De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 306]
| |
Letterkunde.Oorspronkelijke romans.Oud en Jong, door mevrouw Van Westrheene. Twee deelen. - Amsterdam, P.N. Van Kampen en Zoon.
| |
[pagina 307]
| |
lettervruchten, de romans en verhalen, waarin de phantasie van den schrijver zonder teugel of grens zich openbaart. Hadden wij vroeger reeds meer dan eens een gunstig oordeel uit te spreken over de soortgelijke romans, waarmede mevrouw Van Westrheene, geheel vrij van die zenuwachtige overhaasting, waaraan de andere hedendaagsche schrijfsters onder onze landgenooten ons gewend hebben, zich tot veler verrassing eene eervolle plaats in de rij der Nederlandsche letterkundigen heeft verworven, haar laatste roman, Oud en Jong, verdient naar ons oordeel nog meer lof, dan aan De Oudvelders, aan Benijd en beklaagd, aan Philips' eerzucht te beurt gevallen is. De schrijfster heeft hier wezenlijk diepe grepen in het menschelijk gemoed gedaan, hare documents humains (om dat aanmatigend kunstwoord te bezigen) met scherpzinnigheid, onpartijdigheid en naar de regelen eener strenge critiek gebruikt; zij heeft geschreven, door menschenkennis en logica langs en door de gevaarlijke klippen van weekheid of onnatuurlijkheid heengeleid. Wie een roman pleegt te lezen, zonder vooraf het gezond verstand buiten te sluiten, en niet enkel vraagt naar spanning of ontroering, ten koste van waarheid, waarschijnlijkheid, ja, mogelijkheid desnoods verkregen, vindt in deze twee deelen een overvloedig en gezond voedsel voor den geest. Hetgeen in dit boek het meest aantrekt, is de eenvoud en natuurlijkheid, waarmede alles geschiedt. Het zijn menschen, geen ledepoppen, die men in de onmogelijkste bochten verwrongen kan opstellen, waarmede de schrijfster ons in kennis brengt; en de woorden en daden van die menschen zijn dezelfde, die wij dag aan dag in onze omgeving, van onszelven waarnemen; het zijn menschen, met wie wij ons gemeen voelen in denken en willen, in één woord: van gelijke bewegingen als wij. Indien de schrijfster zich, als zoo menige harer kunstzusters, bepaald had tot uiterlijke beschrijvingen, dan zou menigeen in de verzoeking komen, om haar werk als banaal en weinig belangwekkend half gelezen ter zijde te leggen; doch de scherpzinnige en van diepe menschenkennis getuigende wijze, waarop zij woord en daad uit elk karakter afleidt en u overtuigt, dat die persoon in die omstandigheden zóó en niet anders spreken en handelen kon, maakt haar arbeid boeiend en belangwekkend in de hoogste mate en dwingt den denkenden lezer, de schrijfster, totdat ze de pen nederlegt, met aandacht en waardeering te volgen. De onderbouw van den roman - dit zouden wij zeggen, indien we volstrekt eene aanmerking moesten maken, - is wat al te romantisch, op 't onwaarschijnlijke af. Dat een rijk, kinderloos echtpaar op eene buitenlandsche reis een kind tot zich neemt, dat in een talrijk gezin met eene krankzinnige moeder en een zwakken vader eene wisse verwaarloozing te gemoet gaat, stellen wij niet buiten de grenzen der mogelijkheid; evenmin, dat de pleegvader, met het karakter, dat de schrijfster hem geeft, na den dood zijner vrouw het kind terugzendt. Maar onwaarschijnlijk is het, dat deze pleegvader, het eenjarig kind naar den | |
[pagina 308]
| |
vader terugzendende, met bijvoeging van eene aanzienlijke som voor hare opvoeding en onder geleide van eene dienstbode, hoegenaamd geen onderzoek doet of doen laat, of het kind, of al was 't maar het geld, behoorlijk is overgekomen. En evenzeer gaat het de perken der waarschijnlijkheid te buiten, dat de vader van het kind genoegen neemt met de mondelinge boodschap van overlijden, die de trouwelooze dienstbode, na het kind verloren en het geld voor zich behouden te hebben, hem komt brengen, en zich op geenerlei wijze met den pleegvader in betrekking stelt. De redenen, die de schrijfster voor deze twee onverklaarbare punten aangeeft, zijn zwak en strooken niet met het karakter van de betrokken personen. Van het oogenblik af echter, waarop dit meisje, de heldin van het verhaal, eene nieuwe pleegmoeder erlangd heeft in de vrouw, die zich het lot der verlatene aantrok, kan niets den meest nauwgezetten lezer meer hinderen. Het uit overdreven fierheid vaak heftig karakter, dat menigmaal haar eigen levensgeluk in gevaar brengt, wordt eerst ontleed en in woorden en handelingen in het licht gesteld; daarna wordt beschreven, hoe zij in den omgang met hare beminnelijke pleegmoeder en met den eindelijk uit Zwitserland gekomen eigen vader gelouterd wordt tot zachtheid en liefderijkheid. Nevens deze hoofdgroep van het meisje met hare pleegmoeder hebben wij andere groepen en personen te vermelden; allereerst den