De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijNieuwe uitgaven en vertalingen.De Nederlandsche Hervormde Kerk in het Licht van haar Protestantsch Beginsel. Rede gehouden bij de Aanvaarding van het Hoogleraarsambt in de Godgeleerdheid van wege de Nederlandsche Hervormde Kerk te Amsterdam, op Dinsdag 19 December 1882 door Dr. J. Knappert. Leiden, S.C. van Doesburgh.Dr. Knappert heeft, volgens zijn eigen getuigenis, het onderwerp voor zijne inaugureele oratie niet ontleend aan een der vakken van onderwijs, hem door de Kerk toevertrouwd, maar zijne verhouding tot de Kerk willen in het licht stellen, omdat hij, tot de moderne richting behoorende, het hoogleraarsambt aanvaardt naast den behoudenden ambtgenoot Gunning en dat doet in strijd met de meening van vele modernen, die van oordeel zijn, dat een kerkelijk professoraat voor aanhangers hunner richting weinig past. In de gegeven omstandigheden was deze keus van onderwerp zeker gewettigd. Dr. Knappert heeft eerlijk gezegd, wat volgens hem de Kerk wezen moet; en die modernen, welke tegen het aanvaarden van een kerkelijk professoraat bezwaar hebben, zullen dat zeker niet laten gelden tegen het hier ontwikkeld kerkbegrip. Of daarom hun eerste bezwaar is weggenomen, dat blijft eene andere vraag. Naar mijn inzien lijdt deze oratie aan één gebrek. Zij is te breed; met name de werkelijkheid is niet scherp genoeg geteekend. Dr. Knappert betoogt in een eerste deel, dat het Protestantsch beginsel een religieus is: vroomheid, die vrijheid eischt, en wel eene onbeperkte vrijheid, zoodat dan ook in eene Protestantsche kerk eene verbindende belijdenis geen recht van bestaan heeft. ‘Naar deze grondregelen moet ook onze Nederlandsche Hervormde Kerk beoordeeld worden. Krachtens dit beginsel moet zij eene godsdienstige vereeniging zijn, welke vrijheid eischend, vrijheid geeft; moet zij erkennen dat die vrijheid ook niet door de Schrift wordt beperkt, al stelt zij die Schrift nog zoo hoog als kenbron van den godsdienst van Jezus; en mag zij geen verbindende belijdenis hebben’ (bl. 32, 33). In den aanvang van het derde deel lezen wij: ‘Ik heb trachten aan te toonen, dat de Hervormde Kerk niet volkomen trouw is gebleven aan haar | |
[pagina 203]
| |
Protestantsch beginsel. Thans ben ik verplicht u te doen zien, in welke lijn onze kerk zich voortaan m.i. moet bewegen’ (bl. 51). Dit wordt dan verder aangetoond. ‘De kerk moet radikaal breken met het confessionalisme, d.i.: Zij moet de gemeenschap niet meer zoeken in een theologische belijdenis, maar in de eenheid van het Protestantsch beginsel, vroomheid, vrijheid eischend; zij moet het toetreden tot hare gemeenschap alleen afhankelijk stellen van de aanneming van haar beginsel.’ In eene Protestantsche kerk toch behoort eene verbindende belijdenis niet thuis, want zij is eene vereeniging van Protestanten, een uitvloeisel hunner godsdienstige gemeenschap. Onze kerk is eene godsdienstige, Christelijke, Protestantsche vereeniging. De modernen hebben dus van rechtswege in haar midden plaats. Aan ieder blijve voorts overgelaten, of hij tot zulk eene vereeniging wil toetreden. In haar is plaats voor alle richtingen; zijzelve heeft geene theologische richting. De verschillende richtingen hebben dus elkaars theologische opvatting te bestrijden, maar in alle Protestanten ware broeders en zusters te zien en den nauwen band der gemeenschap te gevoelen. De modernen vooral moeten hierin voorgaan. De Christelijke gemeenschap moet hun weder hoofdzaak worden. Dan kan de kerk een zegen worden voor ons volk en hare roeping vervullen. In het tweede deel verwachten wij dus eene teekening van de werkelijkheid, waaruit blijkt, dat de Kerk niet volkomen trouw is gebleven aan het Protestantsch beginsel, maar ook hare ontwikkeling langs de lijn, in het derde deel aangegeven, mogelijk is. Wat vinden wij? Eene verklaring van het verschijnsel, dat de oude vormen van den godsdienst in onze Kerk nog niet zijn verdwenen: men gunt niet gemakkelijk aan anderen de vrijheid, die men voor zichzelf eischt, en van meet af aan zijn godgeleerdheid met godsvrucht onafscheidelijk verbonden. Men dient verdraagzaam te zijn, want niemand heeft de waarheid, en de eisch, om de vrijheid van andere vromen te erkennen, moet onbepaald gelden. De Kerk heeft, met hare gemeenschap te bouwen op gelijke theologische denkbeelden, schade berokkend aan het godsdienstig leven. Hoe algemeen de meening ook verbreid is, dat de kerkelijke gemeenschap op den grondslag eener belijdenis gebouwd moet zijn, toch is zij valsch. Volgens het Protestantsch beginsel is slechts één vorm van gemeenschap mogelijk. ‘Indien dit beginsel - vroomheid, vrijheid eischend - werkelijk heerscht dan mag ook de kerk geen andere vroomheid willen, en moet er in haar plaats zijn voor allen, ook die