| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Indische kapitein.
Novelle van P.F. Brunings.
III.
Zelden zonk een man meer in 't niet naast zijne beeldschoone vrouw dan die brave Mijnheer Van Hooven. Hij had eene arme, maar zeer mooie juffer getrouwd, die thuis geene weelde kende, maar er hartstochtelijk naar verlangde. Hij was rijk en zij gaf hem hare hand, zooals de eigenaar van een kostbaar schilderij het verkoopt aan den meestbiedende. Hij was trotsch op zijne vrouw, en hoewel hij een knap man was, met een goedhartig, blozend gelaat, blinkend kaal hoofd en een rosblonden baard, had zijne schoone vrouw nog nooit een zweem van trots doen blijken, als ze aan den arm van haar man ging, aan wien ze haar schitterend toilet, hare equipage en al hare weelde te danken had.
Misschien gevoelde ze wel erkentelijkheid, maar dan lag toch dit gevoel zoo diep verscholen, dat ze het moeielijk vinden kon. Wat ze heel levendig gevoelde, was de macht harer schoonheid; de macht van haar schitterend staalblauw oog, door eene donkere wimper overschaduwd en door een zwarten wenkbrauwboog overwelfd; de onweerstaanbare betoovering van een glimlach, die den rozenmond opende, om glinsterend witte tanden te laten zien. Ja, ze was bekoorlijk - maar haar schoon had iets uitdagends, dat schrik aanjoeg. Er was iets in die Juno, dat een kalm opmerker den indruk gaf, als dacht ze: de wereld behoort mij, als ik wil; ik heb alles, wat ik behoef, om haar aan mijne voeten te zien; die wereld is voor mij geschapen; ik ben er het sieraad van. - Nooit had eene schoone vrouw duidelijker
| |
| |
laten blijken, - altijd aan den onpartijdigen opmerker - dat ze maar één gedachte had: zichzelf. Hare gewone omgeving zag haar uit een ander oogpunt - dat der blinde bewondering. Juno was, op weinig na, volmaakt, behalve voor hare benijdsters, die ze bij menigte had.
Onze goede kapitein bleef, en hij had zijne redenen, om die Juno zooveel mogelijk te ontwijken. Zoo deed hij, en dus was de familie Van Hooven reeds drie dagen op Howerda, zonder dat de Indische kapitein haar een woord had toegesproken; zelfs had zij hem geen enkelen keer betrapt op een blik. Als zij sprak, scheen hij niet te luisteren; als hij sprak, keek hij haar nooit aan. Den tweeden dag was er niemand onder het tiental logeergasten, die niet begreep, dat die twee menschen elkaar min of meer vijandig waren, behalve Mijnheer Van Hooven, die velerlei dingen begreep, behalve datgene, wat de gelukkige bezitter eener schoone, coquette vrouw vóór anderen diende te begrijpen.
De Van Hooven's logeerden elk jaar bij de Van Howerda's - in dezelfde maand, bijna tusschen dezelfde data. Er was ditmaal bijna eene afwijking in die gewoonte gekomen, ten gevolge van een protest van Laura van Hooven, en Elza had zich aan hare zijde geschaard; maar ditmaal had Van Hooven gezegevierd over den wil zijner vrouw. Hij had zonneklaar aangetoond, dat verschillende ambtsbetrekkingen - en hij had er vele, die hij ook honoris causa waarnam, - 't hem onmogelijk maakten, een anderen tijd te kiezen, om op Howerda te komen; Mijnheer en Mevrouw Van Howerda waren er ook zóó bijzonder op gesteld, dat de harmonie in de wederzijdsche bezoeken niet werd verbroken, dat de bezwaren, die aan de andere zijde waren gerezen, vanzelf moesten zwichten. - Ook had Elko een gewichtje in de schaal gelegd. Hij had ook helder als de dag aangetoond, dat men op Howerda niet zonder de Van Hooven's kon, nu het eenmaal vastgestelde tijdstip hunner komst daar was.
En zoo was er vrede op het vredig landgoed van de Howerda'sche familie.
Elko maakte Laura het hof, en Laura liet zich het hof maken.
Haar man hield veel van den student; hij vond hem een flinken, vroolijken, verstandigen jongen, zooals hij inderdaad was, en daar de goedige echtgenoot, die altijd zooveel aan zijn hoofd had, alleen de materieele middelen bezat, om zijne schoone vrouw, op wie hij zoo trotsch was, de noodige afleiding en genoegens te verschaffen, - welke middelen, helaas! nog wel eens faalden - was hij altijd iedereen oprecht erkentelijk, die dit pronkjuweel der schepping in eene opgewekte luim wist te houden, en Elko slaagde in die wel wat moeielijke kunst vrij wel - hoewel niet altijd. De Juno's vervelen zich somtijds, en wie zulk eene voorname godin altijd hare verveling wil ontnemen, dient zelf ook wel een god te zijn - en dat was Elko niet. Zijne
| |
| |
natuur was van zeer menschelijken, zelfs vrij materialistischen aard.
Elko ondervond nu en dan een nukje van Laura, en toen hij eens naast haar op eene tuinbank was komen zitten en de rook van zijne sigaar langs haar fijn neusje ging, had ze een weinig kregel haar boek toegeslagen, was ze opgestaan en had ze met hare blanke, mollige hand het spiraaltje tabaksrook, dat zich reeds in de eindelooze ruimte had opgelost, schijnbaar afgeweerd en er met een opgetrokken lip bijgevoegd: ‘O, altijd die tabaksrook!’
Elko had terstond zijne fijne havanna weggeworpen en, haar volgende, de noodige verontschuldigingen ingebracht.
‘Nu - ja, 't is goed,’ zei Juno. ‘Ik neem 't je volstrekt niet kwalijk. Maar ik zat te lezen... en ik was geheel in mijne lectuur verdiept. Neem 't me niet kwalijk. Sans rancune, hè?’
Ze knikte hem vriendelijk toe, liet hare schitterende tanden zien en ging snel heen.
Elko oogde haar na en dacht: ‘Welk eene prachtige vrouw!’ - Maar hij dacht ook: ‘Welk een kruidje-roer-me-niet, en welk eene prinses, die alleen haar eigen hoofd en hare lusten volgt!’
Het coquette spel duurde nu reeds een drietal jaren. Beurtelings werd Elko aangehaald en afgestooten, en zoo bleef het een spel, waarbij de galante ridder per slot van rekening niets won en altijd op een zekeren afstand werd teruggeplaatst, als hij meende, het doel te hebben bereikt. Toch liet hij zich niet afschrikken, en als Elza hem wel eens vermaande: ‘Breng Laura toch niet in opspraak, want het leidt tot niets; ik ken haar, en ik weet, hoe ze over u denkt,’ dan haalde hij de schouders op, zooals menschen doen, die niet willen gewaarschuwd zijn.
Op een zonnigen morgen zat de kapitein ook op eene bank te lezen, en hij was geheel verdiept in zijne lectuur. Hij zou ook niet in zijne afgetrokkenheid zijn gestoord, al was er iemand naast hem komen zitten; maar eensklaps drong hem een schelle noodkreet in 't oor, en hij hief het hoofd op.
De bank, waarop hij zat, stond op eene kleine hoogte, belommerd door hoog hout, aan den kant van een snelloopend water met steile kanten. Vijftig schreden hooger op was een smal loopbruggetje met één leuning. Tegenover deze zitplaats was een klein, frisch weiland, waarin een viertal runderen graasden. Een paar voetpaden liepen er doorheen; het eene diende voor de bewoners der boerderij, het andere voor die van het huis, wanneer ze naar het tegenovergelegen bosch wilden oversteken en vandaar teruggingen.
De kapitein keek op en zag terstond den toestand. Het rundvee was in zijne rustige rust gestoord door een kleinen duivel van een hond, een echten smous van de heftigste soort, - die eerst de kalme herkauwers had aangeblaft en toen tergend om hen heen rende, snel
| |
| |
als eene wolkschaduw en zich verheugende in de onrust, die hij onder dat groot gedierte had teweeggebracht. Eerst was het logge vee den kleinen indringer met groote, dreigende oogen langzaam gevolgd; toen was het aan 't loopen gegaan, en eensklaps had het iets in 't oog gekregen, dat zijn toorn in hooge mate opwekte: de vuurroode parasol van de eigenares des kleinen boosaardigen Bob. De vier gehoornde vijanden van den woesten keffer kwamen eensklaps op de roode vaan af.
