De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 180]
| |
Letterkunde.Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd.G.W. Lovendaal, Lied der liefde. - Thaliano, Bloemenknopjens. - Louise Stratenus, Ochtendliederen, gevolgd door Middagzangen. - Wazenaar, Langs ruwe paden. - Julius Vuylsteke, Verzamelde gedichten. - L.M. De Boer, Stemmen der natuur en des harten. - Walter, Bladeren en bloemknoppen. - Pol. De Mont, Lentesotternijen. - C.L. Lutkebühl Jr., Leven en lied. - Fiore della Neve, Eene liefde in het Zuiden. - W. Schepers, Klinkdichten en puntdichten. - Adolf Beernaert, Fantasie en leven - P.J. Van der Noordaa, Starren en rozen. - G. Waalner, Gedichten en gedachten. - A. Pierson, Gedichten. - Fiore della Neve, Liana. - Uit het dagboek van Florentijn. - M. Coens, Tienden van den oogst. - Jacques Perk, Gedichten. - V.A. De la Montagne, Gedichten.Wij leven in een prozaïschen tijd; de poëzie is de wereld uit; de kunst loopt om brood - en toch konden wij hierboven de titels afschrijven van niet minder dan twintig dichtbundels, die binnen twee of drie jaren, met nog ettelijke anderen, in ons klein land een uitgever en lezers gevonden hebben. De opmerkelijke bijzonderheid, dat aan enkele uitverkorenen onder hen de eer van een herdruk staat te beurt te vallen, bewijst meer nog dan de eerste uitgifte, dat goede verzen nog altoos aftrek vinden, zelfs in Nederland. Dichters, of die zichzelf dichters noemen althans, zijn er dus genoeg; het is echter de vraag, of in de talrijkheid van het Nederlandsch dichtwerk van den jongsten tijd een bemoedigend blijk van bloei onzer nationale letterkunde begroet moet worden. Die vraag kan slechts na een nauwgezet onderzoek worden beantwoord; op zichzelf bewijst een groot getal dichters en de veelheid van dichtwerken niets, althans niet voor hen, die met den hoogleeraar Jonckbloet van oordeel zijn, dat de kunst niet bloeit door tal van poëtasters. Hij, die zich eene voorstelling heeft gemaakt van eens dichters wezen, van de diepte van gemoed en den omvang van verbeeldingskracht, die deze uitverkorenen der Goden tot de priesters en profeten der hoogste schoonheid en edelste gewaarwordingen hebben gewijd, zal de lange reeks van dichtwerken, die luttele maanden in ons klein, en over het algemeen niet dichterlijk gestemd, land zagen geboren worden, niet zonder wantrouwen aanzien. Men ziet immers niet zoo | |
[pagina 181]
| |
dikwijls den diepen ernst aan den dag komen, dien de dichter behoeft, om de groote vraagstukken van tijd en eeuwigheid, de samengestelde verhoudingen van het maatschappelijk leven, de verborgenheden van 's menschen hart met wijsheid, onpartijdigheid en liefde te doorgronden en de resultaten van zijne overpeinzingen volgens de onveranderlijke wetten der schoonheid in den gloed zijner verbeeldingskracht aldus uit te drukken, dat hij zijne hoorders medesleept, verheft en veredelt. Al mogen deze eischen hoog gesteld schijnen en inderdaad maar weinigen er ten volle aan beantwoorden, dit kan als vaststaande worden aangemerkt, dat de dichter zich geheel en al aan zijn onderwerp geven moet. Elke kunst vordert de nagenoeg volledige opoffering van den kunstenaar; zij neemt zijn geheele wezen, zijne beste krachten in beslag; zij neemt, neen, zij is - zijn leven zelf. Hoeveel te meer moet dit niet met de dichtkunst het geval zijn, die slechts in hare laatste, in hare uiterlijke openbaring kunst is, doch waarvan de scheppingskracht eerst de verhevenste of teederste onderwerpen heeft moeten bemeesteren, ordenen en onder bepaalde omstandigheden tot de meest indrukwekkende voorstelling samenvoegen of scheiden. En daarbij vereischt deze geweldige inspanning zooveel geest- en denkkracht, dat reeds daarom alleen het getal wezenlijke dichters nimmer groot kan wezen: zij behooren ongetwijfeld tot de zeldzame, uitstekendste, machtigste en krachtigste mannen van hun tijdvak. Dat de dichter niet gemaakt, maar geboren wordt, kan veilig als een axioma gelden; wie van de Goden de gave der dichtkunst niet als levensgift heeft medegekregen, zal zich nimmer door studie, toewijding en arbeid tot den dichterrang weten te verheffen. Hij mag een ordentelijk vers schrijven, dat tegen geen enkel voorschrift der techniek zondigt, vloeiend en gemakkelijk loopt en zich met genoegen lezen laat, maar daar hem de echte bezieling ontbreekt, kan hij geen hooge vlucht krijgen. Kunstenaar misschien, niet dichter mag hij genoemd worden. Een feit is het echter, dat de Goden onder zekere omstandigheden met hunne pillegift der dichterlijke bezieling guller zijn dan anders. Tijden van kalmte, rust, welvaart en rijkdom, wanneer grootsche gedachten en gewaarwordingen slapen, andere hartstochten, dan die we de huiselijke kunnen noemen, niet voorkomen en de geheele maatschappij haar rustigen gang gaat, zijn voor de dichtkunst niet gunstig. Maar wanneer de opstand blaakt, de verdrukking loodzwaar neerhoudt, de oorlog ontbrandt, dan ontwaakt ook het dichtvuur in den mensch; dan banen zich de uitingen van vaderlandsliefde, van vrijheid en van broederschap een weg uit de gemoederen der tot dusver vaak nog onbewuste dichters, om in de harten der hoorders het edel vuur te ontsteken en hen tot schoone daden van opoffering, toewijding en heldenmoed op te wekken. In dit opzicht verkeert Nederland tegenwoordig ook niet in voor de ontwikkeling der dichtkunst gunstige omstandigheden. De rust en vrede hebben ons | |
[pagina 182]
| |
weinig hartstochtelijk volk aan eene soort van huisbakken middelmatigheid gewend, die alles tot een gemiddeld peil, tot een gemiddeld cijfer terugbrengt en hetgeen daarboven of daaronder valt, - voornamelijk al wat zich daarboven durft verheffen - afstoot en als excentriek wantrouwt. In een door kleine hartstochten en lagere aandriften beheerschten tijd worden de groote hartstochten, al zijn ze de edelste beweegredenen van 's menschen handelingen, drijvers tot de grootste daden, niet begrepen en geminacht: practische waarde hebben ze dan ook luttel, en in geld omzetbaar zijn ze immers in het geheel niet. Maar wanneer een volk werkelijk aangedaan is door gewaarwordingen, die zekere zedelijke of stoffelijke onderdrukking of achteruitzetting tot aanleiding hebben, dan doet de tijdgeest ook dichters onder hen opstaan, die aan het gevoel van vernedering en aan de behoefte aan vrijmaking uiting geven en wier taal instemming en weerklank vindt in hunne omgeving. Er is geen beter bewijs aan te voeren voor het kunstmatige en onware der klachten, hier te lande aangeheven over de politieke verdrukking der gemoedsbezwaarden en over de achteruitzetting van een zoogenaamden vierden stand dan het gemis van een dichter, die zich tot den tolk maakt van het streven naar vrijheid van geweten en van zelfregeering, dat heet te branden in zooveler hart. Het is niet, omdat de orthodox-kerkelijke partij geen dichters in hare gelederen telt; maar die er zijn, spannen - en te recht - hun geest in op hoogere en meer edele, meer eene dichterlijke behandeling waardige onderwerpen dan de belastingpenningen, die de gemoedsbezwaarde Christenen hebben te betalen voor scholen, niet bruikbaar voor hunne behoeften. Ook de louter materieele doeleinden en eischen van communist en sociaal-democraat laten zich niet brengen onder de heerschappij der dichterlijke bezieling. Hoe grooten invloed maatschappelijke toestanden op het wezen der poëzie uitoefenen, leert eene beschouwing van hetgeen de dichters in Noord- en in Zuid-Nederland in de laatste twintig jaren hebben gewrocht. Aan deze zijde van den Moerdijk heerscht de evenbedoelde kalmte en slaperige rust, en de dichters, die de stem verheffen, ontsnappen niet aan de algemeene wet van het peil van middelmatigheid, dat voor alles den toon aangeeft. Handel en industrie gaan een rustigen, matigen vooruitgang en brengen geld in het land en weelde binnen elks bereik, maar wat men ook voor de stapels rijksdaalders overhebbe, de dichter kan er zich niet door laten bezielen; op het politiek gebied valt er ongetwijfeld heel wat voor; het glas water op het Haagsche Binnenhof verkeert in voortdurenden staat van storm, maar wat is er groots en edels in dien strijd, waarin meestal beginselen aan personen ondergeschikt worden gemaakt, dat den waren dichter tot spreken dringen zou? En alzoo zoeken de Nederlandsche zangers van dezen tijd - over het algemeen, want er zijn uitzonderingen, - hun heil in de huiselijke, alledaagsche omgeving. Wordt er nu al eens stich- | |
[pagina 183]
| |
telijk en streng zedelijk over ernstige onderwerpen bespiegeld en nu en dan geofferd op het altaar van de Eeuwige Jeugd en een lied van Vreugde en Liefde aangeheven, voor het meerendeel keeren onze verzenmakers zich tot den beschrijvenden, schilderenden trant. Binnenhuisjes, duinvlakten, strandgezichtjes, boschhoekjes, op- en ondergaande zonnetjes - ziedaar schering en inslag van ettelijke der bovenvermelde dichtbundels; men heeft zich, om eene vergelijking aan de schilderkunst te ontleenen, van de groote kunst afgewend, om het genre te beoefenen. Hoe gansch anders ziet het er bij onze zuidelijke broeders uit! Ook daar, 't is niet te ontkennen, wordt tegenwoordig veel te veel aan de kleine, aan de knutselkunst gedaan, maar wat hier regel is, is daar uitzondering, en omgekeerd. Te midden van de Vlaamsche beweging klinken daar stoute taal in krachtige vormen, liederen en zangen, die getuigenis afleggen van eene diep gevoelde verdrukking, van de miskenning van een krachtig volk met eene eigen taal, met eene roemvolle geschiedenis ten bate van buitenlandschen, ontzenuwenden en gevaarlijken invloed. Van geen Noord-Nederlandsche lier klinken tonen, zoo krachtig, welsprekend en medesleepend, als Julius, Vuylsteke slaakt in zijn ‘Aan de dichters’: ‘De wereld slaapt. In schand'ge banden
ligt 't menschelijk geslacht verdraaid.