de meest verschillende theologische denkbeelden of zienswijzen hebben, mits zij vroomheid met volstrekte vrijheid paren’ (bl. 40). De Hervormde kerk heeft dan ook haar karakter niet te zoeken in hare Calvinistische belijdenisschriften. Dr. K. velt hier een gunstig oordeel over het Calvinisme, een zeer ongunstig over de poging, om het weder te doen herleven. Is er nu slechts één Protestantsche kerk mogelijk, waarom dan de Hervormde verkozen? Antwoord: om hare historie; om hare betrekking tot het volk; om haar tegenwoordigen strijd. Er staat in dit tweede deel veel goeds en behartigenswaardigs; doch staat er ook in, wat wij erin verwachten, en met recht, naar ik meen? Veel van wat wij erin lezen, had zijne plaats kunnen vinden in het derde deel en heeft die ook ten deele daarin nog gevonden. Maar wij missen noode eene schets van den werkelijken toestand onzer Kerk, waaruit blijken zou, dat Dr. K,'s uitzichten in de toekomst behooren tot die, welke verwezenlijkt kunnen worden. En te meer hadden wij die mogen verwachten, omdat er zijn | |
[pagina 204]
| |
onder de geestverwanten van Dr. Knappert, die, uit hetzelfde beginsel als hij redeneerend, hetzelfde kerkbegrip als hij verdedigend, tot de slotsom komen, dat de Nederlandsche Hervormde kerk als één lichaam, als één vereeniging moet ophouden te bestaan. Desnoods mag zij nog blijven een administratief lichaam, maar eene kerk, in den zin van Dr. Knappert ook - neen, dat kan niet. Zal - zoo zullen dezen vragen - het noodwendig gevolg van de toepassing van het Protestantsch beginsel niet zijn, dat zich vormen allerlei groepen van gelijkgezinden? Ja - zal dat niet tevens zijn het voldoen aan den eisch, dien Dr. Knappert mede laat gelden, dat men, vrijheid voor zichzelven eischend, die ook ten volle laat aan anderen? In de Kerk moet plaats zijn voor allen, ook die de meest verschillende theologische denkbeelden of zienswijzen hebben, ‘mits zij vroomheid met volstrekte vrijheid paren’Ga naar voetnoot(*) - Maar wie doen dat buiten Dr. Knappert en zijne geestverwanten? Wordt zoo de kerk niet geschikt voor de modernen, maar ook alleen voor hen; eene groote Vrije Gemeente? De richtingen mogen elkaar blijven bestrijden op theologisch gebied, doch de onderlinge gemeenschap moeten zij blijven gevoelen - eilieve, Professor, is dat niet verbazend moeilijk, zoo al mogelijk, als men het elkaar voortdurend lastig maakt in kerkelijke aangelegenheden en ten minste door samen te wonen in één kerkverband elkaars vrije ontwikkeling belemmert? Maar de volkskerk zal zoodoende verdwijnen - heeft inderdaad ons volk hart voor de Kerk? Voor de gemeente, en in die gemeente voor de richting, welke zich openbaart in den predikant of de predikanten, waarom zij zich groepeeren, - daarvoor hebben de meesten hart. Zoo vragen en spreken velen. Ten onrechte? Intusschen, al kunnen bezwaren rijzen tegen de beschouwing der Nederlandsche Hervormde kerk in het licht van het Protestantsch beginsel, welke Dr. Knappert leverde, dat neemt niet weg, dat, waar hij met overtuiging en bezieling zijn ambt heeft aanvaard, wij hem van heeler harte een Glück auf toeroepen in zijne nieuwe betrekking. Moge hij veler trouw aan de Protestantsche beginselen versterken! Moge hij vele jonge mannen kunnen bezielen met geestdrift voor het schoone werk der predikantsbetrekking! B. | |
Godsdienst en Zedelijk Leven. Bijdragen ter toelichting van hunne onderlinge verhouding door Dr. W. Scheffer. Leiden, S.C. van Doesburgh.Om in overeenstemming te blijven met het boekske van Dr. Scheffer slechts eene korte aankondiging. Eene volledige critiek van deze bijdrage zou een artikel vereischen, misschien van grooter omvang dan de brochure zelve. Allerlei vragen kunnen rijzen naar aanleiding van de methode, door Dr. Scheffer gevolgd in deze bijdrage tot toelichting van het verband tusschen godsdienst en zedelijk leven. Hij neemt deze beiden ‘in subjectieven zin’ en heeft het oog op ‘hunne onderlinge verhouding in psychologisch opzicht’. Dat verband nu kan volgens hem alleen naar eisch worden in het licht gesteld, wanneer het onderzoek daarnaar plaats heeft ‘zoo niet langs ethnographischen, dan toch langs ethnologischen weg’. De vaste grond, waarop | |
[pagina 205]
| |