verloofde van het meisje, om zijne huwelijksplannen met zijn vader in onmin en door eigen schuld langen tijd van zijne beminde vervreemd. Ook in zijn geval wordt de vorming en wijziging van een karakter met veel levenswijsheid beschreven. Verder hebben we dien vader zelf, een weinig aantrekkelijk persoon met veel tegenstrijdigs in zich, aan wien de schrijfster veel zorg heeft besteed, doch wiens karakter wel verdiende, nog verder uitgewerkt, ontleed en verklaard te worden. De bouw van den roman liet dat echter niet toe, wilde het licht niet te veel op bijzaken vallen en de aandacht van den lezer van de hoofdpersoon afgeleid worden. Een liefelijken tegenhanger van het door den gepensionneerden majoor - den even vermelden vader - en zijne omgeving gevormd gezin maakt diens getrouwde oudste dochter met haar echtgenoot en den innig aan dit echtpaar verbonden ouden neef, die spoedig blijkt een der hoofdpersonen in de vroegste geschiedenis van Agnes Ona, de vondelinge, te zijn geweest. Ten slotte hebben wij nog haar eigen vader, den Zwitserschen predikant, een mede met talent geteekend karakter met zijne door huiselijke rampen tot weemoed en weekheid nedergedrukt gemoed, dat ten slotte door het wedervinden van de langverloren dochter zekere mate van veerkracht terugwint. Misschien klinkt voor velen onzer lezers de naam der heldin bekend; de geschiedenis harer pleegmoeder, mevrouw Ona, werd eenige maanden geleden door mevrouw Van Westrheene zelve hier ter plaatse verhaald, en dit verhaal maakt een der retrospectieve onderdeelen - misschien komen | |
[pagina 309]
| |
die er wat veelvuldig in voor en had de schrijfster ze door eene geringe wijziging in den aanleg van haar werk kunnen vermijden - van den roman uit. Ook daarin wordt eene ontwikkelings geschiedenis verhaald, eene karakterstudie gegeven, schoon niet zoo diepgaande en niet zoo nauwkeurig uitgewerkt, als in de andere gedeelten van den roman plaats vindt; echter kunnen de lezers het geheel naar het fragment beoordeelen. Wij twijfelen niet, of het fragment zal hen uitlokken tot de kennismaking met het geheel, dat hen verder gewis niet zal teleurstellen. Met te meer genoegen verwijzen wij naar dit vooraf medegedeeld fragment, omdat de aard van den roman het moeilijk maakt, door een citaat of uittreksel, hoe lang en uitvoerig men 't ook maken wilde, een denkbeeld van Oud en Jong te geven. De schrijfster heeft zich volstrekt niet toegelegd op kunstigen zinbouw, op rhetorica van welken aard ook, ofschoon toch haar stijl helder, klaar en vloeiend is; daarvan is het gevolg, dat schitterende of om den rijken vorm treffende passages in haar arbeid niet worden aangetroffen. Zij werkt rustig, met toewijding, ernst en nauwgezetheid voort aan de uitwerking en ontwikkeling der karakters, zoo streng en zoo wetenschappelijk, om 't zoo te noemen, dat het uitwendige louter bijzaak voor haar wordt. Trouwens, door den inhoud te boeien en te behagen is een edeler doel, dan zijne lezers door kunstvaardige en kunstmatige uiterlijkheden te bekoren; het laatste is een luidruchtige maar een voorbijgaande triomf, doch wie in het eerste slaagt, verwerft een blijvenden, een wèl gevestigden bijval. Men meene daarom niet, dat Oud en Jong een dor, droog of vervelend boek is. Juist die schijnbare onverschilligheid voor den vorm, getemperd altoos en voor afdwaling behoed door het talent en den smaak der dichteres, leidt tot eene grootere concentratie ook van den lezer op den zeer verdienstelijken inhoud van den roman; zij leidt geen oogenblik zijne aandacht af. Geboeid en getroffen door de sobere, onomwonden behandeling der stof, zoo gekozen, dat hem de contrôle in eigen omgeving wordt gemakkelijk gemaakt, wordt hij door de lezing van dit verdienstelijk boek op dit standpunt gebracht, - en dit mag de ware triomf van den romanschrijver heeten! - dat hij, aan het einde gekomen, er zich onwillekeurig over verwondert, dat de schrijfster met zoo weinig kunstmiddelen, met niet meer dan de eenvoudigste hulpmiddelen van haar vak, een zoo diepen indruk op zijn gemoed heeft weten te maken. Men begrijpt, dat het moeilijk, ja, onmogelijk is, uit een boek van deze soort citaten bij te brengen. Elk woord, elk gesprek, elke opmerking is de aandacht en dus de vermelding evenzeer waard; - waarom dan eene keuze gedaan, wanneer men, om den lezer de volle verdienste van het werk te doen genieten, eigenlijk alles zou moeten afschrijven? Beter en billijker dan uittreksels leveren is dan ook, naar het boek zelf te verwijzen, met de zeker niet gewaagde voorspelling, dat Oud en Jong den ernstigen | |
[pagina 310]
| |
lezer, voor wien de hedendaagsche karakterroman eene hooge waarde bezit, veel genot zal schenken.
