De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 237]
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.De geschiedenis en de pedagoog.In het hoofdartikel van Het Handelsblad van 5 Dec. 1882 staat te lezen: ‘Een goed pedagoog zal ook de geschiedenis (op de openbare school) wel zonder aanstoot te geven kunnen behandelen.’ Het geheele opstel, waarin die woorden voorkomen, maakt het ontwijfelbaar, dat met dit woord ‘behandelen’ onderwijzen bedoeld is.
Is dat een uitspraak of een veronderstelling? Om den vorm, en dan voornamelijk door het woord ‘wel’, ben ik zeer geneigd, het als veronderstelling aan de nemen. Het komt er dan maar op aan, wie veronderstelt; ik heb reden te over, om te vermoeden, dat de verondersteller geen onderwijzer, laat staan een pedagoog is. Mij gaven die woorden veel te denken; ik heb er dadelijk aanteekening van gehouden in de verwachting, dat de eene of andere openbare onderwijzer zich over die veronderstelling zou laten hooren, want het is mij niet onbekend, hoe hoofdonderwijzers, die ik heb leeren hoogachten, over die zaak denken. Reeds vele jaren geleden voegde mij er een, die stellig onder de bekwaamste pedagogen geteld moet worden, op klagenden toon toe: ‘Geschiedenis kan ik niet onderwijzen.’ Zoo geen der openbare onderwijzers zich heeft laten hooren, is dat misschien daaraan toe te schrijven, dat de geachte schrijver in Het Handelsblad het woord ‘behandelen’ gebruikt heeft. Want ja, de geschiedenis behandelen geschiedtreeds door den leerling, die een opstel, misschien een opstel met de dolzinnigste dwaasheden, vervaardigt over een of ander geschiedkundig onderwerp. De gebeurtenissen van den dag geven mij aanleiding, een half voltooid opstel over die veronderstelling te voorschijn te halen en voltooid den lezers van De Tijdspiegel aan te bieden.
Naar geen titel heb ik mijn geheele leven zoo ijverig, zoo jaloersch gestreefd als naar dien van ‘goed pedagoog’, en zie: ik moet bekennen: op de gemengde school zou ik de geschiedenis niet kunnen onderwijzen zonder aanstoot te geven. Als dus de veronderstelling, | |
[pagina 238]
| |
tot uitspraak, tot waarheid verheven wordt, kan ik mijn streven als vruchteloos beschouwen. Daarom wensch ik de ongegrondheid er van te bepleiten. Het behoeft bijna geen herinnering, dat bij het woord ‘geschiedenis’ bijna alleen gedacht moet worden aan die van Nederland, welke wij, zonderling genoeg, de ‘vaderlandsche’ plegen te noemen. Van de zoogenoemde Bijbelsche kan om bekende redenen volstrekt geen spraak zijn, en van de algemeene komt maar zeer weinig op de lagere school. Vooreerst dan voedt de ‘goede pedagoog’ - als het u belieft, wel te onderscheiden van den ‘onderwijzer’, inzoover dat laatste woord nu sinds een kwarteeuw meestal opgevat wordt in de beteekenis van ‘aanbrenger van kundigheden’ - de ‘goede pedagoog’ voedt zijn leerlingen niet maar op tot bekwame candidaten voor een examen, maar tot mensch. Moet hij nu dat ‘mensch’ opvatten in den algemeenen zin van ‘wereldburger’? Zóó, dat het blijkt, dat hij, de pedagoog, geen onderscheid erkent tusschen den Duitschen, den Franschen, den Engelschen en den Nederlandschen mensch, om niet te gewagen van den katholieken, den joodschen en den protestantschen mensch? Ik weet: er zijn onderwijzers, die dat beweren. Maar voel hen op den tand. Hun wereldburgerschap is begrensd binnen den kring der beschaafde volken. Zóó meenen zij het niet, dat zij voor zich zelven het wereldburgerschap in Turkije of China begeeren, niet eens onder de Maleiers van ons eigen Insulinde; ook niet onder de bewoners van Duivelshoek of Valkenburgerstraat in de hoofdstad van hun land. Hun ‘mensch’ is de beschaafde mensch, terwijl de pedagoog wel degelijk onderscheid maakt, b.v. tusschen den beschaafden Franschman en den beschaafden Nederlander, al erkent hij, dat een scherp, een in-het-oog-vallend onderscheid tusschen die twee bijna geheel kan verdwijnen voor den oppervlakkigen beschouwer. Ik maak dat onderscheid. Ik doe zoo, dewijl ik niet maar een beetje, maar een goede dosis vaderlandsliefde bezit - volgens sommigen daaraan ‘sukkel’ - en omdat ik die onmogelijk van mij kan werpen. Ja, er zijn koudbloedigen, die daarbij opgevoed zijn in den geloove aan het cosmopolitisme en die daarenboven hun vaderland niet anders gekend hebben dan in de laatste jaren van vrede en voorspoed. Maar ik, ik ben opgevoed door het geslacht, dat gedwongen is geweest, den naam van Nederlander te laten varen voor dien van Franschman, en de gevolgen dier opvoeding zitten mij in merg en nieren. Ik heb heugenis van de dagen van 1830, en zoo iets gaat iemand niet in de kleederen zitten. Ja, ik kan gelooven, dewijl ik wel moet, dat er Nederlanders zijn, die, nog niet boven de veertig, op vaderlandsliefde als op een krankheid smalen. Ik kan gelooven, dewijl ik, helaas! wel moet, dat Nederlandertjes van zestien jaar - als in 1870 het geval was - er onverholen voor uitkomen: ‘Als de Pruisen komen, doen wij best hen zeer vriendelijk te ontvangen.’ Natuurlijk was dat een napraten. | |
[pagina 239]
| |
