moet ik dat aanleggen?’
Juist trad de oude heer de gang in en nam de weg naar zijne kamer. Zoodra hij binnen was, greep de student den kapitein weer bij den arm, leidde hem als een kind voort, opende de deur, die de oude heer pas had gesloten, duwde den kapitein voor zich uit en zei: ‘Mijnheer Van Howerda, hier is een sollicitant om de hand uwer
| |
| |
dochter!... Zie zoo,’ liet hij erop volgen, den kapitein een klap op den schouder gevende; ‘nu heb ik het ijs voor u gebroken, mijn waarde. Verder goed succes! Oude heer, wees niet al te hard voor den sollicitant.’
De student trok de deur achter zich dicht en ging weer kalm op de jacht. Hij wist wel, wat hij gedaan had. Zijn vader had niet voor niets met zooveel lof over den kapitein gesproken. Toen hij in den namiddag van de jacht naar huis keerde, ontmoette hij den kapitein en Elza gearmd in de beukenlaan.
‘Mijne voorspraak schijnt geholpen te hebben,’ riep hij hun toe. ‘Welke conditiën hebben de oude heer en “het Zwarte schaap” gemaakt?’
‘Dezelfde, die ik ook heb gesteld,’ zei Elza; ‘dat hij niet naar Indië terugkeert, waar ik hem niet volgen wil.’
De Indische kapitein nam zijn pensioen, waarop hij volle aanspraak had, en daar Dahlem toevallig zonder burgemeester was, kostte het hem met zijne uitmuntende aanbevelingen niet veel moeite, zich tot hoofd van die gemeente te doen benoemen. - Wie persoonlijk kennis met den burgemeester en de schoone Elza, zijne vrouw, wil maken, raden we aan, dat liefelijk dorp een bezoek te brengen; de mooie, nieuwe villa Elza-hof, niet ver van den ouden molen, is een even gastvrij huis als het oudere Howerda.
|
|