| |
| |
| |
Natuurkunde.
Charles Darwin.
Zijn leven en zijne werken.
Wanneer men zich van de grondslagen en de beteekenis eener wetenschappelijke theorie eene juiste voorstelling wil maken, is daartoe een vereischte, zich den ontwikkelingsgang daarvan duidelijk voor den geest te stellen en dien te beschouwen in verband met alle verschijnselen, die tot die ontwikkeling hebben medegewerkt. In dit opzicht is de beschouwing van den levensloop van uitstekende geleerden, die aan theorieën van groote wetenschappelijke waarde het aanzijn hebben gegeven, een onderwerp, dat onze volle belangstelling verdient. Daardoor toch leeren wij tal van feiten en bijzonderheden kennen, die op de ontwikkeling der theorie betrekking hebben en die de naaste oorzaken zijn geweest van haar ontstaan. Dit geldt in het bijzonder voor de beschrijving van het leven en de geschriften van den grooten Engelschen geleerde, die zijn geheele leven aan de wetenschap heeft gewijd en de grondlegger is van de ontwikkelingsleer, die, wegens hare gewichtige gevolgen en toepassingen, onder alle vorderingen der wetenschap in onze eeuw als de meest belangrijke mag beschouwd worden.
Wanneer wij dus in de volgende bladzijden den belangstellenden lezer een overzicht geven van Darwin's levensgeschiedenis en van zijne voornaamste geschriften, dan wenschen wij daarbij vooral de aandacht te vestigen op die feiten en die werken, die met de afstammingsleer in meer onmiddellijk verband staan. Eene uitvoerige bespreking van al zijne werken zou den omvang van dit opstel al te zeer uitbreiden en bovendien alleen belang inboezemen aan den natuuronderzoeker van beroep.
Behalve voor de kennis der ontwikkelingsleer zelf is ons onderwerp nog uit een ander oogpunt zeer belangwekkend, daar het ons zal doen zien, hoe de grootste en gewichtigste uitkomsten in de natuurwetenschap dikwijls het gevolg zijn van de kleinste en schijnbaar nietigste
| |
| |
oorzaken. Dit is eene waarheid, die in alle werken van Darwin ten duidelijkste doorstraalt en er het meest eigenaardig en belangwekkend karakter van uitmaakt. Elke opmerking van andere waarnemers is dan ook voor hem van beteekenis; de kleinste bijzonderheden weet hij te gebruiken, in verband te brengen met andere verschijnselen en aldus te maken tot bouwstoffen voor de biologische wetenschap. En hoewel Darwin, wel is waar, door fortuin, familie en opleiding in de gunstigste omstandigheden verkeerde en de schoonste gelegenheid had tot wetenschappelijk onderzoek, zoo zou dit nooit die grootsche uitkomsten hebben opgeleverd, indien hij niet een man ware geweest van buitengewone scherpzinnigheid en tevens van eene zoo groote bescheidenheid, dat hij geene enkele stelling uitspreekt, vóórdat hij die van alle zijden onderzocht en aan eigen critiek onderworpen heeft.
Darwin behoorde tot eene zeer geachte familie, wier leden, reeds vóór hem, op het gebied der natuurstudie niet onverdienstelijk waren. Zelfs was zijn grootvader, Erasmus Darwin, een natuurvorscher van naam en, evenals zijn kleinzoon, begaafd met een scherp opmerkingsvermogen. Hij was een der weinige geleerden, die reeds in het laatst der vorige eeuw, naast Goethe en Lamarck, aandeel gehad hebben aan de grondlegging der afstammingsleer. De vader van Darwin was een welgesteld geneesheer met eene uitgebreide praktijk en op zijne standplaats, Shrewsbury aan de Severn, zeer gezien. Dit stadje was ook de geboorteplaats van Charles Robert Darwin. Hij zag daar het levenslicht den 12den Februari 1809.
De zoon was, na de voorbereidende studiën op zijne geboorteplaats, oorspronkelijk bestemd, de voetsporen van den vader te drukken en in de geneeskunde te studeeren. Hij vertrok reeds als zestienjarig jongeling naar de universiteit te Edinburgh en twee jaren later naar Christ's College te Cambridge. Doch de studie der medicijnen stond hem spoedig tegen en wij lezen, dat hij vooral een onoverwinnelijken afkeer had van de sectie van lijken. Hij zeide dan ook spoedig de anatomie en de overige medische studiën vaarwel en begon zich uitsluitend toe te leggen op de natuurwetenschappelijke vakken, vooral botanie en zoölogie.
Reeds als jongeling dwaalde hij het liefst rond in de vrije natuur en besteedde hij veel tijd aan het verzamelen van planten en dieren, waardoor hij zelfs wel te veel het bezoek der colleges verwaarloosde. Gelukkig echter voor zijne ontwikkeling, die daardoor wellicht al te eenzijdig zou zijn geworden, bezat hij in Professor Henslow een uitstekenden leidsman bij zijne studiën en tevens een vaderlijken vriend, die hem spoedig tot den rechten weg wist terug te brengen. Deze leerde hem vooral het nut van methodisch onderzoek en vergelijkende studie kennen, terwijl hij door zijn uitstekend onderwijs den jongen man liefde tot streng wetenschappelijk onderzoek inboezemde, vooral op het gebied van botanie en geologie.
| |
| |
Reeds dadelijk na het volbrengen van zijn studietijd te Cambridge voelde Darwin de onweerstaanbare neiging in zich ontwaken, om eene groote, wetenschappelijke reis te ondernemen, waardoor hij in staat zou zijn, de planten- en dierenwereld ook in andere werelddeelen te bestudeeren en waartoe vooral het lezen van A. von Humboldt's reisbeschrijvingen hem had opgewekt. Spoedig bood zich daartoe de gelegenheid aan en wij zien den later zoo beroemden geleerde reeds als jongeling van 22 jaren eene reis ondernemen, die bijna 5 jaren duurde. In 1831 werd door de Engelsche regeering eene expeditie uitgerust, om de zuidelijke landen van Zuid-Amerika en de Zuidzee te onderzoeken, zoowel uit een wetenschappelijk oogpunt als in het belang der scheepvaart. Het daartoe uitgeruste schip, gecommandeerd door Kapitein Fitz-Roy, droeg den toepasselijken naam van Beagle (speurhond) en nam Darwin op als natuurvorscher, waarbij deze zich voorbehield, de verzamelingen in eigendom te behouden. De zeer gewichtige ontdekkingen, die het gevolg waren van deze wereldreis, werden, behalve in de verslagen der Engelsche regeering, in belangrijke monographieën van Darwin's hand publiek gemaakt, terwijl de reis zelf door hem op zeer boeiende wijze beschreven werd in zijn in 1846 verschenen werk, getiteld: Reis van een natuuronderzoeker om de wereld. Wij ontleenen daaraan eenige mededeelingen, die van het grootste gewicht zijn geweest voor het ontstaan van de latere beroemde werken.