Laat voor zulke lieden ons bestaan als onafhankelijke natie in gevaar komen; laat hen ervaren, hoe een zeer groot gedeelte van het volk, dat gedeelte, hetwelk nauwelijks den naam ‘effecten’ kent, eenvoudig met een enkel krachtig en ruw woord zulk een vriendelijke ontvangst, voor wie dan ook, onmogelijk zal maken; laat hen ondervinden, hoe zij zelven, eerst half onwillig medegesleept, later medejuichen in de geestdriftvolle uiting, die niet anders dan het gevolg van vaderlandsliefde is; zij zullen voor de rest van hun leven ‘medesukkelen’ aan de krankheid. Waarlijk, het is in meer dan één opzicht soms, of wij weder in den pruikentijd leven. Nu, als ik van die ‘vriendelijke ontvangst’ hoorde, werd ik gloeiend. ‘Zoo oud ik ben,’ heette het dan, ‘als het zóóver komt, ga ik nog mede naar de grenzen.’ Ik bedoelde natuurlijk ‘onze verdedigingslinie’. Daaruit blijkt, dat ik de wijziging van het denkbeeld ‘mensch’ naar de nationaliteit erken, ondanks de bewering, dat grenzen alleen ter wille van koningen en commiesen gemaakt zijn en dat die voor allen, die geen koningen of commiesen zijn, eenvoudig niet moesten bestaan. Berooft mij dat van den titel van ‘goed pedagoog’, welaan, ik haal de schouders op. Dan maar geen goed pedagoog. Een goed Nederlander te zijn, beteekent ook wat. Kom! ik had mijn would-be cosmopolitische ambtsbroeders zoo in '74 of '75 wel eens, toegerust met het gemakkelijk gebruik van de Duitsche taal, eenige weken in Duitschland, b.v. in Westphalen, op een enkele plaats willen laten vertoeven, zoodanig, dat zij in veelvuldige aanraking met Pruisen en een tijdlang in aanraking met dezelfde Pruisen gekomen zouden zijn. Ik zou hen hebben willen hooren tegenover de bewering, dat ‘de Brandenburgers dom gedaan hebben, door ons te helpen tegen de Spanjaarden, en de Duitsche keizer Ferdinand III dom, door onze onafhankelijkheid te erkennen’. Ik verzeker u, lezer! dat ‘gestudeerde lui’ de onmogelijke bewering tegenover mij volgehouden hebben, dat er geen enkele reden ter wereld bestaat, waarom wij een afzonderlijk volk zouden uitmaken, maar dat wij door natuur en recht Duitschers zijn, en dat wij daarop trotsch moesten wezen. Zouden de cosmopolitische Nederlanders ‘ja’ en ‘amen’ gespeeld hebben? En als hun ondanks al hun protesten bij het afscheid nemen, zeker zeer vriendschappelijk, toegeroepen was: ‘Wir kriegen Sie doch!’ zouden zij dan uitgeborsten zijn: ‘God geve het!’ alleen opdat een klein deel grenzen verdwijnen zou? Ik kan niet veronderstellen, dat daartoe één would-be wereldburger, toevallig in Nederland geboren, in staat zou wezen. Maar laat ons de mogelijkheid er van aannemen, dan nog kan ik niet gelooven, dat de kern onzer natie door de vreeselijke krankheid van het wereldburgerschap in dien zin aangetast is. Ik houd zelfs staande, dat verreweg het meerendeel der Nederlanders nog in staat is, om zelfs een deel van de effecten op te offeren voor het vaderland. | |
[pagina 240]
| |
Van het oogenblik af, dat ik dat als onloochenbare waarheid aanneem, moet ik wel voor onwederlegbaar houden, dat de kern der natie veronderstelt, dat de Nederlandsche onderwijzer zijn kweekeling tot een Nederlandsch mensch opvoedt. Maar dan moet ik mede als mijn gevoelen uitspreken: daartoe de geschiedenis van Nederland op de gemengde school te onderwijzen zonder aanstoot te geven, acht ik een onmogelijkheid.
De grootste kwaal onzer openbare school is, dat zij niet een nationale is, maar een neutrale moet zijn. ‘Moet zijn’, al is het epitheet ‘neutraal’ niet in de wet te vinden. Van haar wordt geëischt, wat eigenlijk een onmogelijkheid is, omdat de ‘neutrale’ volksopvoeder een wezen is, dat wel in de hersenen van niet neutrale staatsmannen, maar niet in de ingewanden eener vrouw is gegenereerd. De uitdrukking ‘neutrale volksopvoeder’ is er zelfs een, die met zich zelf in tegenspraak is. De constitutioneele koning alleen kan neutraal zijn; echt koninklijke hoedanigheden mag niemand in den onderwijzer eischen. Het is aan te nemen, dat iemand zich zelf voor neutraal houdt in een tijd, dat partijen niet scherp tegenover elkander staan. Maar dan leeft hij eenvoudig in een zoeten waan, die ophoudt, zoodra een of ander zijner lievelingsdenkbeelden wordt aangetast. Het komt er dan zelfs niet op aan, op welk gebied dat denkbeeld thuis behoort. Een echt onderwijzer kan door zijn geheele zijn geen man wezen, die vrede heeft met elke wijze van denken; daarvoor is in hem te veel gloed voor zijn vak; daarvoor is hij een te veel ontwikkeld man. Strijd is hem een behoefte, al is het geen andere strijd dan die tegen domheid en bijgeloof binnen de wanden van zijn schoolvertrek; strijd tegen het kwaad, in welken vorm hij het ook eerst als kwaad erkent. Brengt, als bij hooge en gelukkig zeer zeldzame, uitzondering, zijn karakter mede, dat hij elken strijd schuwt; dat goed en kwaad, schoon en leelijk, waarheid en logen hem even onverschillig zijn, houd hem dan, bid ik u, van de school verwijderd, want zijn taak is, den leerling tot den strijd tegen het kwaad, het leelijke, het onware, niet alleen op te wekken, maar toe te rusten, aan te gorden. Zulk een man, tot strijden geboren, zou allen aanstoot vermijden, als hij geschiedenis onderwijst - niet voorleest, niet van buiten laat leeren, maar onderwijst. Wie het beweert, weet eenvoudig niet, wat onderwijzen is. Onderwijzen is zijn ikheid geven, zijn geheele ziel op de ontwikkeling van den leerling zetten. Die het met halve of kwartzieltjes doen, komen er nooit. Ik heb kwartzieltjes gekend, die geschiedenis voorlazen; ik heb zelfs enkele gekend, die zoo en zooveel bladzijden uit een of ander ‘kort begrip’ overhoordenGa naar voetnoot(*). Maar als ik, | |
[pagina 241]
| |