wij ons de oplossing van het vraagstuk (het verband van godsdienst en zedelijkheid) mogen beloven, ligt in de ontwikkeling der menschheid, voor zoover de geschiedenis ons veroorlooft, haar gang van meet af te volgen. Hij wil dan ook in enkele groote trekken den gang van godsdienst en zedelijk leven in hunne verhouding tot elkaar voor oogen stellen. Daarbij gaat hij uit van eene bepaalde definitie van die beiden Godsdienst is de betrekking, waarin de mensch zich stelt met eene bovenzinnelijke macht, die hij als de hoogste erkent; zedelijk leven is: vrije zelfbepaling uit plichtbesef. Deze bepalingen acht Dr. S. in overeenstemming met de historie. Om nu den ontwikkelingsgang van beiden te schetsen, daarbij vooral lettend op hunne onderlinge verhouding, vestigt de schrijver onze aandacht eerst op de Wilden van Luzon, het voornaamste eiland der Philippijnen, en op de bewoners der Tonga-eilanden; vervolgens op de Grieken en de Israëlieten; dan op Jezus' Evangelie en de latere ontwikkeling van het Christendom; eindelijk in een laatste hoofdstuk nog op de humanistische zedelijkheid, die men tegenwoordig aantreft en welke, ‘niet van eenigen Godsdienst afhankelijk’, den eisch stelt: ‘Eer in anderen, en daarom ook in u zelven, den mensch als verstandelijk en zedelijk wezen.’ Tot welke slotsom voert den schrijver dit onderzoek? Godsdienst en zedelijkheid hebben wel voortdurend elkanders invloed ondergaan, maar mogen niet worden geïdentificeerd. Daar is toch godsdienst te vinden, waar van plichtbesef nog geen spoor aanwezig is en nood en vrees de eenige drijfveeren zijn. Omgekeerd ontmoeten wij tegenwoordig eene humanistische zedelijkheid, die niet van eenigen godsdienst afhankelijk is. Voor Dr. S. is het hoogste, dat, waar beiden, godsdienst en zedelijkheid, ontspringen aan één en dezelfde metaphysische bron in ons, zij ook practisch samenvloeien. Dan eerst groeit en bloeit ware aanbidding: eerbied, vertrouwen, liefde; dan eerst komt onze menschennatuur tot haar volle recht: zelfontwikkeling tot zelfveredeling of zelfvolmaking; dan eerst vindt de mensch het ware leven. Vindt iemand dit overzicht niet zeer helder, ik kan hem niet beter aanraden, dan het boekje zelf te lezen. Misschien is hij het dan met mij eens, dat een overzicht niet recht te geven is, omdat de brochure zelve niet veel anders is dan een overzicht over de quaestie van des schrijvers standpunt. Dr. S. herinnert ergens aan de spreuk: ‘Wij leven snel’; ik dacht daaraan bij het lezen van dit geschrift. De gewichtigste quaestiën worden tegenwoordig afgehandeld in brochures. Hier dit zoo belangrijk en moeilijk probleem in een boekje van 50 bladzijden. Dat kan niet. Waar de geesten nog zoo verdeeld zijn, dient men iets meer te doen, dan alleen zijne meening te poneeren; men heeft haar recht te staven. Ik vrees dan ook, dat deze bijdrage van Dr. S. de oplossing der quaestie niet veel verder brengt. Zijn boekje is daarvoor te kort, te vol, en geeft te veel aanleiding tot allerlei vragen. Hij prijst zijne methode - het onderzoek langs historischen, ethnologischen weg - als de ware aan. Maar, eilieve, is dit een zuiver historisch onderzoek? De schrijver stelt voorop zijne definitie van godsdienst en zedelijk leven. Gaat hij ook in de historie en de ethnologie bewijzen zoeken voor de zuiverheid van die bepalingen? En kan een ander in diezelfde historie niet evenzeer bewijzen vinden voor zijne opvatting? Ik bedoel hiermee geen verwijt, maar wou slechts vragen, of de quaestie niet allereerst langs psychologischen weg | |
[pagina 206]
| |
moet worden onderzocht? En dus niet bij voorkeur bij Tonganieten of Philippijners, maar bij de beste exemplaren van ons geslacht. Nog een paar vragen. Godsdienst wordt door den schrijver reeds daar gevonden, waar men vindt een geloof aan geesten, hoogere machten, die men noodig heeft of vreezen moet; dus een geloof buiten alle zedelijke motieven om. Het zij zoo. Maar als men godsdienst vindt reeds in dit enkele geloof - mag men dan weigeren van zedelijkheid te spreken, zoolang men geen plichtsbesef aantreft? Moet men dan daar, waar nood en vrees nog de eenige drijfveeren schijnen te zijn, niet reeds opmerken een aanvang, hoe klein en onbeteekenend ook, van zedelijk leven? Men mag bij het ééne verschijnsel niet zoo veeleischend, bij het andere zoo licht tevreden zijn. Nog iets. Dr. S. wijst op de humanistische zedelijkheid, die wij aantreffen, sedert het stelsel van gezag in onze maatschappij gevallen is en de rechten van den mensch erkend zijn. Dit zedelijk leven ontstond, gelijk de nieuwe levensrichting in het algemeen, buiten godsdienstige motieven om en kon zich in de practijk niet onder den invloed van den godsdienst stellen, daar deze nog vrij algemeen beschouwd werd als vertegenwoordigd door het heerschende kerkelijke Christendom (blz. 42 vlgg.). Ik wou vragen, vooreerst: omdat dit zedelijk leven zich niet kon stellen onder den invloed van den officieelen godsdienst, ging het daarom ook buiten alle religieuze motieven in de menschen zelven om? Er is toch een godsdienst buiten het kerkelijk Christendom. Ten tweede: als daar tegenwoordig velen zijn, die beweren, met allen godsdienst gebroken te hebben, om alleen humanisten te willen zijn, mag men dan bij hen niet in rekening brengen hunne godsdienstige opvoeding, de godsdienstige indrukken, waaronder zij groot