De Beagle verliet den 27sten December 1831 de haven van Devonport, om eerst koers te zetten naar de Kaap-Verdische eilanden, vandaar naar Brazilië te stevenen en Patagonië, Vuurland en de Falklandeilanden te bezoeken. Vandaar zeilde men door de straat van Magelhaen naar Chili en Peru, bezocht vandaar de Galapagos eilanden, daarna Tahiti, Nieuw-Zeeland en Australië, om den 2den October 1836 terug te keeren. Geene wetenschappelijke reis is ooit vruchtbaarder geweest dan deze en heeft zoovele schitterende uitkomsten geleverd op verschillend gebied, daar Darwin in de meest verschillende verschijnselen, die hij op zijn tocht waarnam, wist door te dringen en er de natuurlijke oorzaken van op te sporen. Wij wenschen van de uitkomsten dezer wereldreis slechts de meest belangrijke in het kort mede te deelen en vooral die, welke aanleiding hebben gegeven tot het opstellen van gewichtige wetenschappelijke theorieën.
In Patagonië merkte Darwin op, dat vele soorten van uitgestorven zoogdieren, vooral miereneters, gordeldieren, tapirs en knaagdieren, die nog vóór betrekkelijk korten tijd daar geleefd hebben, hunne sporen als fossiele overblijfselen achterlieten. Zij komen in dezelfde aardlagen voor als de fossiele schelpdieren, die nog groote verwantschap vertoonen met nog thans levende vertegenwoordigers dezer diergroep, en behooren dus tot de fossielen van zeer jonge dagteekening. De oorzaken van dit plotselinge uitsterven worden door Darwin opgespoord en geven aanleiding tot het vaststellen van de algemeene
| |
| |
invloeden, die bij het uitsterven werkzaam zijn en hem vooral geleid hebben tot zijne denkbeelden omtrent de afstammingsleer.
Te Valdivia woonde Darwin eene aardbeving bij, die eene voortzetting was van de hevige aardbeving, die in 1835 de stad Concepcion en een groot aantal omliggende dorpen verwoestte. Hij bestudeerde de uitwerkselen van dit verschijnsel en nam in zijne reisbeschrijving eene belangrijke verhandeling op over den aard en de oorzaken der aardbevingen en het verband van dezen met de vulkanische krachten.
Merkwaardig zijn vooral ook de uitkomsten van het onderzoek der fauna en flora van den Galapagos-archipel, die op eenigen afstand van de kust, ten westen van Ecuador, is gelegen. Hoewel deze eilanden slechts op een afstand van 500 à 600 mijlen van het vasteland zijn gelegen, vertoonen zij in hunne flora en fauna een zoo groot verschil met die van de nabijliggende kustlanden, dat dit Darwin's aandacht in hooge mate trok en eene der hoofdoorzaken werd voor het samenstellen van zijn werk over het ontstaan der soorten. Wel is waar vertoonen de planten en dieren van deze eilanden in hoofdzaak hetzelfde karakter als die van het naburige vasteland en staan zij daarmede in nauw verband, doch bijna alle soorten zijn op den archipel verschillend van de overeenkomstige soorten aan de kust, en zelfs vertoonen de verwante soorten dikwijls variaties op de verschillende eilanden van den archipel. Daar deze nu eerst in eene jongere geologische periode gevormd is, heeft men hier een voorbeeld van het ontstaan van nieuwe soorten in een zeer jong tijdperk der aardgeschiedenis.
Darwin gaf van dit verschijnsel reeds dadelijk eene zeer eenvoudige en natuurlijke verklaring. Die soorten, die van het vasteland naar de naburige eilanden kwamen, moesten daar, onder nieuwe levensvoorwaarden, den strijd om het bestaan voeren met nieuwe vijanden en werden daardoor spoedig in hare organisatie gewijzigd. Andere soorten, die in grooten getale in de nieuwe streek aankwamen en bovendien telkens in aanraking kwamen en zich konden kruisen met onveranderde individu's van het vasteland, waren veel minder aan wijziging onderhevig en behielden in hoofdzaak het oorspronkelijk karakter. Deze verklaring, waarmede Darwin reeds toen de hoofdgedachte uitsprak van zijne theorie, wordt volkomen bevestigd door den aard der fauna van de Galapagos-eilanden. Van de 26 soorten van landvogels zijn er niet minder dan 23 op dezen archipel inheemsch en verschillend van de vastelandsvormen, terwijl van de 11 soorten van watervogels, die telkens weer met hunne onveranderde soortgenooten in aanraking kwamen, slechts 2 aan deze eilanden bijzonder eigen zijn.
Van de Galapagos-eilanden zeilde de Beagle naar Tahiti en Nieuw-Zeeland, waar men langeren tijd vertoefde en belangrijke onderzoekingen werden gedaan ten opzichte van de planten- en dierenwereld, maar vooral ook naar het karakter en den toestand der inboorlingen.
| |
| |
Hier verzamelde Darwin vele belangrijke gegevens voor zijn werk over de afstamming van den mensch.
In den Indischen Oceaan deed Darwin eindelijk, bij de terugreis naar Engeland, hoogst belangrijke onderzoekingen naar den aard en het ontstaan der verschillende vormen van koraaleilanden en riffen. Vóór Darwin's tijd was het verschijnsel volkomen onverklaarbaar, hoe de koraaldieren, die, zooals bekend is, slechts op geringe diepten kunnen leven, desniettemin eilanden konden bouwen in volle zee, en even onbegrijpelijk was het ontstaan van de verschillende vormen, waarin deze riffen zich voordoen. Darwin heeft van dit ingewikkelde vraagstuk eene bevredigende oplossing gegeven, door als oorzaak van het ontstaan der drie hoofdvormen van koraalriffen en het voorkomen daarvan op groote diepte de permanente rijzing en daling van den zeebodem aan te nemen, een verschijnsel, dat met zekerheid is aangetoond. Het zou ons hier te ver voeren, dit onderwerp uitvoeriger te behandelen, - genoeg zij het op te merken, dat hij de vruchten van zijn onderzoek publiceerde in een uitvoerig werk, getiteld: The structure and distribution of coral reefs. Dit werk zou alleen reeds voldoende geweest zijn, om Darwin's naam beroemd te maken. Alle vroegere hypothetische en onjuiste beschouwingen werden door hem ter zijde gesteld en vervangen door eene eenvoudige verklaring, berustende op natuurlijke en feitelijk bewezene oorzaken.
Na zijn terugkeer in Engeland woonde Darwin eenige jaren te Londen en trad in 1839 in het huwelijk met zijne nicht E. Wedgwood, eene kleindochter van den uitvinder van het beroemde Wedgwood-aardewerk. Spoedig daarna ging hij Londen metterwoon verlaten, daar deze wereldstad hem niet de noodige rust aanbood voor ernstige wetenschappelijke studie en vooral ook, omdat hij behoefte had aan eene rustige en kalme levenswijze. Ten gevolge van de vele vermoeienissen en ontberingen, waaraan hij op zijne wereldreis had blootgestaan, en vooral door de zeeziekte, die hem op die reis in hooge mate had geteisterd, had Darwin's gezondheid een gevoeligen knak gekregen.