als hoofd eener school, een boek in de handen van een mijner onderwijzers zag, als hij geschiedenis onderwees, of moest onderwijzen, en het niet deed, heb ik dat boek altijd voor den duur der les in mijn bezit genomen. Die dan hakkelde tot het einde van de les, zorgde den volgenden keer wel, dat hij het zonder boek doen kon. Beschuldig mij vrij van wat ge wilt; om lessen te doen geven, zooals het behoort, moet een directeur zulke beschuldigingen niet schromen. De leerlingen moeten den onderwijzer hebben, niet het boek. Gevoelt ge, lezer! wat dat zeggen wil: niet het boek, maar den onderwijzer? Zij moeten een man hebben, die denkt, gevoelt en wil. Maak mij van zulk een man, als gij het kunt, een neutraal mannetje! Het kan niet, omdat de neutraliteit zich maar op een enkel punt moet openbaren. Of hij partij toont te kiezen voor ‘der keerlen God’ of voor de edelen, voor de Hoekschen of voor de Kabeljauwen, voor Maurits of voor Oldenbarneveld, voor Willem III of voor Jan de Witt, het doet niets af. Niemand zal er zich om bekommeren. Eerst met 1517 moet hij neutraal worden. Luther, die voor een Nederlander zooals ik op den rijksdag te Worms een held zonder wedergade is, en die voor anderen, die ook in Nederland geboren zijn, een duivel in menschelijke gedaante is, moet voor den neutralen Nederlandschen onderwijzer een Zoroaster of een Con-fu-tse zijn. Ik vraag, hoe dat mogelijk is. Als de tachtigjarige oorlog een aanvang neemt, moet hij in zoover Mahomedaansche beginselen huldigen, dat hij kalm de christenen elkander laat vernielen. Dat is het eenige punt, waarop de neutraliteit geëischt wordt, want tusschen Arminianen en Gomaristen mag hij weder en zonder gevaar partij kiezen; ook tusschen de Prinsjesmannen en de Keezen. Maar Nuyens en Motley mag hij niet kennen. Nuyens gaat hier alleen uit protestantsche beleefdheid voorop. Ja, geschiedenis van Grieken en Romeinen, van Engelschen en Franschen, zelfs van Philips den Schoonen in Frankrijk en Hendrik VIII in Albion, kan onderwezen worden zonder aanstoot te geven, maar onze geschiedenis niet. De neutrale, of die er naar streeft, neutraal te zijn, glijdt over het gewichtigste deel onzer historie heen, en dan mag er de naam van onderwijs in de geschiedenis niet aan gegeven worden. Onze nationaliteit staat te nauw in verband met hetgeen wij eenmaal voor de geheele beschaafde wereld geweest zijn: het bolwerk van de vrijheid der gedachte. Mij zwol het hart, toen ik te Geneve op de overblijfselen van het bolwerk ‘Holland’ stond, een gedenkteeken van de gereedheid der vaderen, om geld te offeren voor de zaak, die zij voor goed hielden. Nederlanders, die geld over hebben voor de vrijheid van gedachte, zouden zij er nog zijn? Dwaze vraag! Bij drommen zouden zij zich vertoonen, als zij maar wisten, dat de vrijheid van gedachte gevaar loopt. Maar hij, die als onderwijzer nalaat, zijn leerlingen voor die nationaliteit op te voeden, begaat een mis- | |
[pagina 242]
| |
drijf om den wil van de noodlottige wet, die gemaakt schijnt te zijn, om de Nederlandsche nationaliteit ten grave te brengen... als dat maar kan.
De eeuwenoude strijd wordt in ons land kalm maar onverdroten voortgezet. Ik was in het jaar '78 te Boxtel, juist op hetoogenblik, dat de pelgrims van Kevelaar daar op hun terugtocht aankwamen, en ik moest een goed uur wachten, eer de trein naar Maastricht vertrok. Ik had al den tijd en woonde daardoor als zeer oplettend toeschouwer het uiteengaan der pelgrims bij. Ik hoorde, hoe de voor mij in alle opzichten merkwaardige afscheidsrede van den geestelijken aanvoerder in de open lucht eindigde met een: ‘Laat ons nu, als onze plicht is, onzen Koning onze hulde brengen.’ En flauw herhaalde de menigte het ‘leve de Koning!’ van den pastoor. ‘Brengen wij thans’, zoo vervolgde de redenaar, ‘onzen groet aan den Heiligen Vader....’ Donderend en driewerf, telkens met grooter kracht herhaald, klonk het: ‘Leve de paus!’ Zulke dingen, op Nederlandsch gebied voorvallende, geven den Nederlander, zooals ik er een ben, en denk te blijven, veel te denken. Als onderwijzer denk ik er het allereerst bij, hoe de belachelijke en onmogelijke ‘neutraliteit’ der openbare school zulke dingen in de hand werkt, en welk een ramp het voorde Nederlandsche nationaliteit zou kunnen worden, dat der geschiedenis op de Nederlandsche school alle merg en pit ontnomen is, omdat de oorzaak, waarom zij is, als zij is, niet in een helder daglicht kan gesteld worden - om geen aanstoot te geven. Zou ik dan: ‘den dood aan den paus!’ willen roepen? Wel neen ik! Ik wensch het hoofd der katholieke kerk een zeer goed en een zeer lang leven. Dat wensch ik ook aan prins Napoleon, en aan Bismarck, en aan u, lezer! Maar ik verlang, dat in Holland geen ‘leve Napoleon!’ of ‘leve Bismarck!’ of ‘leve de paus!’ in het openbaar geroepen worde als partijleus. Er is een groot onderscheid, of iets tusschen de muren of op den openbaren weg geschiedt. Voor mijn gevoel moet het ‘leve de Koning!’ luider klinken op den openbaren weg dan het ‘leve wie ook’. Geschiedt het niet, dan is er iets, wat niet in den haak is. En als dat plaats heeft op den publieken weg; als het daardoor blijkt, dat de partijzucht den Nederlander, bewust of onbewust, in merg en been zit, zou de onderwijzer, die meer dan anderen reden heeft, om partijman te zijn, dewijl hem in den regel de bevoegdheid als kiezer ontbreekt (!), tot de raadselachtige wezens kunnen behooren, die men neutraal noemt? Hij kan niet neutraal zijn, omdat de neutraliteit op ieder ander gebied dan op een troon een onmogelijkheid is voor een man. En hebben wij van de staatkunde niet het hunkeren beleefd, om het kruisbeeld in een openbare school te laten blijven? En dan de man van het onderwijs neutraal? Ik verwonder mij, als ik om mijn eigen schooljaren denk, dat ik over zoo iets zit te schrijven. | |
[pagina 243]
| |
Nederland kan neutraal blijven, als Frankrijk ‘à Berlin!’ roept en de Pruisen Parijs bezetten. Geen enkele Nederlander was in die dagen neutraal. Toen de Turken en Russen elkander beoorloogden, was ik niet neutraal. Ik, ik zal neutraal worden, zoodra ik den laatsten adem uitblaas.
