| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
Pruisische verkiezingen.
I.
In overeenstemming met de bepalingen der grondwet worden in Pruisen de verkiezingen voor den landdag elke drie jaren door de Regeering uitgeschreven. Jarenlang schaarden zich een aantal wakkere, van geestdrift gloeiende en beginselvaste strijders rondom de Pruisische constitutioneele vlag, die, hoe ook toegetakeld en vanééngereten, toch in staat bleef, het volk te bezielen en met de hoop op eene schitterende overwinning te vervullen. Thans echter is dit vaandel geheel verschoten en sedert 1867, onder den nieuwen toestand van zaken, een buit der motten geworden, zoodat het geen wonder is, dat zijn eerwaardig karakter teloorging. Wanneer een nieuw gekozen afgevaardigde door den president opgeroepen wordt, om den eed op de grondwet te zweren, dan mag hij wel eerst de vraag stellen, wat nog rechtens, naast de Duitsche constitutie, van kracht is. Is niet het budgetrecht door de steeds wassende geheime en ijzeren fondsen meer en meer inééngesmolten en reeds lang onder de vrij denkbeeldige voorrechten der vertegenwoordiging te rangschikken? Kan er nog in de werkelijkheid van eene eenigermate voldoende contrôle der inkomsten en uitgaven sprake zijn? Grijpt niet het rijk voortdurend in alle takken van beheer, zonder dat eenig aequivalent van beteekenis daarvoor in de plaats treedt? Is niet de binnenlandsche wetgeving geheel van de buitenlandsche politiek afhankelijk geworden? Was niet de kerkelijk-politieke strijd der laatste jaren het noodzakelijk gevolg der tactiek van het Ministerie van Buitenlandsche Zaken?
En toch is geene herziening der Pruisische grondwet ondernomen, hoewel deze in verband met den nieuwen politieken toestand eene staatsrechtelijke noodzakelijkheid geworden was. Zelfs het drieklassen-kiesstelsel werd gehandhaafd, ofschoon Bismarck dit verkiezingssysteem te recht het denkbaar slechtste in Europa noemde, terwijl de conser- | |
| |
vatieve partij deze meer dan eigenaardige instelling als onzedelijk brandmerkte, het centrum elke nieuwe wetgevende periode met een voorstel ter wijziging opent en het radicalisme door geheele onthouding bij de verkiezing zijn afkeurend vonnis bekrachtigt.
Het spreekt wel vanzelf, dat onder deze omstandigheden het constitutionalisme in Pruisen op een uiterst zwak voetstuk staat en de beteekenis van het parlement sterk gezonken is. Maar ook ten aanzien der politieke partijen geldt hetzelfde, want zij bieden een doolhof, waarin slechts weinige ingewijden den weg kunnen vinden, en getuigen van eene algemeene verbastering, die niets goeds voor de toekomst voorspelt. De politieke partijen zijn aan het wegkwijnen en maken plaats voor groepeeringen der vertegenwoordigers van de meest verschillende eigen belangen.
Vroeger geschiedde dit wel eens onder het huichelachtig masker van behartiging der algemeene politiek; tegenwoordig echter is de nieuwe firma open met haar streven voor den dag gekomen en wil zij ook gaarne de vruchten van haar zuiver materieelen arbeid plukken.
Zou Abt Galiani gelijk hebben, dat ieder mensch de aangeboren en onweerstaanbare neiging bezit, zich om zaken te bekommeren, die hem persoonlijk niet aangaan, en dat in het recht, dit ook te mogen doen, het wezen der vrijheid bestaat?
Indien de algemeene beteekenis der Pruisische vertegenwoordiging gezonken is, kan het dan niet overbodig genoemd worden, zich nu nog meer in het bijzonder met de Pruisische verkiezingen onledig te houden? Is het dan niet onverschillig, welke partijrichting daarin eene hoofdrol speelt; welk systeem aan die verkiezingen ten grondslag ligt; hoe het volk bewerkt wordt, en wat uit de historische ontwikkeling der Pruisische natie, zoowel voor het heden als voor de naaste toekomst, voortvloeit?
In de eerste plaats mag niet over het hoofd gezien worden, dat ook in den rijksdag de vorming van toonaangevende politieke partijen, zoowel als de formatie van groote politieke tegenstellingen, die geen parlement op den duur ontberen kan, eerst in de allereerste periode van ontwikkeling getreden is, zoodat dit lichaam ons geen ander beeld te aanschouwen geeft. Dan is het beginsel, dat het ministerie niet op eene meerderheid in het parlement aangewezen is, maar door den Koning met de taak der Regeering belast wordt, het zuiverst in Pruisen weer te vinden. Dit beginsel meende Koning George III tijdens zijne regeering in Engeland tot heerschappij te kunnen brengen, maar aldaar had het constitutioneel bewustzijn reeds te diep wortel geschoten, zoodat het Britsche rijk met voldoening op den strijd om de parlementaire grondbeginselen en in het bijzonder om de ministerieele verantwoordelijkheid terug kan zien. Pruisen is echter nog steeds eene door de grondwet beperkte monarchie; eene parlementaire meerderheid kan er hier wel toe bijdragen, om de politieke positie des premiers te sterken, maar is niet bij machte,
| |
| |
hem uit het zadel te lichten. Bismarck wenschte steeds eene volksvertegenwoordiging, bereid tot snel en krachtig handelen onder zijne leiding, maar geen politiek lichaam in constitutioneelen zin, waarin eene kleine minderheid des volks gekozen wordt, om het gewichtigste deel van het staatsburgerlijk regeeringsrecht, naar eigen individueel inzicht, uit te oefenen. Zijne vertegenwoordiging moet bij zekere gelegenheden als figuur dienst kunnen doen voor het schaakspel aan het hof en voor diplomatieke onderhandelingen met vreemde hoven, die in ‘het volk’ en de ‘openbare meening’ veelal eene macht zien, die in oratorischen zin het effect der voorstelling verhoogt. Zijne vertegenwoordiging moet in staat zijn, de openbare orde te handhaven, voor het geval, dat militaire ondernemingen mislukken of gevaar van anderen aard in zicht is. Zijne vertegenwoordiging is de oefenplaats der meest tegenstrijdige sociale krachten, der scherpste tegenstellingen, en het is zijn streven, die geheel verschillende elementen tot gemeenschappelijken, productief-practischen arbeid binnen bescheiden, door hem aangewezen grenzen te vereenigen. Daartoe wendt hij zich bij voorkeur tot die klassen der algemeene maatschappij, die het minst geneigd zijn, politieke eer- en heerschzucht aan den dag te leggen, en om in dit opzicht meerdere zekerheid te bezitten, wordt elke zelfstandige macht van eenig belang bijtijds geneutraliseerd en elke stoot met voorbeeldelooze energie gepareerd. Er komt echter nog iets bij, waardoor het zoolang mogelijk is, het staatsschip in deze richting te sturen en het prestige der constitutioneele lichamen op laag peil te houden.
Toen Keizer Maximiliaan I het keerpunt van den ouden en den nieuwen tijd gekomen achtte, liet hij rijksdag op rijksdag bijeenroepen, om de politieke grondvesten van het vorstelijk staatsgebouw aan een grondig onderzoek te onderwerpen. Belangrijke wijzigingen werden ontworpen, enkele nieuwe gedachten in nadere overweging genomen en algemeen gold het als zeker, dat het zwaartepunt van den strijd voor onafzienbaren tijd op staatsrechtelijk gebied gelegen zou zijn. De beslissende daad van Luther doorkruiste alle staatkundige hervormingsplannen en de gevreesde staatsomwenteling kreeg een kerkelijk-religieus karakter met burgerlijk-socialen achtergrond. De storm kwam uit een anderen hoek; nieuwe levenskrachten, andere menschen en onvoorziene gebeurtenissen traden op den voorgrond, verdrongen alle andere belangen en verkondigden op zichtbare wijze den dageraad van eene nieuwe geschiedkundige periode. In onze dagen heerscht het geloof aan de noodzakelijkheid van een gelijksoortig keerpunt en terwijl de strijd over grondwettige beginselen en staatsburgerlijke rechten de ‘publieke meening’ en ‘het volk’ bezighoudt, is het, alsof aan den verwijderden horizon een storm van gelijken aard langzaam waarneembaar wordt en nieuw leven verkondigt. De burgerlijke maatschappij is niet synoniem met de politieke. De pioniers der ideeën van het
| |
| |
jaar 1848, die in hunne opgewondenheid meenden, de historische ontwikkeling straffeloos te kunnen vóórgrijpen, en, bevangen in hun subjectief idealisme, de juiste middelen der emancipatie van het volk niet konden vinden, erkenden in de dagen der beproeving, dat de tijden der politieke revolutiën eens en voor altijd voorbij waren en dat de hedendaagsche maatschappij aan den vóóravond van eene reeks sociale omwentelingen stond. Zij zagen in, dat geene politieke beweging van revolutionnairen aard op den duur iets zal baten, zoolang het niet gelukt is, den grooten onderdrukker der menschheid, den honger en de sociale ellende, uit den weg te ruimen. Onder dien druk zucht de politiek, die in de constitutioneele vertegenwoordiging heil zoekt.
Om tot het punt van uitgang terug te keeren, zoo moet opgemerkt worden, dat het drieklassen-kiesstelsel van den Pruisischen landdag niet alleen tot eene vergelijking met het algemeen stemrecht des Duitschen rijks uitnoodigt, maar tevens de methode van bewerking des volks in een helder daglicht plaatst, zoodat juist in dit opzicht de Pruisische verkiezing ter nadere kennismaking de voorkeur verdient. Het drieklassen-systeem geeft het overwicht aan de bureaucratie, die onder staatstoezicht en op bevel der overheid stemt, en aan de kleine minderheid der bourgeoisie en van het grondbezit, die financieel en sociaal onafhankelijk genoeg is, om de publieke stemming met luide aanwijzing van den te kiezen vertrouwenspersoon en haar invloed op de maatschappelijke positie niet te schuwen. Het algemeen stemrecht met geheime stemming verlegt het zwaartepunt naar de menigte, die door het geheim karakter bij gelijke rechten tegen dwang van buiten voldoende waarborgen bezit. Uit dit zeer belangrijk verschil zou men allicht afleiden, dat de resultaten van beide stelsels zeer uiteenloopend moesten zijn, en toch is dit, sedert 1866 tot op heden, alzoo gedurende 15 jaren, niet het geval geweest, want beide verkiezingen boden steeds eene bijna gelijke vertegenwoordiging der verschillende politieke partijen, zoodat daaruit reeds de conclusie getrokken werd, dat het er niets toe doet, hoe de publieke opinie zich uit, en dat de strijd om het beste kiesstelsel niets anders is dan een strijd om 's Keizers baard. Bij de laatste verkiezing voor den landdag is voor het eerst eene uitzondering op dezen regel verkregen en het komt er nu op aan, daarvan de oorzaken op te zoeken. Is het daaraan toe te schrijven, dat de natie van 1866-71 geheel beheerscht werd door de nationale vraag en tijdelijk alle andere bijzondere belangen voor deze ééne leidende gedachte moesten wijken? Heeft de kerkelijk-politieke strijd van 1871-78 hetzelfde verschijnsel te voorschijn geroepen en
één leidend beginsel aan alle klassen der bevolking aangeboden? Geldt dit nog ten aanzien der Katholieken en der Polen, die, onverschillig òf rijk òf arm, door één en hetzelfde gevoel geleid worden en daarom het kiesstelsel geheel als bijzaak beschouwen? Heeft dit opgehouden in de Protestantsche streken, in Pruisen's oostelijke provinciën, alwaar de menigte voor
| |
| |
den rijksdag de oppositie verkoos, als het ware als protest tegen de aanzienlijke méérbelasting in den vorm der indirecte lasten, die grootendeels door haar gedragen moeten worden, terwijl het grondbezit onverwacht voor den landdag aan de zijde der Regeering plaats nam, naar het schijnt in de hoop op ontheffing van lasten, die dien stand meer in het bijzonder drukken en grootendeels op de menigte overgedragen zullen worden, indien de tegenwoordige richting aan het roer blijft en haar wil op den duur kan doorzetten? Ontwapenen de plutocratische belasting-hervormingsplannen des premiers de bijzondere belangen in zoo hooge mate, dat de eigenlijke politiek geheel op den achtergrond treedt?