Op dit oogenblik zag de kalme lezer het gevaar, en hij zag het even snel en duidelijk, als toen hij in Indië eensklaps tegenover eene bende gewapende Atjehers stond, die als schimmen vóór hem uit den grond verrezen. Toen was hijzelf ook gewapend, en hij had goed gewapende soldaten onder zijn bevel, die hem terstond gehoorzaamden. Nu was hij alleen, en hij had geen ander wapen dan een stok - een rotting. Hij bedacht zich geen oogenblik, wierp zijn boek weg, nam een aanloop en sprong over de kleine beek.
‘Werp uwe parasol ver weg en haast u naar de kleine brug!’ riep hij met eene stentorstem.
Zijn aanloop en zijn doordringende roep brachten het domme, drieste vee een oogenblik tot staan. De wandelaarster gehoorzaamde aan de stem, die zoo onverwachts als uit de wolken tot haar sprak, en slingerde het gevaarlijke, roode ding weg, dat eene buiteling maakte en toen op zijne punt bleef liggen. De koebeesten met hunne logge lichamen draafden erop af, snoven en beschouwden 't een oogenblik met woeste blikken; toen kwam de tergende Bob, die de ruimte had gekozen, hen weer aanblaffen, en de jacht op dien kleinen woestaard begon opnieuw. De booswicht, van alle zijden vervolgd, zocht natuurlijk bescherming bij de arme vrouw, die veel weerloozer was dan hij, want hij was onbereikbaar door zijne vlugheid en nietigheid; zij kon zichzelf niet redden, veel minder dien kleinen twistzoeker beschermen. Het hing maar aan een haar, of de woedendste der herkauwers had een moord gepleegd op een der prachtexemplaren van het Nederlandsche schoone en zwakke geslacht. Maar de kapitein gaf met zijn stevigen rotting het dier een slag op den snuit, die het deed afdeinzen, en te gelijk met de armen zwaaiende, hief hij een vervaarlijk geschreeuw aan. De kudde stoof terug, en de kleine, woeste Bob kreeg in 't voorbijgaan een smeer met den geduchten rotting, die hem jankend deed afdruipen.
De vervolgde schoone repte zich, achter haar bevrijder heen, naar het loopbruggetje en geraakte in veiligheid. De kapitein liet wijselijk de malle, roode parasol in den steek en ging bedaard heen, toen het in zijn vrede gestoorde vee op een afstand bleef staan, als bedacht het zich, wat het te doen stond; toen ging het op de brug af, maar daar bleef het staan - om dezelfde reden, die een niet al te dommen ezel belet, over eene ezelsbrug te gaan, waarop hij zijne beenen kan breken.
| |
| |
De kapitein maakte zich de aarzeling des vijands ten nutte, om weer over de sloot te springen; maar de ongewone inspanning had hem toch zoo vermoeid, dat hij aan de andere zijde in het gras neerzonk. Hij had van zijne beenen, wier wonden pas geheeld waren, te veel gevergd. Daar lag hij eene poos half bewusteloos; toen rees hij met moeite op, ging met slependen tred naar de bank, waarop hij zijn boek had neergeworpen, lei den rechterarm over de leuning en een oogenblik later zonk het bezwaarde hoofd op den arm. Onder de koele schaduw van het geboomte en den lichten westenwind vielen zijne oogen toe. Hij sliep en droomde van Indië en eene wilde jacht op buffels, die hij er nooit had bijgewoond. Hij droomde een eindeloozen droom, waarin hij eene bonte mengeling zag van allerlei phantastische beelden, totdat hij eindelijk tegenover een rhinoceros stond, die hem met zijn neushoren een stoot in de zijde toebracht. Hij schrikte op, keek bedwelmd rond, en toen zag hij het lachend gelaat van zijn vriend Elko. De student had zijn dun rottinkje nog horizontaal op de borst van den kapitein gericht, nadat hij hem met dit vreeselijk wapen den stoot had toegebracht, die den neushoorn vrijpleitte van het moorddadig plan, om een Indisch kapitein, die zich door de verdediging der vervolgde onschuld zoo verdienstelijk had gemaakt, het leven te benemen.
‘Wat is er?’ vroeg de kapitein.
‘Ge slaapt alweer,’ zei Elko lachend.
‘Ja, ik slaap,’ zei de kapitein verward. ‘Waar is ze? Is haar niets overkomen? - Is ze veilig?’
‘Van wie spreekt ge, kapitein? Is er iets gebeurd?’
De kapitein streek de hand over 't voorhoofd en zei: ‘Ja, er is iets gebeurd. Het vee in de wei heeft eene van de dames vervolgd... Ja, nu herinner ik 't me. Jawel, ik herinner 't me...’
‘Wat raaskalt ge toch, kapitein?’ riep Elko lachend.
‘Niets,’ antwoordde de kapitein opstaande. ‘'t Heeft niets te beduiden.’ Hij zag over de weide heen. Het rundvee graasde rustig, zweepte zich met den staart langs de zijden of herkauwde in de kalme behaaglijkheid van den gastronoom, die na 't diner en de koffie zijne havanna rookt.
Toch was hij 't nog niet met zichzelf eens, of hij niet gedroomd had. Hij herinnerde zich eene vuurroode parasol, die hij op hare punt had zien staan, - daar vlak bij den schuurpaal in de wei. 't Was toch geen droom geweest. Maar hij vond het tergend voorwerp, dat de gehoornde bevolking der wei in oproer had gebracht, niet terug.
‘Wel, voor den drommel!’ riep hij, - ‘waar is die roode parasol gebleven?’
Hij ging naar het bruggetje, erover heen, de weide in en naar de plek, die zijn geheugen hem aanwees. Hij moest een grooten, dikken, roodbonten os voorbij, die de aanvoerder was geweest van het viervoetig leger, dat de schoone parasoldraagster met haar gevaarlijken,
| |
| |
kleinen alarmschetteraar had vervolgd. Hij beschouwde den os met een argwanenden blik. Had het dier kunnen vermoeden, dat eenige maanden later een zijner ribstukken zou moeten dienen als hoofdschotel op den disch, waaraan die nietige tweebeenige voorbijganger zou aanzitten en zijn maal beginnen met een aftreksel uit het vleesch en bloed van zijn broer of zwager of zijne zuster, - misschien wel zijne eigene moeder - dan had hij hem zeker vermoord. Maar 't arme dier maakte zich alleen boos op eene roode parasol en een kleinen keffer, die 't geen kwaad konden doen. Een zijner ergste vijanden liet hij ongehinderd voorbijgaan. Een domme os heeft dit met den verstandigen mensch gemeen, dat hij zijne vriendelijke vrienden moeielijk van zijne echte vijanden weet te onderscheiden.
De kapitein keek den os wantrouwig aan, en de os beloonde dien wantrouwenden blik met een kalmen, gemoedelijken, waterachtigen oogopslag, als wilde hij te kennen geven: ‘Ik heb met u niets uitstaan.’
De kapitein keek eens rond, en daar vond hij toch iets, dat op het overblijfsel van een Parijsch mode-artikel geleek. Hij raapte het op, bekeek het eens, glimlachte, keek toen den roodbonte eens aan, die geheel verdiept was in zijne gewichtige bezigheid, om de frissche, groene wei kaal te scheren; ging toen achter Mijnheer Van der Os om, den weg terug, dien hij gekomen was, en lei zijne tropee aan de voeten zijns vriends neder.
‘Wat is dat?’ vroeg Elko met een minachtenden blik op het onooglijk voorwerp, dat veel geleek op den verflap van een schilder, die eerst in rood en daarna in groen, bruin en allerlei vuile kleuren had gewerkt.
‘Dat is een voetkleedje van mijnheer, die daar zijne dikke ribben kwispelt met zijnedeles staart,’ zei de kapitein, met zijn rotting het overblijfsel van de roode parasol eens omkeerende.
‘Dat is de parasol van Laura,’ zei Elko, het vod door zijn knijper bekijkende; ‘van den stok is niets overgebleven, maar ik herken nog iets van de kleur. Ja wel - 't is hare parasol.’
‘Ik geloof 't ook,’ zei de kapitein, den bezoedelden lap nog eens met zijn stok omkeerende. ‘Wat zouden we ermee doen?’
De student staarde op het wonderlijk voorwerp en antwoordde: ‘Ik geloof op mijn woord, kapitein, dat gij een buitenkansje hebt gehad. Laura is door de wei gekomen; gij hebt de koeien, die achter haar aan wandelden, gekeerd; toen heeft ze hare parasol verloren, en het vee heeft er eens mee gespeeld, niet waar?’