‘Maar’, zegt men, ‘de onderwijzer kan zijn bijzondere opvatting van de zaken in de school ter zijde stellen, zooals een advocaat-generaal alle medelijden met den misdadiger afschudt, zoodra hij met toga en bef bekleed is.’ Is dat waar? Het is niet waar. Volk en regeering maken hem zoo iets onmogelijk. Feesten worden er aangericht, als 1 April 1881 in aantocht is; het portret van den Zwijger wordt bij duizendtallen aan de schooljeugd uitgereikt; maar in de school mag geen greintje opgewektheid, veel minder een vuur van geestdrift vertoond worden, als der Geuzen naam genoemd wordt; gesteld, dat dit geschiedt. Boven al de tallooze vlaggen prijkt de Oranjevaan; maar de ontzagwekkende figuur van Willem van Oranje, ontzagwekkend voor de geheele beschaafde wereld, is voor den onderwijzer op de openbare school niet anders dan een schim uit het verledene, iets antidiluviaansch. Filips ook. Zij zijn er geweest; hij kan het waarlijk niet helpen; hij moet ze vertoonen... o! het is duidelijk, dat hij ze zoo spoedig mogelijk weder in de doos stopt! Want zit mij eens bij een gloeienden oven, en toon u matig warm; bevries als schildwacht in een fellen winternacht, en huiver niet! De bewonderenswaardige worstelstrijd, die den vreemdeling verbaast, moet den Nederlandschen onderwijzer koud laten. Nederland richt standbeelden op te Heiligerlee en te Brielle en te Alkmaar; de onderwijzer mag op zijn best een kroniekman wezen, en kalm blijven, o, zoo kalm! Want een beetje gloed buiten de schoolmuren zou hem verdacht kunnen maken. Toon mij zoo'n man. Als onwetend katholiek zou ik die standbeelden verfoeien; moet ik ze als protestant zooveel of nog minder achten dan de ‘mooie’ verzilverde beelden in den zoölogischen tuin te Amsterdam?
Is de neutrale onderwijzer werkelijk uitgebroeid in het kabinet van den staatsman, van den wetgever, die nooit vermoed heeft, wat er gemaakt zou worden van het beruchte artikel 23? Ik houd zijn bestaan voor een onmogelijkheid. Dat artikel moest dienen, om alle Nederlanders te verbroederen; het dient, om onze nationaliteit te dooden. Onze geschiedenis - versta mij wel: niet onze kroniek - heeft, als elke geschiedenis, welke dien naam verdient, haar zwaartepunt, dat zich elk oogenblik kenbaar maakt. Dat zwaartepunt is de zucht naar vrijheid. Bij geen volk ter wereld treedt die zucht zoo sterk op den voorgrond reeds in de eeuwen der feodaliteit. Friesche broeders! | |
[pagina 244]
| |
zijt ge nog Friezen? Zonderling genoeg is de ‘knecht der knechten Gods’, het hoofd der katholieke kerk, de man, die oorzaak is, dat die zucht zich onverholen durft vertoonen. Als de Nederlanders maar goed ingewijd waren in hun geschiedenis, zouden zij voor paus Urbanus IV een kostbaar standbeeld oprichten - in Dordrecht. Want als hij door zijn wonderbare macht elken lijfeigene, die ter kruisvaart trekt, tot vrij man verklaart, heeft hij de zaak der vrijheid een onberekenbaren dienst bewezen. Waarlijk: 1581 is in Nederland maar een noodzakelijk gevolg van het: ‘Dieu le veut!’ te Clermont, en 1648 heeft oneindig grooter beteekenis, dan dat de oorlog eindigde. Daar werd voor het eerst met het beginsel: ‘De macht der vorsten is uit God’, gebroken. Maak van dat alles een kroniek, en wat vooral den Fries en den Zeeuw en den Hollander te allen tijde gekenmerkt heeft, de zucht naar vrijheid gaat verloren. De zoogenaamde neutrale school laat het groote, echt Nederlandsche beginsel door de opvatting, die artikel 23 langzamerhand verkregen heeft, niet tot zijn recht komen, en het gevoel van Nederlander te zijn, wordt bij de jeugd niet opgewekt. Ons ‘noblesse oblige’ kan door de neutrale school niet bevorderd worden. De protestantsche knaap, de zoon der fiere Geuzen, haalt weldra de schouders op over den Nederlander, die nog iets gevoelt voor de daden der protesteerende vaderen. Misschien valt het mij reeds te beurt om hetgeen ik hier schrijf. En terwijl de wet dat uitwerksel heeft voor den Geuzenzoon, zorgen de opvoeders van den katholieken knaap, die wel degelijk opgevoed wordt, en niet maar enkel afgericht voor een examen, zij zorgen, dat hij Luther als een verdoemeling en Willem den Zwijger als een oproerling leert beschouwen.