In 1848, toen de bourgeoisie de regeling der politieke staatsburgerrechten van het volk in de hand nam, werd de eerste proef met het algemeen stemrecht, overeenkomstig de zuiver democratische beginselen, genomen en alle kringen van invloed verbeidden met spanning het resultaat. Het was zeer wel bekend, dat gedurende de zittingen van het voorparlement in de Paulskerk te Frankfort a/M. de hartstochtelijke partijgangers daarbuiten, op straat, met elkander gevochten hadden. Twee vaandels werden rondgedragen, waarop te lezen stond: ‘de republiek’ en ‘het parlement’, en deze beide leuzen brachten het bloed in beweging. De radicalen hadden de onvoorwaardelijke erkenning der volstrekte volkssouvereiniteit met de algemeene volkswapening geëischt, terwijl de gematigden daarentegen den vorm wilden redden en het terrorisme verhoeden. De afkondiging van het algemeen stemrecht had nu het volk in zóó hooge mate bevredigd, dat het bloemen op den weg der provisorische volksvertegenwoordigers strooide, maar desniettemin vreesde men toch buitensporigheden.
Eigenaardig genoeg werd door de kiezers des eersten Duitschen rijksdags te Frankfort a/M. meer op het hoofd en door die des eersten Pruisischen parlements te Berlijn meer op hart en nieren gelet. Zoo verzamelde zich in de vroolijke Mainstad de Duitsche geleerde wereld, gesteund door buitengemeene welbespraaktheid, terwijl in het Spree-Athene de eigenlijke burgerij geheel op den voorgrond trad. De eerstgenoemde vertegenwoordiging bestond voor een groot deel uit leden der aristocratie, hetzij door geboorte, hetzij door verstand, die echter, helaas! niet voldoende door een zelfstandig karakter gesteund werd; de laatstgenoemde vergadering was eenvoudiger samengesteld en hare leden zochten bovenal onbuigzaamheid en standvastigheid aan den dag te leggen. Frankfort schitterde in de behandeling van het algemeene, Berlijn muntte uit door de behandeling van het bijzondere, maar bij beiden ontbrak de onmisbare partijdiscipline. Beide staatslichamen rechtvaardigden niet de vrees, die het algemeen stemrecht ingeboezemd had; beiden beantwoordden echter evenmin aan de hooggestelde verwachtingen ten aanzien der hun toevertrouwde politieke taak; beiden bewezen, dat de vorm van het kiesrecht voor den eigen- | |
| |
lijken gang van zaken niet van zóó buitengemeen groot belang is, als gewoonlijk aangenomen wordt, en dat de partijleus op dit gebied in de practijk spoedig hare beteekenis verloren heeft.
Pruisen paste in die dagen voor de Tweede Kamer het algemeen stemrecht toe en riep alle burgers zonder onderscheid ter stembus op, die op 28jarigen leeftijd, in het volle bezit der burgerlijke rechten waren en geene bedeeling genoten. Het stemrecht voor de Eerste Kamer was voor alle 30jarigen vastgeknoopt aan een lagen census (500 thaler inkomen resp. 8 thaler inkomstenbelasting, resp. 5000 thaler grondbezit). Beide verkiezingen leverden aanvankelijk een verschillend resultaat; het algemeen stemrecht zond eene meerderheid van besliste democraten, terwijl het censusstelsel aan de zuiver constitutioneelen de voorkeur gaf. In den rijksdag onderscheidde men van algemeen partijstandpunt tusschen liberalen en conservatieven, in het Pruisisch parlement daarentegen tusschen democraten en constitutioneelen. Daar echter het eigenlijk partijwezen eerst in 1848 met de invoering der volksvertegenwoordigingen opkwam, zoo waren de afscheidingen minder scherp en de liberalen konden aanvankelijk in beide lichamen den toon aangeven, daar zij over de talentvolste parlementaire en journalistische krachten beschikten, de publieke meening beheerschten en het toenmalig ideaal gehalte der natie vormden. De tijd was echter nog lang niet rijp voor de verkondigde theoretische vrijheid, en mocht ook al het theoretisch element de ketenen der traditioneele verhoudingen van zich afschudden, de reactionnairen en demagogen, d.w.z. de beide materieelgezinde uitersten, volgden niet, maar verwierpen eenvoudig de macht der vrije discussie, die ten doel had, het constitutionalisme met een ring van vrijzinnige wetten te omgeven en zoo het gelijk recht voor allen tot uitgangspunt der verdere ontwikkeling te maken. De macht van beiden was voldoende, om de neerlegging der liberale beginselen in de nationale wetgeving te verhinderen, en dientengevolge moest deze politieke onderneming stranden. Veteranen uit dien tijd getuigen, dat de tegenwoordige verschijnselen reeds toen in kiem voorhanden waren en dat
eerst later de doctrinaire partijformatiën, de afmatting na zoovele vruchtelooze schermutselingen en de schaamtelooze resignatie, met de wolven te huilen, het euvel vermeerderden. Zij zoeken de verklaring in de methode van onderwijs, die het denken wil ontwikkelen aan dingen, die het denken uitsluiten, en in het belletristisch karakter der zoogenaamde volksbeschaving. Lothar Bucher spreekt in zijn geestig werkje over het parlementarisme met de grootste bitterheid over het bedrog en de leugen der gedachteloosheid, genaamd de publieke opinie, en schrijft een groot deel toe aan de pers, die elk paedagogisch gehalte ontbeert en tot oppervlakkigheid verleidt. Hoe het zij, in elk geval is de proefneming van 1848 mislukt en kan het algemeen stemrecht op dien grond noch bestreden noch verdedigd worden. Dat Bismarck in 1866 voor den rijksdag dit
| |
| |
stelsel gekozen heeft, is dan ook niet op grond van vroegere ondervinding geweest, maar, afgescheiden van politieke motieven, toe te schrijven aan de gunstige resultaten, met de derde klasse van het drieklassen-stelsel in Pruisen voor het conservatisme verkregen. Wordt toch in het algemeen stemrecht eene neutralisatie van den politieken invloed der bourgeoisie gezien en werd Bismarck, vooral door Lassalle, in die zienswijze gesteund.
Het drieklassen-stelsel is eene Pruisische ministerieele uitvinding, die door Manteuffel, zonder medewerking der Kamer, in de gewijzigde constitutie voor 1850 opgenomen werd en sedert dien tijd met andere reactionnaire wijzigingen in kracht gebleven is.
Maar niet alleen het kiesstelsel en de toepassing van het kiesrecht in de practijk lokt tot een onderzoek uit, ook de historische ontwikkeling der Pruisische natie, om niet te zeggen hare historische roeping, staat met ons onderwerp in nauw verband.
De staat is geene schepping, maar een product der geschiedenis. Elke sociale formatie moet in regelmatige volgorde een zeker aantal trappen doorloopen, om bij steeds stijgende ontwikkeling eene grootere mate van volkomenheid te bereiken. Dat ontwikkelingsproces wijkt niet af van den systematischen ontwikkelingsgang, dien wij in de natuur waarnemen, en geeft ons het recht, van de wet der geschiedenis te gewagen. Elke trap of overgangsvorm is van te voren aangewezen en het is niemand gegeven, willekeurig in die vastgestelde volgorde wijzigingen of veranderingen te brengen. Elke staatsorde neemt eene bepaalde plaats in de algemeene geschiedenis in en hare organisatie, hare politieke en sociale grondslagen moeten in de verschillende perioden van ontwikkeling aan eene bepaalde historische roeping voldoen.
Pruisen als staat maakt nog steeds den indruk van eene scherp geteekende, eenzijdig ontwikkelde individualiteit. Zijn organisme berust op de macht der discipline, die in alle standen en rangen diep wortel geschoten heeft en in de militaire organisatie haar toppunt van bloei bereikte.
Grant Duff noemde haar eens ‘eene corporatie, onbeschaafd genoeg om hare arbeidskracht bij voorkeur aan het krijgshandwerk te wijden, en toch weder beschaafd genoeg om deze taak met ongehoorde zelfverloochening en beleid te doen’; Frederik II zeide: ‘Er bestaat wel een rijker, maar geen trouwer en dapperder adel en dit ras is zoo goed, dat het op alle mogelijke wijze behouden moet worden.’ Het moderne Sparta met zijne eenheid in de organisatie van leger en staat nam geen actief deel aan de politieke scheppingsperiode, het universalisme en de humaniteitsidealen van het overige Duitschland en der naburige staten en voelde geene sympathie voor het cosmopolitisme der utopisten. Nog in het begin dezer eeuw stonden de oud-Pruisische militair gevormde adel, de systematisch geschoolde, invloedrijke bureau- | |
| |
cratie en de eenzijdig confessioneel denkende geestelijkheid, die als het ware gesloten vereenigingen met politieke bevoegdheid vormden, tegenover de helden der intellectueele beschaving, tegenover mannen als Humboldt, Schleiermacher, Fichte. Zij bezaten geene uitstekende vertegenwoordigers hunner geestesrichting, maar waren door eigenbelang, door de historische traditie en door den eeuwenlangen, gemeenschappelijken arbeid, door den strijd en door den triomf aan elkander verbonden en konden den hardnekkigsten tegenstand bieden. Daarbij kwam, dat zij aan de vrijheidsoorlogen met bewonderenswaardige zelfverloochening deelgenomen en de onmiskenbaarste bewijzen van levensvatbaarheid ook in de nieuwe periode van ontwikkeling gegeven hadden.
De Pruisische monarchie was ontstaan en tot macht gekomen zonder grootsteedsche, intellectueele middelpunten, zonder een zelfstandig ontwikkelden burgerstand. De politieke beweging had haar wel in het bezit van enkele Duitsche rijkssteden gebracht, die, gelijk Danzig, op een schitterend verleden te wijzen hadden, maar deze vrije gemeenten oefenden daarom nog geen invloed op de bestaande Pruisische organisatie uit. Eerst gaandeweg trad eene sterke industrieele beweging met veerkracht en energie op den voorgrond, wilde eene steedsche cultuur van beteekenis medespreken en nam eene algemeen geachte en zeer welvarende burgerij met talenten van den eersten rang aan den strijd deel. Frederik Willem III waagde het nog niet, beide tegenstellingen met elkander in aanraking te brengen, en Frederik Willem IV werd het offer van de ernstige poging, om tusschen actie en reactie een toestand van evenwicht tot stand te brengen. De politieke omwenteling van 1848 meende met geweld de middeleeuwsche corporatiën uit den weg te kunnen ruimen, maar zij miskende de kracht des tegenstanders en overschatte de macht van het ideaal. Daarom geleek zij op een breeden stroom, die zijn natuurlijk bed verlaat, om geheele streken met onweerstaanbaar geweld onder zijn schepter te brengen, maar na verloop van weinig tijds weder genoodzaakt is, binnen de oude grenzen terug te keeren. Hier en daar is vruchtbare aarde achtergelaten, die eerst later ertoe bijdraagt, om den oogst uit te breiden, maar elders was het zand, dat den wasdom verstoort en onheil zaait.
Aan den horizon van den politieken idealist verrees het beeld van den staat als één groote, nationale gemeente, door de leden gezamenlijk besteld, de incarnatie der gemeentelijke zelfregeering, rustende op gemeene rechtsbevoegdheid der leden, met uitsluiting van voorrecht. De geschiedenis gewaagt echter van eene onklare, letterkundige overgangsperiode, die door haar ideaal en intellectueel karakter een bevruchtenden invloed op de toekomstige ontwikkeling uitoefende en alleen daarom waardeering verdient. Hoe juist dit oordeel is, blijkt uit een brief van Karl Schurz, een verdienstelijk Duitsch revolutionnair in zijne jeugd, maar ook een practisch revolutionnair Amerikaansch staatsman op rijperen leeftijd. Dit schrijven karakteriseert te duidelijk het verschil
| |
| |
der staten en der staatsorden, om hier niet opgenomen te worden; dit schrijven toont tevens aan, waarom de idealisten dier dagen schipbreuk leden.