‘Juist - zoo is 't,’ zei de kapitein, het vod wegslingerend. Er was zoo iets minachtends in de wijze, waarop hij dat deed, dat Elko groote oogen opzette. Hij keek zijn vriend eens aan en zei toen onder den indruk van eene plotseling opkomende jaloezie: ‘Wel, ik wenschte, dat ik in uwe plaats was geweest. Ik wil het lastig vee
| |
| |
ook wel voor haar verjagen - onverschillig, of 't op vier of twee beenen loopt.’
‘Ik sta u mijne krijgstropee af,’ zei de kapitein met een schamper lachje. ‘Breng ze haar terug;..... ik geloof niet, dat ze in haar angst den gedienstigen geest heeft herkend, die haar dien kleinen dienst heeft bewezen. Doe er uw voordeel mee.’
‘Ik pronk nooit met eens anders veeren - vooral niet, als ze in den drek hebben gelegen,’ zei Elko, eene sigaar uit zijn koker halende. Hij beet er de punt af, haalde een lucifersdoosje uit zijn vestzak en stak zijne sigaar aan.
Eene stilte volgde. 't Was, alsof die twee nieuwe vrienden eensklaps door een muur gescheiden waren, terwijl ze maar eene handspanne van elkaar op dezelfde bank zaten. Opmerkelijk was 't vooral, dat Elko zijn nieuwen vriend, met wien hij zoo ingenomen was, niet eens eene sigaar aanbood terwijl hijzelf er eene aanstak en daarna zijn koker weer in zijn zak deed glijden.
De kapitein had ook zijn sigarenkoker bij zich; hij deed hetzelfde, wat Elko had gedaan, en nu bleven ze zwijgend naast elkaar zitten rooken.
De kapitein stond op, hief het bezoedeld voorwerp van den grond en slingerde het in 't snelvlietende water, dat het een eindweegs meevoerde, toen doorweekte en weldra onder den waterspiegel bedolf. Hij keerde naar de bank terug, en terwijl hij bedaard zijne oude plaats weer innam, zei hij ernstig: ‘Ik hoop niet, dat het vodje, dat daar heendrijft, onze eensgezindheid verstoren zal. - Heb ik u iets in den weg gelegd?’
‘Niets,’ antwoordde Elko effen en voorover met de armen op zijne knieën geleund, teekende hij figuren in 't zand.
‘'t Schijnt toch wel,’ zei de kapitein. ‘Ik zal ronduit spreken, amice, en ik reken genoeg op uw open karakter, om aan te nemen, dat gij 't ook zult doen. Er is jaloezie bij u in 't spel. Beken 't maar.’
Elko hief plotseling 't hoofd op en keek den ander strak aan.
De kapitein ontweek zijn blik niet; maar de student bespeurde duidelijk eene medelijdende en treurige uitdrukking op 't gelaat van den kapitein.
‘Jaloezie!’ herhaalde Elko schouderophalend, en toen keek hij weer voor zich en krabbelde opnieuw in 't zand.
‘Natuurlijk,’ zei de kapitein, ‘jaloezie. 't Zou dwaas zijn, het tegen te spreken. - Maak de schoone Laura het hof, mijn vriend, - ik zal u niet in den weg staan - dat beloof ik u; ik ben bang voor mooie, behaagzieke vrouwen - vooral getrouwde vrouwen; ze brengen niets dan ongeluk aan. - Ik heb u geen raad te geven: fais ce que tu peux, advienne que pourra... et je m'en lave les mains; maar altijd zal 't me innig leed doen, als ge in ongelegenheid komt.’
| |
| |
Hij stond op en staarde over de weide heen, als in een uitgestrekt verschiet, hoewel de horizont, door het klimmend terrein, in een kleinen kring beperkt was.
‘In ongelegenheid?’ riep Elko driftig. ‘Ik zou niet weten waardoor.’
‘Ik wel,’ antwoordde de kapitein bedaard, - ‘namelijk, als ge in Mevrouw Van Hooven nog iets anders wilt zien dan de vriendin uwer zuster. Maar ik zeg u: 't gaat me niets aan, mijn waarde heer, - niets - hoegenaamd niets! Ge zijt hier “vrij en blij op Neerland's dierb'ren grond,” en nog wel op uw eigen grond. Ik ga....’
‘Ga!’ mompelde Elko voor zich heen, maar toch niet zoo zacht, of de ander ving dat ongastvrije woord op.
De kapitein ging langzaam heen, met het hoofd voorover en diep bedroefd. Eene inwendige stem voorspelde hem iets treurigs. Hij had den voet in dit gastvrije huis gezet, en nu was 't hem, als had hij zijne hand in een wespennest gestoken. In gedachten verzonken nam hij met slependen tred den terugweg aan, nog hopende, dat zijn jonge vriend, tot wien hij zich werkelijk aangetrokken gevoelde, hem nog zou terugroepen; maar Elko bleef wrokkend zitten, en toen de kapitein, den hoek van het pad omslaande, uit het gezicht was, hief hij het hoofd op en zond hem een gefronsten blik na.
Wat zou de kapitein doen? Hij begreep, dat hij maar moest heengaan en Elko aan zijn avontuur overlaten. Hij schudde treurig het hoofd en zuchtte. Hij gevoelde zich hier zoo tevreden en gelukkig, en daar kwam eensklaps een booze genius, in de gedaante van een engel, zijne rust en zijn geluk weer verstoren. Hoe moest hij wegkomen, zonder die vriendelijke, hartelijke menschen te beleedigen? En toch kon hij moeielijk blijven, na dat harde, beleedigende woord: ‘Ga!’, van hem, die de deuren van 't huis zijner ouders zoo wijd voor hem had opengezet. 't Was hard, en hij was er niet ver af, in tranen uit te barsten. Hij gevoelde zich weer alleen op de wereld; zijne vrienden waren in Indië; zijne naasten rustten in het graf; daar stond hij weer eenzaam in het kleine, zelfzuchtige Nederland, waar de vriendschap als een paddenstoel in één nacht voor hem uit den grond was verrezen en den volgenden dag vergiftigd was. De vrouw - de lieve, beminnelijke vrouw, in hare verleidelijke modeschil, stond tusschen hem en zijn vriend - dat begreep hij maar al te goed, en zooveel kende hij wel van de wereld, dat, waar die verleidelijke gestalte zich tusschen twee mannen of volken plaatst, de oorlog niet uitblijven kon.
‘Ik ga,’ prevelde hij in zichzelf, zoo diep bedroefd, als hij zich niet kon herinneren, sinds jaren te zijn geweest.
Hij kwam het huis binnen en ontmoette niemand. Hij wierp zijne kleeren in den koffer, zonder zich den tijd te gunnen, ze op te vouwen en behoorlijk te schikken, - maar hij stampte alles zoo stevig in elkaar, dat hij er eindelijk in slaagde, de klep van het slot in de vang te doen vatten, nadat hij herhaalde keeren het geheele
| |
| |
gewicht van zijn lichaam op het deksel had doen drukken. Hij bedacht zich eene poos, ging toen aan Elko's schrijftafel zitten en schreef een briefje van dezen inhoud: ‘Amice, ik vertrek, om u welbekende redenen. Ge zult, hoop ik, tot inkeer komen en begrijpen, dat ge, na me eerst zoo gastvrij te hebben ontvangen, verkeerd hebt gedaan, me de deur te wijzen. Ik beschouw uwe handelwijze als eene beleediging, die ik niet anders kan beantwoorden dan door heen te gaan. Tracht het bij uwe ouders voor me goed te maken - als ge zoo vriendelijk wilt zijn. Ik ben... naar Den Haag ontboden en zal hun zoo spoedig mogelijk een brief van dankbetuiging schrijven. Vaarwel! - Moge 't u goed gaan - dat is mijn oprechte wensch.’
Hij schoof het briefje in een omslag, schreef er het adres op, stak het noodige in zijn reistaschje, dat hij om den schouder hing, nam hoed en stok en ging naar beneden, waar hij in de gang den onvermijdelijken knecht ontmoette, die zijn tijd verdeelde tusschen zilverpoetsen, gordijnen ophalen en laten zakken, deuren openen en sluiten en nog eenige zwaarwichtige bezigheden meer. Dien man moest hij hebben, en hij schoof hem een muntstukje in de hand, dat de in 't fooien ontvangen ervaren gladgeschoren knecht terstond aan zijn gewicht voor goud herkende. ‘Ik moet terstond op reis,’ zei de kapitein effen; ‘Mijnheer Elko weet er alles van.’
‘Heel goed, Mijnheer,’ zei de knecht met eene buiging. ‘Komt Mijnheer terug?’