Ik verzoek, dat men mij wel begrijpe. Ik ben geen vijand van welken godsdienstvorm ter wereld, mits die vorm niet doodend is voor de zedelijkheid. Ik zou zeer stellig het kruisbeeld, en als het gewenscht werd, een geheele collectie heiligenbeelden in de ongemengde Noord-Brabantsche school dulden, evenzeer als ik er den draak niet mede steek, als de orthodoxe protestant den bijbel op de school begeert. Vrijheid voor de gedachte moet wel mijn hartewensch zijn, volbloed Nederlander, als ik mij beroem te zijn. Die vrijheid bestaat niet, bestaat in Nederland niet! De wet is per slot van rekening in het voordeel der katholieken gemaakt. Waarlijk, al wat in Nederland ‘leve de paus!’ roept, mag wel wenschen, dat de wet blijve, zooals zij is. Mijn partij, of dan wat mijn partij zal wezen, zoodra mijn geestverwanten zich maar tot partij vormen, zou wezen: vrijheid, om den jeugdigen protestantschen Nederlander op te voeden tot echten Nederlander, altijd protesteerende tegen alles, wat de vrijheid, voornamelijk de vrijheid der gedachte, aan banden legt. Zoo ik openbaar onderwijzer ware, zou mijn vrijheid aan banden liggen - en dat in Nederland! | |
[pagina 245]
| |
Eisch toch geen neutraliteit van den onderwijzer, vóórdat ge omtrent u zelven tot bewustheid gekomen zijt, dat neutraliteit u niet maar alleen enkele malen, en dan bij schitterende gelegenheden, mogelijk is. Gij, die gewoon zijt geworden, om, minst genomen, uw schouders op te halen over hetgeen duizenden als godsdienstige waarheid blijven erkennen, en al wat naar godsdienstleer zweemt van de openbare school bant, moet noodzakelijk nog een stap verder gaan en de geschiedenis van Nederland mede op den index plaatsen. Bedenkt, hoe gemakkelijk er gezondigd wordt. De geest van artikel 23 zal toch ook wel bindend zijn voor de examinatoren der onderwijzers? Welnu, onlangs vroeg een examinator aan een geestelijke zuster, die acte als hoofdonderwijzeres verlangde: ‘Wanneer is de paus het hoofd der roomsch-katholieke kerk geworden?’ De zuster beweerde, - en van haar standpunt immers met volle recht? - dat deze vraag niet te pas kwam: ‘De heilige Petrus was het hoofd der christelijke, niet maar der roomsch-katholieke kerk geweest, nog vóór die kerk gesticht was, en de bisschoppen van Rome waren zijn opvolgers. Alzoo was de paus niet het hoofd geworden, maar het hoofd der kerk was bisschop van Rome geworden.’ Blijkt uit die anecdote niet, hoe licht men tot overtreding vervalt? Niemand zal dien examinator toch van moedwil verdenken.
Al wat tot hiertoe geschreven was, rustte in de portefeuille; ik heb immers gezegd: Het Handelsblad van 5 December '82? Daar komt dat blad andermaal - nu 19 April '83 - en verkondigt: ‘De onderwijzer J.W. Poppink te Winterswijk, is bij koninklijk besluit veertien dagen in zijn betrekking geschorst, wegens schending der neutraliteit in de openbare school. Het besluit meldt, dat de schorsing het gevolg is van de volgende gesproken woorden: “In de katholieke kerk waren gedurende den loop der tijden velerlei misbruiken ingeslopen, o.a. de verderfelijke aflaathandel enz. Er was in Duitschland een monnik, Luther geheeten, die de kerk wilde zuiveren van deze misbruiken.”’
Al eerbiedigen wij natuurlijk het koninklijk besluit, het belet niet te vragen: ‘Is het dan niet de volle waarheid, wat die onderwijzer gezegd heeft?’ Wel onwetend moet de katholiek zijn, onwetend ten opzichte de geschiedenis zijner eigen kerk, als het hem onbekend is, dat de woorden, door den heer Poppink gebezigd, bijna letterlijk bij beroemde katholieke schrijvers te vinden zijn. Trouwens, dat is in de dagbladen en nog meer in de schoolbladen reeds genoeg verkondigd. Het is den heer Poppink gegaan als het concilie te Bazel. Dat concilie verkondigde: ‘De kerk dient gezuiverd te worden van misbruiken; zij behoeft zoowel in haar hoofd als in haar leden hervorming.’ Paus Eusebius IV deed daarop het geheele concilie in den ban. Het onderscheid is | |
[pagina 246]
| |
maar, dat het banvonnis van het concilie onderteekend is door een paus en het banvonnis van den heer Poppink door een nazaat van den Zwijger. De heer Poppink is gestraft, omdat hij een waarheid gezegd heeft, die alleen geen waarheid is voor degenen, die wenschen zouden, dat het geen waarheid ware, of die hoogst waarschijnlijk niet beter onderwezen zijn en de studie als iets gevaarlijks schuwen. Het overigens bitter slecht gevormde woord ‘andersdenkenden’ heeft een nieuwe uitlegging gekregen. De Nederlandsche onderwijzer moet rekening gaan houden met het denken dergenen, die feiten niet meer voor feiten erkennen. Het is voortaan niet onmogelijk te achten, dat een openbaar onderwijzer in Amsterdam gestraft zal worden, als hij vertelt, waardoor de Martelaarsgracht haar naam heeft. Laat mij in het algemeen de openbare onderwijzers waarschuwen, dat zij zich niet laten ontvallen, dat Balthazar Gerards den grooten Zwijger vermoord heeft. Een onzer beroemdste letterkundigen verhaalt, - maar niet schriftelijk - dat dagen lang op een schoolbord ergens in Noord-Brabant te lezen was: ‘Het is een leugen, dat Balthazar Gerards Willem van Oranje vermoord heeft.’ De openbare onderwijzer moet bedenken, dat de voltrekking van een koninklijken ban geen moord is. Het is waar, de beul is - of was - nooit een moordenaar.