Het is zeker opmerkelijk, dat de beide meer uitgebreide romans (in twee deelen), waarover wij heden te spreken hebben, zich gunstig onderscheiden van de stof, waarover gewoonlijk onze viermaandelijksche overzichten loopen. Tegenover de onbeduidende, ziekelijke romans en novellen, waarin onmogelijke intriges aan conventioneele karakters de gelegenheid geven, om te toonen, hoe zij, door de phantasie eener verdoolde schrijfster op wonderlijke slingerpaden geleid, de verwachtingen van den lezer en de eischen eener logische ontwikkeling gelijkelijk teleurstellen, komt de ernstige, pittige of - om hetzelfde woord nog eens te gebruiken - wetenschappelijke, zielkundige karakterroman van mevrouw Van Westrheene schitterend uit; van den anderen kant verheft ook Otto's Gelukskinderen zich met kracht boven het peil der middelmatigheid, om niet te zeggen onbeduidendheid, waaraan zoovelen blijven hangen. Van den goeden dunk, dien vroegere novellen van dezen schrijver ons van zijn talent gegeven hebben, doet dit omvangrijk werk niets weg; de gevaarlijke proef van het overgaan van klein werk tot een grooteren arbeid heeft hij met glans doorstaan. Dikwijls zal de schrijver, die met goed geluk zijne krachten alleen aan novellen en schetsen gewijd heeft, wanneer hij tot het uitgeven van een omvangrijken roman overgaat, de blijken geven, dat hem het overzicht over zijn geheel ontbreekt. Hij zal dan te lang bij sommige onderdeelen stilstaan, het verband tusschen de verschillende samenstellende deelen van zijne schepping niet behoorlijk in het oog houden en dientengevolge niet leveren een organisch kunstgeheel, maar eene reeks op zichzelf staande, misschien keurig bewerkte tafereeltjes zonder onderling verband, door eene algemeene intrige los aaneengeregen, niet tot één gemaakt. Meermalen komen ons boeken onder de oogen, die aan dit euvel lijden, een euvel, dat geen verwondering wekken kan. Het is in de letterkunde evenals in de krijgskunde: voor het manoeuvreeren aan het hoofd van een bataljon of regiment is een geheel ander talent noodig dan voor het bevelen van gecombineerde troepenbewegingen, het werken met massa's. Men kan, een uitnemend kapitein of majoor wezen, doch het talent van den generaal missen, en het is zelfs twijfelachtig, of men, dat niet bezittende, door oefening ooit een goed generaal worden kan. Welnu, evenals de generaal, zoo wordt ook de echte romanschrijver geboren; het schrijven van novellen en schetsen mag uitstekend zijn tot het verscherpen van het waarnemingsvermogen, het oefenen en volmaken van stijl en kunst van uitdrukking, maar het kan niet geven den omvattenden blik over zijn geheele werk, het volkomen meesterschap over zijn onderwerp en het vermogen, om dat aldus te behandelen, hier aanstippende, daar aangevende, elders breeder of fijner uitwerkende, naarmate de eischen van licht en bruin, van effect | |
[pagina 311]
| |
en perspectief het vorderen, dat ook bij den lezer van het werk alle bijzonderheden niet als op zichzelf staande dingen, maar als samenstellende onderdeelen medewerken tot den indruk, door het geheel gemaakt. Wij wenschen den heer Otto geluk, dat hij in zijn eerste uitgebreid werk dit talent van constructie heeft aan den dag gelegd; dat hij, wiens verdiensten als kapitein en majoor ons reeds meermalen gebleken waren, zich bij zijn eerste optreden aan het hoofd van de gecombineerde wapens een verdienstelijk generaal heeft getoond. Men heeft elders zijn Gelukskinderen een echt-Hollandschen, ja, een uitsluitend-Amsterdamschen roman genoemd. Eene wezenlijke loftuiting, vooral wanneer ze gelezen wordt in een letterkundig weekblad van de hoofdstad zelve. Want daaruit blijkt, dat de door den schrijver gebruikte personen èn typisch èn naar waarheid geschilderd zijn; het gezegde drukt den stempel van echtheid op de korte beschrijving van den Dam bij avond, waarmede de roman begint; op de beide zusters, die de nuttige en in de maatschappij hoog gewaardeerde betrekkingen van baker en stovenzetster bekleeden; op het tafereeltje van de te laat op de beurs verschijnende kooplieden; op de tingel-tangel- en kantoorschetsjes en dergelijke, die deze roman bevat. Wie niet tot de uitverkorenen behoort, die tegenwoordig de stad hunner inwoning, althans in de toosten en betuigingen van welwillende bezoekers uit vreemde landen, tot eene capitale zien groeien, - met andere woorden: de niet-Amsterdammer - neemt dit getuigenis van echtheid gaarne aan als een bewijs van het scherp waarnemingsvermogen van W. Otto, te eerder, omdat hij op een ander dan het uitsluitend Amsterdamsch gebied, op het algemeen menschelijke, waar het middel van contrôle hem wel ten dienste staat, voor zichzelf even gunstig getuigen kan. Ook Gelukskinderen is een hedendaagsche karakterroman, waarin de geschiedenis wordt verhaald van eene jonge vrouw, uit zucht naar rijkdom en naar een gemakkelijk leven met een koopman van fortuin gehuwd, zonder liefde voor hem te gevoelen, maar alleen, om uit hare afhankelijke betrekking in eigen weelde en alle genietingen van den rijkdom over te stappen. Door geen edeler gevoel geleid, verzuimt zij haar moederplicht, doch de dood van haar kind, eigenlijk door hare schuld, en de verwijten van haar echtgenoot doen haar tot inkeer komen. Bij het graf van het kind legt zij aan haar echtgenoot de bekentenis af van de drijfveeren, die haar hem hebben doen huwen, maar zij bekent erbij, dat de onverschilligheid sedert door achting tot liefde is verkeerd, zoodat voor die twee ten slotte het ware, echte huwelijksgeluk de plaats in hun leven komt innemen, welke vroeger in schijn door een droombeeld werd bezet. Om dit echtpaar zijn de andere personen van den roman gegroepeerd. In de eerste plaats de boekhouder van 't kantoor, Visser, met zijn bedorven en van den kwaden weg intijds nog teruggebrachten zoon, en zijne lieve, zachtmoedige dochter, Martha, met haar hofmaker en lateren echtgenoot, | |
[pagina 312]
| |
een gezin, dat vele verwanten in de romans van Dickens bezit en ook dáárom aan den Engelschen romanschrijver en menschenvriend herinnert, omdat het hoofd van het gezin in de zeer overdreven liefde tot zijn zoon wat veel tot het caricatuurlijke nadert. Ook een paar andere personen gaan aan dit euvel mank, vooral de weduwe Vermeer, de wereldsche vrouw, bij wie de heldin van den roman als gezelschapsjuffrouw in betrekking is geweest en zich in de kunstgrepen van vleierij en intrige heeft kunnen oefenen; indien de heer Otto haar met meer beperking geteekend had, zou deze figuur een beteren indruk in den roman hebben gemaakt. Daarentegen zijn Gerrit, de arbeider zonder werk, die later aan het kantoor of pakhuis verbonden wordt, en diens vrouw, die een minnedienst bij de familie Van Voorst bekomt, naar waarheid en met talent uitgebeeld. Vermoedelijk zal echter de schrijver het hoofdpunt van zijn boek met ons zoeken in de karakterstudie van de jonge koopmansvrouw, en waar deze zoo verdienstelijk is geleid en met zooveel menschenkennis beschreven, mag men 't met overigens geringe gebreken in de bijzonderheden zoo nauw niet nemen. De langzaam voortgaande omkeering in 't gemoed van de door zelfverwijt gefolterde jonge vrouw, de afwisselende openbaringen van haar beter ik en van de oude slechtheid, dikwijls met fijn gevoel te pas gebracht, - dit alles wordt door den heer Otto eenvoudig, geleidelijk, met smaak en zelfbeperking verhaald. De psychologische waarheid van deze karakterstudie evenaart de trouwheid, waarmede uiterlijkheden van verschillenden aard door den schrijver zijn op het papier gebracht. Uit deze beide oogpunten kan Gelukskinderen gerekend worden tot de goede, aanbevelenswaardige romans, waarmede onze literatuur is verrijkt.