‘Ik heb in Amerika nog niet veel gezien, maar zeer veel geleerd. Voor het eerst leef ik in een democratisch land en zie, hoe een volk zich gedraagt, dat vrij is. Ik erken, zonder mij daarover te schamen, dat ik daarvan vroeger slechts een zeer vaag begrip had. Mijne politieke meeningen hebben eene inwendige revolutie doorgemaakt, sedert ik in het boek lees, waarin alleen het ware staat, in het boek der werkelijkheid. Wanneer ik mij de meeste heethoofdige revolutionnairen van vak voorstel of mij de meeste vrijzinnige dames uit de beschaafde standen met hare sentimenteele democratie in de hier heerschende toestanden en verhoudingen verplaatst denk, dan hoor ik beiden in gedachten schimpen; de eersten over het wezen der bourgeoisie en het ijveren der kerkelijken, de laatsten over de teugeloosheid des volks. Beiden komen alsdan tot de conclusie, dat het met dit Eldorado ook niets is, en dit maakt mij bevreesd voor de toekomstige Europeesche republieken, die haar steunpunt in deze beide elementen moeten vinden. Het is waar, aanvankelijk vervult ons dit land met stomme verbazing. Hier is het beginsel der individueele vrijheid tot in hare laatste consequentie, de verachting der vrijgemaakte wet, toegepast en ginder breekt een religieus fanatisme op de brutaalste wijze baan; de groote menigte van het arbeidend volk geniet volledige vrijheid, om zijn wensch naar emancipatie te bevredigen, en daarbij aanvaardt het speculatief talent van het kapitaal ongehoorde ondernemingen; hier, eene partij, die zich de democratische noemt en tevens als steunpilaar der slavernij geldt; ginder, eene partij, die tegen het onrecht der slavernij te velde trekt, maar hare argumenten aan den Bijbel ontleent en in eene ongeloofelijke intellectueele afhankelijkheid verkeert; hier, de steeds vooruitgaande geest der emancipatie en daar het beste staketsel der onderdrukking - dit alles in volle vrijheid, bont dooreengemengd, naast elkander. De democraat, die Europa verlaten heeft en tot
dusver alleen van ideeën leefde, zonder gelegenheid bekomen te hebben, deze ideeën in menschennatuur om te zetten, vraagt verlegen: is dit een vrij volk? Is dit eene werkelijke democratie? Is de democratie een feit, wanneer zij al deze met haar strijdige beginselen in haar midden duldt? Is dit mijn ideaal? Zoo vraagt hij en betreedt de nieuwe, voor hem werkelijk nieuwe wereld met onzekere voetstappen. Hij slaat alles gade, denkt na, offert allengs de Europeesche vooroordeelen op en komt ten slotte tot de oplossing van het raadsel: ja, zoo zijn de menschen, wanneer zij vrij zijn. De vrijheid verbreekt de ketenen der ontwikkeling. Alle krachten, alle zwakheden, al het goede, al het kwade komt te voorschijn in het volle daglicht en als werkkracht; de strijd om beginselen wordt onbeperkt gestreden; de uitwendige vrijheid toont eerst aan, welke vijanden te overwinnen zijn,
| |
| |
alvorens wij de inwendige vrijheid veroverd hebben. Wie de vrijheid wil, mag er zich niet over verwonderen, dat de menschen zich niet beter maken, dan zij zijn.
De vrijheid is de eenige toestand, waarin het den menschen mogelijk is, zichzelf te leeren kennen, daar zij zich geven, zooals zij zijn. Dit is nu juist niet ideaal, voorzeker niet, maar het ware eene ongelukkige gedachte, tegen wil en dank van den mensch het ideaal par force te voorschijn te willen roepen. Hier laat men de Jezuïeten huizen; men slaat hen niet dood en verjaagt hen niet - want de democratie erkent de vrijheid van elk geloof, zoolang het niet de burgerlijke vrijheid van anderen beperkt - men bestrijdt hen niet met de wapenen van het officieel geweld, maar eenvoudig met de publieke meening. Dat is niet alleen meer democratisch, maar ook solider, want is de strijd der publieke opinie tegen de intellectueele afhankelijkheid ook lang van duur, zoo is dit eenvoudig een teeken, dat de menschen nog niet rijper zijn. Deze strijd heeft het voordeel, dat hij steeds gelijken tred houdt met het standpunt der menigte; daarom zijn zijne triomfen minder snel, minder schitterend, maar duurzamer en beslissender. Zoo gaat het hier met alles. De Europeesche revolutionnair wordt daarover ongeduldig en wil er krachtig op loshakken, maar de menschen zijn nu eens zoo, dat zij zich niet verstandig laten slaan, en de ware democratie is nu eens zoo, dat in haar het publiek verstand regeert, niet zooals het moet zijn, maar zooals het is. Het is mijne volle overtuiging, dat de Europeesche revolutionnair bij de volgende revolutie door zijne zucht tot regeeren, door den drang, alles snel en positief beter te maken, de reactie in de hand werkt.
Elke blik op het politieke leven van Amerika bevestigt mijne overtuiging, dat de taak van eene revolutie geene andere kan zijn, dan plaats te maken voor den volkswil, d.w.z., elke autoriteit, die in het staatkundig leven wortelt, te breken en de hinderpalen der individueele vrijheid zooveel mogelijk omver te werpen. De volkswil zal uitrazen, domheden begaan, enz., maar dat is nu eens zijn karakter; wil men hem eerst iets voormaken en dan vrijlaten, zoo zal hij zijne domheden toch begaan. Elke dezer begane domheden absolveert iets, terwijl het verstandigste, wat men het volk voordoet, niets absolveert, totdat de publieke opinie zoover is, het uit eigen beweging te kunnen. Tot dien tijd moet het betreffende à force de l'autorité bestaan of het wankelt. Bestaat het echter door de autoriteit, zoo is het slim voor de democratie. Hier in Amerika kan men dagelijks zien, hoe weinig een volk noodig heeft, om geregeerd te worden. Wat men in Europa met eene rilling anarchie noemt, zij bestaat hier. Er bestaan wel Regeeringen, maar geene heeren of meesters.
Wat in Amerika aan groote ondernemingen, aan kerken en algemeene verkeersinrichtingen, enz. ontstaat, is het werk, niet van eenige officieele autoriteit, maar van spontane samenwerking van particuliere
| |
| |
personen. Men kan hier een blik in de productiviteit der vrijheid werpen. Hier ziet ge prachtige kerken, eene actiemaatschappij stichtte deze bedehuizen; daar, eene universiteit; een rijk man liet voor hooger onderwijs een legaat na, dat als grondkapitaal dient, en de universiteit baseert als het ware op openbare inschrijving; ginder, een weeshuis, van wit marmer gebouwd; een rijk burger heeft het opgericht, en zoo gaat het voort. Hier bespeurt men eerst, hoe overbodig de Regeering in een groot aantal zaken is, waarvoor men haar in Europa voor onontbeerlijk houdt, en hoe de mogelijkheid, om iets te kunnen doen, ook den lust wekt, om iets te doen.’
| |
II.
Elke drie jaren worden de Pruisische kiezers door de Regeering opgeroepen, om een bij de wet vastgesteld getal personen aan te wijzen, die met het mandaat van vertrouwen belast worden, de afgevaardigden voor den landdag te kiezen. De Pruisische grondwet van 1850 verleent aan elken Pruisischen burger, die het 25ste levensjaar bereikt heeft en het gemeentelijk kiesrecht in de plaats zijner inwoning bezit, het recht om bij de aanwijzing van vertrouwenspersonen actief mede te werken, en bepaalt, dat op elke 250 zielen der mannelijke bevolking één vertrouwenspersoon te kiezen is. De kiezers worden, op grond der door hen betaalde directe staatsbelasting, in drie klassen verdeeld en wel zoodanig, dat op elke klasse ⅓ van het totaalbedrag der belastingsommen aller kiezers valt. Dit totaalbedrag wordt van gemeentewege vastgesteld, indien de gemeente voor zich een kiesdistrict vormt, en van districtswege, indien het district uit meerdere gemeenten samengesteld is. De eerste klasse bestaat uit die kiezers, die de hoogste som tot ⅓ van het totaalbedrag voldoen; de tweede uit de zoodanigen, die het daaropvolgend lager bedrag tot het tweede ⅓ betalen, en de derde uit hen, die het laagste bedrag tot het derde ⅓ aan de staatskas afleveren. Deze laatste en talrijkste klasse wordt nog vermeerderd door hen, die geene belasting te betalen hebben en toch in het bezit der burgerlijke rechten zijn, zonder tot de bedeelden te behooren. Elke klasse kiest ⅓ der vertrouwenspersonen, en bij deze keus is zij niet gebonden aan de burgers van eenig bepaald kiesdistrict of aan de leden van eenige bepaalde klasse. Vertrouwenspersoon kan elk Pruisisch onderdaan worden, die het staatsburgerlijk kiesrecht bezit.
De Pruisische kieswet vult deze algemeene bepalingen aan door het voorschrift, dat gemeenten met minder dan 750 zielen, alsmede niet tot eene gemeente behoorende bezittingen, door den landraad met één of meerdere naburige gemeenten tot één kiesdistrict vereenigd moeten worden, terwijl gemeenten met 1750 of meer zielen door de gemeentebesturen in verschillende districten te verdeelen zijn. Zulke districten moeten zóó ingedeeld worden, dat hoogstens 6 vertrouwenspersonen daarin te kiezen zijn, en er is steeds daarop te letten, dat het getal
| |
| |
der daarin te kiezen vertrouwenspersonen door 3 deelbaar is. Is dit, bij wijze van uitzondering, niet mogelijk, zoo geniet de tweede klasse een voorrecht, wanneer één overblijft, terwijl de eerste en tweede klasse het getal deelen, indien dit ten aanzien van twee het geval is. Geen district mag meer dan 1749 zielen omvatten en moet zooveel mogelijk samenhangend en afgerond zijn. Elke gemeente ontwerpt kiezerslijsten en achter elken naam wordt het bedrag der te betalen belasting geplaatst; deze lijsten zijn voor het publiek toegankelijk; maar aanmerkingen moeten binnen 3 dagen na de openbaarmaking schriftelijk ingediend worden, en wel in de steden bij het gemeentebestuur en op het platteland bij den landraad. De verkiezing is publiek en met luider stemme noemt de kiezer in het bureau den vertrouwens-candidaat. In de kiesbureaux mogen, gedurende de verkiezing, geene discussiën plaats vinden of eenig besluit genomen worden. Is eene herstemming tusschen twee vertrouwenspersonen noodzakelijk, of liever geene volstrekte meerderheid verkregen, zoo moet deze herstemming terstond door de nog aanwezige kiezers geschieden. De vertrouwenspersonen fungeeren drie jaren, vergaderen naar eigen goeddunken, om de beste candidatuur te bespreken, hooren de candidaten en kiezen, gelijk het heet, naar eigen inzicht, zonder aan eenige partij gebonden te zijn, de afgevaardigden. Tot afgevaardigde kan elke Pruis gekozen worden, die het 30ste jaar bereikt heeft, in het bezit der burgerlijke rechten is en één jaar Pruisisch onderdaan was.
Dit kiesstelsel houdt alzoo, bij getrapte verkiezing, vast aan het algemeen stemrecht, maar regelt de klasse op grond van het belastingbiljet, zoodat enkele hoogaangeslagenen, kiezers der eerste klasse, gelijke rechten bezitten als eenige honderd bemiddelden, die de tweede klasse uitmaken, en als duizenden onbemiddelden, die gezamenlijk de derde klasse vormen. Door de eerste en tweede klasse kan de derde klasse schaakmat gezet worden.
Behalve deze ongelijkheid is het stemrecht van hen, die geene onafhankelijke positie in de maatschappij bekleeden, door de persoonlijke publiciteit der stemming geheel denkbeeldig, terwijl het verblijf in het stembureau tot na afloop der stemming, om ook aan eene eventueele herstemming te kunnen deelnemen, voor de meerderheid der kiezers met te veel tijdverlies verbonden is. De sociaaldemocratie, die als politieke partij bij de verkiezingen voor den rijksdag eene belangrijke rol speelt, neemt dan ook uit den aard der zaak geen deel aan deze stemming en daarmede zijn alle sociaal-politieke factoren bij de verkiezingen voor den landdag weggevallen. Het is niet de vraag, of het wenschelijk is, de politiek met de economie te mengen en in onrijpen vorm op de tribune te brengen, maar het geldt wel de quaestie, of het van politiek standpunt juist is, bij de verdeeling der rechten voor twee gelijksoortige staatslichamen met verschillende maten te meten.