O Dichters, doet het vuur weêr branden,
eer 't laatste vonkje is uitgewaaid.
Terwijl 't gebroed der rijmelaren
gedwee der meesters zolen lekt,
Zingt luid, gij stoute Harpenaren,
gij moet de klok zijn die de wereld wekt.
Dan zullen zij hunne oogen wrijven,
rondtasten in den duistren nacht;
Zij voelen ijzers om hun lijven,
waarin de nauwe borst versmacht.
O dichters, slaat uw vrije snaren;
bij uw gezang zal in één' aâm
Noord, Zuid en Oost en West vergâren;
gij moet de klok zijn die ze roept te zaam.’ Enz.
Of in zijn vanouds bekend: ‘'t Zal wel gaan!’: ‘Het Vlaamsche hart, bij 't voorgeslacht
de zetelplaats van moed en kracht,
is als een lamp gestorven;
dat hart, die vruchtbre Vlaamsche grond,
waar roem en macht te groeien stond,
is nu tot slijk bedorven...
Beploegen wij dat Vlaamsche slijk,
een heldenoogst zal weêr ontstaan;
ja, 't Vlaamsche hart zal weêr, gelijk
weleer, luid, krachtig slaan,
| |
[pagina 184]
| |
't Zal wel gaan, 't moet wel gaan;
welaan! den ploeg in hand
voor 't heil van 't vaderland!’ (Derde couplet.)
Al evenaren de andere Vlaamsche dichters, wier werken tot het onderwerp dezer beschouwing behooren, Vuylsteke niet in kracht en gloed, toch heeft ook hunne kunst den levendmakenden invloed der Vlaamsche beweging, van de innige gemeenschap met het lijden eener onderdrukte minderheid ondergaan; zij hebben daardoor gewonnen aan objectiviteit, aan een zeker opgaan in hun onderwerp, dat, wanneer de dichter maar eenig talent bezit, niet missen kan, den lezer of hoorder zijner zangen mede te sleepen. Want wie in zijn onderwerp opgaat, wordt er wederkeerig door bezield en bereikt bijna zonder moeite, als vanzelf, de verheffing van toon, die zoo moeilijk ten deel valt aan hem, die alleen door het verstand wordt geleid en zijne stof zoo te zeggen buiten zich stelt. De geest van den dichter moet echter zoo krachtig zijn, dat hij, hoe ver ook medegesleept, hoe hoog opgevoerd door zijn onderwerp, het altoos blijft beheerschen. Het dichten moet niet de uitwerking zijn van zekere brevis furor, die den zanger maakt tot het lijdzaam werktuig van de in hem bruisende gedachten, werktuig, dat niet aansprakelijk is voor den vorm der uiting. Want al zijn de gedachten, als inhoud en middel, om te treffen en te roeren, de hoofdzaak, de kunstvorm mag daarom niet verwaarloosd worden. Enkele malen kan 't den dichter niet worden euvel geduid, indien ter wille van eene zeer stoute wending, van eene bij uitstek krachtige voorstelling, hetzij onwillekeurig, hetzij met opzet, tegen de strenge eischen der schoonheid gezondigd wordt, omdat somwijlen de stoutheid der gedachten door zoodanig contrast nog treffender wordt. Maar in den regel moet de schoonheid de uitdrukking beheerschen; den grootsten poëet, die zijn onderwerp ten volle meester is, zal ook zijn meesterschap over de taal zelden begeven. Eerst dan toch kan een dichtstuk in den waren zin des woords schoon worden genoemd, eerst dan kan het zijne volle uitwerking op het gemoed van den hoorder uitoefenen, wanneer de volmaaktheid van den vorm met de verhevenheid der gedachten gelijken tred houdt.
Het getal van hen, die tot het gevoel van den lezer spreken, die hem treffen en doen denken door hunne gedichten, is onder de dichters, wier werken wij te bespreken hebben, uiterst gering. Vuylsteke weet de snaren der vaderlandsliefde en van het rechtsgevoel te doen trillen; De Boer tracht, doch zonder erin te slagen, door de beschrijving van de Zwitsersche natuur het hart tot den Schepper op te heffen en afschuw te wekken voor den oorlog, door er de gruwelen van op te sommen; door Beernaert worden fraaie gedachten, hier en daar wat pessimistisch getint, in verdienstelijke verzen geuit; P.J. van der | |
[pagina 185]
| |
Noordaa volgt, doch op niet geringen afstand, in hetzelfde spoor met bespiegelingen over leven en dood, die lang niet nieuw en in eene weinig correcte beeldspraak gestoken zijn; Pierson schenkt ons eene reeks paraphrasen en gedachten van en over de Heilige Schrift der Mahomedanen, navolgingen van Vondel en keurig en smaakvol bewerkte vertalingen van Grillparzer's Esther en Racine's Mithridates. Niet allen slagen er echter in, den lezer hoog te verheffen of zelfs diepen indruk op hem te maken. De Vlaamsche dichter, die zoo even het eerst genoemd werd, brengt het nog het verst, voornamelijk om de overtuiging, waarmede hij zich te midden van zijn onderwerp stort. Daar even werden reeds eenige versregels van hem aangehaald; de ruimte ontbreekt, om die aanhalingen verder uit te strekken. Genoeg zij het, den lezer dezer ‘Verzamelde gedichten’ te wijzen op de krachtige iamben, wederom aan de door de gezaghebbende mannen zijns vaderlands miskende Vlaamsche beweging gericht. In gespierde taal komt hij ook daarin voor het goed recht zijner nationaliteit op; hier is het de plaats, om ettelijke vergrijpen in den vorm te vergeven wegens de kracht der uitdrukking. Want zoo ergens, dan moet bij dezen dichtvorm en bij zulk een onderwerp de hierboven besproken toegeeflijkheid worden toegepast. Verzen gelijk dezen moeten zoo te zeggen in steen gehouwen worden, en dan springt er bij de bewerking wel eens een grooter splinter onder den beitel weg, dan de steenhouwer bedoelde: wie echter het voltooid kunstwerk in zijn geheel overziet, zal het om deze onvolkomenheden niet minder schatten. Vuylsteke geeft zichzelf geheel in zijne gedichten; vandaar, dat men zijne geschiedenis, zijn karakter uit zijne werken met geringe moeite kan opbouwen. Al behoort de critiek zich te bepalen bij eene objectieve beschouwing van het te beoordeelen kunstwerk, zonder zich te bekommeren om bijomstandigheden of om den persoon des kunstenaars, hier is de verleiding te sterk, om niet aan de heerschende, verkeerde mode een bescheiden offer te brengen. Bij het doorbladeren van dezen bundel leeft men het leven mede van den vroolijken, onbezorgden, jongen student, die 't meer met de meisjes, de vrienden, het bier en den wijn houdt dan met hoogleeraren, examens en geestvermoeiende studie; de student ontwaakt voor de zaak van zijn land en volk en uit zijne gewaarwordingen in warme, krachtige ontboezemingen; daarna komt de teleurstelling, die overal in het gevolg der vervoering gaat, teleurstelling in menschen en zaken, in verwachtingen en droomen, die verbittert en terneerslaat. Zoo heeft men hier een leven voor zich met een blijden morgenstond en een helderen middag, door stormen en onweersbuien verstoord en verduisterd. Het zijn gevoelde, beleefde, zelfondervonden smarten en vreugden, die hier bezongen worden; 't is niet het werk van den salondichter of taalmuzikant, maar van een man van hart en karakter, voor wien het dichten geen inspanning is of uitspanning, maar de onbedwingbare uiting van hetgeen in hem | |
[pagina 186]
| |
bruist en werkt. Toch wordt te midden van deze veeltijds zeer personeele poëzie nog wel eens een andere toon aangeslagen, al behoort dit tot de zeldzaamheden. De volgende beschrijving bij voorbeeld kan toonen, dat Vuylsteke, wanneer hij wil, ook liefelijke natuurtooneelen in keurige taal schetsen kan. ‘Het was te Blankenberge. Op 't lachend strand
kwam golf voor golf versterven zacht en vreedzaam.