werden? Men kan breken met eene kerk, voor zijn verstand met het geloof afgerekend hebben, maar men kan niet breken, niet afrekenen met hetgeen opvoeding, indrukken, ervaringen van ons gemaakt hebben. Teren deze humanisten, althans velen van hen, ook op oud kapitaal? In mijn exemplaar van Dr. S.' boekje staan nog een tal vraagteekenen. Bijv. op bl. 30, waar Dr. S. beweert, dat de Israëlieten naast Jahve Kanaänietische goden vereerden, omdat zij meenden, dat die goden recht hadden op die hulde. In Jer. XLIV:17, 18 lees ik dat niet. Of op bl. 38. Blijkt uit de daar aangehaalde plaatsen, dat Paulus het kindschap Gods tot de Christenen beperkt? Maar genoeg. Dr. S.' bijdrage moge de oplossing der quaestie over het verband van godsdienst en zedelijkheid niet veel nader brengen, toch geeft zij belangrijks genoeg, om hare lezing aan te bevelen. B. | |
De Godsdienst in het Leven. Met voorbeelden opgehelderd, door J.H. Maronier. Tweede verbeterde en vermeerderde druk. Leiden, S.C. van Doesburgh.Dat van dit boekske een tweede druk verschenen is, bewijst zijne practische bruikbaarheid. Trouwens, wie het kent, zal den schrijver voor de uitgave ervan zijn dank gaarne betuigen. De heer Maronier is een mild man. Ik onderstel, dat dit geschrift zijn ontstaan te danken heeft aan aanteekeningen, | |
[pagina 207]
| |
die de schrijver sedert langeren tijd gemaakt heeft ten bate van zijn godsdienstonderwijs. Wat hij zoo bijeenverzameld heeft, geeft hij ons. Het boekje bevat een aantal voorbeelden van deugdsbetrachting. Al de deugden, die in het persoonlijk, huiselijk en maatschappelijk leven moeten beoefend worden, vinden wij hier door voorbeelden geïllustreerd, door spreuken en lessen aanbevolen. Het is geene leer over de zedelijkheid, geen vertoog over deugdsbetrachting, die ons hier worden gegeven, maar de practijk. Ieder godsdienstonderwijzer dient dit boekje te bezitten. Het geeft hem een schat van voorbeelden en vertellingen aan de hand, waarmee hij zijn onderwijs kan kruiden. Ook beveel ik het aan bij alle ouders. Eene korte spreuk, een voorbeeld, juist te pas gebracht, werkt op de kinderen meer dan een lang betoog. Welnu, hier vinden zij voorraad. Dit boekje komt mij voor een van die te zijn, welke in onze huiskamer op den boekenhanger moeten liggen. Men slaat het nu en dan eens op en als vanzelf hechten zich de voorbeelden, de lessen in het geheugen. Meestal geeft de schrijver aan het slot van een hoofdstuk een of meer gedichten aan, die gelezen en voorgelezen kunnen worden. - Vinde het boekje, ook in deze verbeterde en vermeerderde uitgave, zijn weg en stichte het veel goeds! B. | |
Godsdienstige Liederen. Uitgegeven door en voor rekening van den Nederlandschen Protestantenbond. De Evangelische Gezangen-Compagnie.‘Niet de psalmen van 't verleden
Vertolken al de vreugd' van 't heden,
De nieuwe geest wekt nieuwen zang’Ga naar voetnoot(*).
Aan die behoefte naar ‘nieuwe liederen’ heeft deze bundel zijn oorsprong te danken. Inderdaad eene behoefte, die in moderne kringen zich sterk gevoelen deed en, voor zoover er bezwaren zijn, om dezen bundel voor het kerkgezang in te voeren, zich gevoelen doet. Ik kan bij ervaring het best oordeelen over de gezangen, bij de Nederlandsch-Hervormden in gebruik, maar is het bij de andere kerkgenootschappen zooveel beter gesteld? Hoe weinigen van onze gezangen zijn geschreven in eene taal, die klank geeft aan hetgeen omgaat in ons gemoed; hoe weinigen van hen zijn liederen. Dogmatiek op rijm, dat zijn ze maar al te vaak, en dogmatiek, die onzen godsdienst niet beschrijft. En ja, wij hebben nog de psalmen. Gelukkig; ze zijn vaak frisscher dan onze gezangen en geven meer uiting aan het religieuze leven, dat toch in zijn diepste wezen overal hetzelfde blijft. Doch ook hier een bezwaar. Tot enkele verzen uit de 150 psalmen zijn wij beperkt; telkens stuiten wij op Israëlietische voorstellingen, op eene onbeholpen taal; wordt een toon aangeslagen, vreemd geworden aan ons, die denken als menschen van dezen tijd. Aan nieuwe liederen was behoefte. Aan liederen. De godsdienst spreekt in die taal. Hij uit zich ook in begrippen; hij gaat buiten ons denken niet om. Maar als hij ons doet afdalen in zijne diepten of meevoert naar zijne hoogten, dan legt hij ons het lied op de lippen. Daarin uiten zich al de smart en | |
[pagina 208]
| |