Er is strijd ontstaan over hetgeen onder het zelfstandig karakter des
| |
| |
burgers verstaan moet worden, en daarom noemt de minister elken burger in politieken zin zelfstandig, d.w.z. kiesberechtigd, die tijdens de verkiezing over zijn persoon en zijn eigendom vrij beschikken kan. Wat die vrije beschikking ten aanzien der maatschappij betreft, zoo is haar karakter te bekend, om nog eene nadere omschrijving te behoeven.
Dat dit drieklassenstelsel door de bevolking ongunstig opgenomen werd en tot op heden onpopulair gebleven is, bewijst de geringe deelneming aan de stemming, zelfs in de dagen van het politiek conflict tusschen de Regeering en de Kamer, toen de hartstochten de onbeperkte heerschappij voerden, het ministerie voor zwak gehouden werd en de revolutionnaire gezindheid der beslist liberalen op den bijval der stedelijke bevolking staat kon maken. Zij bedroeg bijv. in:
|
Eerste klasse |
Tweede klasse |
Derde klasse |
Van alle kiezers |
|
procent |
procent |
procent |
procent |
1849 |
55,4 |
44,7 |
28,6 |
31,9 |
1855 |
39,6 |
27,2 |
12,7 |
16,1 |
1858 |
50,2 |
37,1 |
18,5 |
22,6 |
1861 |
55,8 |
42,4 |
23 |
27,2 |
1862 |
61 |
48 |
30,5 |
34,3 |
1863 |
57 |
44 |
27,3 |
30,9 |
1866 |
60,4 |
47,5 |
27,6 |
30,4 |
Deze verhouding is ook later niet gunstiger geworden, maar met bijna wettelijke regelmatigheid binnen deze grenzen gebleven. Von Roon nam als minister van oorlog daaruit aanleiding, om te beweren, dat alle kiezers, die niet ter stembus verschenen waren, met de politiek der Regeering instemden, daar zij anders wel van het tegendeel hadden doen blijken.
Smolt de gouvernementeele partij ook al, niettegenstaande den druk op de beambten, tot op de spreekwoordelijke 11½ ineen, zoo hield de minister toch vol, dat hij de ware meerderheid des volks vertegenwoordigde, die met den Koning nauw verbonden was en 's Konings wil stilzwijgend eerbiedigde.
Trouwens, dezelfde scharen, die in 1848 de Revolutie bewonderden en in 1862 voor de zuiver constitutioneele partij trokken, lagen in 1867 in aanbidding voor Bismarck. Terwijl het vóór 1866 heette: ‘De Regeering moet eindelijk toch doen, wat wij willen’, zegt men na dien tijd: ‘Vorst Bismarck zet toch door, wat hij wil, en het is daarom goed, zich bijtijds in dien wil te schikken.’ Het dogma van Bismarck's onontbeerlijkheid is de heerschende leer geworden en daaraan zijn zoowel het constitutioneel plichtbesef als het constitutioneel rechtsbewustzijn zonder dralen ten offer gebracht.
Het parlement in Pruisen bestond van 1879/82 uit 118 conservatieven, 48 vrij-conservatieven, 107 nationaalliberalen (waarvan 20 in den loop der zitting de partij der secessionisten vormden), 99 clericalen,
| |
| |
19 Polen en 37 beslist liberalen. De Regeering had deze voor haar gunstige partijverhouding aan de beide attentaten op den Keizer te danken, die ten onrechte met de politiek in verbinding gebracht werden en reeds in 1878 het conservatisme in den rijksdag aanzienlijk versterkt hadden. In het oog der publieke opinie gold dit gunstig resultaat der ministerieele tactiek als het product der reeds lang aangekondigde conservatieve strooming, die de ingeslagen politiek à double main wettigde. Al naar gelang van omstandigheden werd eene meerderheid uit de conservatieven met de nationaalliberalen òf wel uit eerstgenoemden met het centrum samengesteld, en tegenover deze elastieke meerderheid kon de eigenlijke oppositie niets uitrichten. Met het jaar 1881 scheen het tooneel te zullen veranderen, want onverwachts werd de oppositie in den rijksdag ten koste der nationaalliberalen en vrij-conservatieven verdubbeld, zoodat de Regeering aldaar geene zekere meerderheid meer bezat en in geen geval tusschen twee verschillende combinatiën, naar eigen welgevallen, kon kiezen. Algemeen werd het nu voor zeker gehouden, dat de landdag van 1882/85 deze richting zou volgen, en de beslist liberalen bereidden zich vroegtijdig genoeg op den strijd voor, in de vaste overtuiging, zoo al niet de meerderheid te bekomen, dan toch althans eene zóó talrijke oppositie te zullen uitmaken, dat de Regeering met haar moest rekenen. Zij wisten zeer goed, dat de getrapte verkiezing gaandeweg onder den invloed van het algemeen stemrecht geraakt is en de tusschensporten nog slechts als bladvulling dienen. Is toch ook voor den landdag het ‘mandat impératif’ geene zeldzaamheid en de gewone verkiezingsagitatie, afgewisseld door de eigenlijke parlementaire campagne en het verslag aan de kiezers, regel geworden. Wordt toch beweerd, dat ‘de grondwet wel is waar niemand aan eenige instructie bindt, maar evenmin iemand verbiedt, zich tegenover
zijn kiescollege te binden’, en dat ‘het kiescollege wettelijk niet tegenover de kiezerstrappen te binden is, maar zich overigens wel als gebonden beschouwen kan’. Geldt het toch als uitgemaakt, dat de indirecte verkiezing tot eene gewone formaliteit gezonken is, daar de publieke opinie reeds lang over haar heengestapt is.
Hoe het zij, de uitslag der verkiezing beantwoordde niet aan de liberale verwachtingen en de nieuwe Kamer vertoont eene kleine verschuiving naar rechts, daar de conservatieven ditmaal ten koste der nationaalliberalen een twintigtal mandaten wonnen, terwijl de overige partijen in ongeveer dezelfde sterkte het strijdperk verlaten hebben. Hierdoor is nu wel nog geene homogene meerderheid verkregen, maar toch ziet eene combinatie der conservatieven met het centrum er reeds anders uit en zijn de Polen met alle vreemde aanhangselen voor de door hen gevormde meerderheid zonder belang. Het conservatisme beschikt in deze campagne over 185 zetels; de volstrekte meerderheid in den landdag wordt door 217 leden gevormd. De prijs
| |
| |
der clericaal-conservatieve combinatie is: 1o. staking van den kerkelijk-politieken strijd; 2o. reactie op het gebied der binnenlandsche wetgeving en der school; 3o. begunstiging der aristocratie en van het grootgrondbezit ten koste der burgerij, en de Regeering zou ongetwijfeld dezen prijs gaarne voldoen, indien daarmede niet eene concessie aan het constitutionalisme verbonden ware. De strijd op politiek gebied is echter minder tegen het liberalisme dan tegen het constitutioneele stelsel gericht en het ministerie zal er nooit toe kunnen besluiten, met en naar den wil der meerderheid, van welken aard die ook zijn moge, te besturen. Evenals vroeger de nationaalliberalen zijn ditmaal de meeste conservatieven met en door de hulp der Regeering gekozen, en van hen wordt eenvoudig verwacht, dat zij, op commando, zich òf met het centrum òf met de nationaalliberalen verbinden, om in de eerste plaats voor de aanneming der voorgestelde belastingontwerpen te zorgen. De conservatieve partij in Pruisen is nooit eene constitutioneele partij geweest; zij staat geheel buiten het constitutionalisme en ondersteunt elke uitbreiding der kroon en elke vermindering der volksrechten zonder daarbij de grondwet te raadplegen. De Regeering speelt derhalve ook verder à double main, met dit onderscheid, dat de toonaangevende kleur in het conservatisme valt en dat in het fiasco der liberalen bij de laatste verkiezing eene nederlaag der constitutioneele beginselen gezien wordt. Het zoogenaamd verlicht absolutisme, met decoratieve, parlementaire instellingen versierd, is en blijft de heerschende macht. In onze dagen kan en wil geene Regeering zonder parlement en zonder pers leven, want zij moet met de bevolking in aanraking blijven, en kan dat vooralsnog op geene andere wijze. Staakten de vertegenwoordigers den arbeid en sloten de bladen hunne bureaux, zoo zou de hervatting van deze publieke bezigheden
van overheidswege bevolen worden, want in onze hedendaagsche maatschappij kan niemand deze inrichtingen ontberen. Het absolutisme zorgt derhalve voor handelbare staatslichamen en toegankelijke bladen, en deze kunst in den zin en den geest der publieke opinie uit te oefenen, is niet de geringste gave des genialen diplomaats en des geoefenden menschenkenners. Niet zonder reden munten de foyers en de bijzalen onzer parlementsgebouwen door pracht en comfort uit, zoodat zij zelfs de eigenlijke hoofdzaal, om niet te zeggen de tooneelzaal, in dit opzicht verreweg overtreffen, want de raadselen der politiek worden meer achter dan vóór de coulissen geknoopt en weder ontknoopt. Het karakter van het uitwendige is tot in de kleinste détails op het inwendige toegepast en ieder moet op den eersten blik in staat zijn, het werkelijk karakteristieke van vorm en wezen te onderscheiden.
De nederlaag der liberalen wordt toegeschreven aan den onderlingen strijd der verschillende fractiën, aan den druk der Regeering op de beambten, aan het gemis van werkelijk grootsche, nationale vragen op binnenlandsch gebied en aan het algemeen verval van het parlementa- | |
| |
risme. Voldoende opgehelderd wordt daardoor echter dit verschijnsel nog geenszins, want de liberalen hebben herhaaldelijk onder vrij wat ongunstiger omstandigheden gestreden en toch de zegepraal behaald. De Oostpruisische grondbezitter is ditmaal van hen afgevallen en de oostelijke provinciën geven voor de meerderheid den doorslag. Dit feit mag niet over het hoofd gezien worden.
In Sleeswijk-Holstein en Nassau zochten de verschillende liberale fractiën elkander de loef af te vangen en streden daarbij met eene bitterheid en heftigheid, die geen zeer voordeelig licht op de partij lieten vallen; de kiezers echter hadden bij deze gelegenheid meer keus dan ooit te voren, namen levendig deel aan de verkiezingsagitatiën en bleven toch ten slotte getrouw aan het liberaal beginsel. In Brandenburg, Saksen en Oost-Pruisen daarentegen waren de liberalen met vereenigde krachten in het strijdperk getreden en dolven toch het onderspit. De Regeering meent, dat in de oude Pruisische provinciën het monarchaal gezag en de liefde voor den vorst dieper wortel geschoten hebben en dat men van de geannexeerde provinciën evenmin als van de groote steden veel sympathie voor 's Konings roepstem verwachten kan. Eerst bij de latere geslachten is volgens hare opinie op eene betere waardeering der Pruisische monarchale politiek te rekenen. Steunt toch de Regeering in de westelijke provinciën nog veelal de nationaalliberalen als de vertegenwoordigers der nationale gedachte tegenover het particularisme, hopende, door en met hen van stap tot stap tot het eigenlijk conservatisme door te dringen. In Hessen is dit reeds in hoofdzaak geschied en spelen de agrariërs onder de hoede der landraden de hoofdrol; in Hannover wordt door de bureaucraten voeling met de boeren gezocht, om Bennigsen's invloed eenigermate te neutraliseeren, en in Sleeswijk-Holstein is de gouvernementeel-conservatieve agitatie in het geheim aan het woelen, om in gelijken zin eene verandering voor te bereiden. De grootere steden zijn moeilijker te bewerken; in het genre van het tweede Fransche keizerrijk en onder anti-Semitische vlag vormt evenwel de hofpredikant Stöcker eene socialistisch-gekleurde conservatieve volkspartij, die overal vertakkingen zoekt te vestigen en in den waren zin des woords de catilinarische bende genoemd mag worden, geroepen, om met
het liberalisme de beschaving tot op den grond te slechten. Wat hier geboden wordt, herinnert aan de slimste dagen der Sansculotten en wijst op eene ontaarding, die alle beschrijving te boven gaat. De stokers van dit vuur hopen deze elementen over Lassalle en Marx heen in het leger der reactionnairen te brengen en daar de zielen te bekeeren. Om echter invloed op de menigte te bekomen, wordt geen middel te slecht geacht, en het cynisme dezer scharen overtreft zelfs nog dat der sociaaldemocratische beweging. Zulke kiezers zijn de incarnatie van het barbarisme, dat in ons midden opgroeit en meer onheil kan stichten dan de Barbaren uit een grijs verleden, die onder Alarik Rome plunderden, maar althans
| |
| |
nog trachtten, de monumentale werken te verschoonen, terwijl onze moderne barbaren, met haat en nijd vervuld, er niet voor terugdeinzen, in hun eigen vaderland alles zonder onderscheid te vernietigen, getuige de kortstondige heerschappij der commune te Parijs.