‘Natuurlijk - ik laat mijn koffer hier.’
En de kapitein maakte zich voort, terwijl de gladgeschoren heer hem met eene diepe buiging uitliet.
Het lot van een mensch hangt van allerlei nietigheden af. Een man, of vrouw, vol hoop, die een schoon leven voor zich heeft; die droomt van fortuin, van geluk, van liefde en allerlei wereldsche zaligheid, gaat onder een steiger door; een achtelooze metselaarsjongen stoot toevallig tegen een steen, die op een kantje ligt; de steen valt op het hoofd van den gelukkigen sterveling, verbrijzelt zijne hersenpan en maakt aan zijne wereldsche zaligheid een einde. Of wel, de zalige man loopt van verrukking van den wal in de sloot en stikt in ondichterlijke modder. Of hij ontmoet een schuldeischer, die hem ‘de beurs of het leven’ afvraagt en hem dwingt tot een wanhopig besluit - misschien wel tot een zelfmoord. - Menigeen herinnert zich zeer goed, dat zijn leven een heel anderen loop zou genomen hebben, indien hij op zekeren dag, toen hij weifelde, welke straat hij zou inslaan, links, in plaats van rechts, ware gegaan, of omgekeerd.
Indien de kapitein eene minuut later de deur van het gastvrij huis ware uitgestapt, hadden we dit verhaal nooit kunnen schrijven, om de eenvoudige reden, dat hij dan, na een anderhalfjarig verblijf in het moederland, naar Indië was teruggekeerd zonder eenige ontmoeting, die stof tot een roman, hoe klein ook, zou gegeven hebben.
| |
| |
Nu stond hij vlak bij 't hek eensklaps tegenover eene schoone, slanke juffer, die hem met de grootste verbazing aankeek, want ze zag terstond aan zijne reistasch, dat hij op reis ging.
De kapitein bleef staan, als door een electrieken schok getroffen, en nam zijn hoed af.
‘Gaat ge vertrekken, Mijnheer?’ vroeg Elza met groote oogen,
‘Ja... om zaken... dringende zaken,’ antwoordde de kapitein in de grootste verlegenheid.
Zijne verwarring was zoo zichtbaar, dat Elza terstond achterdocht kreeg. Ze zag hem strak aan en hij ontweek haar blik.
‘Is er iets?’ vroeg ze aarzelend... ‘Misschien is 't hier te druk voor iemand, die naar kalmte en rust verlangt... Maar dat is geene reden, om zonder... afscheid te nemen heen te gaan. Zou 't niet beter zijn... morgen te vertrekken?’
De kapitein bedacht zich een oogenblik en antwoordde toen: ‘Misschien - maar wellicht ook niet. Uw broeder zal u dit wel willen ophelderen; ik heb er met hem over gesproken, en hij is van oordeel, dat ik niet beter kan doen dan heen te gaan.’
‘Waarom?’ vroeg Elza, hem strak aanziende. Ze vermoedde, dat er jaloezie in 't spel was.
‘Doe hemzelf die vraag,’ zei de kapitein. ‘Hij zal ze u wel weten te beantwoorden; misschien beter dan ik.’
‘Mijnheer Zijdsema,’ zei Elza, na zich even bedacht te hebben; ‘hebt ge zooveel haast, om weg te komen, of kunt ge me nog een kwartiertje van uw tijd afstaan?’
‘Zooveel ge wilt, Freule Elza. Ik ben tot uw dienst.’
‘Laat ons dan opwandelen.’ Ze sloeg eene zijlaan in, en toen ze eenige schreden hadden gedaan, hernam ze: ‘Indien ge niet door zeer dringende zaken wordt geroepen, zoudt ge ons verplichten, - ik durf gerust uit naam mijner ouders spreken - ten minste niet vóór morgen te vertrekken. Ik maak me... bezorgd over Elko.’
‘Ik ook,’ zei de kapitein kortaf.
Het meisje ging met neergeslagen oogen langzaam naast hem voort.
‘Tot nog toe heb ik in dat hofmaken slechts een ijdel spel gezien,’ hernam ze - ‘maar nu vrees ik, dat het ernst gaat worden, ten minste van zijn kant, en dan is 't met onze genoeglijke rust gedaan.’
Eensklaps bleef ze staan en den kapitein met haar open, helder oog aanziende, zei ze: ‘Het is wel jammer, dat ge samen niet een reisje kunt gaan doen. Ge past zoo juist bij elkaar. Vader en moeder spraken er gisteren ook nog over. En dan komt ge na uw uitstapje hier terug; dan is de jacht open en ge kunt nog heel wat pret hebben. 't Is hier in den jachttijd heel aangenaam; dat kan ik u verzekeren.’
De kapitein glimlachte even; 't was een droefgeestige, pijnlijke glim- | |
| |
lach, die over zijne trekken zweefde, en hij antwoordde: ‘Ik benijd den man, die zulk eene zuster heeft; maar eene liefhebbende zuster moest andere vriendinnen in haar huis ontvangen.’
‘'t Is mijne schuld niet,’ zei Elza, het hoofd eensklaps afwendende en weer voortgaande... ‘Gij kent haar niet,’ liet ze er aarzelend op volgen.
‘Kent gij haar?’ vroeg de kapitein.
‘Ja,’ zei Elza. ‘Ze is goedhartig, maar... behaagziek. Dat is haar groot gebrek, en Elko is... een weinig ijdel..., niet altijd even ernstig... Och, Mijnheer Zijdsema, ge zoudt mij zulk een dienst kunnen bewijzen, en mijn ouders ook... De Van Hoovens behooren tot onze beste vrienden... Ga zoo niet heen! Ik begrijp, dat er iets is gebeurd, - eene kleinigheid... maar ga zoo niet heen....’
Het meisje verwarde zich een weinig in hare woorden en ze beefde; - dat merkte de kapitein duidelijk op.
‘Als ge gelooft, Freule Elza, dat ik iets kan doen, om u en uwe familie van dienst te zijn, dan zal ik blijven,’ zei de kapitein.
‘O ja, blijf,’ zei Elza terstond. ‘Hebt ge werkelijk dringende zaken, die u roepen, tracht dan ten minste uw vertrek tot morgen te verschuiven.’
De kapitein begreep, wat Elko's zuster verlangde. Ze wilde haar broeder voor het zelfverwijt behoeden van zijn nieuwen vriend en logeergast te hebben verjaagd; ze wilde den vrede herstellen; ze wilde haar broeder nog voor iets anders behoeden... Ze wilde, in 't kort, het goede. Ze was de verzoenende engel - de vredestichtster.
Peinzend ging hij aan hare zijde voort, en toen eensklaps het hoofd oprichtende, zei hij: ‘Ik geloof, Freule Elza, dat ik u begrijp; maar ik vrees te gelijk, dat ik niet in staat zal zijn, te helpen verwezenlijken, wat ge verlangt. En wat ik 't meeste vrees, is, dat mijn langer verblijf veeleer ten kwade dan ten goede zal leiden.’
‘Waarom?’ vroeg Elza, eensklaps stilstaande en hem weer onderzoekend aanziende.
Hij schudde zwaarmoedig 't hoofd en antwoordde: ‘Och, waarom zou ik 't u langer verzwijgen. Ik ken uwe vriendin Laura. Ze behoort tot die zeldzame vrouwen, die alle mannen onweerstaanbaar aantrekken....’
‘Ja, dat doet ze,’ zei Elza, weer voortgaande en met den blik ter aarde geslagen. ‘Zonder een woord te spreken, alleen met hare oogen weet ze hen als 't ware te magnetiseeren.’
‘Ge zegt het zeer juist,’ zei de kapitein. ‘Ik heb ook onder dien magnetischen invloed verkeerd, en alleen een langdurig verblijf in Indië, een leven vol moeielijkheden en afwisseling, allerlei verdriet, het verlies van allen, die me op de wereld lief waren, en het wanhopen aan alle levensgeluk hebben me voor altijd van dien bedwelmenden invloed genezen.’
| |
| |
‘Ik heb 't gedacht,’ zei Elza langzaam en steeds voor zich starende, ‘dat ge elkaar vroeger hebt gekend.’