Hij vestigde zich dus in 1842 op zijn schilderachtig landgoed Down, gelegen in het graafschap Kent nabij Bromley en per spoor op ongeveer een uur afstands van Londen. Hier kon hij zich dus ongestoord aan de wetenschap wijden, zonder daarbij hinder te ondervinden van de talrijke bezigheden, die hem in de groote wereldstad van de studie zouden hebben afgetrokken. Vandaar uit zagen nu zijne eerste werken het licht, die meestal betrekking hadden op de uitkomsten zijner wetenschappelijke reis en reeds dadelijk een buitengewonen opgang maakten. Behalve het boven reeds genoemde werk over de koraalriffen, dat in 1842 verscheen, behooren daartoe vooral de verslagen van de reis met de Beagle, eene uitstekende monographie over de Cirrhipediën, eene verhandeling over Vulkanische eilanden, die in 1844 en eene Geologische beschrijving van Zuid-Amerika, die in 1846 het licht zag.
| |
| |
Geen van Darwin's werken - ja, wij mogen zelfs zeggen: geen enkel wetenschappelijk geschrift van de laatste eeuwen - heeft echter meer bewondering en bijval geoogst aan de eene, opschudding en oppositie verwekt aan de andere zijde dan het beroemde werk: Origin of Species, dat in 1859 te Londen werd uitgegeven en waarin de theorie wordt opgesteld, dat alle dier- en plantsoorten van eene enkele of van eenige weinige hoogst eenvoudige oervormen afstammen en ook de oorzaken en voorwaarden dier afstamming, vooral bestaande in de natuurkeus door den strijd om het bestaan, worden aangetoond.
Reeds gedurende zijne wereldreis was de aandacht van Darwin, zooals reeds werd opgemerkt, op dit groote vraagstuk gevestigd. In de inleiding van de Origin of Species deelt hij deze feiten mede en wij lezen bovendien in een brief, dien hij aan Prof. Haeckel richtte en die door dezen werd opgenomen in zijne Natürliche Schöpfungsgeschichte, dat in Zuid-Amerika drie verschijnselen hem hoogst belangrijk voorkwamen in verband met het ontstaan der soorten, n.l. 1o. de wijze, waarop nauw verwante soorten elkaar vervangen, als men van het Noorden naar het Zuiden gaat; 2o. de eigenaardige fauna van de naburige eilanden, vooral op den Galapagos-archipel; 3o. de nauwe betrekking tusschen de levende knaagdieren, tandelooze zoogdieren, enz. en de uitgestorven soorten.
Na zijn terugkeer begon Darwin over deze verschijnselen dieper na te denken, doch de nadeelige gevolgen der reis op zijn gestel, de drukten van zijn huwelijk en de verhuizing, en de uitgave van de verslagen der zeereis beletten hem in de eerste jaren, deze zaak weder ter hand te nemen. Eerst in 1844 schreef hij eene kleine schets zijner theorie, doch deelde die slechts aan enkele vrienden mede.
Van toen af is hij echter het onderwerp met grooten ijver gaan bestudeeren en heeft hij met de grootste volharding tallooze proeven genomen en ontelbare feiten verzameld, om zijne denkbeelden aan de waarheid te toetsen. Daartoe was hij dan ook op zijn landgoed Down in de schoonste gelegenheid, vooral voor de studie van de cultuur der huisdieren en der gekweekte planten. Het verblijf te Down is dan ook wel als eene der voornaamste oorzaken te beschouwen van het tot stand komen zijner theorie der teeltkeus, daar hij hier tot in de kleinste bijzonderheden den invloed kon nagaan van de kunstmatige cultuur, die de sleutel is geweest voor het raadsel van de vervorming der soorten in de natuur.
Het schijnt bevreemdend, dat Darwin, die reeds op zijne reis de hoofdbeginselen, waarop zijne theorie berust, had vastgesteld, eerst in 1859 zijn uitvoerig werk het licht deed zien. Doch dit bewijst ons juist zijne zucht naar de grootst mogelijke nauwkeurigheid en volkomenheid, waardoor hij met de meeste zelfverloochening in meer dan 20 jaren niets van zijne verkregen resultaten heeft publiek gemaakt, om nog steeds meer nieuwe feiten tot steun zijner denkbeelden te ver- | |
| |
zamelen. Hij ging dan ook tot de uitgave eerst over op dringend aanhouden van zijne vrienden Hooker en Lyell.
Toen n.l. de beroemde en verdienstelijke geleerde en reiziger Wallace door zijne onderzoekingen in den Maleischen archipel tot dezelfde algemeene uitkomsten omtrent de ontwikkelingsleer gekomen was als Darwin en hij in 1858 een stuk inzond in het Journal of the Linnean Society, heeft Darwin, op aandrang zijner vrienden, in hetzelfde nommer van dat tijdschrift ook een kort uittreksel van zijne theorie doen opnemen, waarop dan in 1859 zijn uitvoerig werk verscheen.
Wallace, met zijn beroemden landgenoot wedijverende in bescheidenheid, liet de eer der ontdekking geheel aan dezen over, daar hijzelf erkende, dat Darwin het vraagstuk ingrijpender bestudeerd en op meer besliste wijze opgelost had. Doch ook Darwin erkent ten volle de verdiensten van vroegere onderzoekers, stelt die zelfs op den voorgrond en leverde, vóór het verschijnen van zijn werk, eene historische schets van de vroegere onderzoekingen omtrent dit vraagstuk.
Vóórdat wij nu het werk van Darwin en zijne theorie der natuurkeus uitvoeriger gaan beschrijven, zal het noodig zijn, een kort overzicht te geven van hetgeen vóór zijn tijd door andere onderzoekers reeds was in het licht gesteld, ten einde daardoor een juist oordeel te kunnen vellen over de groote verdienste van Darwin's waarnemingen en gevolgtrekkingen.
Reeds bij de Grieksche natuurphilosofen der 7de en 6de eeuw vóór Chr. bestond het streven, eene algemeene en natuurlijke grondoorzaak te vinden voor den oorsprong van alle dingen. Empedocles trachtte reeds de oorzaak op te sporen van den doelmatigen vorm der organismen, en bij Aristoteles vinden wij zelfs reeds de sporen eener natuurlijke ontwikkelingstheorie. Deze en andere pogingen van latere geleerden konden echter niet de gewenschte vruchten dragen wegens de geringe kennis van de onderlinge verwantschap der organismen en het onjuiste begrip omtrent de beteekenis der soorten. Tot in het laatst der vorige eeuw werd bijna algemeen aangenomen, dat elke dier- of plantsoort elk op zichzelf als zoodanig geschapen was en dat het begrip soort iets volkomen onveranderlijks in zich sloot. Zelfs Linnaeus, die overigens zooveel bijgedragen heeft tot de kennis en de benamingswijze der soorten, drukte zich omtrent dezen aldus uit: ‘Men moet zoovele verschillende soorten aannemen, als het Oneindige Wezen in den beginne heeft geschapen’, en aan dit denkbeeld hield men, tot kort voor Darwin, algemeen vast.