De zon, aan 't einde harer baan, gereed
zich onder 't glinstrend vlak der ruime zee
als onder 't purpren laken van het bed
eens konings, neer te vlijen, - wierp tot afscheid
een' rozen groet aan 't lieflijk tafereel
dat zich ontvouwde langs de kust: de baders,
in bonte rijen heen en weder weemlend,
of schilderachtig naast elkaâr geschaard;
ter zij' de thans verlaten bad-cabienen,
gemengde groep van allerhande kleuren;
aan d' andren kant de grauwe visscherssloepen,
ten anker liggend, wachtende op de tij
om, vlugge meeuwen, over 't meer te zweven;
en aan den verren rand der westerkim,
heel in de diepte, met gevierde zeilen,
als zeegodinnen met gezwollen boezems,
een reeks van schepen die de baren kliefden.
Daarbij galmde een muziek, vol vreugde en ernst,
uit zwakke menschenstemmen saamgesteld,
beheerscht door zware stemmen der natuur.
Het ruischen dier ontelbre samenspraken
in tien verscheiden talen, 't vrij gesnap
der jongelingen, en de zilvren lach
der blijde jonge meisjes, smolten saam
met 't rollende gemompel van de golven,
de diepe, de eindelooze klacht der zee.’
De warmte en bezieling van Vuylsteke worden vergeefs bij anderen gezocht. Zoo vult de heer De Boer zijn bundeltje met gemoedelijke woorden en trouwhartige bedoelingen; zoo beschrijft hij met eene prijzenswaardige nauwkeurigheid alle bijzonderheden van de Zwitsersche landschappen, en toch laat hij ons koud, omdat bij den dichter zelf de bezieling ontbreekt en hij zich niet weet te verheffen. Een zijner gedichten, ‘De bergen op’ betiteld, geeft in veertien bladzijden een zonsopgang in de Alpen te aanschouwen; met groote woordenrijkheid, maar even groote denkbeeldenarmoede, wordt daarin al het mogelijke opgesomd, wat men bij zulk eene gelegenheid onder de oogen krijgt, maar de opsomming is koud en kleurloos en als elke catalogus vermoeiend. In een ander, ‘Het vierwaldstätter meer’, komen de volgende strophen voor: ‘Die groene vlekken, men begrijpt het als van zelf,
Zijn bosschen, overschaduwd door het rotsgewelf,
| |
[pagina 187]
| |
Waarin men uren lang in 't rond zou kunnen dwalen
Maar de oogen hebben hier 't bewustzijn van de maat
En afstand gansch verloren, en het sneeuwgebergte laat
Zijn logge ruggen, als tot aan uw voeten, nederdalen.
De bergen en de rotsen aan de Noordzij van het meer,
Verzinken meestal steil tot in zijn diepten neer,
En laten hier en daar nog slechts een plaatsje over
Voor dorpjes aan den oever, of een enkel huis,
Dat aan de rotsen hangt, terwijl de kleinste kluis
Begroeid is met klimop en kleurig alpenloover.’
Nauwkeurig mag zulk eene beschrijving zijn, dichterlijk niet. Wanneer een poëet een bosch of landschap beschrijft, moet hij niet de boombladeren en grashalmen tellen, maar in korte, sprekende trekken den indruk weergeven, dien het tafereel op hem heeft gemaakt, met de gedachten en denkbeelden, die zijne verbeeldingskracht aan het waargenomene heeft verbonden. Men vergete nooit, dat de dichtkunst geen beeldende kunst is; daarbij is impressionisme geen dwaling maar eene gewenschte eigenschap. Even vermoeiend en eentonig als deze natuurbeschrijvingen is de opsomming van al de rampen en gruwelen, die de oorlog over het menschdom uitstort. Met een ‘ziedaar nu dit’, ‘ziedaar nu dat’ worden de talrijke onderdeelen van dezen langen catalogus aaneengeregen. Wellicht mag al het aangevoerde een gewenschten indruk maken op het gemoed van de warme voorstanders van den vrede, die trouwens niet meer behoeven bekeerd of overtuigd te worden, doch geen enkel tegenstander van de vredebeweging zal erdoor tot inkeer komen. Het zeer uitgebreid gedicht onderscheidt zich noch door hooge vlucht, noch door kracht en gloed, en evenmin door nieuwe gezichtspunten, terwijl hier en daar de voorstelling lang niet juist of logisch is. Zoo leest men erin, bij het vertrekken van de opgeroepen strijders naar den oorlog: ‘Daar drukt men voor 't laatste zijn vrouw aan het hart.
De armen! ach 't is slechts 't begin van hun smart,
Maar toch reeds zoo bitter hun lijden.’
Is dit wel zoo? De smart van het afscheid nemen zal toch stellig eer gezocht moeten worden in de vrees voor komende onheilen dan in het afscheid, in het van elkander gaan zelf. Maar dan kan men ook niet zeggen, dat het lijden van hen, die afscheid nemen, reeds zoo bitter is, terwijl hun nog erger te wachten staat. Adolf Beernaert handhaaft ook in zijn nieuwen bundel den wel verdienden naam van een nauwgezet dichter, die, al mag hij zich nu en dan op de grenzen der overgevoeligheid bewegen, in gekuischte vormen goede grepen doet in de maatschappij en het leven en die met smaak en gevoel weet te bekleeden. Dat hij ook pittig en veelzeggend zijn kan, bewijze zijn ‘Dat is geen liefde’: | |
[pagina 188]
| |
‘Dat is geen liefde, die, zoo licht tevreden
En steeds inschikklijk, zich laat overreden.
Zoo'n liefde is als de kool in de asch; zij geeft
Een glimpje nu en dan dat opwaarts zweeft,
Maar warmte schenkt noch licht bij 't asch-omkeeren.
Echt vuur wil vlammen, branden, 't al verteren.
Een gloeiend hart is eischend en gebiedt!
De lava van den vuurberg bromt en ziedt
En gaat, den bergflank langs, het dal verdelgen!
Een dorstig mensch wil volle teugen zwelgen
En houdt zich met geen halven dronk tevreên!
- Zoo was 't en blijft het door alle eeuwen heen! -’
Meestal echter tracht Beernaert naar de zachtere indrukken op 's menschen gemoed. Hoe liefelijk - en in liefelijkheid ligt wel zijne kracht - klinkt niet de volgende ontboezeming eener jonge moeder, welke in zijn ‘Een tafereel’ na eene beschrijving van het ontluikend voorjaar voorkomt: ‘O! alle uwe bloemen in tuinen en velden,
Waarvan ge den luister zoo luid durft vermelden
En die ge beschouwt als den heerlijksten krans;
O! alle uwe sterren aan 's hemelen trans,
Wat zijn ze, wat zijn ze, bij 't oog van mijn kind,
Dat zachte, dat ik, als het ware, verslind,
Dat veelzeggend oog, dat 'k in 't mijne zie schouwen,
Met louter genoegen en innig betrouwen!