‘Zoo is 't,’ zei de kapitein. ‘Ge hebt een scherpen blik - want zij zal 't u niet hebben verteld. Ik zal u meer zeggen. Ze is uwe vriendin, maar ze heeft u haar geheelen levensloop niet verhaald, en dat was ook niet noodig; ik wil 't ook niet doen - maar alleen zeggen, hoe ik me in uwe schoone vriendin heb bedrogen. We waren een tijdlang gelukkig - tenminste, ik was gelukkig, - zoo gelukkig, als een jong, levenslustig man kan zijn, die in den zaligen waan verkeert, dat de vrouw, in wie hij een engel ziet, hem toebehoort, hem alleen; dat die vrouw hem trouw zal zijn tot in den dood, tot over... 't graf. We waren beiden arm; en omdat we arm waren... trouwde zij met den rijken Van Hooven, toen hij haar ten huwelijk vroeg. De geschiedenis is ontzaglijk oud en ze zal zich voortdurend herhalen tot het einde der wereld. Eene mooie, bewonderde vrouw begrijpt, dat haar hoofd beteren raad geeft dan haar hart. De hemel zij den armen man genadig, die in handen valt van zulk een zelfzuchtig wezen.’
‘Ze heeft me er nooit iets van verteld,’ zei Elza; ‘maar ik heb 't gemerkt, dat ge oude kennissen waart, zoowel aan haar als aan u. Mij dunkt, dat er nu voor u beiden geene reden meer bestaat, om elkaar te ontwijken; maar ziet ge, ik begrijp van zulke toestanden niet veel. Het eenige, wat ik betreur, is uw besluit, om zoo eensklaps heen te gaan. Ik moet het u ontraden - altijd, als niet werkelijk dringende redenen er u toe nopen, - en beken 't nu maar, dat dat het geval niet is.’
Ze zag hem met haar open oog zoo doordringend aan, dat hij den moed niet had, der waarheid eene letter te kort te doen. ‘Ik beken 't,’ antwoordde hij; ‘ik wilde gaan, omdat uw broeder zich verbeeldt dat ik hem in den weg sta; omdat hij mij gekrenkt heeft, en omdat ik liefst geen getuige wilde zijn van een comediespel, dat wel eens een... treurspel zou kunnen worden. Nu heb ik genoeg gezegd; misschien reeds te veel. Geloof me, Freule Elza, dat ik nooit meer verdriet heb gevoeld, dan toen ik, een uur geleden, besluiten moest, uw gastvrij dak te verlaten, en nog wel... geheimzinnig als een... dief.’
Ze sloegen den hoek van het belommerd pad om, en daar kwamen Elko en Laura langzaam aangewandeld, zoo druk in hun gesprek verdiept, dat ze niet voor zich uit zagen. Toevallig hief Elko het hoofd op, en toen hij den kapitein en zijne zuster zag, kwam hij snel op hen toe, stak zijne hand naar den kapitein uit en zei haastig:
‘Ge gaat toch niet heen; blijf! - Ik wil niet, dat ge gaat. Ik heb een slechten nacht gehad,’ liet hij er lachend op volgen; ‘dan ben ik wel eens wrevelig, en 't meest jegens mijne beste vrienden.’
Hij gaf den kapitein een hartelijken schouderslag, wachtte zijn antwoord niet af en ging met zijne schoone gezellin, die met een onbe weeglijk gelaat en zwijgend vóór zich op den grond starende Elko's
| |
| |
ontboezeming had aangehoord, alsof ze van niets en niemand wist verder, terstond weder den draad van het afgebroken gesprek opvattende.
‘Ik heb me vergist,’ zei Elko, ‘en dat spijt me. Ik dacht, dat er iets tusschen u en hem bestond. Hoe ik op die gedachte ben gekomen, begrijp ik nog niet. ‘Ik geloof, dat Elza me op het denkbeeld heeft gebracht.’
‘Hoe?’ vroeg Laura kortaf.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Elko; ‘ik meende 't aan haar gelaat te hebben bespeurd; ze heeft me niets gezegd.’
‘Ah!’ zei de schoone vrouw, altijd met het hoofd een weinig voorovergebogen, als zocht ze op het kiezelpad naar flonkerende diamanten en fijne paarlen, waarvan ze er een schat in haar juweelkistje had en die bij 't lamplicht hare blanke schoonheid zoo schitterend deden uitkomen. - ‘Zoo,’ hernam ze na eene poos, ‘aan haar gelaat? Gij leest dus op 't gelaat, wat er in het hart eener vrouw omgaat?’
‘Dat doe ik,’ zei Elko - ‘en ik kan het, als 't gelaat geen masker is of zich verbergt. Las ik niet op uw gelaat, dat ik u niet onverschillig ben? - Zie me aan, Laura.’
Ze hief het hoofd op en zag hem met hare prachtige oogen aan. Die zielvolle blik deed hem ontroeren en verbleeken. Hij drukte hare hand, en ze boog terstond het hoofd weer ter aarde.
‘Ge zeidet zoo even, dat ge in Elza's gelaat hadt gelezen,’ hernam ze na eene poos op zachten, bijna lispelenden toon; ‘maar al draagt ze nu geen masker, dan geloof ik toch, dat ge u in haar hebt kunnen vergissen. Elza heeft misschien wel een geheimpje, en als eene vrouw een geheim wil bewaren, heeft ze hare natuurlijke middeltjes, om de aandacht ervan af te leiden.’
‘Welk geheim zou Elza hebben?’ vroeg Elko verwonderd.
‘Dat een broeder 't niet raadt, is vrij natuurlijk,’ zei Laura; ‘zelfs de man raadt het geheim zijner vrouw niet; de eerste, omdat hij zich weinig om zijne zuster bekommert; de andere, omdat hij geen tijd heeft, zich met zijne vrouw bezig te houden. Elza kon toch eene betere partij doen. Ik geloof, dat ge het paard van Troje hebt binnengehaald, Elko. Ik stem toe, dat ge uw nieuwen vriend onheusch hebt bejegend na den kleinen dienst, dien hij me bewees, maar ik geloof ook, dat Elza... hem met alles behalve onverschillige oogen aanziet.’
‘En welk kwaad schuilt erin?’ vroeg Elko peinzend. ‘Hij is een fatsoenlijk man, die zijn eigen weg heeft gemaakt en nog eene goede toekomst vóór zich heeft. Elza is een meisje, dat wel op een schitterend huwelijk kan hopen, maar toch ook nog al onafhankelijk van geest is, en de oudelui zullen haar nooit dwingen tot een huwelijk tegen haar zin. Ik zie er geen bezwaar in, Zijdsema tot zwager te hebben.’
‘O, dat is iets anders,’ zei Laura onverschillig. ‘Ik dacht, dat ge dat wèl deedt’
| |
| |
‘Waarom toch?’ vroeg Elko verwonderd; waut hij wist, dat Laura ook niet van hooge afkomst was.
‘Och, laat ons over iets anders praten!’ zei Laura een weinig ongeduldig.
Er werd over iets anders gepraat. Het paar wandelde voort langs omwegen en kronkelpaden en we verliezen 't vooreerst uit het oog.
Het andere paar wandelde ook voort, zonder afgelegen paden te zoeken, maar in het volle licht, en 't sprak onderling kalm, openhartig, zonder geheimzinnig fluisteren.
‘Ik maak een dwaas figuur,’ zei de kapitein met zijn zwaarmoedig glimlachje - ‘nu ik weer voor den deftigen Johan verschijnen moet, van wien ik een half uur geleden afscheid heb genomen.’
‘Dat is de minste zwarigheid,’ zei Elza. ‘Johan is een uitstekende knecht; hij vraagt alleen naar 't waarom, als hij moet. - Of de wereld mocht draaien van 't Oosten naar 't Westen, of van 't Zuiden naar 't Noorden, is hem onverschillig - als ze maar draait en hij met de zon kan gaan slapen en na haar weer verrijzen... Maar alles is nu geschikt - niet waar? - Ge blijft... minstens tot overmorgen, en dan kunt ge heengaan... om later terug te komen, als 't u lust.’
‘Waarom tot overmorgen?’ vroeg de kapitein.
‘Omdat we een huiselijk feest vieren, waarop ik onzen nieuwen vriend niet gaarne zou missen.’
‘Dan diende ik toch te weten, welk feest het is,’ zei de kapitein, haar met een zijdelingschen blik en een glimlach aanziende.
‘Waarom? - Dat zult ge wel hooren, als de dag er is.’
‘Ik zou 't toch gaarne vooraf weten. Verkeer ik nu niet in een bijzonder geval, Freule Elza? - Ge hebt de vriendelijkheid, me te willen terughouden op een feest; heb ik dan geen recht, te weten, wie het geldt?’
‘Als ik nu zei, dat het feest voor mij is,’ antwoordde Elza lachend, ‘zoudt ge natuurlijk uit louter beleefdheid moeten toestemmen, dat ge niets liever deedt dan uwe dringendste reisplannen opgeven.’