Gemoedelijker zijn de toestanden in de oostelijke provinciën. Aldaar komt de verkiezing alzoo tot stand. De derde klasse, bestaande uit afhankelijke boeren en arbeiders, kiest, in tegenwoordigheid van den grondbezitter, die gewoonlijk in het kiesbureau zitting neemt, den grondbezitter tot vertrouwenspersoon; de tweede klasse belast den opzichter of een der ambtenaren van het goed met deze taak en de eerste klasse, door den grondbezitter alleen vertegenwoordigd, vereert den predikant of den gouverneur der kinderen of wel een arbeider met dit mandaat. Zoo zijn alle klassen het met elkander eens; is de grondbezitter conservatief, zoo valt de verkiezing conservatief uit; is hij oppositioneelgezind, zoo stemmen allen in dien zin. De meerderheid der grondbezitters was in de conflictsjaren liberaal en kiest tegenwoordig conservatief, hetgeen duidelijk gebleken is uit de aanzienlijke meerderheden der conservatieven in de landelijke districten en de stijgende minderheden in de landelijke omgeving der steden. Deze grondbezitters vatten de politiek uiterst practisch op en bekommeren zich niet om beginselen of staatsburgerlijke rechten. Wanneer zij nu de Regeering ondersteunen, dan geschiedt dit, omdat zij de belasting op den grond en de gebouwen kwijt willen zijn; omdat zij van geene bijdragen aan de school en het provinciaal beheer iets willen weten; omdat zij de directe lasten op derden willen afschuiven en hunne geprivilegeerde sociale positie willen handhaven. Kunnen de liberalen deze kringen niet overtuigen, dat zij zich daarin verrekenen en in hunne hoop teleurgesteld zullen worden, zoo blijven deze elementen vooreerst in gouvernementeel vaarwater.
Eindelijk is het nog van belang, erop te wijzen, dat de liberale burgerij geene hulpkrachten uit de vrije loonarbeidersklasse meer kan mobiliseeren, daar de kloof tusschen beiden reeds te groot is en aan eene werkelijke overbrugging door niemand gedacht wordt. Zoolang de bourgeoisie op sociaal gebied met geen ander voorbeeld voorgaat, mag zij niet op eene wijziging in de gespannen toestanden en verhoudingen rekenen. De voordeelen van die positie genieten op het gebied der politiek de clericalen en de sociaaldemocraten; of dit in het belang des volks is, moet eerst de toekomst leeren.
Tot de bijzondere eigenaardigheden van eene Pruisische verkiezing behoort de druk, dien de Regeering daarbij op hem uitoefent, die van haar, hetzij als ambtenaar, hetzij als arbeider in eenige werkplaats des staats, afhangt. Telkens wordt over deze directe en uiterst partijdige deelneming aan den verkiezingsstrijd geklaagd, nu en dan ook een met die hulp gewonnen mandaat ongeldig verklaard, maar telkens wordt dezelfde tactiek opnieuw tot in hare uiterste consequentie toegepast. Dit geldt niet alleen ten aanzien der uit staatsmiddelen onderhouden,
| |
| |
officieuze pers, die alle tegenstanders der Regeering door het slijk sleurt en openlijk beschimpt, maar bovenal van de Regeeringsmachinerie, die overal over voldoende geschoolde krachten gebiedt. Het systeem van bewerking stamt uit de Regeeringsperiode van den minister Von Westphalen, die met zijn collega Von Raumer den minister-president Von Manteuffel in 1849/50 de verzekering gaf, ervoor te willen zorg dragen, dat er handelbare parlementen in Berlijn daagden en te liberale grondwetsartikelen een onschadelijk karakter bekwamen. Het attentaat van den waanzinnigen onderofficier Sefeloge op Koning Frederik Willem IV kwam hem reeds aanstonds in dit streven te stade, daar dit aanleiding gaf, om de pers en het vereenigingswezen aan de genade of liever aan de willekeur der politie over te leveren.
De minister bezoekt voor de verkiezingen zeer vlijtig de provinciën, om de hooggeplaatste beambten over de beteekenis der keus van afgevaardigden in te lichten en hun zijne wenschen aan te duiden; deze ambtenaren geven aan de verschillende bureaux de noodige ophelderingen over het karakter der candidaten en den wil der overheid, terwijl de landraden op de brutaalste wijze voor gehoorzame dienaren des Konings ijveren en daarbij met insinuatiën en verdachtmakingen om zich werpen, omdat het volk tot nog toe alleen met grof geschut weet om te gaan. De verschillende takken van bestuur zenden de lagere beambten per commando ter stembus en hoe zij moeten kiezen, om hunne betrekking niet te verliezen, staat o.a. duidelijk te lezen in de Koninklijke boodschap van 17 November 1881 en de Koninklijke verordening van 4 Januari 1882. Wie daartegen zondigt, staat bloot aan een meermalen herhaald streng verhoor, aan ernstige vermaningen en waarschuwingen, aan een lastig onderzoek met strafverplaatsing en onvoorzien ontslag. Er wordt toch reeds zorgvuldig gelet op de meer of minder loyale houding op 's Konings geboortedag en op nationale feestdagen, zoowel als op uitingen in het particulier leven. Ambtenaren mogen in geene liberale comités zitting nemen, geen liberaal manifest onderschrijven en geene aanleiding geven tot de vooronderstelling, dat zij liberale neigingen bezitten. Bij de voortdurende uitbreiding der staatsbezigheden en het socialistisch karakter van het staatswezen is de staatsalmacht ook in dit opzicht uitgebreid over alle takken van onderwijs en rechtsleven, van post, telegraphie en spoorwegen, van politie en commissiën van toezicht en contrôle, kortom over alle sociale klassen, die iets willen worden of op onderscheidingen en begunstigingen bedacht zijn. Gepensioneerde officieren en zij, die naar militair verkeer haken, moeten zich op gelijke wijze in acht nemen, willen zij niet gevaar loopen, maatschappelijk in den ban gedaan
te worden. Zelfs de gezellige kringen staan onder dien druk, hetgeen vooral de verkiezingen op het platteland en in de kleine steden in een merkwaardig vaarwater stuurt. Zóó zijn de meerendeels liberale volksonderwijzers tot eene passieve rol veroordeeld en kunnen noch als vertrouwenspersonen, noch als wervers
| |
| |
voor het liberalisme gebruikt worden. Staat in het schoolregulatief van 1872 te lezen: ‘Personen van onberispelijk karakter, die zich op het gebied van het onderwijs verdiensten verworven hebben, kunnen in schoolcommissiën etc. gekozen worden’, zoo blijft de bekrachtiging des ministers uit, indien in een of ander opzicht insubordinatie te constateeren is. Burgemeesters, die van de ministerieele bekrachtiging afhangen, zijn in dezelfde positie. Verhuurders van lokalen, die behalve door de hun verleende concessie in tallooze zaken op een verkeer met de overheid aangewezen zijn, moeten een conflict vermijden en weigeren daarom veelal de beschikbare ruimte, indien er van liberale meetings sprake is. De verkiezing van vertrouwenspersonen geeft van dien toestand een vrij juist spiegelbeeld; het platteland met de kleine steden kiest bij voorkeur gouvernementeel, en hoe grooter en onafhankelijker de stad, hoe minder conservatieve vertrouwenspersonen uit de verkiezing te voorschijn komen. De Regeering spreidt een groot net uit en geen zondaar ontkomt, wanneer de zonde in bestrijding of minachting van den koninklijken wil bestaat of in begunstiging der oppositie gelegen is. Is nu de minister tegen het toehalen der touwen, zoo herademt het volk en geeft daarvan bij de verkiezingen de bewijzen; is hij met het partijleven groot geworden, zoo wordt alleen op hoog bevel gekozen. Von Puttkamer past tegenwoordig met buitengewone virtuositeit de methode van Von Westphalen toe en heeft haar nog, bijgestaan door Gossler, verder ontwikkeld.
Frederik Willem IV wilde gaarne de tegenstellingen op politiek gebied met elkander verzoenen, maar hij zeide tevens, ‘dat geene macht op aarde hem ooit zou kunnen dwingen, de natuurlijke verhouding tusschen vorst en volk in een conventioneel en constitutioneel kleed te hullen’. Hij kon nooit toegeven, ‘dat een beschreven blad papier als eene tweede Voorzienigheid zou optreden en hem nopen, overeenkomstig geschreven en bezworen artikelen der wet te leven’. Toch was hem bekend, dat de provinciale landdagen bij herhaling aandrongen op de nakoming der gelofte van Frederik Willem III, die in 1815 eene constitutie aan de natie toezegde. De Revolutie van 1848 was sterker dan de wil des Konings, zoodat in dien tijd het zuiver constitutioneel rechtsbegrip door den vorst erkend en bezworen werd. Het reactionnair ministerie Brandenburg-Manteuffel, ofschoon bij zijn optreden voorzichtig genoeg, om het onvoorwaardelijk ‘veto’ der vertegenwoordiging aan te nemen, wist van het juiste oogenblik gebruik te maken, om de staatsrechtelijke beginselen des staats in reactionnairen zin om te vormen en tot een middel ter uitbreiding van het zuiver monarchaal staatsgezag te maken. De liberalen werden opgespoord, achter slot en grendels geplaatst, van rechtbank tot rechtbank gesleept en als dieven en spitsboeven behandeld; hunne partijorganisatie werd vernietigd en het zuiver bureaucratisch régime door het drieklassen-kiesstelsel gesteund. Zóóver ging de reactionnaire woede, dat de naar
| |
| |
Zwitserland ontweken afgevaardigde voor Keulen, Dr. med. D'Ester, op zijn verzoek om uitlevering van zijn wederrechtelijk geconfiskeerd doctor-diploma ten antwoord kreeg, ‘dat de minister er niet toe wilde bijdragen, om staatsverraders het middel te verschaffen, om in hun levensonderhoud te kunnen voorzien’. Gesteund door handlangers van het twijfelachtig gehalte eens Stieber, Hentze, Lindenberg c.s. vond Raumer in het Pruisisch schoolregulatief het middel, om eene kneedbare jeugd te vormen, terwijl Westphalen het mechanisme voor het schijn-constitutionalisme construeerde en daarmede de zoogenaamde landraadskamer van 1852/55 tot stand bracht, het meest geestdoodend parlement, dat ooit gedaagd heeft. De meerderheid van dat staatslichaam bestond uit ‘kooljonkers’, leden van den kleinen adel, die op sterk belaste goederen een armzalig leven sleten, na de wereld als officier in eenige kleine garnizoensplaats te hebben leeren kennen. Vertrouwende op God en de kadettenscholen hadden zij door 's ministers gunst een landraadspost bekomen en werden nu op hoog bevel in de Tweede Kamer gekozen, alwaar zij de oppositie, stilzwijgend, als eenvoudige machines doodstemden.