Wat is juffer Lente met opschik en kleur,
Wat zijn al haar bloesems, wat is al haar geur!
Wat is zij met al haar bekoorlijk gevlei
En al de geschenken der lachende Mei,
Bij 't kindje, dat mij met zijn handekens streelt
En met mijne lokken en oorslingers speelt!
Ja! duizendmaal zoeter is 's kindekens lach
Dan 't glanzendste licht van den heerlijksten dag!
Ja! duizendmaal schooner klinkt 't stemmeken zoet
Van 't kindje dat ik baarde en ik melk schenk en bloed,
Dan 't lieflijkst gezang aller vooglen in 't woud,
Dan al wat ge op 't aardrijk uitdenken zoudt!’
Het algemeen karakter van Pierson's gedichten werd hierboven in het kort reeds aangegeven. Eigenlijk oorspronkelijken arbeid geeft de dichter hier weinig of niet; met enkele uitzonderingen zijn het navolgingen en uitwerkingen van losse gedichten van oude en nieuwe schrijvers, die hier bijeenverzameld zijn. In één opzicht geeft Pierson zeker een voortreffelijk voorbeeld aan de jongere poëeten: in zijne vereering van de oude letterkunde, die, tot schade van hunne eigen opvatting en dichtvormen, door vele hedendaagsche dichters worden veronachtzaamd of hun althans onbekend blijven. Nevens de reeds vermelde paraphrasen van den Koran en Firdusi's Boek der Wijsheid worden hier in strengen stijl vervatte navolgingen gevonden van zes en veertig oden van Pindarus, onder den algemeenen naam van ‘Antieke | |
[pagina 189]
| |
gedachten’ begrepen. De oorspronkelijke gedichten in dezen bundel zijn veelal kort; een gelukkig gekozen woord, eene wèl gevonden wending, ziedaar den inhoud van deze pièces fugitives, die meerendeels een ernstigen, moraliseerenden toon ademen. Al zijn de beelden niet stout en de gevoelens niet diep, er ligt in de meeste dezer korte ontboezemingen een geest van levensmoed en opbeuring, van bemoediging tot den strijd des levens, die ze maken tot eene verkwikkelijke lectuur voor hen, die den ernst van het leven hebben leeren kennen. Ook hier moge de dichter voor zichzelf spreken in het keurig stukje, dat hij ‘Geloof’ betitelt. ‘Wat vraagt het licht,
Gereed ter kim te dalen,
Of iets op aard gewrocht werd bij zijn stralen!
Het gaf zijn glans en deed zijn plicht.
Wat vraagt de bloem
Wanneer haar bladen welken,
Of honing werd gedronken uit haar kelken!
Zij heeft gebloeid: dat is haar roem.
Kust d' avondrust
Het blad, nu moê gefluisterd;
Wat vraagt de nachtegaal, of iemand luistert!
Hij zingt zijn lied: dat is zijn lust.
Werk! Mijmer niet!
Werk, wat ook 't loon moog wezen
Gestrooid is 't zaad! Wie zal de vruchten lezen?
Hij, die de blanke velden ziet.’
Hoe uitstekend de vorm verzorgd is, daarop behoeft hier niet opzettelijk te worden gewezen. Van al deze gedichten is hetzelfde te getuigen; daarom mag hierbij vermeld worden, dat de heer Pierson eene enkele maal zijne pen niet gestreng genoeg bewaakte, toen hij in zijne ‘Vondeliana’ de volgende, door eene vijfvoudige herhaling van denzelfden klank ontsierde regels schreef: ‘Vaar om de groote waterkom,
Maar kom weerom
Bij ons, die 't welkom wuiven.’
Wanneer de gedichten van een overledene worden uitgegeven door een broeder-letterkundige, niet slechts met betuigingen van lof en waardeering van hemzelf, maar met het uitdrukkelijk getuigenis van een onzer meest bekende en hoogst gewaardeerde dichters en taalmuzikanten erbij, dat gedachten en vorm van die verzen beiden schoon zijn, dan zou men haast huiverig worden, om een afwijkend, min gunstig oordeel uit te spreken. Dit is met den bundel ‘Starren en rozen’ van wijlen P.J. van der Noordaa (Ada Nore) het geval. De | |
[pagina 190]
| |
heer Gosler, die op verzoek der weduwe deze nagelaten gedichten ordende en uitgaf, getuigt, dat men ‘er altijd dat diepte-accoord van den ernst, dat den reinen gemoedsmensch teekent, in vinden zal’. Wel is waar strekt dit getuigenis uitsluitend tot eer van den mensch en kan men zeggen, dat de uitgever zijn oordeel over den dichter voorzichtig achterwege hield; maar Ten Kate, aan wien de bundel opgedragen is, verklaart in een afgedrukten brief aan den uitgever, dat de in den bundel opgenomen verzen ‘schoone gedachten in een schoonen vorm bevatten’ en de schrijver dichter was in den waren zin van het woord. In den bundel zelf valt het moeilijk, de rechtvaardiging van deze gunstige oordeelvellingen te vinden. De daarin voorkomende bespiegelingen en mijmeringen, gemoedelijk en stichtelijk van toon, kunnen wel gezegd worden, goede en ernstige gedachten te bevatten, - in zoover is het oordeel van den heer Gosler gegrond; - maar schoonheid, dat is verhevenheid en warme bezieling, daardoor onderscheiden zij zich niet, evenmin als door schoonheid van vorm. De bezwaren van rijm en maat verraden zichzelf maar al te dikwijls door stroefheid en gedwongenheid van versificatie, door onjuiste beelden nu en dan. Zoo antwoordt in het gedicht ‘Levensdag’ een versregel, die het eindrijm op dag moet hebben, aldus: ‘Zie, 't scheppende Licht breekt de draden van 't rag.’
Dit beeld van den opgang der zon is niet door eene juiste waarneming van de natuur ingegeven. Men kan zeggen, dat het licht den sluier van den nacht doorboort, maar wat wordt er bij het ochtendkrieken waargenomen, dat bij de draden van een rag te vergelijken is? Hoewel enkele dezer gedichten, bij voorbeeld ‘Blindgeboren’, zich door fraaie woordschildering onderscheiden, wordt de lezer soms plotseling in zijne verheffing gestoord door triviale bijzonderheden. Ongetwijfeld zijn deze regels fraai en vloeiend: ‘Neen, hij kan het niet bevatten,
Dat des hemels hoog azuur,
Als een koepeldak zich welvend
In den tempel der natuur,
Hier gedragen door de bergen,
Ginds naar 's werelds einden daalt
En met luchters van robijnen
't Donkre wereldrond bestraalt.’ Enz.,
maar wat later volgen de triviale regels: ‘Meest voorzien van 't zoekend stokjen
En, als gids, een kleinen hond.’