‘Dat zou ik zeker doen,’ zei de kapitein ernstig; ‘maar ik zou 't ook doen voor ieder ander van hen, die u lief zijn, behalve....’
‘Nu goed,’ viel Elza hem in de rede; ‘we vieren een verjaardag, en de jarige zal er u zeker dankbaar voor zijn, als ge blijft.’
Een uur later wist de kapitein, dat Elza's twintigste verjaardag zou worden gevierd. Dat had de witgedaste Cerberus, wien 't niet schelen kon, of de wereld van links naar rechts of 't onderstboven draaide, hem in alle gemoedelijkheid medegedeeld, natuurlijk, toen hij ernaar vroeg.
De vrede tusschen de twee vrienden was hersteld, en 's avonds speelden ze samen eene partij biljart van tweehonderd punten, die de kapitein schitterend verloor.
| |
| |
| |
IV.
Den volgenden morgen verscheen de kapitein niet aan het ontbijt. Dat was iets buitengewoons, want hij liet zich anders niet wachten zooals Elko, die geene rekening met het ochtenduur hield om de eenvoudige reden, dat hij 't in zijn naslaap dikwijls vergat. Hunne stoelen bleven ledig, en niemand der aanwezigen, die naar de reden ervan vroeg. Het vroeg-opstaan of lang-slapen stond iedereen vrij. Of die ééne ledige zetel werd opgemerkt? - Zeker. Elza en Laura waren de eersten, wier blikken door den stoel werden aangetrokken; maar geene van beiden gaf door een woord of teeken hare verwondering te kennen. De vrouw des huizes was de eerste, die, toen het ontbijt bijna was afgeloopen, het vermoeden opperde: ‘Onze held van Atjeh droomt zeker nog van zijne Indische avonturen.’
Haar echtgenoot keek uit zijne courant op, zette een verwonderd gezicht en zei op zijne beurt: ‘Ja, dat is zonderling. - Waar is onze kapitein? Weet gij 't, Elza?’
De vraag was zonder erg geschied. Elza's vader had wellicht dezelfde vraag aan een knecht of eene meid gedaan, als er iemand van het dienstpersoneel in de kamer was geweest.
‘Ik?’ zei Elza, van haar borduurwerk opziende, te gelijk groote oogen opzettende en een weinig kleurende.
‘Och, ik dacht, dat ge onzen kapitein misschien hadt zien uitgaan,’ zei haar vader en verdiepte zich weer in zijne courant.
Elza boog 't hoofd weer over haar handwerkje, maar Laura had toch den blos op Elza's wang opgemerkt. Aan die scherpziende jonge vrouw ontsnapte niets, als ze wilde opmerken, en toen de naam van den kapitein op het tapijt werd gebracht en Elza door haar vader werd opgeroepen, wilde ze wel eens zien, welke de uitdrukking op het gelaat harer vriendin zou zijn. Er kwam een zonderling plooitje om Laura's schoonen mond, een onbeschrijfelijk trekje, dat er eene poos op bleef rusten als een vraagteeken voor den scherpsten waarnemer. Wat was 't? Overmoed, spotlust, minachting, uitdaging? Van alles iets wellicht - maar wat den boventoon voerde, was onmogelijk te gissen.
Laura had gedurende de laatste dagen Elza een weinig ontweken, maar zoo ongezocht, dat het meisje 't niet had opgemerkt. Toen Elko eindelijk, tegen den afloop van het ontbijt, kwam opdagen, handdrukken wisselde met de aanwezigen, bij Laura langer verwijlde dan bij anderen en zij hem met een lachend gelaat vroeg: ‘Is uw vriend verdwenen?’ hief Elza 't hoofd op. - Wat beteekende die vraag? - Zijzelf hield zich met die vraag bezig en ze verwachtte ze 't allerminst van haar, die geen belang kon stellen in den man, van wien ze voor immer gescheiden was.
‘Ja, hij is weg,’ zei Elko; ‘verdwenen... maar niet voor eeuwig.’
| |
| |
Hij wierp Elza een veelbeteekenenden blik toe, dien de schoone Laura terstond opving.
Na 't ontbijt zocht Laura hare vriendin op, die op eene tuinbank zat te lezen. Ze ging naast Elza zitten en zei eensklaps met een zucht: ‘Quand nous reviendra 't-il?’
‘Wie?’ vroeg Elza met een donkeren blik.
‘Wel... hij. Ton adorateur.’
‘Wien bedoelt ge?’ vroeg Elza, hare vriendin strak aanziende en met een verhoogden blos. ‘Bedoelt ge misschien Mijnheer Zijdsema?’
‘Wien anders?’ zei Laura. ‘Me dunkt, dat het niet twijfelachtig s, dat hij u 't hof maakt.’
‘Zou 't u misschien hinderen?’ vroeg Elza ijskoud en keek weer in haar boek.
‘Mij? - De hemel bewaar me. - Wat kan 't mij schelen, kindlief, door wien ge u 't hof laat maken.’
Elza richtte 't hoofd op en keek hare vriendin zoo strak in de oogen, dat deze, hoe kloek en stout ook, een lichten blos niet onderdrukken kon.
‘Natuurlijk,’ zei Elza, weer in haar boek ziende; - ‘'t kan ú niet schelen.’
De schoone vrouw begreep nu, - wat ze vermoedde - dat hare vriendin was ingelicht, zoo niet geheel, dan toch gedeeltelijk. Er volgde eene vrij lange pauze.
Elza las, ten minste, ze zag strak vóór zich in haar boek, en Laura prikte roet de punt van hare parasol - eene donkerblauwe, die de gesneuvelde roode had vervangen, - in het zand naast haar smallen, sterkgewelfden voet, die door een puntig schoentje met rooden strik omspannen werd.
‘Neen - 't kan mij niet schelen,’ zei Laura. ‘Maar zeg me eens, wat mijnheer de held van Atjeh u... van mij verteld heeft.’
‘Van ú?’ riep Elza, eensklaps het boek op de bank werpende. Ze had spijt van die driftige opwelling; ze nam het boek weer op en zei toen koel: ‘Niets. Hij kent u immers niet? - Hij spreekt u nooit toe. Wat zou hij van u zeggen? Waarom zou hij over u spreken tot mij? Het schijnt, dat ge bijzonder belangstelt in Mijnheer Zijdsema.... nu hij vertrokken is.’
‘Ik stel belang in hem,’ zei Laura, ‘omdat ik belangstel in u.’
‘Ah! - Wel vriendelijk.’
Laura begreep met hare gewone scherpzinnigheid, als 't hare eigenliefde gold, dat hare vriendin haar in zake van veinzerij ditmaal met gelijke munt betaalde. Ze begreep dus ook, dat er wel degelijk over haar gesproken was.
‘Waarom hij u over mij zou spreken?’ zei ze. ‘Wel, dat is heel eenvoudig. Ik ben geene vrouw, om doodgezwegen te worden. Het heeft immers uwe aandacht getrokken, dat hij me nooit toespreekt in
| |
| |
dezen kleinen kring, waar we elkander elk oogenblik ontmoeten? - Natuurlijk. En hij heeft u opheldering gegeven. Even natuurlijk. - We hebben elkander vroeger gekend - dat ligt immers voor de hand? - En hij heeft u, alweer natuurlijk, een indrukwekkend verhaal gedaan over grieven tegen mij, die hem hebben gedwongen, het land te verlaten, waar zulke trouwelooze wezens wonen als ik. - Ik zal eenvoudig dit zeggen, Elza. Die man heeft mij ten huwelijk gevraagd; we zijn in optima forma geëngageerd geweest. Dat is zoo waar, als ik hier naast u zit. Maar - hoe gaat het met zulke dwaze dingen? Aan weerszijden armoede in 't vooruitzicht. Dan wordt er getrouwd, en de ellende volgt den treurigen huwelijksbond op den voet. Of wel, eene der partijen komt na den eersten roes tot bezinning en keert wijselijk terug. Dat doet altijd zeer; dat zijn de dorens der liefde, Elza - de scherpe dorens, die in 't vleesch dringen en soms ons bloed vergiftigen... voor eene poos. Maar 't gaat over. Ik mocht uw Zijdsema gaarne lijden; ik hield veel van hem - zelfs zooveel, dat ik hem niet wilde blootstellen aan al de gevaren, die hem bedreigden met een blok aan 't been in de gedaante van eene mooie vrouw, die zich wat meer van de toekomst had voorgesteld, dan hare schoone vrouwenjeugd op een armzalig bovenhuisje te slijten. - Ge zult zeggen, dat ik dan niet had moeten beginnen. - Goed - dan hebt ge gelijk. Maar ik heb ook gelijk, want het is beter ten halve gekeerd dan ten heele gedwaald. Ik ben verstandig geweest, en dat uw Zijdsema dat, na zooveel jaren, nog zoo euvel opneemt, dat hij de eenvoudigste regelen der beleefdheid uit het oog verliest, pleit noch voor zijn verstand noch voor zijn hart. We leven immers in geene romanwereld? We hebben te rekenen met de werkelijkheid. Wat was er van ons geworden, als we getrouwd waren?’