Het zal niemand in de gedachten komen, aan het laatste werk van een der veteranen onzer letterkunde, ook aan de lezers van dit tijdschrift sinds lang en van nabij bekend, Frederik's grootvader van den heer A.H. van der Hoeve, den naam van een goed boek te ontzeggen. Reeds zonder het te hebben gelezen, kent men dien titel toe aan het werk van den schrijver, die eene kwarteeuw geleden met zijn Menschenwaan en Christendom het denkend en lezend publiek zoozeer aan zich verplichtte en ons onlangs het verdienstelijk Fierheid adelt schonk. Op zichzelf is het verschijnen van het laatste boek, dat thans voor ons ligt, reeds een merkwaardig feit, daar de korte opdracht, waarmede het ter wereld is gezonden, gedagteekend is op den tachtigsten verjaardag van den schrijver! Dat hem op dien leeftijd niet slechts de kracht, maar ook de lust ten dienste staat voor oorspronkelijken letterkundigen arbeid, is een merkwaardig, een zeldzaam bewijs van veerkracht, dat goede verwachtingen van den inhoud van het werk geeft. En die verwachtingen worden niet teleurgesteld. De intrige van het verhaal is eenvoudig; de meermalen behandelde geschiedenis | |
[pagina 313]
| |
van een jong meisje, die, om haar vader, naar zij meent, van den ondergang te redden, toestemt tot een huwelijk met een man, dien zij niet liefheeft en daarbij tevens de liefde opoffert, die zij voor een ander gevoelt, is het eigenlijk middelpunt van de handeling. Daaromheen zijn andere personen en familiën geschaard, welke een gemeenschappelijk centrum vinden in den grootvader van een der jongelieden uit den roman, welke grijsaard, waar 't pas geeft, allen van raad en hulp dient en zorg draagt, dat alle verwikkelingen, voor zoover ze niet vanzelf terechtkomen, een goed, bevredigend einde nemen. Doch om de eigenlijke intrige is 't den schrijver blijkbaar minder te doen; hij zet zich neder met eene zedelijke bedoeling, om te doen gevoelen, dat de deugd beloond wordt en hoogmoed voor den val komt. We hebben reeds vroeger meermalen onze bezwaren tegen de tendenz-literatuur geuit; zij draagt den stempel harer veroordeeling in de artistieke onvolkomenheid, waarboven zij zich niet schijnt te kunnen verheffen. Ook Frederik's grootvader ontkomt aan dit oordeel niet. De menschen, met wie de schrijver ons in kennis brengt, hebben iets gekunstelds, iets onnatuurlijks; zij zijn blijkbaar alleen aangevoerd, om als hulptroepen te dienen tot verdediging van de in het boek gehuldigde levensbeschouwing. Aldus kan er van eene objectieve karakterstudie geen sprake zijn. Een tweede nadeelig gevolg van het genre is, dat over de meesten dier personen een waas van braafheid en volmaaktheid ligt uitgespreid, dat het tafereel wat eentonig en mat maakt. Zelfs de jonge man, die wegens zijne zedeloosheid de verontwaardiging van de anderen gaande maakt, is ten slotte toch maar zeer betrekkelijk slecht en heeft nu en dan opborrelingen van een ‘beter gevoel’. Het is misschien treurig voor onze hedendaagsche maatschappij, maar een tafereel van zooveel algemeene en voortdurende deugdzaamheid kan alleen een conventioneel bestaan hebben; in een romantisch verhaal valt het den lezer moeilijk, daarmede mede te leven, ja, er die belangstelling voor te gevoelen, die de betrapte waarheid afdwingt. Nu we echter eenmaal een tendenz-roman met boekenmenschen voor ons hebben, moeten we bekennen, dat dit boek veel goeds en lezenswaardigs bevat. De titel wijst terstond den hoofdpersoon aan, den ouden heer Benthout, die in de gebeurtenissen te gelijk de rollen vervult van het koor in het Grieksche treurspel en van den deus ex machina in de Latijnsche comedie. Men bespeurt weldra, dat de schrijver zich met zijn hoofdpersoon vereenzelvigt; dat hij hem gebruikt, om eigen inzichten in de dingen van onzen tijd te verkondigen. En het moet gezegd worden, dat die inzichten ademen een humanen, ruimen en waardeerenden geest. Nevens de vele gebreken, die onzen tijd aankleven, ziet Frederik's grootvader den vooruitgang, waarvan zij den prijs zoo dikwijls uitmaken, niet voorbij; hij wijst de omstandigheden aan, die vele onzer zonden en tekortkomingen zoo niet verontschuldigen, dan toch verklaren; hij is in één woord: geen blinde veroordeelaar van alles, wat de tijdgeest heeft ge- | |
[pagina 314]
| |
bracht en gewrocht, geen halsstarrige laudator temporis acti. En op het moreel gebied, waar hij het heeft over de plichten van den mensch, over zelfverloochening en offervaardigheid, over het streven naar hooger doeleinden dan genot en welstand, predikt hij eene blijmoedige, opwekkende levenswijsheid, die ondersteunt en verkwikt en het dikwijls vergeten doet, dat de gesprekken en redestrijden nu en dan wat lang worden en in zooverre een conventioneel karakter dragen, dat ze altoos tot de zegepraal van dezelfde levensbeschouwing moeten leiden. Zooveel is zeker, dat, mocht dit inderdaad, gelijk in de opdracht niet zonder reden geopperd wordt, eene laatste pennevrucht wezen, de heer A.H. van der Hoeve in Frederik's grootvader aan zijne talrijke vrienden en vereerders eene gedachtenis aanbiedt, die door hen naar verdienste gewaardeerd zal worden.