al de blijmoedigheid van ons hart; daarin de levenslust en levensmoed, waarmede de godsdienst ons zegent. Een geloof, dat niet zingen kan, is nog niet het echte. Juist - zegt men - maar dat echte geloof wordt dan ook tegenwoordig zoo schaars gevonden, te schaars, om in de taal van het lied zich te uiten; en ten minste is dat het geval in de modern-godsdienstige wereld. Het geloof is eene strijdleus geworden; het redeneert; het twist; het twijfelt en zoekt; maar het mist die bezieling, die warmte, die vastheid, die het noodig heeft, om zijne gezangen te zingen. Ook de Redacteuren van dezen bundel zijn voor deze klacht niet doof geweest. Toch hebben zij zich gelukkig door haar niet laten afschrikken, om de door het Protestantenbond hun opgedragen taak te volvoeren. Is het door dezen bundel niet bewezen, dat die klacht - neen, niet geheel kan worden gesmoord - maar toch vrij wat minder luid behoeft te worden aangeheven, dan onder ons wel de gewoonte is? Wij - modern-godsdienstigen - neen, wij hebben niet alle poëzie verloren, nu de psalmen van 't verleden niet meer ten volle onzen godsdienst vertolken. Ook onze godsdienst heeft zijn lied, zijn zang. Dat bewijst deze bundel. Daarom alleen reeds begroet ik hem met blijdschap. Zijn verschijnen versterkt ons vertrouwen. Aan nieuwe liederen was behoefte. Dit niet zoo te verstaan, dat oude godsdienstige liederen voor ons alle waarde verloren zouden hebben, omdat zij oud zijn. Het zou tegen ons bewijzen, als het zoo ware. Alle godsdienstigen gevoelen zich verbonden met de vroomheid der voorgeslachten; zij verstaan de taal des geloofs, in hoe onderscheidene klanken, in hoe zonderlinge vormen hun die ook tegenklinkt. Neen, wij zouden in dezen bundel niet gaarne gemist hebben die oude liederen, die van kindsbeen af voor ons vertolkt hebben de diepste ervaringen van ons gemoed; die ons zoo vaak vertroostten en bemoedigden. Het ‘Geloofd zij God met diepst ontzag’, of ‘Wien heb ik nevens u omhoog’; het lied van het ‘hijgend hert’, zij zijn ons gewijd door de heiligste herinnering. Wij vieren niet recht oudejaarsavond zonder ons: ‘Uren, dagen, maanden, jaren’. En op Hervormingsdag moeten wij ‘Een vaste burg is onze God’ kunnen aanheffen. De samenstellers van dezen bundel hebben eene reeks van oude liederen opgenomen. Zij hebben meer gedaan. Zij hebben den schat vermeerderd. Ik denk hier aan no. 17, Vondel's onsterfelijk: ‘Wie is het die zoo hoog gezeten’; aan no. 203, de rei van denzelfden dichter: ‘Waar werd oprechter trouw’. Zij hebben menig lied gewijzigd en daardoor zijne waarde voor ons verhoogd. Wie de psalmen van Ten Kate kent, weet, hoe deze liederen van oud-Israël voor ons winnen, als wij ze lezen, in onze taal vertolkt. Zeker, niet elke wijziging vind ik even schoon; soms had ik liever het oude behouden gezien. Om iets te noemen: in psalm 118 (no. 6) had ik liever gelezen de oude regels: ‘Och dat men op deez' eerstelingen
Een rijken oogst van voorspoed zag’,
die telkens te pas kunnen komen in de kerk en schooner zijn, dan die er nu staan: ‘Och dat ons hart op 't biddend zingen
Een oogst van vrome blijdschap zag.’
| |
[pagina 209]
| |
Zoo wou ik vragen, waarom de krachtige aanvang van ons gezang 58 (no. 42) moest gewijzigd worden en of niet het geheele lied schooner was geweest, als men alleen behouden had de eerste helft van vs. 1 met de laatste helft van vs. 6 en het 7de vers? Zoo..... doch de redactie ontwapent hier alle critiek, daar zij de toegeeflijkheid inroept in de overtuiging, ‘dat hier bezwaren bestonden, welke niemand volkomen zou kunnen overwinnen’. Liever wil ik dan ook danken voor zoo menige schoone wijziging. De lofzang behoeft niet meer te stijgen uit Sion's zalen, en leest eens den ouden psalm 33, nu no. 29. Toch, aan nieuwe liederen bleef behoefte. Nevens hetgeen voor ons classiek geworden is, willen wij onze vroomheid uiten in eene taal, die geheel de onze is. Onze godsdienst hebbe ook zijne oorspronkelijke zangen. Aan deze behoefte voldoet deze liederenbundel in ruime mate. Zijne samenstellers verdienen hier onze volle erkentelijkheid. Zij hebben niet die medewerking gevonden, die zij verwacht hadden; toch geven zij zulk een schat van nieuwe en meestal schoone liederen. Wie de lijst der dichters inziet, zal bemerken, dat den heeren Böhringer, Ph.R. Hugenholtz en zijn broeder F.W.N. Hugenholtz wel vooral onze dank toekomt. En hier wijs ik op eene andere goede vrucht, die deze bundel dragen kan. Bewijst zijn verschijnen, dat ook in de modern-godsdienstige wereld het lied nog niet gestorven is, hij leert ons tevens, dat ook tegenwoordig, te midden van den strijd, dezelfde taal der vroomheid gesproken wordt door mannen van onderscheiden richting. Naast tal van gedichten van De Genestet treffen wij er aan van Ten Kate, Beets, Des Amorie van der Hoeven Jr.; en aan Da Costa is ontleend het verheven slot van zijn fragment uit Lord Byron's Caïn: ‘Wegen Gods, hoe duister zijt gij’, enz. - Dat heeft nog een voordeel. Wordt deze bundel populair - en waarom zal hij het niet worden - dan komen deze schoone liederen langs dezen weg onder het volk. Het leert ze kennen en liefhebben, de verzen van onzen De Genestet, ook dat lied des geloofs (no. 54): ‘Uit de nev'len zal de dag
Eenmaal zeker rijzen.