Het is opmerkenswaardig, hoe de openbare onderwijzers over de veroordeeling van den heer Poppink denken. Hun gesprekken over de schuld of de onschuld van den gestrafte zijn belangwekkend in hooge mate. De heer J.P. Regt, onderwijzer te Waddinxveen, geeft in het Schoolblad van 29 Mei den raad, om de geschiedenis geheel objectief te onderwijzen, en hij wil daardoor zijn ambtgenooten eenvoudig tot kroniekmannen maken. ‘De fout van den heer Poppink ligt in het woord “verderfelijk”, dat een subjectief oordeel uitdrukt.’ Weest dus voorzichtig, gij openbare onderwijzers! en doet uw bijvoeglijke naamwoorden in den ban, als gij geschiedenis onderwijst. Spreekt niet van den ‘grooten’ Zwijger, of den ‘valschen’ Alva... Dat is het uitspreken van een oordeel, van uw oordeel. Uw leerlingen behoeven ook niet te leeren oordeelen... Maar laat iemand, die het weet, dan zeggen, waarom zij geschiedenis leeren. Welk nut kan er steken in de bloote kennis der feiten? En dan; waar is de geschiedschrijver, die niet oordeelt? Het leeren oordeelen is voor den leerling van grooter belang dan de wetenschap, dat iets gebeurd is. Ik verwonder mij, dat de geschiedenis van ons onderwijs mij noopt, zulk een eenvoudige pedagogische waarheid neder te schrijven. Men zou denken, dat zij minstens aan alle beschaafden bekend ware. Zij, die vreezen voor het oordeel, zelfs voor het kinderlijk oordeel, kennen haar wel. Dat blijkt.
Waar moet het heen? Niemand kan een Nederlander het recht betwisten, dat te vragen als gevolg van het koninklijk besluit. | |
[pagina 247]
| |
Het is waarlijk niet raadselachtig, waar het heen moet. De feiten moeten zóó kleurloos voorgesteld worden, dat zij alle aantrekkelijkheid verliezen. Daardoor moet de kennis aan die feiten verloren gaan. Op die wijze zal langzamerhand het bijzonder karakter onzer nationaliteit uitslijten; de zucht tot oordeelen, en daardoor tot protesteeren, kan daardoor geheel verdwijnen en Nederland zoetjes- en zachtjesaan teruggebracht worden in den schoot der ‘alleen zaligmakende’ kerk, in welke geen misbruiken gedacht kunnen worden, ‘omdat zij uit God is. Indien een mensch, een priester zelfs zich aan misbruiken schuldig maakt, kunnen die wel aan den mensch, nooit aan den priester, en nog minder aan de kerk toegeschreven worden.’ Zóó is de redeneering, opgeteekend uit den mond van een katholiek. Had ik geen recht, toen ik in mijn Pedagogische Schetsen schreef: ‘Van elk die in het openbaar onderwijs werkzaam is, zou ik in den tegenwoordigen tijd een examen vorderen in het dogma van de verschillende geloofsbelijdenissen. Zonder die kennis is het niet mogelijk grove zonden te voorkomen. Eigenlijk is de kennis van de verschillende dogmata nog niet genoeg: de verschillende aberratiën van de leerstellingen moeten ook gekend worden, en die aberratiën hebben overal plaats, dáár zelfs, waar men beweert, dat zij door eenheid van leerstellig begrip een onmogelijkheid zijn’? Ik citeer mij zelven, omdat ik verbaasd sta over het groot verschil van den invloed, waaronder ik het schreefGa naar voetnoot(*), en dien, waaronder ik die woorden thans aanhaal. Wij rijden snel. Waarheen? Mij moet een bekentenis van het hart. Onze onverschilligheid, o, vrijzinnigen! die, als ik, het religieuse beginsel in handel en wandel, en niet in kerkelijke vormen wilt huldigen, onze lauwheid voor welke kerk dan ook, blijkt bedenkelijke gevolgen te kunnen hebben voor onze nationaliteit! Waar moet het heen? De vraag wordt dringender en dringender, of een wet goed genoemd kan worden, volgens welke woorden als van den heer Poppink tot straf aanleiding kunnen geven; of een Nederlandsche wet goed is, als een minister daaruit kan afleiden, dat de protestantsche opvatting der geschiedenis moet achterstaan bij die der katholieken. Gelijk recht voor allen! Mij dunkt, het wordt hoog tijd, dat dringend te roepen. Zoolang de wet wet blijft, moet het leervak geschiedenis allernoodzakelijkst van de openbare school verdwijnen. Evenals de deuren der openbare school openstaan voor catechisatiën van elke erkende gezindheid, moeten zij het mede zijn voor het onderwijs in de geschiedenis, om de kinderen der protestanten met ernstige warmte, met gloed, op te voeden voor de Nederlandsche nationaliteit, die niet anders kan, dan in fellen strijd zijn met al, wat van Rome uitgaat. Laat in diezelfde school de katholieke jeugd de ‘vaderland- | |
[pagina 248]
| |