De twee novellen, die mevrouw Kautzmann-Van Oosterzee onder den titel van Levensbeelden uitgeeft, loopen in verdiensten ver uiteen, ofschoon zij overeenstemmen in de door elk gemoedelijk romanlezer te waardeeren, bevredigende oplossing, dat de held en heldin, in den aanvang van het verhaal aan elkander verbonden, na misverstand, scheiding en lang mislukte pogingen tot verzoening elkander toch nog krijgen. De laatste afstammelinge van het oud adellijk geslacht, naar wie de eerste novelle verdoopt is, vindt niet veel waardeering van hare talenten en poëtische neigingen bij haar aanstaande, maar integendeel meer bij diens neef; zij geeft derhalve, zeer abrupt, genen zijn afscheid en trouwt dezen. Weduwe geworden, vervalt zij met hare kinderen tot armoede; de versmade minnaar, door erfenissen schatrijk geworden, bezorgt haar eene goede positie in het huis, dat hij in Gelderland nabij zijne papierfabriek zelf niet bewoont, daar hij meestal buitenslands is. Wanneer hij zijne huishoudster voor het eerst aldaar ontmoet, noemen zij elkanders naam, steken de armen uit en.... de novelle is geëindigd. De schrijfster begint met eene beschrijving van het karakter harer heldin, die de beste verwachtingen van haar arbeid geeft, maar het vervolg stelt ons teleur. De handeling wordt geleid en gevormd door allerlei uitwendige, samenloopende en samenvallende incidenten, die alleen aan willekeur hun aanzijn te danken hebben en waarbij de eischen der waarschijnlijkheid met de grootste minachting worden behandeld. Bij voorbeeld: de echtgenoot der heldin is op vermoeden van malversatie ontslagen als directeur eener fabriek en van hartzeer gestorven. De weduwe zoekt eene betrekking en wordt onder een valschen naam als gezelschapsjuffrouw geplaatst bij eene oude Haagsche gravin, blijkbaar zonder dat er eenige informatiën genomen zijn naar hare persoon en hare geschiedenis. Dit is op zichzelf onwaarschijnlijk genoeg; maar wanneer de douairière zelfs hare bevreemding niet te kennen geeft, wanneer de gezelschapsjuffer, - die haar weduwstaat geheimhoudt - als ze met haar in het rijtuig | |
[pagina 315]
| |
stappen wil, op straat aangesproken wordt met ‘mama, moetje’ door een kind van drie jaren, dat zij met vurige kussen liefkoost, maar eenvoudig zegt: ‘Ik wensch niet verder in uw geheimen in te dringen, als ge die wenscht te verbergen’, dan schildert de schrijfster ons een ondenkbaar geval. Hooghartige, adellijke dames plegen in dergelijke omstandigheden anders te handelen en zouden eene gezelschapsjuffer, die zich als jong meisje bij haar aangemeld had, op den kortst mogelijken termijn de betrekking opzeggen, zoodra zij van het bestaan van kinderen kennis hadden bekomen. Andere incidenten in het verhaal doen nu en dan de vraag rijzen, of der schrijfster haar onderwerp wel altoos helder voor den geest heeft gestaan. Daargelaten nog de onmogelijkheid, dat in ons klein land, waar de menschen en vooral de leden van den weinig talrijken adel elkander allen kennen, naar uiterlijke omstandigheden althans, de uit een adellijk geslacht gesproten heldin zich alzoo incognito in adellijke kringen zou bewegen, kon toch immers hare identiteit voor niemand een geheim meer zijn, zoodra men haar onder den naam van haar overleden echtgenoot kende. En toch wordt er, nadat het ontdekt is, dat de zoogenoemde Maria van Ameide niemand anders is dan de weduwe Van Doorn, toch nog gesproken van het ‘geheim’, dat zij eigenlijk die Alma van Sonnemeede was, van wier huwelijk met Van Doorn iedereen afweet. De eens verworpen minnaar heeft de heldin verlokt door eene voordeelige aanbieding als advertentie te laten afdrukken in een eenig exemplaar eener courant, dat hij haar toezendt; zij neemt die betrekking aan en behoudt die, ook nadat zij - hetgeen natuurlijk spoedig het geval moest wezen - bemerkt, dat haar meester niemand anders is dan haar voormalige verloofde. Is het kiesch, is het overeenkomstig haar geschetst karakter, dat zij blijft? dat zij afhankelijk wil wezen van den man, die in elk geval op lang geen wellevende manier door haar verstooten werd? En strookt het mede wel met haar deugdzaam, edel en hoog karakter, dat zij den verloofde van hare beste vriendin bij eene hartstochtelijke liefdesverklaring op den dag zelf, waarop zij haar heer en meester thuis verwacht, nu ja, wel afwijst, maar dan toch welwillend aanhoort? Èn aan hare vriendin èn aan den terugkeerende was zij verplicht, dien trouwelooze met klem en verontwaardiging af te wijzen. Bij deze bedenkingen tegen de conceptie der novelle zouden andere tegen de uitwerking gevoegd kunnen worden, meer bepaaldelijk tegen het te pas brengen van voorvallen en incidenten, die volstrekt niet in het kader der novelle behooren en de handeling stremmen; doch van vorm, stijl en taal, zorgvolle beschrijvingen en wat dies meer zij, kunnen wij niettemin gunstig getuigen. Van de tweede novelle, ‘de villa Slamat-Tinggal’ geheeten, kan dit gunstige niet gezegd worden. De intrige heeft uiterst weinig om 't lijf: een jongmensch, in Indië werkzaam, schrijft op een los, laf praatje, dat zijne aanstaande zich op een bal in Nederland blijkbaar | |
[pagina 316]
| |