Elza had geen woord van Laura's rede, die op den natuurlijksten toon, maar op zeer besliste wijze werd uitgesproken, verloren; ze bleef met het hoofd voorover, in haar boek turende, zitten en ze las. Ja, ze las werkelijk, zooals men wel eens leest, als de gedachten duizend mijlen verwijderd zijn van 'tgeen de oogen werktuiglijk volgen. Ze las: ‘De jeugd gelooft en vertrouwt; ze gelooft in vriendschap en liefde. En dan strijkt eensklaps eene ruwe hand over het schoon gekleurd tafereel, om het in een woesten chaos van stuitende kleuren te hervormen. Wat zijn vriendschap en liefde, die berekenen? Zeepbellen, die barsten door den ademtocht van het eigenbelang...’
Dat las Elza werktuiglijk in stilte, en toen ze 't niet begreep, herlas ze 't even werktuiglijk met hafluide stem.
‘Ja, dat is heel dichterlijk,’ zei Laura met een scherp lachje, ‘maar ook heel onbruikbaar.’ Ze stond op en ging heen.
Elza liet haar gaan. Ze wist niet, wat ze had gelezen, maar ze begon erover na te denken, en toen Laura uit haar oog verdwenen was, herinnerde ze zich ook duidelijk alles, wat hare vriendin had
| |
| |
gezegd. Er was een grond van waarheid in; dat kon ze niet ontkennen. En toch voelde ze iets in haar binnenste, dat haar onwillekeurig een rimpel op het schoone voorhoofd bracht en haar donker oog deed tintelen van toorn. Ze bleef nog lang zitten; eindelijk stond ze op en keerde met langzamen tred en steeds in gedachten verzonken naar huis terug.
Onze kapitein kwam 's avonds laat terug, maar 's ochtends, den dag van Elza's verjaarfeest, was hij vóór dag en dauw op. Hij ging den tuinman opzoeken en vond dien ouden dienaar ook al druk in de weer met bloemen te snijden.
‘Zeker een bouquet voor de Freule, Harmen?’ vroeg de kapitein.
‘Ja, Meneer kaptein,’ zei Harmen, even aan zijne pet rakende. ‘Dat is de Freule gewoon van Harmen op deus dag. Dit is nu, zal ik eens zeggen, Meneer kapitein, precies de twintigste boenket, dien ik op haar verjaardag maak, en mijn eersten kreeg ze ook precies op haar eerste jaar. Nu kan Meneer kapitein wel tenaastenbij uitrekenen, hoe oud onze Freule vandaag is.’
‘Ik geloof, Harmen,’ zei de kapitein met een glimlach, ‘dat, als ge geen enkel jaar hebt overgeslagen...’
‘Geen enkel,’ bevestigde Harmen.
‘Dan geloof ik,’ hernam de kapitein, ‘dat ik het nog al vrij nauwkeurig kan uitcijferen. Dan zal de Freule vandaag twintig jaar zijn.’
‘Precies,’ zei Harmen, blijkbaar zeer tevreden over zijn rekenkunstig vraagstuk en des kapiteins oplossing.
‘Wel, Harmen,’ zei de kapitein, ‘ik ben gisteren naar stad geweest en nu wilde ik eerst een bouquet voor de Freule meebrengen - maar ik dacht: dan zal ik Harmen affronteeren, en daarom heb ik 't niet gedaan.’
‘Goed,’ zei Harmen, steeds met groote omzichtigheid bloempje voor bloempje eerst uitzoekende, dan afsnijdende, vervolgens van alle kanten bekijkende en het daarna bij de anderen schikkende. ‘Heel goed.’
‘En weet je, waarom nog meer?’ hernam de kapitein. ‘Ik vind die nieuwmodische bouquetten niet mooi, Harmen; ze zien eruit als een schotel haringsla. Uwe bouquetten zijn maar ouderwetsch, maar ik vind ze mooier.’
‘Ja, Meneer kaptein,’ zei Harmen, zich oprichtende, de pet een weinig achterover schuivende en zijn bouquet op een afstand houdende, om hem te beschouwen, - ‘die nieuwe mode vind ik ook maar leelijk. En dan, wat heb je aan bloemen in eene kamer, die den volgenden dag al flets zijn? Goed, ik zal nog een boenket voor Meneer kaptein snijden.’
‘Best, Harmen. Als hij klaar is, breng hem dan maar in de huiskamer. Wil je? Maar vertel aan niemand, dat hij van mij is.’
| |
| |
De kapitein duwde Harmen iets in de hand, dat nog al zwaar woog. Harmen nam met de rechterhand zijne pet af, stak ongemerkt de gevulde linker- in zijn zak en haalde ze er ledig weer uit.
Een uur later kwam Harmen met een grooten ruiker aangedragen. De kapitein had in de stad eene prachtige vaas gekocht en daarin werd Harmen's ruiker nu geschikt, en wel met zooveel natuurlijke losheid en smaak, dat een Huysum er weinig op zou hebben aangemerkt. De tuinman had er wel eens iets tegen, als de kapitein het zus of zoo wilde: een paar bloemen, die door vorm of kleur de harmonie verstoorden, van elkaar afzonderde; andere weer te zamen bracht; hier eenige blâren, daar een lang, spichtig of een fijn gras tusschen schoof; maar eindelijk waren de twee Huysums toch eenstemmig in de erkentenis, dat ze 't eens heel netjes samen hadden geschikt. Toen nu Harmen zijn boenket - die al sinds twintig jaar hetzelfde karakter droeg - naast dien van den kapitein zag, erkende hij eerlijk, dat de zijne 't erbij ‘aflei’. ‘Maar’, - zei Harmen - ‘de zijne stond maar in een eenvoudig glas en die van Meneer kaptein in eene vaas, die misschien wel honderd gulden had gekost.’
‘Denkje dan, Harmen, dat de vaas een bloemruiker mooier maakt?’ zei de kapitein. ‘Neen, man, - ik heb ruikers gezien in een steenen pot, die mooier waren dan andere in eene gouden vaas.’
Harmen keek den kapitein een weinig verwonderd aan. Hij was niet gewoon, zulke dingen te hooren, al vond hij ze doodnatuurlijk. Voor hem was een bouquet een boenket, maar hij meende toch ook, dat eene gouden vaas voor de ‘grootelui’ de quaestie over het mooie of leelijke terstond uitmaakte.
Ze stonden nog te redeneeren over rood, blauw, geel en groen, toen de deur openging en eene slanke jonkvrouw met een frisschen morgenblos op de wangen binnenkwam. 't Was Elza. Wie zou 't ook anders zijn? - Ze zag een oogenblik verwonderd op; toen trad ze nader, knikte eerst den kapitein vriendelijk toe en zei toen: ‘Goeden morgen, Harmen.’
De oude tuinier was teruggetreden en wilde de deur uitsluipen; maar Elza, die met een enkelen blik had waargenomen, wat haar wachtte, hield hem terug. ‘Ge hebt uw bouquet al klaar, Harmen,’ sprak ze; ‘ik ben u komen verrassen, - niet waar?’
‘Ja, Freule,’ zei de oude tuinier; ‘mag ik de Freule wel velezerteeren? En ik hoop, dat de Freule nog veel geluk en pleizier mag hebben en nog vele jaren na deze - en ook met papa en mama en de vermielje en allemaal.’
‘Dankje hartelijk,’ zei Elza en reikte Harmen haar blank handje, dat de oude tuinier heel voorzichtig aannam, maar in zijne verbeelding den ganschen dag nog in zijne vereelte hand voelde. ‘En dat is je bouquet, Harmen?’ vroeg Elza, met een blik de beide ruikers opnemende en toen regelrecht op dien van Harmen afgaande.
| |
| |
‘Ja, Freule,’ antwoordde Harmen en verdween toen met eene snelheid en eene geheimzinnigheid, die zijn diplomatischen tact alle eer aandeden.