sche’ (!) geschiedenis leeren, zooals de pastoor te Winterswijk het wil, de pastoor, die blijkbaar zijn Nuyens niet kent... Maar ik zou mij bijna tot persoonlijkheden laten verleiden, ik, die ze diep veracht, waar ik ze ontmoet. Die pastoor heeft in ieder geval beginselen, en hij handelt volgens die beginselen. In zulk een geval is een man altijd achtenswaardig: hij is een man. Maar hij maakt de vraag noodzakelijk, of er waarachtig in ons land een partij is, die de beginselen der fiere mannen van 1517 huldigt, en of die partij mannen, of ook maar een enkel man heeft. De partij van den pastoor heeft mannen. De gevierde letterkundige - ook door mij als zoodanig geëerd - de heer Alberdingk Thijm is een man. Als Nederland, 1 April 1872, feest viert over de inneming van den Briel, sluit hij zijn huis, alsof er een doode is. En als de regeering hem in haar onnoozelheid uitnoodigt, om zitting te nemen in de commissie ter voorbereiding van een ander volksfeest ter herdenking van het sluiten van de Unie van Utrecht, verkondigt hij in de dagbladen, dat deelneming aan zulk een feest den katholieken Nederlander een gruwel is. Ik weet niet, of daardoor het feest in de doos gegaan is, maar ik vind het merkwaardig, dat dit plaats gehad heeft. De heer Alberdingk Thijm is een geheel andere persoonlijkheid dan de pastoor in een afgelegen hoekje van het land. Met zulk een persoonlijkheid heeft de natie te rekenen. Ik bewijs hem die eer. De partij van den pastoor heeft mannen. Dr. Schaepman is er een. Hij noemt zich zelven volksvertegenwoordiger en verkondigt in de Tweede Kamer, en zonder dat hem in die Kamer, althans voor zoover bekend is, een blijk van afkeuring te beurt viel, dat ‘een bestaande wet voor hem geen wet is’. Oordeel over mijn verbazing, als gij weet, dat ik het mijn plicht reken, de jeugd te leeren, dat er in Nederland niets hooger is dan de wet en dat wij onzen Koning mogen roemen, omdat hem als constitutioneel vorst nog nooit een handeling in strijd met de wet kon worden toegeschreven. Voor onzen Koning is de wet wet. En daar komt een lid van een tak der wetgevende macht openlijk verkondigen in die Kamer: ‘Voor mij is de wet op het onderwijs geen wet.’ Zou men niet zeggen, dat het gezegd is door een wetbrekende macht? Slapen wij? Laat mij uit de Handelingen woordelijk afschrijven, wat wij hebben moeten slikken: ‘De Minister meent, dat de heer Lohman en ik ons verzetten tegen art. 49 der onderwijswet; de Minister kan er gerust bijvoegen, dat wij ons verzetten tegen de geheele wet. (Zitting van 30 Nov. '82.) De wet op het lager onderwijs is voor mij geen wet. Al heeft zij er het uiterlijk van, zoo mist zij toch het groote beginsel, dat zij op het recht gegrond is... als staatsburger zal ik mij niet op gewelddadige | |
[pagina 249]
| |
wijze tegen deze wet verzetten.’ (Zitting 11 Dec.) En later in diezelfde zitting: ‘Ik heb rondborstig verklaard, dat ik mij tot gehoorzaamheid aan de wet verplicht acht (!), maar als volksvertegenwoordiger zal het mij toch altijd blijven vrijstaan over de zedelijkheid van een wet te blijven oordeelen, en naar dat oordeel mijn stem ten opzichte der door haar gevorderde uitgaven te bepalen.’ Hoe? Moet men volksvertegenwoordiger zijn, om een wet te beoordeelen? Dat mag de minste burger. Maar ook geen enkel burger mag zich tegen de wet verzetten, of dat dan gewelddadig is of niet. Maar volgens mijn begrip kan het niet gewelddadiger, dan door den volksvertegenwoordiger geschied is, omdat hij het doet in de Tweede Kamer en omdat hij de handhaving der wet, waartoe hij geroepen is, onmogelijk tracht te maken, door zijn stem te onthouden aan de uitgaven, die zij vordert, en dat niet doet, omdat hij die uitgaven te hoog acht, maar omdat ‘de wet voor hem geen wet is’! Is het duidelijk? Is het tijd, om te roepen: ‘Ontwaakt, gij, die slaapt!’ Waar moet het heen, als leden van de Tweede Kamer het voorbeeld geven van verzet tegen de wet, al believen zij dat verzet niet gewelddadig te noemen. Dr. Schaepman kan de beteekenis en de afleiding van het woord ‘geweld’ niet onbekend zijn. Als hoogst bekwaam letterkundige kan hij het niet gebruikt hebben in de verbasterde beteekenis van ‘ruw rumoer’, of van ‘met steenen gooien’.
Wij zijn onbegrijpelijk lauw geworden, wij, zonen der fiere Geuzen. Wij laten Gods water over Gods land loopen en bekreunen ons niet over het gebruik, dat door bekwame mannen van onze lauwheid gemaakt wordt. Over den algeheelen ondergang van het religieuse beginsel maak ik mij weinig bekommerd. ‘Als deze zaak uit God is,’ zeg ik met Gamaliël, ‘zal zij zich zelf wel redden.’ Maar ik maak mij ernstig ongerust over den ondergang van onze nationaliteit met behulp der openbare school, in welke het onderwijs in de geschiedenis, die wij bespottelijk genoeg nog maar altijd de ‘vaderlandsche’ blijven noemen, blijkbaar een onmogelijkheid moet worden. Bespottelijk acht ik thans het woord ‘vaderlandsche’ om een andere reden dan om zijn vorm.