Doch men begon eindelijk aan de juistheid van deze definitie te twijfelen, toen men opmerkte, dat het begrip soort volstrekt niet zoo onveranderlijk was, als men vroeger meende. Darwin noemt in de boven aangehaalde historische schets verschillende geleerden, die reeds vóór zijn tijd op de veranderlijkheid der soort hebben gewezen. Zijn grootvader, Erasmus Darwin, gaf reeds in 1794 onder den titel:
| |
| |
Zoönomia, een werk in het licht, waarin groote invloed wordt toegekend aan wijzigingen der soorten door levenswijze, gewoonten, voorwaarden van het bestaan, enz. Ook andere geleerden, behoorende tot de voornaamste Duitsche natuurphilosofen van het begin dezer eeuw, als: Oken, Treviranus, enz., laten zich in dergelijken geest uit en geven oorzaken op van wijzigingen, die soorten kunnen ondergaan.
Onder de geleerde voorgangers van Darwin nemen echter drie onderzoekers de eerste en voornaamste plaats in, wier namen voor immer onafscheidelijk zijn verbonden aan de geschiedenis der afstammingsleer, n.l. Goethe, Lamarck en Geoffroy Saint-Hilaire.
In Goethe bewonderen wij niet alleen Duitschland's grootsten dichter, maar wij mogen hem tevens vereeren als een genie op wetenschappelijk gebied, vooral op dat der natuurphilosophie, waarin hij in vele opzichten zijn tijd verre vooruit was. Vooral heeft hij merkwaardige ontdekkingen gedaan omtrent onderwerpen der organische natuur, en hem komt de eer toe, een der baanbrekers te zijn geweest voor de ontwikkelingsleer. Zijn geschrift: Metamorphose der Pflanzen, dat in 1790 verscheen, was reeds eene groote schrede op dezen weg, daar hij aantoonde, dat in het plantenrijk een eenvoudige grondvorm, n.l. het blad, aanwezig is, waarvan alle organen, hoe oneindig ook verschillend in vorm en kleuren, slechts wijzigingen zijn. Belangrijk voor de ontwikkelingstheorie was ook zijne ontdekking, dat bij den mensch, evenals bij alle andere zoogdieren, de tusschenkaaksbeenderen aanwezig zijn, die zich tusschen de bovenkaaksbeenderen bevinden en vroeger beschouwd werden als het voornaamste punt van verschil tusschen den mensch en de lagere zoogdieren. De vergelijkend-anatomische studiën, die Goethe omtrent dit onderwerp instelde, zijn van het grootste gewicht geweest voor de wetenschap.
Ook bewees Goethe nog eene andere gewichtige waarheid, en wel onafhankelijk van Oken, die tegelijkertijd deze ontdekking deed, n.l. dat de schedel van den mensch en alle gewervelde dieren, evenals de ruggegraat, oorspronkelijk uit wervels is ontstaan, die later vergroeid zijn en een gewijzigden vorm hebben aangenomen. Ook uit deze ontdekking bleek weder, hoe uit een eenvoudigen grondvorm door tallooze wijzigingen de schijnbaar meest verschillende deelen kunnen ontstaan, een feit, dat voor de verspreiding der ontwikkelingsleer van buitengewoon belang is geweest.
Goethe heeft zich ook reeds uitgelaten omtrent de oorzaken dezer vormveranderingen, die hij, evenals later Lamarck en Darwin, aan de werking van uitwendige oorzaken, levensvoorwaarden, enz. toeschreef, waardoor elk organisme zoodanig vervormd werd, dat het volkomen aan die voorwaarden beantwoordt, terwijl het uit een oervorm ontsproot, die volgens eeuwige wetten gewijzigd werd. Zoo lezen wij o.a. in zijn gedicht: Die Metamorphose der Thiere:
| |
| |
‘Alle Glieder bilden sich aus nach ew'gen Gesetzen,
Und die seltenste Form bewahrt im Geheimen das Urbild.’
En verder:
‘Also bestimmt die Gestalt die Lebensweise des Thieres,
Und die Weise zu leben, sie wirkt auf alle Gestalten
Mächtig zurück. So zeiget sich fest die geordnete Bildung,
Welche zum Wechsel sich neigt durch äusserlich wirkende Wesen.
Doch im Innern befindet die Kraft der edlern Geschöpfe
Sich im heiligen Kreise lebendiger Bildung beschlossen.
Diese Grenzen erweitert kein Gott, es ehrt die Natur sie:
Denn nur also beschränkt war je das Vollkommene möglich.’
Goethe heeft ook reeds het denkbeeld van een gemeenschappelijken oorsprong en van eene afstamming door twee hoofdoorzaken: voortplanting en vervorming, uitgesproken en eigenlijk reeds in 1796 den grondslag der afstammingsleer aangeduid.
De eerste plaats, naast Darwin, in de geschiedenis der afstammingsleer neemt de Fransche natuurphilosoof Jean Lamarck in. Behalve door een aantal geschriften over verschillende afdeelingen van de lagere dieren heeft deze zich vooral beroemd gemaakt door een uitvoerig, hoogst belangrijk werk: Philosophie zoölogique, dat in 1809 het licht zag. Hij toonde daarin aan, dat alle systematische indeelingen, klassen, orden, geslachten, soorten, enz. door den mensch slechts willekeurig gekozen waren, daar tusschen die groepen geene scherpe grenzen bestaan, maar de verschillende soorten langzaam in elkaar overgaan en in de natuur dan ook achtereenvolgens uit denzelfden grondvorm zijn ontstaan. Zijne beschouwingswijze is in hoofdtrekken de volgende. Door verandering der levensvoorwaarden en gewoonten kunnen in eene zekere soort wijzigingen ontstaan, waardoor zich afwijkende vormen, variaties van de oorspronkelijke soort, ontwikkelen. Deze wijzigingen worden bestendigd en van het eene geslacht op een volgend overgeplant door de wet der erfelijkheid, waardoor zij eindelijk zoodanig toenemen, dat een diervorm ontstaat, die zich volkomen als eene nieuwe soort voordoet. Alle gewijzigde vormen in de organische wereld zijn dus het gevolg van vaste natuurwetten, van een voortdurenden ontwikkelingsgang en geenszins, zooals men vroeger meende, van plotselinge, geweldige omwentelingen en nieuwe scheppingen.
Lamarck werd tot zijne theorie der trapsgewijze ontwikkeling vooral geleid door drie verschijnselen en wel: door de onmogelijkheid, om altijd variëteiten te onderscheiden van echte soorten; door de bijna onafgebroken opklimmende reeks van vormen in vele plant- en diergroepen, en door de mogelijkheid, om ook door kunstmatige teelt dergelijke variëteiten en soorten te voorschijn te roepen.
Twee natuurlijke oorzaken voor de vorming van nieuwe soorten heeft Lamarck vooral voor het eerst aan het licht gebracht, n.l.: de aan-
| |
| |
passing en de erfelijkheid. Door aanpassing wordt die eigenschap der organismen verstaan, dat door de voortdurende langzame veranderingen der buitenwereld ook verandering in de levenswijze en daardoor weer in de organisatie wordt teweeggebracht; dat de organisatie zich langzamerhand voegt naar de veranderde omstandigheden. De erfelijkheid is de eigenschap, dat de bij een zeker individu opgetreden wijziging der organisatie door de voortplanting op volgende individu's wordt overgebracht en daardoor bestendigd. Tot de oorzaken, die de vormverandering bewerken, rekent Lamarck vooral de gewoonte, het meerdere of mindere gebruik van sommige organen, enz.