Schoon niet ik hem groeten mag,
'k Zal er eeuwig God voor prijzen,
Dat ik op mijn aardschen tocht,
Onder weemoed, scherts of lijden,
Met een hart voor al wie strijden,
Steeds naar 't hoogste zoeken mocht.’
Zal het er niet beter om zijn, als velen van buiten kennen dat lied van Beets (no. 80): ‘Er is een heiligdom van 't hart,
Ontziet het stervelingen!
Daar woont geweten en gevoel,
Bewustheid van een hooger doel
En drang naar beter dingen? enz.’,
Of dat van Ten Kate (no. 108): ‘Bid en werk! De kunst des levens
Schuilt in dat vereend gebod:
| |
[pagina 210]
| |
't Is een plicht en voorrecht tevens,
Kind der aarde, kind van God!
Werk en bid! All' 's Hemels gaven
Vloeien uit die dubb'le wel:
Wie niet bidt, is 't werken... slaven,
Wie niet werkt, is 't bidden... spel!
Bid en werk! bij zon of regen,
Bij bewolkt' of klare lucht.
Bidden is des arbeids zegen,
Arbeid is des biddens vrucht.
Werk en bid! en al uw krachten
Keeren tot haar evenwicht,
Daden groeien uit gedachten
En het zwaarste kruis wordt licht!’
Intusschen kan het hier nog den schijn hebben, of ik deze nieuwe liederen begroet, alleen omdat zij schooner zijn dan de oude. Daar is nog eene andere en gewichtige reden. ‘De nieuwe geest wekt nieuwen zang.’ Elke tijd heeft zijn geest. Nieuwe zangen vroegen wij, omdat een nieuwe geest ontwaakt is. Hoe hij zich openbaart? Luistert: ‘Uw wereld, Heer, is schoon en goed,
Het leven is een zegen,
Geef ons een hart vol frisschen moed,
Dat lust heeft aan uw wegen.
Dan blijft ons oog omhoog gericht,
Dan ziet ons oog in 't vriendelijkst licht
Al 't heil van U verkregen’ (no. 60).
‘Het leven is een zegen’; het leven hier op aarde. Het heeft zijne waarde in zichzelf, niet langer in zijne betrekking tot het ‘na dezen’. De vraag is niet meer: hoe kom ik in den hemel, maar: hoe leef ik als een vroom mensch hier in deze aardsche levenskringen. Daar is geene plaats meer voor ons gezang 189: ‘Zoo blij de landman moe van 't ploegen
De neigend' avondschaduw groet,
Zoo blij zien wij bij al ons zwoegen,
Dat onze dag ten einde spoedt.’
Nu wordt het (no. 183): ‘Frisch als de morgen, zijn kracht bewust,
Stroomt door mijn adren de levenslust,
Lust om de hand aan den ploeg te slaan,
Lust om den brave ter zij te staan,
Lust in de wereld en Die haar schiep,
Die er ook mij tot mijn werkkring riep.’
De godsdienst heeft dit leven te wijden. Zoo heeft men er oog voor gekregen, dat hij niet allereerst kweekt de lijdelijke deugden, maar ons bezie- | |
[pagina 211]
| |
len kan en moet met frissche kracht, met blijden werklust. Ernstig aan zijne levenstaak te arbeiden, is ook vroomheid: ‘Te zwoegen en te streven
Met al de kracht des mans
Dat is het zout van 't leven,
Dat vlecht den burgerkrans,
Heil, die zijn brood mag eten
Door eerlijk zweet gewijd,
En geen derde den dank heeft te weten (bis)
Dan God en eigen vlijt (bis)’ (no. 202).
Hij leert den mensch vertrouwen op zijne kracht: ‘Help maar u zelf, zoo helpt u God,
Hoe ook de vijand dreigt en spot,
Gij zult en moet hem toch in 't eind verwinnen.
In eigen hand rust eigen lot.
Wil dan getroost met Hem uw taak beginnen’ (no. 105).
Dat is de nieuwe geest, waaraan deze liederen klank hebben gegeven. In mijne oogen ligt hierin niet de geringste waarde van dezen bundel godsdienstige liederen. In onze gezangbundels heerscht nog volstrekt de oude levensbeschouwing, die, o, zoo licht ziekelijk wordt. Nu kan klinken een frisch en vroolijk lied. Wij hebben onze zorgen, onzen strijd, onze smart, maar wij hebben ook wat te doen in het leven, eene taak te verrichten voor maatschappij en huisgezin en vaderland. En lost het raadsel van den dood zich op in een persoonlijk onsterfelijk voortleven, dan zal het dáár het best zijn, naarmate wij hier blijmoedig en ijverig aan die taak gearbeid hebben. De liederen op ‘Scheiden en Sterven’ mogen nu weemoedig klinken, droevig van toon, maar voor het ziekelijke in de doodsgezangen van de gebruikelijke bundels - neen, daarvoor is geene plaats meer. In deze afdeeling vinden wij de Genestet's ‘Komen en Gaan’ en Ten Kate's weemoedig ‘Graflied’: ‘Slaap zacht in den schemer der graven,
Gij stoff'lijk omhulsel des braven!