kostelijk met de dansende en hofmakende heeren heeft vermaakt, zijn meisje af; de verzoening en hereeniging volgt na lang dralen van haar kant en door bemiddeling van het romantisch voorval van een duel. De schrijfster schijnt deze gebeurtenissen te willen afleiden uit het karakter van haar held, over wiens twijfelzucht en pessimisme wij veel lezen, doch de waarheid is, dat de man volstrekt geen karakter heeft, maar èn blijkens zijne handelingen èn blijkens de beuzelachtige brieven, die hij uit Indië aan zijn meisje schrijft, een in de hoogste mate onbeduidend persoon is. Het is wel eens gezegd, dat de gesprekken van een verliefd paar, hoe verrukkelijk zij voor de hoofdpersonen mogen wezen, voor een derde aan eene hopelooze onbeduidendheid lijden; hetzelfde kan waarschijnlijk van de briefwisseling van verloofden beweerd worden. Maar de romanschrijver moet daarom, indien hij minnebrieven in zijn verhaal inlascht, zijne personen weten te verheffen boven het peil van verliefde onbeduidendheid, ook in hunne gesprekken en brieven. Verzuimt hij dat, dan beneemt hij den lezer de gelegenheid, om eenige sympathie voor zijne helden te gevoelen. In dit geval verkeeren wij bij deze novelle; de held is een onbeduidend, karakterloos man; hoe willen we belang in hem stellen en sympathie voor hem gevoelen? Hoe willen wij belangstelling en sympathie hebben voor het meisje, dat zulk een onbeduidend man zoo aanhangt? Want de schrijfster moge zooveel goeds van haar vertellen, als zij wil, door handelingen alleen wekken romanhelden gunstige of ongunstige stemmingen bij den lezer op. Ook hier wordt de loop van het verhaal belemmerd door veel overbodige, soms zelfs hinderlijke bijzonderheden, bij voorbeeld de zeer lang uitgeplozen geschiedenissen van het leven in en het kattekwaad der leerlingen van de kostschool, waarin de heldin als onderwijzeres werkzaam is; voor zooveel noodig had dit alles tot eene enkele bladzijde saamgedrongen kunnen zijn, wat er nu wel meer dan twintig vult. Aan den vorm dezer tweede novelle is blijkbaar veel minder zorg besteed dan aan dien van de eerste. De stijl is droog en dor, bij kroniekachtig af nu en dan, niet zelden foutief zelfs. Wanneer de schrijfster eene familie in Indië bij voorbeeld laat bedienen door een ‘zwarten knecht’, mag men veilig aannemen, dat zij niet altoos met haar ganschen geest bij haar arbeid is geweest; ook het citeeren van een der bekendste romanfiguren van Eugène Sue als le prince d'Jalma is een klein bewijs van groote zorgeloosheid. In het algemeen kan dus worden gezegd, dat de beide novellen uit een romantisch oogpunt veel te wenschen overlaten en dat alleen voor ‘de laatste van haar geslacht’ deze tekortkomingen eenigszins worden opgewogen door een wel verzorgden vorm.
Elise Soer, een naam, die ons op het letterkundig gebied nieuw is, kiest in hare beide novellen eene andere, naar onze meening betere methode. De intrige is weinig belangrijk, eenvoudig, ja, minder dan | |
[pagina 317]
| |
dat; doch karakterstudie is bij deze schrijfster hoofdzaak, en de weinige incidenten, welke zij aanwendt, komen niet geroepen van buitenaf, om invloed te hebben op de lotgevallen van hare personen, evenals de politie in huis geroepen wordt, om een onhandelbaar huisgenoot tot rede te brengen. Bij haar is ieder voorval een natuurlijk gevolg van de aanraking der geschetste karakters; hierin volgt zij de eenige ware methode van romanschrijven. De eerste novelle, ‘Verloren of gewonnen?’, handelt over eene serieuze en ontwikkelde jonge vrouw - haar verloofde, een op de erfenis eener schatrijke tante azend marine-officier met een flauw karakter, - en een schoon, behaagziek jong meisje, dat het arbeiden verfoeit en zich door een rijk huwelijk wil opheffen uit de fatsoenlijke armoede, waarin zij met hare moeder verkeert. Breng drie zoodanige karakters in de maatschappij in aanraking en het coquette ding zal den verloofde der andere in haar net lokken, niet uit kwaadwilligheid, of uit liefde, maar alleen uit speculatie op de erfenis der tante. Ontgaat deze laatste den jongen man, dan zal ze hem even meedoogenloos laten schieten, als zij hem vroeger aan hare vriendin aftroggelde, en haar anker nederleggen in een ander huis, waar geld niet op komen, maar in handen is. Zoo gaat het ook in deze novelle, en in zooverre beantwoordt die aan de eischen van gezond verstand en waarheid. Juffrouw Soer heeft al hare sympathie bewaard voor de verlaten jonkvrouw, die in letterkunde en wetenschap vergoeding zoekt voor het ondergane leed en ten slotte een voor haar aangenamen, voor hare omgeving nuttigen werkkring vindt. Zij wekt daardoor ook de sympathie van hare lezers voor deze heldin op; doch waarom verkleint zij opzettelijk de beide andere hoofdpersonen? Haar marine-officier is zoo flauw en karakterloos; de behaagzieke listen en berekeningen van Nora zijn zoo naïef en onbeholpen aangebracht, dat men zich onwillekeurig boos zou maken, omdat iemand daar de dupe van wordt, indien de man, die dupe worden moest, niet zoo hopeloos onbeduidend door de schrijfster was afgeteekend geworden. Was de zeeofficier een man geweest, die onze belangstelling verdiende, - had de schrijfster ons den hevigen strijd geschilderd, dien een man van karakter en van een eerlijk gemoed te strijden heeft, wanneer hij zijne liefde, zij het ook door de kunstgrepen eener listige, gewetenlooze vrouw, van de trouwe, edele verloofde op een ander persoon voelt overgaan, dan zou deze novelle meer relief hebben verkregen en de grootheid van het verlies onze sympathie voor de hoofdpersoon hebben verhoogd. Zooals ze daar ligt, verdient ze niettemin lof, vooral om den keurigen vorm, den gemakkelijken stijl en om de soberheid, zeldzame deugd voor de eerstbeginnende, waarmede Elise Soer haar onderwerp behandeld heeft. De tweede novelle van denzelfden bundel komt ons voor, veel lager te staan. Gaarne brengen wij der schrijfster wederom hulde voor dezelfde verdiensten van uitvoering, doch de geest van het verhaal grenst | |