Niettegenstaande de groote verdiensten van Lamarck's afstammingsleer maakte deze in zijn tijd weinig opgang. De oorzaak daarvan was vooreerst gelegen in den grooten sprong, dien hij met zijn werk op het gebied der wetenschap deed en waarin zijne tijdgenooten nog niet in staat waren, hem te volgen, en verder in de gebrekkige wijze van voorstelling.
Ook Geoffroy St. Hilaire, tijdgenoot en geestverwant van Goethe, maakte in het begin dezer eeuw eene theorie bekend voor de verklaring van de vervorming der soorten. Hij schreef deze echter meer toe aan den invloed der buitenwereld dan aan de levenswijze, gewoonten, enz. van het organisme zelf. Vooral laat hij den invloed der lucht gelden en neemt o.a. aan, dat de vogels ontstaan zijn uit de hagedissen door het afnemen van het koolzuurgehalte der lucht. De dierlijke ademhaling zou door de toename van de hoeveelheid zuurstof sterker geworden en de bloedtemperatuur daardoor verhoogd zijn, zoodat door de vermeerderde zenuw- en spierwerkzaamheid uit de schubben veeren ontstonden. Zeker is het, dat dergelijke omstandigheden invloed op de vervorming der soorten kunnen hebben, doch zij zijn niet van dat groote gewicht, dat men moet toekennen aan gewoonte, levenswijze, erfelijkheid, strijd om het bestaan, enz. De groote verdienste van dezen Franschen geleerde moet dan ook meer gezocht worden in zijn strijd met Cuvier, waarin hij tegenover de dualistische beschouwingswijze van dezen de eenheid en den samenhang der geheele organische schepping met kracht en talent verdedigde.
Wij zien alzoo, hoe door Darwin's beroemde voorgangers de eerste grondslagen voor de afstammingsleer gelegd waren. Het pad was geëffend en Darwin's onderzoekend genie zou de kroon zetten op het werk van vroegere geleerden, door de natuurlijke, mechanische oorzaken der afstamming op te sporen en bloot te leggen. Hoewel hij dus niet beschouwd kan worden als de eigenlijke grondlegger van de theorie der afstamming, daar deze door Goethe en Lamarck reeds duidelijk was geformuleerd, zoo komt toch hem alleen de eer toe, deze theorie op vaste grondslagen te hebben gevestigd en eene natuurlijke verklaring te hebben opgespoord in de werking der natuurkeus en den
| |
| |
strijd om het bestaan. De theorie van de natuurkeus (natural selection) vormt dus het eigenlijke Darwinisme.
Nog vele andere omstandigheden waren Darwin gunstig bij zijne onderzoekingen. Hij trad op in een tijd, die zoo geschikt mogelijk was voor de verbreiding zijner denkbeelden wegens de vele belangrijke ontdekkingen, die, kort vóór zijn tijd, op het gebied van de biologie en geologie waren gedaan. Daartoe behooren: de ontdekking van de cellenleer door Schwann en Schleiden, de embryologische studiën van Von Baer en de hervorming der geologische wetenschap door Charles Lyell. Vooral Lyell's ontdekkingen waren van het grootste gewicht voor de ontwikkelingsleer en zij staan daarmede zelfs in het nauwste verband. Evenals Darwin voor de organische wereld bewees Lyell, dat voor de vorming der aardkorst de eenvoudigste natuurlijke oorzaken moeten worden aangenomen en dat het volkomen onjuist en zelfs noodeloos is, daartoe, met Cuvier, bovennatuurlijke en geweldige omwentelingen aan te nemen. Door eene langzame, geleidelijke ontwikkeling is de tegenwoordige toestand der aarde tot stand gekomen.
Met al deze gewichtige gegevens toegerust kon Darwin nu, terwijl hij op zijn landgoed rustig en kalm leefde, zijne denkbeelden verder uitwerken. Hij paste die in de eerste plaats toe op de studie der organismen in den cultuurstaat, de huisdieren en tuinplanten, ten einde daaruit gegevens af te leiden voor de vervorming der organische wezens in de natuur. Van deze studie was zijn merkwaardig en beroemd werk Origin of Species het gevolg, waarvan wij nu de belangrijkste punten eenigszins uitvoeriger wenschen mede te deelen.
Darwin bewijst in de eerste plaats, welke ingrijpende vormveranderingen de mensch kunstmatig bij gekweekte dieren en planten kan voortbrengen; veranderingen, die somtijds zoo aanzienlijk zijn, dat de nieuwe vormen dikwijls meer van de oude verschillen dan twee verschillende soorten of zelfs geslachten in de natuur. Dergelijke wijzigingen kunnen in zeer korten tijd verkregen worden, door de dieren of planten onder die levensvoorwaarden en invloeden te brengen en voort te planten, die voor de vereischte wijziging gunstig zijn. Dit feit werd vooral proefondervindelijk vastgesteld door zijne proeven met tamme duiven, en daartoe ontving hij van alle zijden de noodige gegevens en de vereischte exemplaren en hulpmiddelen, terwijl hij zich bij twee Londensche duivenclubs als lid liet inschrijven.
Onder de tamme duivenrassen bestaat eene oneindige verscheidenheid van vormen, zoowel in grootte en kleur der lichaamsdeelen als in het aantal staartpennen, de levenswijze en gewoonten, ja, zelfs in de inwendige deelen des lichaams, zooals het geraamte en het spierstelsel. Het laatste is vooral opmerkelijk, omdat men deze deelen overigens voor de meest bestendige organen van het lichaam houdt, die daarom vooral als onveranderlijke kenmerken worden aangenomen. Toch kunnen deze deelen hier zoo verschillen, dat men vele duiven- | |
| |
rassen, indien men ze in het wild levend aantrof, voor op zichzelf staande soorten zou houden. Het verschil tusschen deze rassen is dan ook zóó groot, dat alle duivenfokkers overtuigd zijn, dat elk duivenras van eene bijzondere wilde stamsoort afkomstig is. En toch heeft Darwin op onweerlegbare wijze en met de grootste scherpzinnigheid aangetoond, dat alle tamme duivenrassen afstammen van eene enkele stamsoort: de blauwe rots- of veldduif (Columba livia). Hetzelfde werd door hem bewezen voor de verschillende rassen van het konijn, het paard, enz.
De bestrijders der afstammingsleer hebben tegen deze meening de bewering trachten aan te voeren, dat twee werkelijk verschillende soorten nooit in staat zouden zijn, zulke bastaarden voort te brengen, die onderling of met de oorspronkelijke soort voor vruchtbare kruising vatbaar zijn, terwijl dit wel het geval is met twee verschillende gekweekte rassen of variaties van dezelfde soort. Het laatste is echter onjuist en dat zelfs verschillende soorten vruchtbare bastaarden kunnen leveren, bewijzen tallooze voorbeelden, door Darwin genoemd, en waaronder vooral merkwaardig is de bastaard van het tamme konijn en den haas, die ter eere van Darwin ‘Lepus Darwinii’ gedoopt is en zich evengoed voortplant als eene wilde diersoort.