‘Ah, daar is nog een bouquet!’ zei Elza, toen ze de deur had hooren sluiten; te gelijk ging ze naar de tafel, en terwijl ze den prachtigen ruiker in de kostbare vaas beschouwde, meende de kapitein een verhoogden blos op hare zachte wang te zien.
‘Ik hoor daar van Harmen,’ zei de kapitein met Jezuïetische geveinsdheid, ‘dat ge jarig zijt, Freule. Mag ik u mijne hartelijke gelukwenschen aanbieden?’
Hij drukte haar de hand en ze bedankte hem met een beminnelijk lachje.
‘Zou die bouquet óók voor mij zijn?’ vroeg ze, den prachtigen ruiker van alle kanten bekijkende, in de hoop van er een kaartje in te vinden. Maar er was niets in te ontdekken.
‘Voor wie anders dan voor de jarige?’ zei de kapitein. ‘Maar ik weet het niet.’
‘Ah, weet gij het niet?’ zei Elza met een fijn glimlachje, dat hare doorschijnende neusvleugeltjes een oogenblik deed trillen. ‘Dan zal Harmen 't wel weten.’
Harmen was nog niet ver. Hij was zelfs nog in de gang, en hij kwam op den roep zijner jonge meesteres terug met een aller-onnoozelst gezicht en het hoofd nog dieper op de borst gezonken, dan wanneer hij aan 't bloemsnijden was.
‘Freule?’ vroeg Harmen, met de pet in de hand, in de deuropening.
‘Wie heeft dien bouquet hier neergezet, Harmen?’ vroeg de juffer op hare beurt.
‘Ik niet, Freule,’ antwoordde de tuinier naar waarheid.
‘Ik vraag niet, of gij 't gedaan hebt,’ zei Elza - ‘maar alleen wie 't deed. Dat moet ge toch weten.’
De kapitein trad tusschen beiden en zei: ‘'t Is een geschenk van uw broeder, Freule, en ik.... was bezig, het te bewonderen, toen ge Harmen kwaamt verrassen.’
‘Ah!’ zei Elza en haar gelaat werd iets langer. Harmen schoof de deur weer uit en Elza bleef in gedachten op haar ruiker staren.
‘'t Is inderdaad eene verrassing,’ zei ze. ‘Elko heeft zulke gelukkige invallen niet. Gewoonlijk brengt hij me 't een of ander, dat wel voor zijn goed hart, maar minder voor zijn... smaak, of liever, voor zijne bekendheid met mijn smaak getuigt. - Ditmaal heeft hij 't al eens heel gelukkig getroffen... Weet ge ook, Mijnheer Zijdsema, wanneer hij dien mooien bouquet zoo artistiek in deze prachtige, mij onbekende vaas heeft geschikt? Dit is niet alleen Harmen's werk, dat ik vrij goed van buiten ken. En hoe komt hij aan die vaas?’
Ze zag den kapitein eens flink in de oogen, en deze euveldader kreeg eene kleur.
‘Nu moet ge ook nog weten,’ hernam Elza, die niet langer twij- | |
| |
felde, - ‘dat Elko niet het minste verstand van bloemen en er hoegenaamd geen gevoel voor heeft. Een zonderlinge inval, vindt ge ook niet, Mijnheer Zijdsema, al is 't een gelukkige?’
‘Ja... wel,’ zei de kapitein, met een verlegen blik op den ruiker. ‘Zonderling... Maar, ge vindt hem toch... naar uw smaak? Hij bevalt u?’
Elza reikte den kapitein lachend de hand en antwoordde onbevangen: ‘Uw geschenk doet uw smaak eer aan. Ik dank u hartelijk. Jammer, dat mijn bouquet verwelken moet, maar ik zal hem voor mezelf trachten te vereeuwigen. Ik ga hem na 't ontbijt nateekenen. Hij zal wel drie dagen duren. Hartelijk dank, Mijnheer Zijdsema; ik ben u zeer erkentelijk voor uwe allerliefste oplettendheid.’
Ze zei dat op een innig hartelijken toon, en er was zelfs een zweem van aandoening in hare stem, die den jongen kapitein diep in 't gemoed ging.
‘Ik hoop, Freule Elza,’ sprak hij met eene bewogen stem, ‘dat ge uw verjaardag nog dikwijls in eene gelukkige omgeving en voor uzelve ook gelukkig vieren moogt. Ge verdient het.’
‘Dan hoop ik, Mijnheer Zijdsema,’ zei 't meisje, ‘dat ik ook eens getuige mag zijn van uw geluk.’
‘Dat zult ge niet,’ antwoordde hij met een droeven blik op de bloemen, die nog hier en daar met een schitterenden dauwdruppel prijkten. ‘Ik ga naar 't Paradijs der Aarde terug, waar zoovelen onzer een onbeschaduwd graf vonden, waarop nooit een traan viel. Maar,’ hernam hij, eensklaps iets van een glimlach op zijne lippen te voorschijn roepende, ‘ik zou uwe gelukkige stemming verstoren, en nog wel op uw verjaardag! - Dat wil ik niet op mijn geweten hebben.’
Hij wilde gaan, doch Elza hield hem terug door een lach. ‘Maar, Mijnheer Zijdsema,’ klonk het van hare rozenlippen - ‘wat zegt ge nu weer? Een jonge man, die nog een geheel leven vóór zich heeft, mag zulk eene moedelooze taal niet voeren! Ge kunt niet meenen, wat ge zegt.’
‘Als ik 't niet voor zeker hield, zou ik 't niet zeggen,’ antwoordde de kapitein. - ‘Ik heb mijn land verlaten, toen ik alles had verloren, wat me aan 't leven bond. Ginds kan ik er niets van terug vinden, en toch drijft mijn gesternte er me weer heen, om... wat te zoeken?..’
‘Eer en roem,’ zei Elza, ‘die ge er stellig vinden zult.’
‘Is dat geluk?’ vroeg de kapitein een weinig bitter. - ‘Ja,’ liet hij erop volgen, ‘voor hartelooze, eerzuchtige menschen; maar ik vraag iets anders en beters...’
Het gesprek werd verstoord door eene onverwachte verschijning. Laura trad binnen. De kapitein boog en ging zwijgend heen.
Elza kreeg eene kleur en Laura's lippen werden wit van inwendigen toorn. Beide vrouwen zagen eerst den vertrekkenden man na en toen elkander in de oogen.
| |
| |
‘Is die man krankzinnig?’ vroeg Laura met een schamper lachje.
Maar eensklaps nam haar gelaat de gewone, onbezorgde en innemende uitdrukking aan en ze liet erop volgen: ‘De pessimist! - Neen, die benaming deugt niet voor hem. De ijdele man! Eene halve eeuw geleden heb ik hem en mij een dienst bewezen en daarmede zoozeer zijne eigenliefde gekwetst, dat er nog eeuwen kunnen verloopen, eer hij mij die zonde vergeeft! Dat moet nu een man van verstand en beginsel en karakter - een man uit één stuk verbeelden! - Vindt je 't niet dwaas? Een man uit één stuk! - Een zonderling wezen, zoo'n man, hé?’
‘Wie noemt hem zoo?’ vroeg Elza met groote oogen.
‘Mijn eigen man,’ antwoordde Laura. ‘Hij dweept op mijn woord met mijn voormaligen aanbidder, en dat laat ik hem doen. Ik heb geene reden, 't hem te beletten... Is dat de bouquet, dien je van mijn... gemanqueerden man hebt gekregen?’
Laura beschouwde de bloemenvaas met de sarcastische aandacht, die dames aan iets of iemand kunnen schenken, wanneer ze eene vriendin eene kleine kwetsuur toebrengen. Zij bracht zelfs tot dit vriendschappelijk doel een allerfijnst brilletje voor hare mooie oogen, die geen kunstmiddel behoefden, om scherp te zien.
‘Lief - heel lief!’ hernam ze. ‘Het doet den gever alle eer aan. Maar, nu zou ikzelf vergeten, je te feleciteeren, mijne beste Els. Neem 't me niet kwalijk! - Die man uit één stuk is er de schuld van. - Van harte geluk, lieve meid.’ En Laura omhelsde hare vriendin met eene warmte, die Elza's ijskouden wrevel aan 't smelten bracht. Ze had ook een cadeautje voor de jarige vriendin, en... verdwenen was weer het wolkje, dat den hemel der vriendschap had verduisterd.
Er was dus eene wolk geweest aan den vriendschapshemel van die twee jonge, schoone vrouwen. Zou die nooit terugkeeren? 't Is mogelijk - maar onwaarschijnlijk, nu ze was ontstaan door... een man.
(Wordt vervolgd.)
|
|