Hij zelf groet den eeuwigen morgen,
't Is 't reiskleed alleen, wat wij borgen’, enz. (no. 221).
En laat mij hier ten slotte wijzen op nog eene aanwinst in dezen bundel. Wij vinden hier Vaderlandsche liederen. Om maar één te noemen, dat schoone lied van Beets (no. 216): ‘Blijf één, blijf één, mijn Vaderland!
Blijf één en ongeschonden.
Geen staatspartij, geen godsdiensttwist
Verscheure door geweld of list,
Wat God heeft saamgebonden!
Blijf één, blijf één mijn Vaderland!
Laat niets die deugd verflauwen.
Wroet in geen eigen ingewand!
En, Leeuw van Neerland! toon geen tand
Dan tegen vreemde klauwen!’
| |
[pagina 212]
| |
Zoo geeft ons deze bundel inderdaad nieuwe liederen. Er is dus alle reden, om hem met ingenomenheid welkom te heeten en het Protestantenbond geluk te wenschen met deze uitgave. Mocht spoedig den samenstellers bewezen worden, hoe gretig hun werk wordt aangenomen, door de noodzakelijkheid van een tweeden druk. In dat geval willen zij misschien de verdeeling in rubrieken wel doen vervallen. Zij maakt soms het zoeken eer lastig dan gemakkelijk. Men denkt er niet zoo spoedig aan, om zijn Lentelied in de afdeeling Samenleving te zoeken. Ook komt er dan wellicht eene uitgaaf, waarop zijzelven ons het uitzicht openen, die het lezen der liederen gemakkelijker maakt dan deze, die voor den zang is ingericht. Deze liederen kunnen zoo grooten zegen brengen, ook waar men ze niet zingen kan. De redacteuren hebben er intusschen hunne reden voor gehad, om deze eerste uitgave aldus het licht te doen zien. Het is hun te doen, om met dezen bundel eene poging te wagen tot verbetering van ons kerkgezang. Een edel streven! ‘Ons kerkgezang is jammerlijk vervallen. Alleen omdat wij van jongs af nooit anders en beters hebben gehoord, konden wij zoo langen tijd berusten in een inderdaad ondragelijken toestand; dat geesteloos rekken en uithalen van enkele tonen in plaats van een maatvast gezang; dat galmen en schreeuwen, waarbij het “bedenken van al wat liefelijk is en wel luidt” geheel wordt verwaarloosd; dat redeloos opdreunen van alle koralen zonder eenig verschil in kracht en in maat, zoodat bv. het vrolijkst loflied volmaakt hetzelfde klinkt als het aandoenlijkst boetelied of het treurigst grafgezang’Ga naar voetnoot(*). Het is zoo jammer, dat het zoo gesteld is. Het kerkgezang kan zulk een gezegenden invloed oefenen. Zelfs nu nog, als de kerk vol is, de organist opgewekt en vlug speelt, kan een gezang stichten. Hoeveel te meer dan, als het goed gezongen werd! Daarbij: ‘Er ligt in het gemeentelied een groote kracht. Een melodie als bijv. van ons “Uren, dagen, maanden, jaren” beteekent voor kerkelijk opgevoede Protestanten meer dan een liefelijk gerangschikte en afgeronde reeks van tonen Zij vormt - het is eene opmerking van Prof. Spitta - voor hen met het gedicht een onverbrekelijk geheel; zoodra zij klinkt hooren zij in hun binnenste de woorden mee. Zij wekt bij hen aanstonds al de eigenaardige gewaarwordingen van den oudejaarsavond en roept op eenmaal een dier schoone uren voor hun bewustzijn op’Ga naar voetnoot(†). Aan de muzikale bewerking hebben de samenstellers daarom een eersten rang toegekend. Zij verkregen daartoe de hulp van den heer Dan. de Lange. Een naam, die op dit gebied een goeden klank heeft. De heer De Lange zelf geeft in het Woord Vooraf rekenschap van de wijze, waarop hij zijne taak opgevat heeft. Ik laat de beoordeeling hiervan aan deskundigen over. Liever stel ik nog eene andere vraag: hoe zal het doel der samenstellers van dezen bundel bereikt kunnen worden? Zij deelen ‘volkomen in den wensch van den heer de Lange naar de oprichting van gemeentekoren, zonder welke geen wezenlijke verbetering van den zang der gemeente mogelijk is. Deze koren zullen zich in het zingen der liederen eerst zelve grondig moeten oefenen, dan den zang der gemeente moeten leiden, om eindelijk in de gemeente zelve zich op te lossen, wanneer de geheele vergadering één groot koor zal geworden zijn’Ga naar voetnoot(§). Zeker, dat is een weg. Doch in onze vaak jammerlijk ver- | |
[pagina 213]
| |