In 1858, onder de heerschappij van den tegenwoordigen Koning, begon de bevolking, die den druk gehoorzaam gedragen had, nieuwen moed te scheppen en de landdagen van 1861/65 leverden het zichtbaar bewijs, dat de boog te strak gespannen was, om op den duur de reactionnaire meerderheid te kunnen handhaven. De bourgeoisie verbond zich met het grondbezit, zoodat de eerste en tweede klasse in staat waren, de derde klasse te overstemmen en besliste liberalen ter verdediging der volksrechten naar Berlijn te zenden. Het liberalisme aanvaardde den strijd op het gebied der militaire organisatie en van het budgetrecht en sloeg een toon aan, die aan de dagen van 1848 herinnerde. Het scheen, alsof het revolutionnair vuur nog niet uitgebluscht was. Er werden fondsen verzameld, om de ontslagen en vervolgde beambten schadeloos te stellen en de weerbarstigen tot volharding aan te sporen; er werd met energie gewerkt, om de regeeringsmachine te noodzaken tot onthouding bij de verkiezingen, tot erkenning der vrijheid van het individu in zijne hoedanigheid als staatsburger. Toch was het meer eene laatste flikkering van het voormalig vuur, dat het verval van het parlementarisme niet kon verbergen. De oppositie verzuimde het bovendien, om in voortdurende verbinding met de kiezers te blijven en eene flinke organisatie in het leven te roepen; men vergenoegde zich met de ruïnen uit de periode van 1848 en de oogenblikkelijke geestdrift der onberekenbare meerderheid. Waldeck, de begaafde leider, geknakt door de behandeling in de dagen van reactie, vatte het mandaat als een werkelijk mandaat van vertrouwen op en hield vast aan de opvatting, dat de afgevaardigden buiten het parlement geene politieke werkzaamheid mogen uitoefenen. Het was voor hem, als het ware, een priesterlijk ambt, dat hem aan het practisch leven
| |
| |
onttrok. Ook deinsde de oppositie terug voor de aanvaarding der democratische roeping en bovenal voor den naam democraat. Bismarck doorzag de tegenpartij en terwijl hij met de oud-Pruisische elementen handelde en daardoor hun aanzien en zelfbewustzijn nieuw voedsel gaf, gebruikte hij zijne latere populariteit, om de publieke opinie in een geheel ander vaarwater te brengen en het aankomend geslacht met andere gedachten te vervullen. De oorlogsjaren vormen een keerpunt in het leven der natie en bewezen, dat de liberale veteranen niet genoeg in voeling gebleven waren met het volk. Wat nu de bewerking der menigte bij de verkiezing betreft, zoo werd deze, na 1866, gedurende een korten tijd gestaakt, om de eerste ontwikkeling der nationale gedachte vrijen loop te laten. Heerschte het gevoel, dat de staatsatomen levende wezens zijn en de staat als een vrij organisme beschouwd moet worden, dat in vrijheid zich moet kunnen bewegen, om normaal tot volle ontwikkeling te geraken? Wilde de Regeering in werkelijkheid boven de partijen staan, om de eenheid te bevestigen? Achtte zij de partijen niet meer in staat, de emancipatie des volks met energie na te jagen? De algemeene maatschappij wil phrasen en wie zich bij haar met de noodige hoeveelheid in lijfrente begeeft, is gezien. Men steunt daarbij op het vooroordeel, dat machtiger is dan de wet en het beginsel, en denkt verder niet na. Hier wordt eene phrase geuit, ginder nagesproken, en heeft zij eerst het burgerrecht bekomen, zoo zijn allen gelukkig, stooten met de volle glazen aan en verheugen zich over de ontdekking van eene bruikbare leus. Zoo groepeerden zich de partijen rondom de leus ‘eigen hulp of staatshulp’ en meenden daarmede de sociale vraag op te kunnen lossen. Op eens klonk het ‘eenheid of vrijheid’ en alweder was men gelukkig, op die wijze alle klippen om te zeilen. Trouwens, over het recht van inmenging des staats bestaat in zoover verschil van meening,
dat elke partij gaarne onder zijne beschermende hand werkt en slechts anderen niets daarvan gunt. Toen de nationaalliberalen onder dat verwarmende licht bloeiden en in 1873 een brief van den Keizer aan den Paus op de Katholieken moest werken, zweeg het liberalisme; nu het blad omgekeerd is, weergalmt een noodkreet en toch is, met één uitzondering van den regel, die in de dagen der stichting des rijks gelegen is, de zaak dezelfde gebleven. Er werden liberale meerderheden gemaakt, toen dat in het belang der regeeringspolitiek lag; er worden conservatieve keuzen gemaakt, wanneer dat in het belang der diplomatieke tactiek ligt. Dat het volk dat niet wil, is niet gebleken. Elk volk bekomt een zoodanig régime, als het kan en wil verdragen. Bismarck appelleert nu juist niet aan de edelste gevoelens en neigingen der natie of baseert zich op den adel van den mensch, maar zijne reale methode vond den bijval der groote meerderheid en deze neemt de talrijke schaduwzijden mede in den koop. Werd het bewerkingssysteem onder Westphalen met echt bureaucratische onbeschaamdheid toege- | |
| |
past, zoo kan het niet geloochend worden, dat deze Pruisische instelling onder Bismarck met menschenkennis en energie gehandhaafd en uitgebreid is. Het geldt dan ook eene karakteristieke eigenaardigheid in Pruisen.
Prins Reuss formuleerde zijn politiek program aldus: ‘Geen gedachteloos ja-zegger - maar ook geen altijd beter-weter; geene remketen aan den wagen der wetgeving en toch ook geen op hol gaan; zoo wensch ik in het vertrouwen op de wijsheid van onzen Koning en zijne raadgevers mijne constitutioneele plichten en rechten waar te nemen. Geldt het echter de keus tusschen het Koninklijke régime en de heerschappij van parlementsmeerderheden, zoo schaar ik mij onvoorwaardelijk aan de zijde der verdedigers van eerstgenoemd gezag. De Hohenzollern hebben ons tot aanzien gebracht; zij zullen ook verder regeeren, want zij verstaan deze kunst; daarvan levert ons de Pruisische geschiedenis de beste bewijzen.’ Wat hier ronduit gezegd wordt, denken de meeste conservatieven en vindt gehoor bij invloedrijke klassen der maatschappij, die zich niet eenvoudig door ideeën en idealen laten wegcijferen, maar evengoed een product der geschiedenis zijn als de representanten der tegenovergestelde meening.
Koning Willem III van Engeland, stadhouder van Holland en Zeeland, zocht daarin zijne kracht, hetgeen eenmaal voorhanden was en voor verdere ontwikkeling vatbaar bleek te zijn, niet te breken of te vernietigen, maar onder en met elkander te vereenigen, d.w.z. voor allen eene gezonde basis voor gemeen overleg te vinden. Deze politiek leidde tot de vestiging van de macht der burgerlijke vrijheid in het Britsche rijk en zij wordt door de constitutie gewaarborgd. In het ‘Huis der gemeenten’, de vertegenwoordiging der graafschappen en boroughs, vereenigden zich alle tegenstellingen tot den gemeenschappelijken arbeid van een hecht staatsrechterlijk gebouw, dat zoowel aan de eischen der vooruitgaande vrije ontwikkeling van den nieuwen tijd als aan die der historisch-nationale roeping voldeed. Het wordingsproces der andere staten berust op andere nationale grondslagen, voldoet aan anders te formuleeren eischen en moet daarom ook ten aanzien der staatsrechterlijke formatie evengoed in het licht der eigen geschiedenis beschouwd worden. Met eene abstracte theorie is geen ontwikkelingsproces op te lossen. Wij weten bijv. zeer goed, dat in elke parlementaire vertegenwoordiging eene reactionnaire en eene radicale partij niet alleen recht van bestaan bezitten, maar ook noodzakelijk zijn, omdat zij stroomingen van bepaalde volksklassen weergeven. Beide uitersten met streng begrensde beginselen zullen echter nooit in staat zijn, eene goede regeering te vormen, want deze handelt in overeenstemming met de practijk, geleid door de bestaande verhoudingen en behoeften, niet in dienst van eenige partij, maar uitsluitend in dienst des lands. Zij moet voeling met alle partijen hebben en ervoor zorg dragen, dat het land niet onder den partijstrijd lijdt, die als heer- | |
| |
schende macht alles te gronde richt. Bij de beoordeeling der politiek is het dan ook de vraag, of de staatsman, die jarenlang de teugels van het bewind voert, een product is van zijn tijd en voor
zijn land in het voorhanden zijnde stadium van ontwikkeling, zoowel algemeene als politieke, de juiste practische vormen weet te vinden en in te voeren. Het komt er daarbij zeer op aan, te weten, of de periode van tucht, nog ten deele in middeleeuwsch gewaad gehuld, het meest op den voorgrond treedt, dan wel of die van individueele ontwikkeling, gegrond op paedagogische opvoeding, de voorkeur der bevolking verkregen heeft. Wellicht tracht men eerst de eerstgenoemde af te schudden, om tot de laatstgenoemde over te gaan. Er wordt zeer spoedig over ‘reactie’ gesproken, terwijl menigmaal het remmen niets anders ten doel heeft, dan het mogelijk te maken, dat de achterblijvers de overigen inhalen, om zich nog met hen te vereenigen. Reactionnair is elke instelling, die in het verleden wortelt, maar reeds tot verrotting is overgegaan en nu weder voor de toekomst pasklaar gemaakt wordt, zonder dat hare voorwaarden van bestaan in overeenstemming te brengen zijn met den sedert bereikten trap van algemeene beschaving, die het beginsel der naaste historische ontwikkelingsperiode aangeeft.
Het beeld der Pruisische verkiezing is voor den constitutioneelen liberaal niet aantrekkelijk of navolgenswaardig; niemand mag echter vergeten, dat in het oog der Pruisische conservatieven ‘parlementair’ gelijkluidend is met ‘revolutionnair’ en dat dit voor een groot deel aan het onstuimig karakter der wereldverbeteraars toe te schrijven is, die met geweld de vrijheid wilden decreteeren, en daarvan het offer werden. Gelukt het langzaam, beide tegenstrijdige elementen duurzaam met elkander te verbinden, om daardoor de nationale kracht te versterken, zoo is de basis voor den werkelijken vooruitgang gevonden. Of dit werkelijk geschiedt, is alleen uit de geschiedenis van het nationaal wordingsproces af te leiden.
| |
III.
In onzen tijd heeft het burgerrecht der gemeente zijne eigenlijke beteekenis verloren en is het staatsburgerschap daarvoor in de plaats getreden. Dit staatsburgerschap beteekent medewerking of stemrecht, krachtens het lidmaatschap van den Staat, bij de algemeene regeering en niet ten onrechte wordt onze eeuw daarom van politiek standpunt als de staatsburgerlijke eeuw beschouwd. Wel bestaat er nog altijd behoefte aan eene plaatselijke groepeering en worden de staatsburgers dan ook ter wille der gevestigde rechtsorde in politieken zin ingedeeld, maar van den oorspronkelijken vorm, waarin de Germaansche volkeren zich vestigden, de gemeentelijke of plaatselijke verbintenis van stamgenooten, is niets meer overgebleven dan de historische herinnering. Zelfs de tweede vorm van verbintenis, op privaatrechtelijke beginselen gegrond,
| |
| |
de politieke bevoegdheid der standen, behoort meer en meer tot het verleden en wordt onder de antiquiteiten gerangschikt. De staat als eene verzameling van bijzondere genootschappen of huishoudingen onder één souverein bestaat niet meer en tegenover het hedendaagsch staatsgezag, een nauwkeurig te formuleeren rechtsstelsel, staan de staatsatomen of moderne staatsburgers. Historisch beschouwd moesten alzoo achtereenvolgens de vrije landgemeenten, die haar onafhankelijk karakter gaandeweg onder den druk der krijgsplichten verloren, voor het overwicht der standen wijken. Laatstgenoemden, gesloten vereenigingen, die zich door dezelfde rechtsbetrekking onderscheidden en zonder eigen toestemming geene verandering der rechten gedoogden, maakten weder plaats voor de eenheid der staatsmacht, waarvan de regeeringsrechten der enkele personen of lichamen samengetrokken of overgedragen werden in of op één persoon, den monarch, beteekent niet anders dan de vestiging der monarchale souvereiniteit Het beginsel der omwenteling daarentegen verlangt de overdraging dezer eenheid op het volk als universitas, en om dit punt draait nog in onze dagen de strijd op politiek gebied. Geen wonder, dat deze vorm van eenheid, hetzij monarchale, hetzij volkssouvereiniteit, de bijzondere belangen in zich opzuigt en in de bijzondere betrekkingen dringt; geen wonder, dat dit staatsgezag steeds hooger eischen stelt aan het eigendom en den persoon, ten aanzien van belasting en krijgsdienst, van onderwijs en publieke rechtsbedeeling, kortom van alle takken van recht; geen wonder, dat deze eenheid stijgende kracht put uit de samentrekking van het bijzonder vermogen in de staatsschuld en de openbare fondsen.