Een dergelijk contrast ontsiert het overigens welluidend ‘Meizoetheid’, waarin, na eene beschrijving van de ontluikende lente, eene verrassende wending voorkomt naar de ‘zachtheid van gemoed en tee- | |
[pagina 191]
| |
derheid der vrouwen’, waarvan niet alleen het betwistbaar getuigenis gegeven wordt, dat zij ‘temt der (harts-)tochten wilden aard’, maar ook gezegd, dat zij ‘beteugelt huistyrannen’. Nog eene andere ontsiering valt dit liedje ten deel in de niets-zeggende, holle klanken, dat de Meimaand bij de kinderen ‘in 't hart eene gaarde kweekt, die wellust aan den hemel geeft en lieflijkheid aan de aarde’. Ook is lang niet verheven de voorstelling, in ‘Zieleleven’, van de geesten van afgestorvenen, die, ‘om den Heer, hun God, te vinden’, opwaarts zweven en ‘pleisteren’ op de sterren, die zij ontmoeten. Het de mortuis nil nisi bene moet niet aldus worden verstaan, dat men van de dooden alleen goeds moet zeggen en alle ongunstige oordeelvellingen, als uitgewischt door den dood, achterwege laten. Groot is het misbruik, dat van deze spreuk in dezen zin gemaakt is en wordt. De kracht der spreuk ligt echter niet in het bene, maar in het non; zij beteekent, dat men van een doode zwijgen moet, indien men geen goeds van hem te zeggen weet. In dezen zin kan zij niet worden aangevoerd tegen de critiek, maar tegen den uitgever van nagelaten gedichten. Van auteurs-ijdelheid kan bij zulk eene uitgave geen sprake zijn; van den overleden dichter verzamele men alleen, wat werkelijk schoon is en aan de vergetelheid verdient ontrukt te worden. Bij zulk eene handelwijze winnen de nagedachtenis van den doode en de letterkunde beiden. Zoo de Heer Gosler haar gevolgd had, dan was dit bundeltje, indien het nog uitgegeven ware, wel zeer dun geworden, maar het had de lofspraak van Ten Kate en een gunstig oordeel van de critiek kunnen verdienen. Dat de dichter zelf bij het beoordeelen, of zijn werk de openbaarheid verdient, wel eens mistast, is natuurlijk. Hij ziet zijne verzen, en vooral zijne eerstelingen, aan met een geheel ander oog dan de critiek; voor hem zijn het deelen van zijn eigen ik, kinderen van zijn geest, die misschien met zware weeën ter wereld zijn gekomen en er hem te liever om zijn, evenals het met smarte gebaard kind zijne moeder dierbaar is. Indien die zeer natuurlijke band niet bestond, dan had voorzeker Wazenaar (Dr. A. de Vos) in zijn bundel ‘Langs ruwe paden’ de harptonen zijner vroegste jeugd niet opgenomen, gelegenheidspoëzie meestal, doch die wezenlijk niet veel hooger staat dan de rijmelarij uit den schooltijd, waaraan iedereen zich tot zekere hoogte bezondigd heeft. Ook den heer W. Schepers beheerschte dezelfde ingenomenheid, toen hij uit den ‘voorraad van verzen’, blijkens de voorrede als vruchten van een jarenlangen arbeid in den wijngaard der Muzen bij hem aanwezig, een groot getal klinkdichten en puntdichten in het licht zond. De overeenkomst tusschen deze beide dichters gaat echter niet verder dan tot dit punt. Want terwijl Wazenaar's verdere dichtproeven, die, al zijn ze niet geheel vrij van eenige weekheid en overgevoeligheid, een frisschen geest, eene opwekkende en moedbarende kracht ademen, de onbeduidendheid zijner eerste proeven | |
[pagina 192]
| |
ruimschoots vergoeden, blijft de geheele verzameling van zijn medezanger, op enkele uitzonderingen na, beneden de eischen eener billijke critiek. Mogelijk, dat Nederland op het gebied der puntdichten door de oude meesters verwend is geraakt, maar ook Schepers zelf heeft geen reden tot klagen, wanneer zijne werken aan zijne eigen omschrijving worden getoetst. Hij zegt: ‘Is 't denkbeeld puntig uitgedrukt,
Men reken 't epigram gelukt.’
Men verge natuurlijk ook, dat het denkbeeld gezond en juist is, dat het althans iets zegt, want houdt men aan dien eisch niet vast, dan is elk berijmd woordenspel, hoe zinledig en onbeduidend op zichzelf ook, - bij voorbeeld dat van den ‘koddigen duivel’ van het poëtenmaal uit Ferdinand Huyck: ‘Al wordt gij achtbaar, ja ook zestienbaar, geheeten,
Toch wordt u, zijt ge dood, slechts ééne baar gemeten’ -
een voortreffelijk epigram. Het zou onbillijk wezen, te zeggen, dat er geen uitzonderingen te vinden zijn, maar in den regel voldoen de verzen van dezen bundel niet aan den omschreven eisch. Tot die uitzonderingen - want het is aangenamer, goede dan gebrekkige voorbeelden aan te halen, - behooren onder anderen de volgende: ‘Een dichter, die zijn matte leên
Ter rust hier strekte, en heel zijn leven
Aan nood, gebrek ten prooi gegeven,
Vaak bad om brood, krijgt nu een steen.’
(Bij het plaatsen van eene grafzerk.)
‘Troel had zijn zoon ter school gezonden,
Verlichting zocht hij van zijn geest.
Hoe schoon zijn streven zij geweest:
't Is slechts Troels geldbeurs, die verlichting heeft gevonden.’
(Verlichting.)
Over zulke puntdichten zouden onze oude epigrammatisten zich niet geschaamd hebben. Om tot Wazenaar terug te keeren, zijne latere gedichten onderscheiden zich door conceptie en uitdrukking, kracht en gepaste beeldspraak, terwijl er hier en daar prachtig gebouwde versregels en fijne wendingen in voorkomen. Voor lange citaten is 't hier de plaats niet; anders zouden aanhalingen uit zijn fraai ‘Naar de hoogten’, de beschrijving eener luchtbalvaart, uit de krachtig, doch misschien wat preekerig geschreven ‘Avond, nacht en morgen’, en vooral eenige gespierde regels uit ‘Het vuur’ met zijne forsche schilderingen en stoute beelden hier voorzeker niet mogen ontbreken. Maar voor enkele regels is wel een plaatsje te vinden. Regels als de volgende uit ‘Liefde en plicht’ kunnen op naam van de grootste dichters uit de Nederlandsche gouden eeuw doorgaan: ‘Laat mij voor 't kostbaar kind, o God, uw' hoede vragen:
Voor zooveel onheil schiept gij zooveel braafheid niet.’
| |
[pagina 193]
| |
En wat fijne en met soberheid doch treffende kracht aangebrachte tegenstelling betreft, kan het volgende couplet van ‘De weduwe’ aangehaald worden: ‘En buiten is 't kermis en vreugde
En lach en gejoel op de straat
Van 't volk, dat voorbij de begraafplaats
En 't deurken der weduwe gaat.
En al die verscheidene klanken,
En al dat vervoerend gerucht
Versmelten in 't zwijgende huisken
En sterven er saam tot een zucht.’
De ‘Bloemenknopjens’ van Thaliano, ‘Ochtendliederen en middagzangen’ van Louise Stratenus, ‘Bladeren en knoppen’ van Walter bevatten eene zekere indigeste, nog lang niet tot volkomenheid-, nauwlijks tot zelfbewustzijn gekomen poëzie. Het schijnt, dat de gemakkelijkheid, waarmede deze poëten Girardin's Une idée par jour trachten in practijk te brengen, hen tot groote vrijheden met het werktuig hunner kunst, de taal, verleidt. De eenlettergrepige woorden worden, wanneer zij den regelmatigen afloop van een versregel belemmeren, eenvoudig aangelengd. De een maakt van: arbeid, volk, elf, enz., wanneer hij meer lettergrepen noodig heeft, zonder verderen omhaal: arrebeid, ellef, vollek; de ander maakt zich het iambenschrijven gemakkelijk door een ruim gebruik van de toonlooze e als achtervoegsel en schrijft: trane, bloeme, rouwe, ziele, starre, mane, ja, vluchte, en tot op bijwoorden wordt het stelsel van aanlengen toegepast in: lange, trouwe, enz.; het opvullen der regels door noodelooze bijvoegingen tot het gewenschte getal voeten is een aan dit geheele drietal gemeen zwak. De poëten ontleenen de namen hunner bundels gaarne aan de botanie, of liever aan de ooftboomteelt. De geheimen en praktijken van die teelt blijken hun vreemd te zijn, en toch konden ze daar hun voordeel wel mede doen. Van snoeien, enten, leiden en vormen, van veredelen en dunnen weten zij niet, en evenmin is het hun blijkbaar bekend, dat wildelingen geen fijne vruchten dragen en dat alleen bij een oordeelkundig inkorten van het te welig uitschietend loofhout een rijke oogst kan verkregen worden. Of weten ze dit, waarom dit goede voorbeeld der ooftteelt in hunne kunst niet nagevolgd? Voor het negen jaren onder aanhoudend polijsten in portefeuille houden van den arbeid, het recept van Boileau, heeft het tegenwoordig geslacht geen tijd meer; wel-belegen werk gaat daarom meer en meer tot de zeldzaamheden behooren. Maar dat alles, wat gemaakt wordt, niet geschikt is, om aan het publiek te worden voorgezet, ziedaar een axioma, dat in dezen tijd zoo goed geldt als in den tijd van Boileau en waarschijnlijk wel altoos zal aangenomen blijven. Bij de dichters zelven, de jonge vooral, dringt deze overtuiging echter altijd te laat door, tot hunne eigen schade. | |