[pagina 318]
| |
aan het ziekelijke. Een kind, dat moedwillig, uit jaloezie, de oorzaak wordt van den dood van haar pasgeboren broertje, pleegt door die mishandeling een zoo gruwelijk feit, dat hare ontoerekenbaarheid wegens jeugdigen leeftijd als in het oog springt. Dat zij niettemin, tot jaren van onderscheid gekomen, daarover zelfverwijt en berouw ondervindt, ook nadat haar vader haar vergiffenis geschonken en zij haar misdrijf met eene vreugdelooze jeugd geboet heeft, is voor een gevoelig karakter begrijpelijk. Maar het gaat te ver, die eigen opgelegde straf uit te strekken tot het afwijzen van een huwelijk, waarin zij niet slechts haar eigen geluk gevonden, maar anderen, die zij liefheeft, gelukkig gemaakt zou hebben. Duidelijk komt dit uit, wanneer men de nuchtere vraag stelt: Arnold, de weduwnaar, en zijne kinderen waren toch immers niet schuldig aan den dood van het broertje - waarom moeten zij er dan mede voor boeten? Het is voor ieder schrijver plicht, nu en dan den stroom zijner phantasie met dergelijke nuchtere vragen af te breken. Al mag het eene soort van heiligschennis lijken, het prozaïsch gezond verstand te mengen in de uitstortingen van poëzie en verbeeldingskracht, tot voorkoming van weekheid en overdrijving, tot verhooging van den indruk op den lezer, die toch niet zonder uitzondering de dichterlijke vlucht medemaakt, zijn dergelijke inkeeringen in de binnenkamer des gezonden oordeels raadzaam en nuttig. Velen onzer jeugdige schrijvers zullen dit niet kunnen inzien; doch de consequente, de verstandige wijze, waarop Elise Soer de eerste dezer twee novellen uitwerkte, doet ons verwachten, dat deze schrijfster dien wenk niet hooghartig zal versmaden. Volgt zij hem op, hare volgende werken zullen winnen in beteekenis en waardeering.
Een thans vergeten, doch vroeger veel gelezen Engelsch schrijver, Albert Smith, gaf vele jaren geleden een vermakelijken roman uit, waarvan ons de titel ontgaan is, doch die in onze herinnering voortleeft door een der daarin voorkomende personen. Het was een man met eene zeer levendige verbeelding, die veel in de wereld had rondgezworven en het zwak had van hetgeen hem werkelijk was gebeurd of had kunnen overkomen, met de producten zijner rijke verbeelding te vermengen en te versieren. Daarbij had de man veel zelfbeperking of veel overleg en vertelde, hoeveel hij ook loog, nooit iets, wat onmogelijk was. Hij bracht zijne hoorders, al waren zij overtuigd van de onwaarheid zijner verhalen, dus nooit in de moeilijkheid van tegen niet twijfelachtige logens op te komen, en werd daarom als een onderhoudend, vermakelijk verteller gaarne gezien. Aan deze romanfiguur herinnert ons de jongste pennevrucht van den heer Rich. P.A. van Rees, Tusschen de keerkringen. Bepaald ongelooflijk en ongebeurlijk, kennelijk onwaar is geen enkel incident van de daarin verhaalde romantische gebeurtenissen; maar wat de schrijver ons opdischt, | |
[pagina 319]
| |
gaat toch, in zijn geheel genomen, de perken der waarschijnlijkheid te buiten, terwijl er geen reden te vinden is, waarom de intrige in dit kort verhaal niet eenvoudiger is opgezet. Nu zijn wij over het algemeen zeer toegeeflijk tegenover een auteur, waar 't de keuze van zijn onderwerp, den romantischen onderbouw van zijn kunstwerk geldt; van veel meer belang is de wijze van behandeling, en een aantal romanschrijvers, waaronder de minsten niet waren, hebben de onwaarschijnlijkheid hunner donnée door de voortreffelijkheid van hunne uitwerking doen vergeten. Doch bij een werk als het voor ons liggende, waarvan de fabel alles is en noch karakterstudie, noch wel verzorgde vormen de aandacht daarvan afleiden, blijft het onwaarschijnlijke, het onreëele der voorstelling u altijd voor de oogen, zoodat het boek hem, die naar iets meer dan tijddooding in zijne lectuur zoekt, onmogelijk bevredigen kan. Een Poolsche graaf, die, wegens deelneming aan politieke woelingen voortvluchtig, dienst neemt bij het Nederlandsch-Indische leger, - zeer mogelijk. Een Poolsche graaf, die, om de justitie van zijn land van 't spoor te brengen, den naam overneemt van een Oostenrijksch graaf, welke in een tweegevecht valt, - ook nog mogelijk. Een soldaat van het Indisch leger, de beminde van een jong meisje van goeden huize te Batavia, - misschien ook al mogelijk. Een verliefd paar, in de handen der Atjehers geraakt en dagenlang door hen in het leven gehouden niet alleen, maar zelfs bijeengelaten en met égards op eene expeditie medegevoerd, - is dit nog geloofelijk? We