Heeft het staatsgezag over het burgerlijk recht gezegevierd, zoo spreekt het wel vanzelf, dat de burger meer van dien steun voor het bijzonder leven der ingezetenen, hunne veiligheid, sociale welvaart, moreele en intellectueele beschaving verwacht, terwijl hij voor het overige in de openbaarmaking der staatshandelingen een waarborg voor de handhaving en toepassing van het gemeen recht ziet. Met de vernietiging der bijzondere rechten en bijzondere politieke lichamen is het stelsel eener algemeene staatsburgerlijke bevoegdheid tot heerschappij gekomen en de oplossing der bijzondere in één gemeente bereikt. In de plaats van den bijzonderen stand kwam één zelfde betrekking tot den staat in zijne eenheid. Het individu verloor zijne particulierrechtelijke bevoegdheid. om als lid der groote staatsgemeente te mogen handelen en te worden behandeld. De autonomie van bevoorrechte deelen werd autonomie van het gansche volk. Het oude recht bij gewoonte werd in een nieuw kleed gehuld en onder den invloed van het staatsburgerlijk plichtbesef geplaatst.
Alzoo de autonomie der gemeente is autonomie van het gansche volk geworden, het gemeentelijk burgerrecht in staatsburgerschap veranderd, en alleen nog ter wille der bestaande rechtsorde onderscheidt men stad en district. Eertijds werd men kiezer voor den landdag,
| |
| |
indien men in het bezit van eenig plaatselijk burgerrecht was; nu verleent het staatsburgerlijk kiesrecht gemeentelijke burgerrechten. Het gemeentelijk burgerrecht echter heeft zijn raison d'être verloren, want de gemeentelijke zelfstandigheid is verdwenen; de gemeente beweegt zich nog maar vrij binnen de haar door het staatsgezag toegewezen grenzen, en dezen zijn zeer beperkt. Het oude burgerrecht verleende de gemeente; het nieuwe is een kostbaar geschenk des Staats. Het oude burgerschapsrecht was het huisgewaad; het kiesrecht daarentegen is eene parade-uniform, die alleen bij zekere gelegenheden dienst doet en niet direct uit de oude rechtsvormen voortgesproten is. Zijn echter bij de vernietiging der oude corporatiën geene kunstmatige scheppingen te voorschijn geroepen? De gemeente was op vaste grenspalen aangewezen; het district wordt genummerd en draagt ten aanzien van omvang en beteekenis een wisselvallig karakter. De staatsburger speelt eene passieve rol bij den krijgsdienst, bij de instelling der belastingen, enz. en is alleen actief als kiezer. Zijn kiezerschap beteekent eene voorbijgaande eigenschap, vooronderstelt eene tijdelijke functie; zijn gemeentelijk burgerrecht droeg daarentegen een permanent karakter, waarbij zaak en persoon samengesmolten waren. De stad kiest geene afgevaardigden meer voor haar gebied, maar roept als kiesdistrict den staatsburger op, als staatsatoom ter stembus te verschijnen en representanten aan te wijzen. Het doel der verkiezing is de ‘representatie’. Eertijds werd de overheid door den burger gekozen, maar eigenlijke ‘representanten’ en ‘kiezers’ waren onbekend. De Romeinsche volkstribunen kunnen als de eerste werkelijke representanten des volks gelden, maar in hun recht van ‘veto’ lag het onderscheid tusschen het heden en het verleden. De moderne volkstribunen hebben namelijk gewoonlijk bijna niets te zeggen en juist daarom des te meer te
spreken. Velen beschouwen het kiezen en gekozen worden als de beste gelegenheid, om te kunnen spreken, eerst als verkiezingsagitator, dan als afgevaardigde en eindelijk als verslaggever. Ten onrechte echter noemt men het papier, dat deze verschillende parlementaire lasten en plichten aan het publiek mededeelt, verkwist, want de breede stroom van parlementairen inkt, die door de beschaafde Europeesche menschheid vloeit, is voor haar levensbestaan en hedendaagsch intellectueel leven eene onmisbare behoefte. Onze millionnairs en ons proletariaat zijn op deze papieren noodzakelijkheid aangewezen. Dit is voor de ontwikkeling der collectieve gedachte van belang en het voorbereidend werk voor betere tijden met gezonde toestanden. De gekozene moet spreken, omdat hij niet meer de macht bezit, om te handelen, althans in politieken zin, gelijk in de dagen der heerschappij der standen; hij tracht daarom door middel der publieke meening moreele macht te winnen en moet op populariteit en onderscheidingen van den meest verschillenden aard bedacht zijn. Door dat gevoel worden in geene geringere mate de eigenlijke machthebbers beheerscht. Onze helden der publieke
| |
| |
opinie, onverschillig, of betaald dan wel niet-betaald, worden door de onzekerheid van hunne positie geleid; zij bezitten geene waarborgen voor den duur ervan en kunnen niet anders dan steeds de voelhoorns uitgestoken houden. Zoo zijn zij in de rol van een acteur met onzeker engagement geplaatst, die van den bijval der toeschouwers afhangt, en zoo wordt een toestand geschapen, die in persoonlijke begunstigingen en onderscheidingen, hetzij van boven, hetzij van beneden, bestaat en de demoralisatie beteekent.
Vele verschijnselen van den nieuwen tijd laten eene vergelijking met het oude Romeinsche rijk toe en de geschiedenis dier dagen biedt een waarschuwend beeld aan, dat wel in staat is, om het optimisme met het oog op onze toekomst te bekoelen, want het is niet alleen de politieke, maar bovenal de sociale positie, die tot ernstig nadenken aanspoort, met den wil, om niet te spreken en wel te handelen.
Eertijds werd het verlies van den adel, ten gevolge van eene misdaad, als eene strafverplaatsing in den burgerstand beschouwd. De democratische gemeenten der middeleeuwen in Italië rangschikten daarentegen die burgers, die een misdrijf gepleegd hadden, onder den adel. In onzen tijd eindelijk gebruikt het proletariaat het woord bourgeois, de beknopte uitdrukking voor een welvarend en bij de burgerij geacht medeburger, als schimpwoord. Zoo veranderen de tijden en de menschen.
Toch kan het den staatsman onzer dagen niet ontgaan, dat de algemeene achting voor den burgerstand niet meer boven allen twijfel verheven is en dat daarom voor de representatie, hetzij in politieken, hetzij in socialen zin, het bezit niet meer tot maatstaf genomen kan en mag worden. Geen wonder dan ook, dat Bismarck bij de stichting van een nieuw rijk het kiezerschap of staatsburgerrecht aan geen census wilde binden, en op het karakter des volks lettende, tot het algemeen stemrecht, bij wijze van proefneming, zijne toevlucht nam; dat voor Duitschland, bij gelijke rechten, een ander systeem bijval vond dan in de bijzondere bondsstaten; maar tevens geen wonder, dat er allengs moeilijkheden ontstonden tusschen de verhoudingen der staatslichamen van den bondsstaat en die van het rijk; dat gaandeweg het votum der bezitters en der nietbezitters een gewijzigd karakter aannam en op tegenstrijdige belangen wees. De eerstgenoemden vinden meer gehoor in den Pruisischen landdag; de laatstgenoemden treden meer op den voorgrond in den Duitschen rijksdag. Het is alweder de regeering, die door zelfstandig handelen het evenwicht tusschen land en rijk wil handhaven en daartoe de vertegenwoordiging eenvoudig als ‘representatie’ beschouwt.
Indien het waar is, dat het algemeen stemrecht in het beginsel onzer eeuw ligt en dat de census als de trapsgewijze voorbereiding te beschouwen is, dan is de erkenning van dit volksrecht bij de stichting van een nieuw rijk zeer verklaarbaar. Theoretisch kan toch het algemeen stemrecht als middel tot het doel, als politieke paedagogie
| |
| |
beschouwd worden. De uitoefening van een politieken plicht werkt de verspreiding van practisch-politieke ontwikkeling in de hand en alleen dan, wanneer de belangstelling in de algemeene belangen en de kennis, om met oordeel en verstand den eigen vrijen wil tot heerschappij te brengen, niet voorhanden zijn, zal de proefneming mislukken. Velen houden de proefneming, zoowel in Frankrijk als in Duitschland, reeds nu voor mislukt en wijzen op het karakter der daarmede verkregen vertegenwoordiging, die geenszins bewees, voor de haar opgedragen politieke en nationale taak berekend te zijn, en die er bovenal toe bijdroeg, om eene stramme regeering tot beperking van den invloed des parlements te nopen. Velen neigen tot herziening van 's rijks kieswet, omdat zij het betreuren, dat de wetgevende arbeid onder de opmerkzaamheid lijdt, die hoofdzakelijk ter wille van het algemeen stemrecht aan de clericale en de sociaal-democratische beweging geschonken wordt; zij ontkennen, dat bij het onderwijs voldoende gelet wordt op de ontwikkeling van het politiek oordeel, dat toch van de bezitters van het stemrecht verlangd moet worden, en zij toonen aan, dat de pers te partijdig en te oppervlakkig ontwikkeld is, om in dit gebrek op later leeftijd te voorzien. De conservatieven en de bureaucraten zullen zich ongetwijfeld aan deze zijde scharen, indien het blijkt, dat hunne kansen in Pruisen op den duur beter staan dan in het Duitsche rijk, en Bismarck houdt zich geheel aan de resultaten, om daarmede in overeenstemming ten gunste van het staatsgezag te handelen. De waarde, aan het kiesstelsel toegekend, is overdreven, vooral in absoluut geregeerde staten, want tot nog toe is het steeds gebleken, dat het volk, ten aanzien der meerderheid, onbewust in historisch vaarwater roeit en zich niet van bestaande gewoonten en vooroordeelen losmaakt.
Al wordt ook nog zoo sterk op ideeën en idealen getrommeld; al wordt ook nog zoo heftig op het vuur der ontevredenheid gespeculeerd, en al wordt ook nog zoo onbeschaamd op de zwakheden, gebreken en kleingeestigheden des volks gerekend, het natuurlijk bed der geschiedkundige ontwikkeling neemt daarom nog geene andere richting aan en de politieke roeping wordt daardoor nog niet willekeurig gewijzigd. Wat de Duitsch-Pruisische geschiedenis ons in dit opzicht leert, dat moet dan ook ten slotte aangestipt worden. Wanneer wij de Duitsche geschiedenis ter hand nemen, om de meest karakteristieke eigenaardigheden van het eigenlijk wordingsproces der Duitsche natie op te zoeken, dan vinden wij in de eerste plaats eene buitengemeen snelle en krachtige ontwikkeling van handel en verkeer, die haar toppunt van bloei in het zoogenaamd Rijnsche Stedenbond bereikte en reeds zeer spoedig eene ondernemingslustige, zelfstandige, veerkrachtige en arbeidzame burgerij te voorschijn riep, in staat, vorsten te trotseeren en de ridderschap buiten hare grenspalen te houden. Daartegenover stond de hooge adel, de militaire elementen des uitgestrekten lands
| |
| |
in zich opzuigende en voor het overige op den landbouw aangewezen. Beide scherpe tegenstellingen konden zich naast elkander tot geheel zelfstandige machten ontwikkelen en als politieke standen of lichamen met elkander meten, maar tusschen beiden stond geen stand, die de diepe kloof kon overbruggen of de rechten en plichten van beiden binnen grondwettige vormen bannen, om op dezen grondslag eene nationale politiek te baseeren, die den gemeenschappelijken arbeid tot heil des lands mogelijk maakte en op alle toestanden en verhoudingen een bevruchtenden invloed had moeten uitoefenen. In de 14de en 15de eeuw vonden Frankrijk, Engeland en Spanje den grondwettigen vorm, om stad en burcht met elkander te verbinden en de wettelijke, nationale eenheid, de werkelijk levensvatbare staatsformatie te stichten; de beide tegenstellingen werden aldaar wettelijk erkend en in evenwicht gehouden, zoodat alle krachten gemeenschappelijk dienstbaar gemaakt konden worden, om het land tot aanzien en macht te brengen. In Duitschland speelt de lage adel geene rol en stonden stad en burcht tegenover elkander, zonder in eenig opzicht de bouwstoffen voor een gemeenschappelijk staatsgebouw te leveren; zonder elkander te begrijpen of te willen hooren. Beide tegenstellingen waren sterk genoeg, om zonder beslissend resultaat driemalen tegenover elkander met de wapenen in de hand te staan; om de monarchale heerschappij tot een speelbal der partijen te maken en tot verval te brengen. Deze periode heldert nog in onzen tijd het eigenlijk karakter van vele bestaande politieke verschijnselen op.