deelde gemeenten wordt niet gemakkelijk zulk een koor gevormd, en waar het gevormd worden kan, vindt het in onze oude kerkgebouwen niet altijd eene geschikte plaats, vanwaar het den zang der gemeente leiden kan. Daarmee zeg ik niet: laat de koorvorming achterwege. Neen, laat ten minste in elke afdeeling van het Protestantenbond er een tot stand komen. Onlangs werd een uitstekende raad gegeven. Laten de predikanten een koor vormen van hunne catechisanten. Jammer maar, dat niet alle predikanten bij dat koor kunnen voorgaan. Toch ga deze raad niet zonder vrucht voorbij! Het is intusschen reeds veel, dat op dit gebied beweging komt. Langzamerhand zullen er wel gemeenten gevonden worden, waar onder de leiding van een muzikalen voorganger het gezang anders wordt. Men leere den menschen af, dit onderscheid te maken tusschen gewijd en ongewijd, dat zich uit in het vroolijk zingen buiten, het saai en eentonig zingen in de kerk. Als dan op de scholen het zangonderwijs meer ter harte genomen en daaraan meer tijd besteed werd dan tegenwoordig, dan konden de goede wenschen in dezen vervuld worden. Kome dan deze bundel in veler handen - het is mogelijk, want hij is zeer goedkoop - doe hij veel goeds voor het kerkgezang en meer nog tot opwekking van frisch en krachtig godsdienstig leven! J. van den Bergh. | |
Geschiedenis van de Kerspelkerk van St. Jacob te Utrecht, door Jhr. Mr. Th.H.F. van Riemsdijk. Uitgegeven met ondersteuning van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Leiden. - E.J. Brill.In de Voorrede schrijft de auteur: ‘Bij de bewerking van dit geschrift ben ik van het denkbeeld uitgegaan, dat men middeleeuwsche gebruiken en instellingen het best leert kennen, indien men nagaat hoe zij zich op eene bepaalde plaats ontwikkeld hebben. Indien men daarvan een juiste voorstelling wenscht te geven, is het raadzaam ze binnen dien beperkten kring met de grootste zorgvuldigheid te beschrijven en uit het onderling verband hun aard en oorsprong toe te lichten. Op die wijze zal men doorgaans met grootere zekerheid te werk gaan dan zoo men de gebruiken en instellingen, die zich op verschillende plaatsen voordeden, vergelijkt en uit de kenmerken die zij gemeenschappelijk hebben hun algemeen en eigenlijk karakter tracht af te leiden. Wel ontken ik geenszins het groote nut, dat aan die laatste bewerking verbonden is, maar zij mag niet worden toegepast, dan nadat men eene grondige kennis bekomen heeft van hetgeen voor iedere plaats eigenaardig is. Op dat standpunt heb ik mij dan ook gesteld bij het schrijven van deze verhandeling, waarin ik de plaats tracht aan te wijzen, die een parochiekerk in het maatschappelijk leven onzer vaderen heeft ingenomen.’ De vraag zou nu gesteld kunnen worden: heeft de schrijver zijn doel bereikt? Doch gesteld eens, dat men op die vraag een ontkennend antwoord kan geven, wat ik niet doe - dan nog zou daarmede geen oordeel geveld zijn over de eigenlijke waarde van dit werk. Die waarde ligt in de groote zorgvuldigheid, waarmede de geschiedenis van de Kerspelkerk van St. Jacob beschreven is, eene geschiedenis, die de heer Van Riemsdijk geput heeft uit tal van geschre- | |
[pagina 214]
| |
ven - vaak moeilijk te vinden - bronnen Met eene nauwkeurigheid, die afdaalt tot de kleinste kleinigheden. (bijv dat zich op het orgel ten dienste van den organist eene zit- en voetbank bevonden), beschrijft de auteur het Kerkgebouw, de Inrichting en Uitrusting van het Kerkgebouw, den Dienst, het Kerspel en zijne Inrichting. Zijn werk heeft dan ook vooral waarde voor den navorscher van oude instellingen. Toch verdient dit onderzoek waardeering ook in ruimer kring. Reeds om het zeer belangrijke hoofdstuk over de Broederschappen en Gilden, dat ons eene nauwkeurige en duidelijke voorstelling geeft van dezen vorm van associatie in de middeleeuwen. Maar vooral om eene andere reden. De kerk van St. Jacob heeft in de dagen der Hervorming het zonderlinge schouwspel vertoond van een dienst, geheel naar de regelen der Katholieke kerk verricht, doch gevolgd door eene preek, waarin die Kerk bestreden en de Hervormde denkbeelden geleerd werden. In St. Jacob heeft Duyfhuys gepredikt, en jarenlang heeft zijne gemeente zich zelfstandig gehandhaafd tusschen de Katholieken en Calvinisten in. Uit de toezending van dit werk aan De Tijdspiegel ter aankondiging maak ik op, dat de auteur en de uitgever het in veler handen wenschen. Ongelukkig zijn daartegen twee bezwaren: het werk is uitgegeven in groot kwarto en het kost dertig gulden, een prijs, misschien niet te hoog voor het boek, maar wel voor de kas van menig liefhebber van zulke onderzoekingen. Zoo verdwijnt dit werk waarschijnlijk in algemeene bibliotheken. Daar zal het ten minste met vrucht geraadpleegd kunnen worden. B. |
|