Darwin ging vervolgens onderzoeken, door welke middelen de mensch deze vormverscheidenheid bij de cultuur kunstmatig te voorschijn roept, ten einde daardoor tot de oorzaken te komen, die in de natuur de wijzigingen der soorten bewerken.
Bij het kweeken van planten of dieren komt vooral de omstandigheid in aanmerking, dat men door uitkiezen van individu's, die zekere gewenschte kenmerken in een geringen graad vertoonen, en door die uitgekozen individu's vervolgens te laten kruisen, nieuwe generaties kan verkrijgen, die de bedoelde kenmerken in veel hoogere mate en blijvend vertoonen. Deze handeling, door Darwin teeltkeus genoemd, werd reeds sedert eeuwen practisch toegepast en maakt het mogelijk, planten of dieren met een vooraf bepaald kenmerk voort te brengen, hetgeen zelfs zoover kan gaan, dat de kweekers vooraf kunnen bepalen, wanneer zij b.v. een vogel met eene gewenschte kleur of eenig ander kenmerk zullen hebben verkregen.
De eigenschappen, waarop deze methode van cultuur gebaseerd is, zijn twee physiologische kenmerken, die aan alle organismen eigen zijn, n.l. de erfelijkheid en de aanpassing, die ook reeds door Lamarck als hoofdoorzaken der vormverandering waren aangewezen. De aanpassing is die eigenschap der organismen, dat individu's van dezelfde soort nooit volkomen aan elkaar gelijk zijn, maar altijd min of meer verschillen door de omstandigheden, waarin zij leven en naar welke zij zich in hunne organisatie eenigszins voegen. De tweede grondslag, waarop de cultuur berust: de erfelijkheid, bestaat hierin, dat bij de voortplanting niet alleen de algemeene eigenschappen der soort, maar
| |
| |
ook de bijzondere, door uitwendige omstandigheden, voeding, enz., verkregen variaties der afzonderlijke individu's van het oude op het jonge organisme worden overgeërfd. Zonder die overerving zou het onmogelijk zijn, de eenmaal gewijzigde vormen constant te maken en in den eenmaal gewijzigden zin verder te vervormen. Door de teeltkeus bij de kunstmatige cultuur worden dus de beide eigenschappen, erfelijkheid en aanpassing, zoodanig toegepast, dat variëteiten ontstaan van de oorspronkelijke vormen, die zelfs volkomen op nieuwe soorten kunnen gelijken.
Darwin toonde nu verder aan, dat in de natuur iets dergelijks plaats heeft als bij de kunstmatige teelt. Aan de zoo even genoemde grondbeginselen der transformatie voegde hij echter eene nieuwe - en wel de gewichtigste - oorzaak toe voor de vervorming in de natuur, n.l de natuurkeus, als een gevolg van den strijd om het bestaan. Dit is, hoewel niet de eenige, toch ongetwijfeld de belangrijkste factor bij de transformatie der soorten en levert den sleutel voor de oplossing van tallooze vraagstukken uit de organische wereld.
Darwin merkt op, dat de aanpassing en de erfelijkheid niet voldoende zijn, om de vormverandering en het ontstaan van nieuwe soorten te bewerken; dat die verschijnselen, wel is waar, ook in de natuur, evenals bij de kunstmatige cultuur, hare volle toepassing vinden, doch eerst door eene algemeene aanleidende oorzaak, die den geheelen grondslag vormt van de transformatie, den strijd om het bestaan (struggle for life), die tusschen alle organismen overal en altijd wordt gevoerd. Deze uitdrukking wordt echter door den schrijver in den meest algemeenen zin gebezigd. Hij begrijpt daaronder niet alleen den kamp tusschen de organismen onderling, zooals o.a. roofdieren in tijden van gebrek elkaar het noodzakelijke voedsel betwisten, maar ook den strijd van planten en dieren tegen de uitwendige voorwaarden van hun bestaan, b.v. van eene plant tegen voortdurende droogte of koude, enz.
De strijd om het leven is het gevolg van de sterke verhouding, volgens welke alle organismen zich trachten te vermenigvuldigen. Dit was reeds, voor zoover het de menschelijke samenleving betreft, door Malthus aangetoond in zijn beroemd werk: Essay on the principles of population, dat reeds in 1798 was verschenen. Malthus bewees, dat de bevolking gemiddeld toeneemt, volgens eene geometrische verhouding, terwijl de hoeveelheid van hare levensmiddelen slechts stijgt volgens eene rekenkundige reeks. De wanverhouding, die aldus geboren wordt tusschen het aantal menschen en de beschikbare hoeveelheid voedsel, veroorzaakt in de maatschappij een voortdurenden strijd tot het verkrijgen van de noodige levensbehoeften, die niet toereikend zijn, om allen te voeden. Door de lezing van het genoemde werk van Malthus werd Darwin dan ook, zooals hij in zijn Origin of Species zegt, tot het denkbeeld gebracht van zijn ‘struggle for life’ in het planten- en dierenrijk, en hij noemt zijn beginsel eene toepassing der leer van
| |
| |
Malthus op de geheele organische wereld. Hier echter doet zich die strijd nog in veel sterkere mate gelden dan in de menschelijke samenleving, omdat er geene kunstmatige vermeerdering der voedingsmiddelen of vermindering der voortplanting mogelijk is.
De beperkte hoeveelheid der voedingsmiddelen heeft ten gevolge, dat niet alle individu's tegelijkertijd, doch slechts sommigen, zich kunnen ontwikkelen en dat dus ook alleen soorten, die daartoe in de gunstigste omstandigheden verkeeren in aantal zullen toenemen. Bij de planten b.v. wordt eene verbazende hoeveelheid zaad vernietigd, hetzij door de omstandigheid, dat zij groeien op plaatsen, waar reeds andere planten aanwezig zijn, die haar verdringen; hetzij doordat zij verslonden worden door insecten, slakken, enz. Bij de dieren hangt het voortbestaan grootendeels daarvan af, of zij al of niet ten buit vallen aan andere dieren. Doch verder hebben ook andere omstandigheden, b.v. het klimaat, strenge koude of langdurige droogte, een belangrijken invloed op de toename van het aantal planten of dieren. De strijd om het bestaan is het hevigst en werkt dus het meest nadeelig op de toename, als hij gevoerd wordt tusschen organismen van dezelfde soort of die, welke het meest op elkaar gelijken. Dezen toch hebben dezelfde voorwaarden van bestaan en zoo zij in elkaars nabijheid leven, zullen zij een hardnekkigen strijd moeten voeren, daar de middelen van bestaan niet voor allen toereikend zijn.
In den strijd om het bestaan zijn sommige individu's in veel gunstiger omstandigheden geplaatst dan anderen en zullen dus het slagveld behouden. De minder bevoorrechten zullen te gronde gaan, eindelijk zelfs uitsterven, terwijl de begunstigde individu's zich verder zullen voortplanten. De daardoor optredende nieuwe generaties zullen nu in sommige kenmerken van de oorspronkelijke vormen afwijken en wel vooral in die eigenschappen, die het overleven van de meer begunstigde individu's hebben bewerkt. Zijn nu eenmaal deze kenmerkende bijzonderheden in de organisatie opgetreden, dan worden zij niet alleen door de overerving op volgende geslachten overgeplant, maar daarbij ook voortdurend vermeerderd en versterkt, totdat zij eindelijk in zoo sterke mate ontwikkeld zijn, dat eene soort gevormd is, die zich wezenlijk van den stamvorm onderscheidt.