De westelijke provinciën met de rijke marktplaatsen en de veelzijdige beschaving boden zeer spoedig mercantiele en intellectueele middelpunten; het oosten behield daarentegen lang het boersch karakter en bezat alle eigenschappen, om de macht des adels te ontwikkelen en diep wortel te doen schieten. Maar ook in die streken werd allengs eene buitengewone uitbreiding der economische kracht bespeurd, die hoofdzakelijk aan de kolonisatie toe te schrijven is. Deze kolonisatie gaat gepaard met de grondlegging van een staatswezen, waarin de militaire kracht des adels naast de lagere standen tot eene macht van beteekenis kon aangroeien en waarin de burgerij evenzeer langzaam, maar zeker, tot vol bewustzijn van eigen kunnen en willen kwam. Toen het vorstenhuis der Staufen zijne rol uitgespeeld had en de pauselijke macht onder Innocentius IV de wereld begon te beheerschen, was de Duitsche burgerij reeds zóó omvangrijk, dat er voor haar in Duitschland geene voldoende ruimte meer bestond, en zoo werd zij genoodzaakt, in Scandinavië, Polen en het rijk der Slaven te dringen, om aldaar bezit van den handel en het verkeer te nemen. De burgerij tusschen de Elbe en den Rijn stond als stand niet alleen tegenover Keizer en Rijk, maar ook tegenover de andere klassen der maatschappij als eene volkomen onafhankelijke macht, en zelfs de latere verplaatsing van het mercantiel evenwicht kon aan dit feit niets meer veranderen. De
| |
| |
steden vertegenwoordigen de macht van het kapitaal: de adel trok zich op zijn grondbezit terug en stond buiten den invloed der toenmalige cultuur. Het stedenbond, beheerscher der geldmarkten, vatte aanvankelijk het verstandig plan op, de belangen van den onvrijen boerenstand mede te vertegenwoordigen en op deze wijze de lijfeigenen aan de stedelijke politiek te binden, om het politiek overwicht te bekomen; maar toen het erop aankwam, om te handelen, bepaalde men zich eenvoudig tot de uitbreiding der steden door het lokken der boeren naar haar gebied en liet men elke gelegenheid, om invloed op het land te bekomen, ongebruikt voorbijgaan. Grondbezit en kapitaal stonden vijandelijk tegenover elkander; de adel vond geene gelegenheid meer tot grootsche ondernemingen, oefende zich te huis in den wapenhandel en bleef voor het overige stilstaan; de burgerij werd daarentegen steeds rijker, overmoediger en uitgelatener. Op dezen grondslag was geen natuurlijk evenwicht der beide machten meer mogelijk.
De wijziging in het algemeen wereldverkeer veranderde spoedig genoeg het beeld, want de steden geraakten in een toestand van algemeenen stilstand en politieke machteloosheid en de adel kreeg gelegenheid, om te toonen, hoe hij den krijgsdienst verstond. In de 14de en 15de eeuw is het echter, alsof de stofwisseling op eens opgehouden heeft en alles in steen veranderd werd. Geene enkele Duitsche stad ontwikkelde zich tot eene eigenlijke democratie of overschreed de grenzen der politieke middelmatigheid; geen enkel ridderlijk geslacht, hoe onafhankelijk ook, schiep eene werkelijke aristocratie, die eenige grootsche gedachte vertolkte.
Van de 15de tot de 18de eeuw speelde de adel met de militaire elementen de hoofdrol en werd Duitschland eerst het Europeesch werfbureau en daarna het algemeen oorlogsveld of liever het algemeen rendez-vous van alle krijgslustige natiën. In deze drie eeuwen werden de fundamenten gelegd van de eigenlijke regiments- en legerwetgeving en ontwikkelde zich de nog bestaande militaire discipline. Nog bestonden hier en daar in de vrije rijkssteden de ruïnen van het republikeinsch verleden en nog hield de adel in zijne sloten stand, toen overal reeds de fakkel der verwoesting huisde en alles met den algemeenen ondergang bedreigde. Het scheen echter, alsof geen lichtstraal meer voor Duitschland bestemd was en in algemeene vernietiging de leus der partijen bestond. Uit dien chaos verrees Pruisen als stichter van eene nieuwe staatsformatie en als hervormer der bestaande tegenstellingen. De groote keurvorst moest de algemeene oefenplaats der Europeesche machthebbers tot een nationaal centrum maken, een nieuw staatswezen in het leven roepen en de Brandenburgsche macht van den Oostenrijkschen, Zweedschen, Poolschen en Franschen invloed bevrijden. Zijne politiek berustte op ijzeren noodzakelijkheid en de grondgedachten daarvan waren: strenge tucht op het gebied der politiek, verdraagzaamheid op dat van het godsdienstig leven en concentratie van kracht op dat der militaire organisatie,
| |
| |
Alle tegenstrijdige elementen en krachten schaarden zich rondom hem, verbonden door de noodzakelijkheid der onvoorwaardelijke subordinatie tegenover den regent en krijgsheer. De aristocratie, verstrooid, verarmd en ontmoedigd, vond een nieuw steunpunt in den jongsten militairen staat en wist daarin eene plaats van beteekenis in te nemen, die hem nog eene invloedrijke positie in de algemeene politiek verzekert.
Na 200jarigen strijd verscheen hij op eens weder aan het hoofd der verschillende takken van bestuur, tevens als stand bevoorrecht op militair gebied. Frederik II duldde alleen vertegenwoordigers van den adel in het officierskorps en bezette de verantwoordelijkste posten met adellijken. In 1813 was het de oud-Pruisische adel, die het sein tot den vrijheidsoorlog gaf. Buiten Pruisen ontwikkelde zich het ‘volk van denkers en dichters’, in Pruisen daarentegen een volk van geoefende soldaten. In de idealen der kleine staten herkende men de oude geestkracht vol humaniteit en zielenadel; in den Pruisischen Staat heerschte het nuchter verstand met nationale geestdrift. Het voorvaderlijk staatsgebouw stortte in de catastrophe van Jena ineen, om plaats te maken voor eene nieuwe staatsformatie, die de macht van het idealisme met die van het practisch vernuft in harmonie trachtte te brengen en beide tegenstrijdige producten der geschiedkundige ontwikkeling tot gemeenzamen arbeid wilde vereenigen. Stein plaatste nog ‘de edellieden des rijks’, d.w.z. den adel des geestes, tegenover ‘het ras uit de Mark en uit Pommeren’ en ontdekte in dit ras gelijkenis met lang versteende diersoorten uit eene periode van ontwikkeling, die nog vóór den zondvloed te zoeken was.
De jonkers van 1807/08 of liever de zuivere absolutisten bestreden met echt Pruisische hardnekkigheid de hervormingsideeën van Stein en uit de verdere ontwikkeling is gebleken, dat beide partijen tot op heden met afwisselend geluk om de heerschappij in den Staat strijden en dat in dezen strijd eerst de grondslagen van het eigenlijk nationaal, grondwettig bestaan gelegd worden.
De macht der historische traditie wordt maar al te dikwijls te gering geschat. Bij hoevele familiën stond niet de vader in den vrijheidsoorlog bij de armee, nam de zoon niet aan den laatsten oorlog met Oostenrijk deel en werd niet de oudste kleinzoon in Frankrijk met de geheimen der militaire eer bekendgemaakt? Zij, die in 1813 de sporen verdienden, ontmoeten Zondags de zooveel jongere wapenbroeders van 1866 en luisteren met welgevallen naar de krijgsverhalen uit 1870. Geheele geslachten zijn meer dan eene eeuw met het Pruisisch leger eng verbonden en het volk ziet met trots terug op den verrichten krijgsdienst, die de eenige periode van zijn leven was, waarin werkelijk nog iets voorviel en het leven voor hem waarde bekwam. De strijd om het dagelijksch brood laat zelden zulke herinneringen achter.
In het algemeen kan gezegd worden, dat het gemoedsleven der
| |
| |
oud-Pruisische familiën in het openbaar weinig op den voorgrond treedt, geene voeling met de wisselende meeningen van den dag bezit en naar buiten als een hoogst eigenaardig en achtenswaardig product eener wel is waar eenzijdige, maar toch niet minder ernstige en degelijke cultuur optreedt. In deze kringen heerschen echter nog steeds, naast het bewustzijn van de voorrechten als stand, eenvoud, noblesse en karakter. De pastorie is middelaarster tusschen kerk en school en tusschen kerk en maatschappij; van haar gaat de intellectueele en ideale kracht uit, die deze kringen doordringt, en met haar wordt het patriotisme gekoesterd en gekweekt. De moderne literarische en politieke beweging boezemde echter aan deze elementen geene sympathie in en wekte evenmin hunne belangstelling.
Even vreemd, als haar deze vormen der nationale ontwikkeling bleven, even vreemd zag het oud-Pruisendom op de ideeën en idealen van Zuid- en Middel-Duitschland neer. De politieke hervormingspartij van Stein, Hardenberg, Schön, Scharnhorst, Gneisenau en anderen was deze richting van zuiver Pruisisch standpunt onsympathisch, maar de zoogenaamde oud-liberalen met hun sterk gehalte aan bureaucratische en aristocratische bestanddeelen bezaten te kort de macht, om duurzamen invloed uit te oefenen, en tegenover de beweging van 1848, die het absolutisme weg wilde vegen, namen de representanten dezer richting eerst eene afwachtende houding aan, om later met des te meer kracht voor de oude privilegiën op te komen. Vergeten wij niet, dat de Napoleonische aera, zonder eigen toedoen, de middeleeuwsche ketenen in Duitschland brak, om het beginsel der omwenteling in de harten der bevolking te planten, en alleen door de grootsteedsche burgerij begrepen werd. De bureaucratie en de aristocratie stonden, gelijk in de 12de en 13de eeuw, onverzoend en onbegrepen tegenover de burgerij, die in eene volksvertegenwoordiging heil zocht. De vertegenwoordigingen boden aanvankelijk een chaos van tegenstrijdige elementen zonder vast program, zonder practische methode, die meer de politieke opvoeding in idealen zin dan de behartiging der politieke belangen der natie op het oog had en daarom op geene tastbare resultaten wijzen kon. Beide scherpe tegenstellingen moesten eerst nog leeren, den eeuwenouden strijd in grondwettige vormen te kleeden; moesten elkander leeren kennen en waardeeren, om op deze wijze eene natuurlijke basis voor den gemeenschappelijken arbeid te vinden.
En zij spatten weder uiteen, om elkander te vervolgen en te haten. De strijd om de militaire organisatie bewees de verbittering der beide heterogene machten en in die dagen trad de burgerij met een zelfbewustzijn op, alsof zij alleen den Staat bevolkte en het recht had, den tegenstander met de middeleeuwsche vormen en gedachten te verachten, alsof aan haar uitsluitend de heerschappij toekwam. De nationale oorlogen veranderden wederom het beeld en gaven het overwicht aan de oude aristocratie met hare strenge discipline en aloude
| |
| |
gehoorzaamheid aan het staatsgezag. Bismarck ondernam het, op grond der historische traditie, vasthoudende aan het persoonlijk staatsgezag, beide vijandelijke machten tot den practisch-productieven arbeid voor te bereiden en zoo mogelijk in evenwicht te houden; Bismarck bande beiden binnen de grenzen van het modern absolutisme. Zijne taak werd daardoor bemoeilijkt, dat naast de oude veeten der aloude tegenstanders de kerkelijk-politieke en de sociale strijdvragen nieuwe wonden sloegen, die niet zoo gemakkelijk genezen worden. Op zijn werk drukte hij den Pruisischen stempel, d.w.z. met energie en wilskracht plaatste hij, zonder phrase, de militaire discipline op den voorgrond en waar hij aan de democratische wenschen der burgerij te gemoet kwam, daar moest deze democratie eerst het bewijs leveren, dat zij in de eerste plaats doordrongen was van de noodzakelijkheid der militaire en politieke eer des jeugdigen staats.
Zijn de oorspronkelijke karaktertrekken des volks in wezen, wording en ontwikkeling in het licht der geschiedenis geplaatst en is op deze wijze een objectief beeld van de werkelijke toestanden en verhoudingen verkregen, dan zal het ook alleen mogelijk zijn, op de vraag te antwoorden, waarom de Pruisische verkiezingen in de gegeven omstandigheden niet meer aan de idealen der constitutioneelen kunnen beantwoorden en hoe het komt, dat Pruisen nog eene monarchie, beperkt door eene grondwet, is.
Dusseldorp.
a.j. domela nieuwenhuis.
|
|