[pagina 194]
| |
Onzen dichters van den jongsten tijd komt zonder twijfel de lof toe, dat zij van den vorm hunner gedichten veel werk maken. Voor den poëet is het, evenals voor den gewonen, alledaagschen man, gewis eene verdienste, dat hij niet onverschillig is voor de wijze, waarop hij, of zijne gedichten, die een deel van zijn wezen uitmaken, in het publiek verschijnt. Maar evenals hij, die zijn aardschen tabernakel opschikt met bonte kleederen en versierselen van allerlei soort, aldra als eene modepop wordt bespot en geminacht, zoo verspeelt ook de dichter spoedig de belangstelling van het lezend publiek, die te veel aan den vorm knutselt en in grillig gewrongen woordvoegingen, zonderling en onnatuurlijk verdraaide volzinnen gedachten uit, of liever gedachten verbergt, die wezenlijk de moeite van het ingespannen zoeken, van het partes maken - want dat hulpmiddel moet maar al te dikwijls worden toegepast, wil men sommige gedichten verstaan - den lezer niet waard zijn. Andere knutselaars mogen het werk van hun medebroeder prijzen, oppervlakkige lezers door het geschitter en geflikker, door het vermoeiend kleurenspel van dergelijke taalmozaïek verblind en verbijsterd worden, de ware minnaar van poëzie zoekt toch ten slotte alleen naar 's dichters gedachten; hoe hoog hij de fraaiheid van vorm stelle, gemis aan inhoud kan ze hem nooit vergoeden. De groote gebreken nu van de meesten onzer tegenwoordige dichters zijn hun gebrek aan helderheid en hun wringen van onze uit haar aard zoo heldere en krachtige taal in uitheemsche, duistere en weeke dichtvormen. Het is volkomen waar, dat de dichter niet al zijne gedachten, alles, wat op den bodem zijner ziel ligt, moet ten beste geven. Elk wezenlijk kunstenaar gehoorzaamt aan de wet der zelfbeperking en beheerscht zijne uitdrukkingen, ook al wordt zijn gemoed door de felste hartstochten bewogen. Het woord van Shakspere: ‘In the very torrent, tempest, and the whirlwind of passion, you must acquire and beget a temperance, that may give it smoothness’, is niet alleen voor den tooneelkunstenaar van waarde. De ware dichter beheerscht zichzelf, niet alleen in de keuze van zijn onderwerp, volgens het altoos ware leerstuk der Grieksche kunst, dat niet elk onderwerp voor eene artistieke behandeling geschikt is, - niet alleen door naar kortheid en zeggingskracht te streven, maar vooral door zijne gedachten en beelden streng te schiften en met soberheid aan te wenden. Hij moet niet alles zeggen, niet alle gedachten ontboezemen, die bij hem opkomen, maar de dingen voorstellen in zoodanig verband, dat het den lezer tot denken opwekt. Maar van den anderen kant is het 's dichters toeleg niet, zoo te schrijven, dat de lezer zich de hersenen pijnigt, om de bedoeling der verzen te raden. Tusschen het voor- of herkauwen en de moedwillige of onbeholpen duisternis ligt het ware midden, waarin de dichter door eene geestige tegenstelling of verheven opmerking den lezer zijner gedichten onvermijdelijk brengt in den gedachtenloop, waarin hij hem hebben wil. Dit is alles voor de beminnaars | |
[pagina 195]
| |
der poëzie even weinig iets nieuws als voor de dichters zelven. In zijne ‘Tweeërlei methode’ drukt Waalner deze behoefte aan klaarheid en begrijpelijkheid, zoowel rechtstreeks als door eene tegenstelling, uit. ‘Geef mij nu woorden, o taal,
om duidelijk verstaanbaar te zeggen
Wat mij vervult en bezielt,
woelt door het brein mij en hart!
Geef vreemdklinkende woorden,
O taal, onbegrijpelijke zinnen,
't Denkbeeld dat ik mij schiep,
Dient onkenbaar verhuld!’
Hij noemt de eerste methode ‘eenvoudig’, de tweede ‘diepzinnig’; ‘geheimzinnig’ ware beter geweest, want eenvoudige verzen kunnen een diepen zin hebben, ja, de diepzinnigste zijn dikwijls de eenvoudigste van vorm. Al is er veel waars in de opmerkingen, door Vosmaer tot inleiding voor de gedichten van Jacques Perk geschreven, dat een vluchtig lezer bij de eerste inzage niet alle mysteriën van eene verhevene schepping kan deelachtig worden, hij gaat te ver met hierbij te voegen: ‘Men beeldt geen fijne of diepliggende gewaarwordingen af met eene gewone dagheldere uitdrukking’, en: ‘Eerst als de lezer des dichters steilen bergtocht heeft mede gemaakt, zal hij mogen verlangen het grootsche uitzicht mede te genieten.’ Een zoozeer in de oudheid doorkneed, zoo van den geest der classieke literatuur doordrongen letterkundige kan iets dergelijks niet nederschrijven, zonder voor een oogenblik zichzelf te vergeten. Want indien dit zoo ware, zou alleen de dichter den dichter kunnen begrijpen, zou zelfs een beschaafd, letterkundig ontwikkeld en denkend man als onbevoegd, om de taal der poëzie te genieten, moeten afgewezen worden. Juist daarin, dat de dichter zijne lezers terstond op den bergtop plaatst en door het grootsche uitzicht, dat hij hun toont, tot verheven aandoeningen opwekt, ligt de hooge waarde der poëzie. In het tegenovergesteld geval zou zij, hoe verheven in zichzelf ook, hoogstens tot een speeltuig worden voor die hoogst zeldzame uitverkorenen, die men dichter heet. Hier is het schoone sonnet van Matthew Arnold van toepassing, waarin hij het bekende verhaal doet van des ouden Italiaanschen dichters bruid, die onder hare prachtige kleederen een grof boethemd droeg, en aldus besluit: ‘Such, poets, is your bride, the Muse! young, gay,
Radiant, adorn'd outside; a hidden ground
Of thought and of austerity within.’
Met andere woorden: de oude waarheid van vóór duizend jaren, die altoos waar zal blijven: ars est celare artem. Daarom doen de oude dichters u niet hunne steile bergtochten medemaken, hun zuchten en blazen hooren, hunne zweetdroppels tellen; zij verbergen juist de bezwaren van den tocht en wekken aldus den indruk, alsof ze u slechts | |
[pagina 196]
| |
bij de hand hebben te vatten, om u, gedragen door de toovermacht van hun genie, op eens op de hoogste toppen, het naast aan de Goden, te plaatsen. Wat van de duisterheid van denkbeelden en gedachtenloop gezegd werd, is nog meer waar ten aanzien van taal en versbouw. Met al hun schilderen in woorden, met al de ‘taalmuziek’, waarop de tegenwoordige dichters zich toeleggen, toonen zij maar al te dikwijls, nog lang niet diep in den rijkdom der taal doorgedrongen te zijn. Dat hij nieuwe woorden smeedt, om nieuwe denkbeelden uit te drukken, die in geen bestaand woord geheel en met juistheid weer te geven zijn, met Vosmaer zal iedereen dit den dichter zonder voorbehoud toestaan, maar de eigen makerij mag eerst beginnen, wanneer de beschikbare woordenschat werkelijk te kort schiet, en ze moet naar de bestaande taalregels plaats hebben. Anders verrijkt men niet de taal, maar verbastert haar. Gevolgelijk kan deze woordensmederij alleen met grondige taalkennis gepaard gaan. En wanneer nu onze Nederlandsche poëten zich op het voetspoor wanen van Victor Hugo en Théophile Gautier, die zooveel ‘kleur’ in hunne moedertaal hebben gebracht, dan vergeten zij één ding, namelijk, dat Hugo en Gautier met betrekkelijk zeer weinig nieuwe woorden en uitdrukkingen of zinwendingen het Fransch hebben verrijkt. Hunne groote kracht was eene zeer diepe kennis van hunne moedertaal, die haar ganschen rijkdom aan hen had blootgegeven en hun die fraaie, schilderachtige woorden en zinnen in de pen gaf, die den lezers zoo behagen en hen bekoren, omdat de taal der dichters van deze eeuw over het algemeen een zeer beperkten omvang heeft en de geest van navolging, benevens het streven naar gelijkvormigheid en mode-kunstvormen, de fraaiste, krachtigste woorden en uitdrukkingen in onbruik heeft gebracht. Wie