De natuur oefent dus, door den strijd om het bestaan, eene keuze uit van de meest bevoorrechte individu's, waardoor de kenmerken van dezen worden overgeplant, versterkt en eindelijk standvastig worden.
Darwin geeft in zijn werk een aantal voorbeelden, waardoor die natuurkeus in den strijd om het bestaan duidelijk wordt. Zeer merkwaardig is o.a. het door hem ontdekte verschijnsel van de teeltkeus der sympathische kleuren. Daarmede wordt de omstandigheid bedoeld, dat vele dieren in hoofdzaak dezelfde kleuren vertoonen als hunne omgeving. Zoo zijn b v. bladluizen groen; vele woestijnbewoners, als;
| |
| |
leeuwen, gazellen, springmuizen, enz., geelbruin, evenals het zand; poolbewoners, zooals de ijsbeer, de poolhaas, enz., wit. Vele zeedieren, b.v. visschen, weekdieren, kwallen, enz., die bij de oppervlakte van het water leven, zijn kleurloos of lichtblauw en doorschijnend, evenals het water, terwijl de soorten, die er zeer na mede verwant zijn, doch op den zeebodem leven, ondoorschijnend en gekleurd zijn. Vlinders en tropische vogels, die veel op bonte bloemen vertoeven, vertoonen, evenals dezen, eene bonte mengeling van kleuren; nachtvlinders of uilen, die in den rusttoestand tegen de schors van boomen zich neerzetten, zijn dikwijls van de boomschors in kleur niet te onderscheiden. Door de theorie der natuurkeus wordt dit eigenaardige verschijnsel op de meest eenvoudige wijze verklaard Wanneer de individu's van eene zekere diersoort verschillende kleuren vertoonen, dan zullen vooral die individu's zich ontwikkelen en voortplanten, wier nuance het meest overeenkomt met die van de omgeving. Dezen toch kunnen het minst door hunne vijanden worden opgemerkt, en tevens kunnen zijzelven hun buit gemakkelijker naderen zonder gezien te worden. De individu's van andere kleur zullen dus het eerst te niet gaan; die van de kleur der omgeving echter zullen zich voortplanten en nieuwe nakomelingen krijgen, die de bijzondere nuance in sterkere mate vertoonen. Op deze wijze zullen de individu's, die de gunstige kleur vertoonen, blijven voortbestaan en meer en meer in kleur tot die der omgeving naderen, terwijl de anders gekleurde individu's uitsterven.
Van bijzonder gewicht is ook die soort van natuurkeus, die door Darwin sexueele teeltkeus of geslachtskeus genoemd wordt en die de oorzaak is van het ontstaan der zoogenoemde secundaire geslachtskenmerken, die, zonder in direct verband met de voortplanting te staan, toch slechts aan een van de twee geslachten eigen zijn. Daartoe behooren b.v. de bijzondere grootte en kleurenpracht van het mannetje bij vele vogels en insecten, de spoor bij den haan, het gewei bij het mannelijk hert, de manen van den leeuw, de groote bovenkaken bij vele kevers, o.a. het vliegend hert, enz. Darwin neemt aan, dat al deze bijzondere geslachtskenmerken door de natuurkeus in den strijd om het bestaan zijn gevormd.
Bij alle hoogere dieren, vooral zoogdieren en vogels, heeft in de periode der paring een hevige strijd plaats tusschen verschillende mannetjes om het bezit van het wijfje, en vooral is dat het geval bij die soorten, die in polygamie leven. Wie in dezen strijd de overwinnaar zal zijn, hangt niet alleen af van de grootte en de sterkte van het mannetje, maar ook van het bezit van bijzondere wapenen tot den strijd. Zoo zullen bij den strijd der herten die mannelijke individu's hebben overwonnen en nakomelingen hebben gekregen, die het sterkst ontwikkeld gewei bezaten, en dit is dus op volgende geslachten overgeërfd en heeft zich langzamerhand tot den tegenwoordigen toestand ontwikkeld.
| |
| |
Bij de vogels doen de wijfjes eene keuze uit de mannetjes, die, zooals door Darwin en vele andere waarnemers werd aangetoond, een formeelen wedstrijd aangaan, hetzij door het wijfje te bekoren door hun zang of door het ten toon spreiden van hunne fraai gekleurde vederen. Die mannetjes, die den fraaisten vedertooi of de meest melodieuze stem hebben, genieten de voorkeur, planten zich voort en brengen zoo hun sexueel karakter op volgende geslachten over. Men vindt dan ook bij de mannelijke vogels in den regel de schoonste vederen en het meest ontwikkelde zangorgaan en het lijdt geen twijfel, dat deze eigenschappen door de keuze der wijfjes in den strijd om haar bezit zich hebben ontwikkeld. Iets dergelijks vindt ook bij sommige insecten, b.v. cicaden en sprinkhanen, plaats.
Bij de planten kan men den invloed van de natuurkeus op de organisatie eveneens waarnemen, hoewel dezen aan den strijd om het bestaan op minder actieve wijze deelnemen. Zoo worden o a. de planten, welke bloemen bezitten met klieren of honig afscheidende organen, het meest door de insecten bezocht. Dezen worden bij het bezoek der bloemen met het bevruchtende stuifmeel bedekt, dat door hen dus van de eene bloem op de andere wordt overgebracht, zoodat bloemen van twee verschillende individu's zullen gekruist worden. Daar nu, zooals in een van Darwin's latere werken uitvoerig wordt bewezen, door kruising de meeste en krachtigste zaden ontstaan, die de meeste kans op ontwikkeling hebben, zullen dus die planten, die de sterkste honigklieren bezitten, zich het meest voortplanten en na verloop van tijd de overhand verkrijgen en eene nieuwe soort vormen.
Twee belangrijke natuurwetten zijn, als noodzakelijke gevolgen der natuurkeus, door Darwin vooral in het licht gesteld: de differentieering of wijziging en de vooruitgang of volmaking der kenmerken.
Door differentieering of divergentie wordt de neiging van alle organismen verstaan, om meer en meer af te wijken van den oorspronkelijken stamvorm. Zij is daarvan het gevolg, dat de strijd om het bestaan des te heviger is, naarmate de strijdende individu's meer met elkaar overeenkomen. Op een beperkt gebied zullen b.v. plant- of diersoorten wel in grooten getale kunnen leven, indien zij veel van elkaar verschillen, verschillende soorten van voedsel noodig hebben, enz., doch zij zullen elkaar verdelgen, indien zij gelijke kenmerken en gelijke levensvoorwaarden bezitten, daar in dat geval op eene beperkte ruimte slechts een bepaald aantal individu's kan blijven bestaan. Van de verschillende variëteiten, die uit een grondvorm zich ontwikkelen, zullen dus die vormen zich het beste staande houden, die het meest van elkaar en den oervorm verschillen; de middenvormen, die nog het meest op den stamvorm gelijken, zullen na verloop van tijd te niet gaan. Daar dus de vormen, die het meest verschillen, blijven bestaan en door de voortplanting die afwijkende kenmerken zich meer en meer ontwikkelen, ontstaan eindelijk uit de gewijzigde vormen
| |
| |
nieuwe soorten, die niet meer door tusschenvormen zijn verbonden.