Mij is, helaas! geen voorbeeld bekend, dat eenig leeraar van eenig kerkgenootschap, hoe ook genaamd, gebruik maakt van zijn recht, om zijn godsdienstleer in de openbare school aan de kinderen van de leden zijner gemeente te onderwijzen. Als het ergens plaats vindt, het is toch volstrekt niet een zaak, die als een gewoon feit geboekstaafd kan worden. Den katholieken priester maak ik daarvan geen verwijt: wij weten, hoe hij ijverig zorgt, dat het onderwijs elders gegeven wordt, en de deelneming er aan niet lijdelijk overlaat aan de toevallige begrippen van ouders, vooral van vaders. | |
[pagina 250]
| |
Maar als het onderwijs in de geschiedenis van Nederland - geve het God! - van de openbare school geschrapt wordt door een koninklijk besluit, als het facultatief gesteld wordt op een uur, dat van den tegenwoordigen gewonen schooltijd afgetrokken is, zou ik er borg voor durven staan, dat de tegenwoordige ‘neutrale’ onderwijzer, dien ik naar hartelust gehekeld heb (zie Olympia, Afl. 6), in een priester vol geestdrift zou veranderen voor het aankweeken van onze nationaliteit, in zoover hij zelf niet behoort tot de partij, die den pastoor te Winterswijk met vreugde handelend heeft zien optreden. Want ik ken ze, de arme ‘neutralen’, die zich voor de uiting van hun Nederlandsch gevoel de boeien aangelegd voelen door de wet of haar tegenwoordige uitlegging. Gelijk recht voor allen! Niemand mag Rome beletten, om de katholieke jeugd te leeren, dat het per slot van rekening dood onverschillig is, of Nederland Nederland blijve, mits de Kerk regeereGa naar voetnoot(*). Maar daartegenover pleit ik voor mijn protestantsch recht, om te begeeren, dat der protestantsche jeugd geleerd worde: ‘De Nederlandsche nationaliteit is oorzaak, dat de Zwijger zijn naam innig verbonden heeft met dien der Nederlandsche natie; die naam beteekent protest tegen al wat gelooven op gezag, en dus willekeurige heerschappij te noemen is.’
Waar moet het heen? Ik vraag dat; en waarlijk, ik sta niet alleen, als ik vraag: waar moet het heen, ook met andere wetenschap dan de geschiedkundige? Er behoeft er maar een op te treden uit de massa ‘andersdenkenden’, een, die Jozua wel, Galileï niet als sterrekundige eert, en - een openbaar onderwijzer zal geschorst worden, omdat hij durft leeren, dat de aarde om de zon draait. Ja, dat twee en een drie, en onveranderlijk drie, is, zondigt volgens de bekende anecdote van Richelieu tegen de ‘Heilige Drievuldigheid’. De leer der eindelooze stofwisseling is in geweldigen strijd met die van de ‘opstanding des vleesches’. Gelijk recht voor allen! De jood zal schorsing kunnen verkrijgen voor den openbaren onderwijzer, die het waagt, den naam van Jezus te noemen. En waar volgelingen van Menno Simonsz. de openbare school bezoeken, wordt het bedenkelijk, om van den kinderdoop als van een zeer gewoon feit te gewagen. Het woord ‘eed’ moge in woordenboeken staan; weest toch voorzichtig, gij schoolboekenschrijvers, dat ge geen aanleiding geeft tot de vraag: ‘Wat is een eed?’ Er zijn toch reeds een massa woorden, die voorzichtigheidshalve niet over den drempel der openbare school komen. Ik begin te bevroeden, waarom tegenwoordig in zooveel leesboeken voor de school sprookjes gevonden worden.
Maar ik verheug mij toch ten slotte, dat de heer Poppink ver- | |
[pagina 251]
| |
oordeeld is. Ik doe dat te vrijer, omdat hij de zaak - willens of onwillens, dat doet er niets toe - grappig gemaakt heeft: hij heeft immers in de dagbladen bedankt voor ‘de bewijzen van belangstelling’. Maar dat moet hij weten: jammer is het toch. Of - heeft hij het gedaan, om den pastoor te grieven? Dan is het ook jammer. Het is hoogst wenschelijk, dat niemand zich persoonlijk gegriefd kunne noemen door iets, wat over deze zaak gezegd wordt. Met feiten rekening te houden, is geheel iets anders. Zulke dingen moeten ernstig opgevat worden. Er is nog niets voorgevallen, dat de wet - of dan art. 23 - zóó tot schande maakt als deze veroordeeling. Wie zou eenige jaren geleden hebben durven voorspellen, dat het ooit mogelijk zou zijn, aan art. 23 de uitlegging te geven, die het thans gekregen heeft? Waarlijk, men zou er aan gaan twijfelen, of het wel ooit mogelijk zal zijn, de openbare school tot de nationale te maken. Dat zij het worden moet, zij de leus en de zorg van al wat het echt Nederlandsche karakter liefheeft. De liberale partij heeft haar werk niet voltooid; zij kan de handen niet in den schoot leggen, omdat wij ‘goed bestuurd’ worden; zij mag het niet doen, zoolang een van haar edelste scheppingen, de openbare school, geen nationale school is. Zij kan het worden.
Neen! geachte onbekende schrijver in Het Handelsblad van 5 Dec. '82, de onderwijzer op de openbare school kan, om den wil der ongelukkige wet, wel een man van de kroniek, geen volksopvoeder door middel van de geschiedenis zijn. Als ik openbaar onderwijzer was, zou ik voor de geschiedenis van 1500 tot 1648 een chronologische tafel uit Nuyens, en zooveel mogelijk met diens woorden samengesteld, van buiten - o, vooral niet van binnen! - laten leeren. Maar mij zou bij het overhooren het vaderlandsche hart poperen, omdat het zout bij de kostelijke spijze ontbreken moet. Het is reeds lang een voldongen feit, dat in de bestaande omstandigheden alleen de bijzondere school nationaal kan zijn, of die nationaliteit dan haar uiting vindt in het ‘Oranje boven!’ of in het ‘Leve de paus!’ Dat het mogelijk geworden is, het laatste als een feit te erkennen, is reeds met de geschiedenis van Nederland in woedenden strijd. Zoodra een onderwijzer zijn individualiteit moet opgeven, wordt hij als een Jezuït, met dit onderscheid, dat hij ophoudt opvoeder te zijn. Want opvoeden is geen fabrieksarbeid. Met de menschheid gaat het niet: ‘malletje naar malletje’. De jeugd vormt zich naar haar opvoeder - zie het aan Filips, den zoon van Karel V, en aan Filips, den zoon des Zwijgers. Hoe zal zij het doen, als die opvoeder zich niet geven kan, zooals hij is? h.g. roodhuyzen. |
|