de taal wel heeft bestudeerd, vindt die alle spoedig terug en versiert alzoo zijn gedicht, door het oude weer nieuw te maken. Onder de hier besproken dichtbundels is er een, die de goede gevolgen van eene grondige studie der oude meesters helder aan den dag stelt, Lovendaal's ‘Lied der liefde’. Het is eene verzameling erotische poëzie, gemakkelijk geschreven versjes tot aanprijzing en verheerlijking van het liefdebedrijf, waarin honderdmaal gewaagd wordt van borsten, die aan boezems kleven; waarin lustjes en kusjes, hartjes en smartjes, of deftiger: harten en smarten, of enkelvoudig: hart en smart, de uit den treure herhaalde rijmwoorden uitmaken; waarin tot in 't oneindige de beschrijving weerklinkt van dezelfde vrouwelijke bevalligheden, lippen als perzikbloesems, rozerooden blos, lelieblanken hals, zwellende vormen, zachte ‘kropjes’, welvend voorhoofd, gouden tressen, molligheid, poezeligheid, weeldrig schoon der leden, enz., enz., enz. Voor eene enkele maal zijn dergelijke ontboezemingen aardig, soms bevallig van wending, al verheffen ze zich niet hoog boven de triviaalste uitingen van zingenot; op den duur worden ze vermoeiend en eentonig. Maar de schrijver verdient niettemin lof | |
[pagina 197]
| |
voor de ernstige studie, welke hij aan de oude schrijvers heeft gewijd. Aan onze voortreffelijke minnedichters van de zeventiende eeuw heeft hij menig in onbruik geraakt, doch kleurvol woord ontleend, menige geestige wending afgezien, die eene groote behaaglijkheid aan zijne versjes bijzetten. In dit opzicht staat hij bij voorbeeld hooger dan Polydoor de Mont, die zich niet ontziet, waar 't zoo in 't rijm te pas komt, uitheemsche woorden zoo wat te verdietschen of ze desnoods, stoutweg, in natura te gebruiken. Hij noemt den leeuwerik: lerke, spreekt van steernen, waar hij voorhoofden bedoelt, en schrijft: ‘Een märchen van blaren en vliegen.... Uils stem is wat traurich.... wij fürchten ons niet’, enz. Elders zegt hij van een welgelukt vers: ‘Flink tjankten de maten’; het is moeielijk uit te maken, of dit woord voor klanknabootsing gelden moet, maar de dichter had moeten weten, dat het bestaat, doch in eene geheele andere beteekenis, dan hij eraan hechten wil. Trouwens, de dichterlijke vrijheden op taalgebied in de ‘Lentesotternijen’ zijn talrijk; 'tgeen jammer is om den luchtigen, dartelen toon, die in de losse, zangerige en fraai gebouwde verzen heerscht. Zoo gebruikt een ander dichter (V.A. de la Montagne) - die trouwens geen heksenmeester in de taalkennis is, daar hij onder ander verdiend, als deelwoord, met t schrijft en dan op bemint rijmen laat, - het woord: reuzig voor reusachtig. Waarschijnlijk is het in navolging van den foutieven mode-dicht- en schildersterm: wazig, - die bij Waalner, De Mout en anderen meermalen voorkomt - doch stellig in strijd met het taaleigen vervaardigd. Waar zoo luchtig met de taal wordt omgesprongen, kan men ook geen trouw aan de oude regelen van versbouw verwachten. Hiaten, middenrijmen, dubbelrijmen worden niet geschuwd, doch schijnen eer opgezocht en moedwillig aangewend te worden, om zekere effecten teweeg te brengen. Hiermede kan men tot zekere hoogte vrede hebben; de regelen van versbouw kunnen worden aangemerkt als willekeurig vastgesteld, zoodat het aan de willekeur der dichters in de onbegrensde vrijheid hunner uitdrukkingen wederkeerig zou vrijstaan, daartegen te zondigen. Erger is echter de verdraaiing, die de taal ondergaat ten gevolge van het gebruik van vreemde, met ons taaleigen strijdende voetmaten. Het taaleigen wordt niet willekeurig vastgesteld, maar ontwikkelt zich historisch en blijft nagenoeg onveranderd. Onze taal is helder, eenvoudig en rijk, gemakkelijk te hanteeren, zoo in dicht als ondicht, en onderscheidt zich door een logischen, duidelijken zinbouw. Met recht spreekt Lutkebühl haar toe met de volgende woorden: ‘Rijke, schoone, goede, milde,
Die uw kracht in eenvoud zoekt.’
Maar nemen hijzelf en zijne medezangers dien eenvoud wel altoos in acht? Maken zij zich, ter wille van uitheemsche dichtvormen, niet schuldig aan het verwringen van de ‘rijke, schoone, goede, milde, | |
[pagina 198]
| |
eenvoudige, krachtige’ in grillige, zonderlinge woordvoegingen, die aan hunne verzen somwijlen den schijn en den klank geven van een uitheemsch dichtwerk?Ga naar voetnoot(*) Het voorop zetten van allerlei nevenzinnen, het zoover mogelijk achterwaarts brengen van het subject, het bij voorkeur plaatsen van de werkwoorden in de bijvoegende wijs, het aanknoopen van bepalende zinnen met het verlammende die - ziedaar hebbelijkheden van velen onzer dichters, die door een goeden taalmeester hun als stijlfouten zouden worden aangeschreven Reeds Vondel heeft het tweehonderd jaren geleden gezegd: ‘Men vermijde, gelijck een pest, de woorden tegens den aert onzer tale te verstellen; een evel daar doorluchtige Italianen, Spanjaarden en Franschen ook van siek zijn. Wij mogen hierin nochte Grieken, nochte Latijnen navolgen.’ (Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunst.) En thans volgen we niet alleen de Grieken en Latijnen na in het gebruik van hexameters, pentameters en allerlei metra van de oude lyrici, maar ook de Italianen, door het bezigen van terzinen en sonnetten met die weeke, vrouwelijke eindlettergrepen, ja, zelfs de Perzen en Turken, wier ghazelen en makamen ook al in de Nederlandsche letterkunde ingevoerd zijn. Zoo wordt onze vranke en vrije, onze rondborstige, oprechte taal geprangd in een ondraaglijk keurslijf, dat hare vrije beweging belemmert en hare schoone vormen sloopt. Zoo ontaardt de dichtkunst in eene soort woordenmozaïek, in een vernuftig geknutsel, dat alle warmte, alle gevoel, alle zeggingskracht verdooft, om alleen de kunstvaardigheid aan het woord te laten. Door de klassieke voetmaat in 't nauw gebracht, wordt Waalner gedwongen, ons den volgenden versregel op te disschen: ‘Klieve het scheepjen opnieuw morgen den groot' oceaan!’
en een couplet te smeden als dit: ‘'t Guur herfsttij met de wild gierende vlagen, het
IJstijdperk, als de vorst doodend de waatren treft,
Doorleeft huivrend de plant met
Dor wegschromplende stengelen.’
Door dezelfde ijzeren hand aangegrepen, pleegt M. Coens, wiens ‘Tienden van den oogst’ reeds bij de vierhonderd bladzijden vullen, het taalkundig wanbedrijf van elisie van den eersten persoon in het volgend couplet: ‘Hoe mat
Staar 'k van het duin af, als in de engte
Hoor de verte eentoonig bruisen;
Hoor 't golfgewoel omlaag,
Dof brekende op de kust.’
| |
[pagina 199]
| |
Zelfs bij Jacques Perk, wiens meesterschap over de taal zoo groot, wiens gevoel zoo fijn en diep te gelijk is, - wèl heeft de Nederlandsche letterkunde in dien veelbelovenden jongeling verloren! - zelfs bij Perk, die de bezwaren van het sonnet zoo glansrijk overwint, blijft toch altijd het kunstmatige, het on-Hollandsche van dien kunstvorm hinderen en wenscht men bij het lezen dezen dichter eens te hebben kunnen hooren, wanneer zijn groot talent niet door die onnatuurlijke kluisters was omvangen geweest. Wat men zeggen mag, de quantiteit is geen element in de Nederlandsche metriek, waar klemtoon en maatslag, 'tzij met, 'tzij zonder rijm, heerschen. Het zoo even aangehaald couplet van Waalner mag onberispelijk zijn volgens de regels der Latijnsche - eigenlijk Grieksche - metriek, maar aan de Nederlandsche taal wordt er geweld in aangedaan, omdat de klemtoon, volgens die maatleer, vallen moet op de eerste lettergreep van het woord doorleeft, dat in deze beteekenis den klemtoon op de tweede hebben moet. Op deze wijze kan elke zinsnede, met den maatstok in de hand, in versregels worden afgedeeld, vooral wanneer men er de vrijheid bij heeft, om, naar den Latijnschen trant, waarvan Perk nog al eens gebruik maakt, de woorden naar willekeur te verplaatsen en te verschikken. In het XXXIXde sonnet geven de volgende regels van dit misbruik een voorbeeld: ‘En zal, als zand op ons de spade werpt,
De blijde nazaat, wat wij waren, weten,
Wiens voet de kiezels onzer groeve knerpt?’