weten het niet, maar stellig achten wij eene samenkoppeling van al deze elk op zichzelf mogelijke omstandigheden met nog andere voorvallen, incidenten en toevalligheden een samenloop van gebeurtenissen, welke de grenzen der waarschijnlijkheid overtreedt. Is dit het geval, dan gaat men twijfelen aan den ernst des schrijvers en verliest alle belangstelling in zijn arbeid. Daarbij is er hier niets in de personen, dat onze belangstelling kan onderhouden; behalve eene uitwendige beschrijving vernemen wij verder weinig of niets van de verschillende helden en heldinnen. Ja, men is reeds tamelijk ver in het verhaal gevorderd, vóórdat men gewaarwordt, dat de held een ander is, dan men er aan de hand van den schrijver voor gegroet heeft: niet de luitenant-ter-zee, maar de Poolsche graaf. Van personen, waarover zoo weinig wordt gezegd, laten de lotgevallen ons koud, en het ter dood brengen van den grafelijken soldaat en van zijne aanstaande door de Atjehers zou de lezer waarschijnlijk met evenveel onverschilligheid hebben gelezen als het verhaal van het afmaken van het Atjehsch opperhoofd door de vijanden, in wier handen hij viel. Al hebben wij geen reden, om den stijl, die over het algemeen dor en droog is, te roemen, toch willen we ons het genoegen niet ontzeggen, te betuigen, dat de schrijver, wat taal betreft, sterk is vooruitgegaan, sedert hij te kwader ure met een grooten roman zijne ver- | |
[pagina 320]
| |
schijning onder de Nederlandsche letterkundigen maakte. Van foutieven zinbouw is ons slechts een enkel voorbeeld voorgekomen, dat echter meer dan eens is gebezigd, eene soort van absoluten derden persoon, een vorm, die wellicht in de toekomst onzer taal gelegen is, doch er thans intusschen nog geen deel van uitmaaktGa naar voetnoot(*). De heer Van Rees schrijft: ‘Den Indischen archipel overal doorkruist, bezat hij een bijna ongelooflijke kennis’, enz. en later: ‘Den leeftijd van twee en twintig jaren nauwelijks bereikt, en gehard door een leven vol ontberingen,... was hij niet veeleischend.’ Ziedaar het eenig, zwaarwichtig bezwaar, dat uit een taalkundig oogpunt tegen Tusschen de keerkingen kan aangevoerd worden. We mogen hier nog bijvoegen, dat de gebeurtenissen van de expeditie tegen de Atjehsche zeeroovers, welke de schrijver ons doet bijwonen, onderhoudend - schoon hier en daar wat onduidelijk - door hem verteld worden.
In de schrijfster van de Drie novellen, die thans nog te vermelden zijn, Mevrouw La Chapelle - Roobol, hebben we, naar wij meenen, eene nieuwe verschijning op het gebied onzer letterkunde welkom te heeten. Gaarne brengen we hulde aan den gemakkelijken, vluggen stijl, waarin deze kleine schetsen zijn vervat; ook de bewerking is in zooverre verdienstelijk, dat de schrijfster zich niet, gelijk de meeste eerstbeginnenden, verplicht heeft gezien, alles te geven, wat zij over hare onderwerpen saam te brengen wist. Eenvoudig zijn deze verhaaltjes; de beide laatsten geven bevallig voorgestelde gevallen van zelfopoffering voor anderen; het eerste maakt eenigszins hoogere aanspraken en heeft eene soort van wijsgeerige strekking; misschien maakt het juist daarom minder indruk dan de beide anderen, die zich tot den verhalenden trant bepalen en den lezer het maken van gevolgtrekkingen en het verband vinden overlaten. De ‘Twee poppen’ brengen ons in kennis met een meisje, op twee tijdstippen van haar leven. Bij de eerste voorstelling is Ida een jaar of acht oud, ontroostbaar over den dood van een klein broertje; men komt dan op het zonderling denkbeeld van haar te troosten, door eene kunstige pop in het ledig wiegje te leggen, opdat het kind in dat speeltuig eene vergoeding voor het gestorven wicht vinden zou. Dat dit allerwonderlijkst bedacht bedrog, uit het gemeenschappelijk overleg van de beide ouders met een kinderlievenden oom voortgekomen, het kind niet bevalt, zal geen enkel lezer verwonderen; wel, dat de ouders het onbehoorlijk vinden, dat het de pop versmaadt. Negen jaren later vinden wij Ida terug als de verloofde van een gevierd dichter; zij verbreekt hare verbintenis, wanneer zij bemerkt, dat haar aanstaande zijne eigen verzen niet maakt, maar gemaakt koopt bij een wezenlijk dichter, die om den broode toestemt in de vernederende overeenkomst, | |
[pagina 321]
| |
om den rijkaard de vruchten van zijn dichterlijken geest te leveren. Ook dit geval is van zulk een bijzonderen aard, dat belangstelling en medegevoel voor het bedrogen meisje bijna onmogelijk worden. Met den minnaar is 't eveneens gesteld als met de pop: hoe kan men 't in de gedachten krijgen, menschen of kinderen op zulk eene grove, onmenschkundige wijze om den tuin te willen leiden? Wij leven in een tijd van schijn en schaduw en nemen die maar al te dikwijls voor wezenlijkheid aan; volkomen waar, maar toch is een bedrog als dat van den brutalen letterdief, den aanstaande van Ida, eene volslagen onmogelijkheid; eene ontwikkelde, beschaafde vrouw, hoe onervaren ook, kan daarvan geen oogenblik dupe zijn en vooral bij de innige kennismaking eener verloving geen dupe blijven. Er is dus eene fout in de conceptie van deze novelle, die haar bij de twee andere verhaaltjes, die niet meer dan verhaaltjes willen zijn, doet achterstaan. |
|