Dergelijke regels zullen voor negen en negentig van de honderd lezers klinken als het product eener woordelijke vertaling uit het Latijn, volstrekt niet als een oorspronkelijk gedicht. Bij de blijkbare moeite, welke deze uitheemsche taalgymnastiek aan onze dichters kost, is het niet te verwonderen, dat hun geest een weinig afgestompt geraakt en het begin en het einde hunner kunst zich bepaalt tot den vorm, ten schade van de inspiratie en de gedachten. Voor Perk moet hier weder eene uitzondering gemaakt worden; bij hem gloeit de goddelijke vonk ook door de overwonnen moeilijkheden van den vorm door; maar over het algemeen ontvangt men bij deze verzen den indruk: was 't nu inderdaad de moeite waard, om voor zulke onbeduidende, alledaagsche dingen zich zoo vervaarlijk in te spannen? Om Vosmaer's beeld nog eens te gebruiken: we maken des dichters steile bergklimmerij mede; we spannen ons in en vermoeien ons met hem, om, op den bergtop gekomen, in een nevel te staren of wel - erger nog - om te ontdekken, dat de poëet ons niet hooger gebracht heeft dan de dakgoot van 's buurmans huis, waar we het uitzicht hebben op de onooglijke dakschilden en de rookende schoorsteenen van de gansche stad. De poëzie van den huiselijken haard, die met de huisvrouw kust en koost, met de kinderen speelt en ravot, | |
[pagina 200]
| |
die grootvaders en tantes verjaardagen in eere houdt, de gastvrijheid en goede sier huldigt, heeft recht van bestaan, maar ze moet niet hooger willen vliegen, dan hare vlerken toelaten, en met een eenvoudig, vloeiend metrum genoegen nemen. In dit genre geeft Antheunis de beste voorbeelden. Indien de dichter van den vorm meer werk verlangt te maken, dan behoort hij ook zijn onderwerp in een hooger vlak te kiezen; want dan alleen heeft hij het recht te vorderen, dat zijn lezer zich daarvoor meer inspanning getroost. Wie dit nauw verband tusschen vorm en inhoud erkent, zal het afkeuren, dat de genrestukjes onzer dichters in samengestelde metra - gezwegen nu nog van het uitheemsche - worden gedicht. Evenals de oude schilders het dikwijls doen betreuren, dat zij voor hunne meesterlijk gepenseelde stukken geen edeler onderwerp hebben gekozen dan een paar vruchten, een homp brood of kaas, groenten, keukenafval en dergelijke, zoo stellen vele dichters ons door de keuze van hun onderwerp te leur. Men zie hier geen veroordeeling in van alles, wat naar het triviale zweemt. Wanneer het geheel onschoone, het afzichtelijke maar vermeden wordt kan de ware dichter elk onderwerp behandelen, hoe weinig aantrekkelijk, hoe triviaal het den leek toeschijnen mag, omdat hij het door den gloed zijner verbeeldingskracht bezielt, door de schoonheid zijner gedachten veredelt. Wat is minder aantrekkelijk, minder schoon, oppervlakkig beschouwd, dan eene armoedige, uitgeteerde naaister, op een dakkamertje aan een hemd naaiend? En toch heeft ditzelfde onderwerp Hood's gevoelvol Song of the shirt in de pen gegeven. De behandeling, de dichterlijke, niet de technische, is hier hoofdzaak, en het schijnt wel, dat ettelijke vaderlandsche poëten de techniek boven de poëtiek stellen. De meesten onzer dichters hebben echter één groote deugd: zij gaan gaarne bij de natuur ter schole en nemen nauwkeurig waar, wat in de groote werkplaats van het heelal voorvalt. Zij hebben - en dit is eene onschatbare verdienste - met zeer veel conventies gebroken en doen blijkbaar hun best, om een eigen, oorspronkelijken weg te vinden, waarop natuur en waarheid hen geleiden. Zoowel Coens en Waalner als De Mont en Lutkebühl, ja, alle anderen in meerdere of mindere mate, toonen nu en dan, waar zij 't over vogels, bloemen, planten en landschapjes hebben, de natuur te hebben betrapt. Ziedaar eene groote winst: de dichter, die alleen met zichzelf en zijne gewaarwordingen bezig is, loopt gevaar van op te gaan in onpractische droomerij, maar hij, die met de hem omringende natuur leeft, behoudt de frischheid van opvatting en den levensmoed, die den uitverkorene der Goden tot een zegen maken voor de menschheid. Ziehier dus al een tap op den goeden weg, dien Bodenstedt aan de dichters aanwijst: ‘Dasz Du in Allem wahr bist
Und die Natur zu wahren weiszt,
Dasz Du in Allem klar bist
Und Wort und Sinn zu paaren weiszt.
| |
[pagina 201]
| |
Dasz Du nur nach dem Rechten greifst,
Und alles recht betrachtest;
Dasz Du nur Diamanten schleifst,
Und Kiesel nicht beachtest!’
Tot hiertoe is een enkel der in den aanhef vermelde dichters hier niet met name genoemd, ofschoon hij wel degelijk de aandacht van den beschaafden lezer ten volle waardig is. Het is Fiore della Neve, die met twee uitvoerige gedichten, dichterlijke romans zoo te zeggen, ‘Eene liefde in het Zuiden’ en ‘Liana’, den vaderlandschen zangberg opgestegen is. Ook in deze beide gedichten komen hier en daar plaatsen voor, die om verschillende redenen foutief schijnen. Zoo worden in ‘Eene liefde’ eenige regels door leelijke middenrijmen en storende alliteraties ontsierd, als: ‘... luide snikken stoorden
De woorden, die hij langzaam trachtte te uiten.
Ze is krank, onze eenige, onze roos, Rosaura.’
Zoo komen er hier en daar in hetzelfde gedicht plaatsen voor, die in de gegeven omstandigheden te koel, niet opgewonden genoeg (XII, de hymne aan de schoonheid), of wel te geleerd (XXVII) te achten zijn; een verloofd paar zal zich niet zoozeer verdiepen in de historische herinneringen, aan de plaats van hun mingekoos verbonden. Het zou echter onbillijk geweest zijn, deze kleine en zeldzame aanmerkingen aan te brengen in eene zekere akte van beschuldiging van de Nederlandsche dichters van den jongsten tijd, omdat Fiore della Neve werkelijk hoog boven zijne kunstbroeders verheven staat. Wellicht staat Perk hooger, of zou hij althans hooger hebben kunnen staan, indien hij zich uit de kluisters van den Italiaanschen maatslag had willen losbreken, maar dit is zeker, dat de dichter met den liefelijken pseudoniem zijne verhalen, in afwisselenden maatslag naar de afwisseling der gewaarwordingen, hartstochten en schilderingen, met smaak, zelfbeperking en in keurigen vorm voorzingt. De gedachten zijn edel en schoon, en de verzen vloeien hem zoo gemakkelijk en natuurlijk uit de pen, dat er in de beide bundels letterlijk geen stoplap, geen overtollige of schadelijke versiering, ter wille van rijm of maat, is aan te wijzen. Er behoort zelfbedwang toe, om den dichter zelf hier het woord niet te geven en groote stukken van zijne schoone, zangerige taal aan te halen. Dit korte uittreksel uit ‘Liana’, niet uitgezocht, omdat het 't fraaiste was uit den ganschen bundel, maar willekeurig eruit genomen, moge een voorbeeld geven van de smaakvolle schildering, fraaie woordenkeus en vloeiendheid van dezen bevalligen dichter. ‘Daar is een bleeke bloem, uit blanke sneeuw geweven,
Gesloten schijnt ze albast, of dons, of hermelijn,
Algerisch onyx wel haar melkwit kristallijn;
Agaatroos is de naam, door kuischheid haar gegeven.
| |
[pagina 202]
| |
Maar kwam van d'ochtenddauw de sluier kaar omzweven,
Dan opent zich haar kelk, en toont op 't mat satijn
Een zachtgetinten blos, een teedren rozenschijn,
Een gloed van avondrood, in 't kart der bloem gebleven.
O maagd, is in dit beeld uw ziel niet uitgesproken?
Haar frischheid, rein en koel, haar schoonheid, onontloken,
Haar blankheid die het blank der trotsche lelie tart?
Maar opent liefde's dauw den kelk vol levensgeuren,
Dan straalt de rijke diepte in gloed van rozenkleuren,
Dan draagt de kuische bloem het morgenrood in 't hart.’
|
|