De wet van vooruitgang of volmaking, insgelijks een gevolg van de natuurkeus, was reeds vroeger door de studie der fossiele planten en dieren empirisch vastgesteld. Daaruit toch volgde, dat in de organisatie der planten en dieren, van de oudste perioden der aardgeschiedenis af tot in den tegenwoordigen tijd, eene voortdurende toename in volkomenheid, eene steeds vooruitgaande ontwikkeling is te bespeuren. In de oudste aardlagen vinden wij hoegenaamd geene sporen van hoogere dieren of planten, doch in elk nieuw tijdvak treden niet alleen meer verschillende, maar ook hooger ontwikkelde vormen op. Ook dit verschijnsel kunnen wij alleen verklaren door Darwin's theorie van de natuurkeus in den strijd om het bestaan, waardoor de meer volkomen ontwikkelde, beter tot dien strijd toegeruste dieren de overhand behielden en zij alleen nieuwe individu's voortbrachten.
Zoo zien wij dus, dat ook in de geologie de ontwikkelingsleer van Darwin hare volle toepassing vindt. Het zou ons echter te ver voeren, hier alle, overigens hoogst belangrijke, feiten op te sommen, die door Darwin's theorie op de meest natuurlijke wijze worden verklaard. Het moge dus voldoende zijn, in korte trekken den inhoud van zijn meesterwerk te hebben weergegeven, ten einde nu nog een blik te slaan op de overige merkwaardige geschriften van zijne hand, vooral daar dezen bijna allen als een uitvloeisel en eene uitbreiding moeten beschouwd worden van zijn werk over het ontstaan der soorten.
Dit werk verscheen voor het eerst in 1859 en reeds in 1869 beleefde het den 5den druk. Hoewel het dus een verbazenden opgang maakte, beschouwde de schrijver zelf het nog slechts als een voorloopig uittreksel zijner onderzoekingen en gaf hij daarin dan ook reeds het voornemen te kennen, een meer uitvoerig werk in het licht te geven, waarin zijne theorie op nog vastere en breedere grondslagen wordt gevestigd en de daaruit afgeleide verschijnselen nader worden besproken. Toch zou de Origin of Species op zichzelf reeds voldoende zijn geweest, om de theorie der natuurkeus voorgoed te vestigen, doch voor den nauwgezetten geleerde was dit niet genoeg. Hij wenschte zijne denkbeelden nader aan de ervaring te toetsen en vooral door tallooze empirische bewijzen de veranderingen aan te toonen, die in den vorm van planten en dieren door den mensch kunstmatig kunnen worden verkregen. Als gevolg van deze onderzoekingen verscheen in 1868 te Londen een nieuw, uitvoerig werk onder den titel: The variation of animals and plants under domestication.
Darwin leert ons in dat werk de uitkomsten kennen van zijne waarnemingen en die van anderen ten opzichte van de wijzigingen, die dieren of planten in den loop der tijden onder den invloed van den mensch hebben ondergaan, en spoort de algemeene wetten op, die deze veranderingen beheerschen. Vooral uitvoerig wordt de invloed der men- | |
| |
schelijke cultuur bestudeerd op de variaties der huisduif, die het merkwaardigst voorbeeld oplevert van de vorming van nieuwe rassen, terwijl verder nog de afstamming en de variaties worden nagegaan van het tamme konijn, het huishoen, het paard, het zwijn, de eend, enz.
Na bewezen te hebben, dat in alle deelen der wereld de wilde volken erin slagen, verschillende wilde dieren te temmen, wordt uit een aantal voorbeelden bewezen, hoe aanzienlijk alle dieren en planten zijn veranderd, die lang gedomesticeerd zijn geweest. De mate dier verandering is niet altijd gemakkelijk te bepalen en zij loopt voor verschillende soorten zeer uiteen. Slechts in die gevallen is dit mogelijk, waarbij de verschillende rassen van eene enkele soort afstammen, zooals dit bewezen wordt voor de duif, de eend, het konijn en waarschijnlijk ook het hoen. Bij rassen, die van verschillende wilde soorten afstammen, is het zeer moeielijk, den oorspronkelijken stamvorm te vinden en de mate der variatie na te gaan. Toch worden, deels uit analogie, de waarschijnlijke stamvormen bepaald van den hond, het rund, het zwijn, enz., die van verschillende wilde soorten afstammen. Het zijn echter niet alleen de minder gewichtige, uitwendige kenmerken, die in den cultuurtoestand varieeren, maar dat is zelfs het geval met de meer belangrijke organen, ja, zelfs met de geestelijke vermogens, gewoonten, stem, enz. Evenzoo varieert bij de plant niet alleen de vorm, maar ook de voeding, de bloeitijd en levensduur, enz.
Merkwaardig is bij die variatie het bekende feit, dat dieren of planten somtijds een vorm aannemen, die sedert talrijke generaties niet meer is voorgekomen en behoort tot een stamvorm, die reeds sinds lang verdwenen is. Men noemt dit atavismus (teruggang) en deze is dikwijls een belangrijk bewijs voor de afstamming van vroegere vormen. Zoo treden b.v. bij het paard soms eigenaardige donkere strepen op, die eigen zijn aan de wilde paardensoorten van Afrika, zooals de zebra, en die hoogst waarschijnlijk dus ook voorkwamen bij de wilde soorten, waarvan het paard afstamt Het verschijnsel is een gevolg van de wet der erfelijkheid, waardoor het karakter van den stamvorm steeds wordt overgeërfd en, hoewel gewoonlijk latent blijvende, somtijds weder plotseling optreedt, vooral als planten of dieren weer verwilderen. Wanneer men b.v. de verschillende koolsoorten, die zoo aanzienlijk van elkaar verschillen, laat verwilderen, keeren zij bijna allen tot den oorspronkelijken vorm terug. Ook bij dieren, b.v. paard, rund, enz., is dit in zekere mate het geval.
Na de verschillende gevallen van variatie in het licht gesteld te hebben, behandelt de schrijver in de volgende hoofdstukken van zijn werk de algemeene oorzaken en wetten, die haar beheerschen. Zij berusten in de eerste en voornaamste plaats op de principes van erfelijkheid en aanpassing, doch de naaste oorzaken zijn vooral gelegen in verandering der levensvoorwaarden, zooals klimaat, voeding, verandering van gewoonten, enz. Hierbij wordt weder eene merk- | |
| |
waardige wet door Darwin aangetoond, n.l. die van de wederkeerige of correlatieve aanpassing. Daarmede wordt bedoeld, dat door de aanpassing niet alleen die organen veranderen, die meer direct aan den invloed der gewijzigde omstandigheden zijn blootgesteld, maar daarbij ook andere deelen, met de vorige in geen verband staande, worden gewijzigd. Wanneer b.v. bij sommige duiven de pooten langer worden, ziet men ook, dat de snavel zich verlengt; bij sommige rassen van runderen en zwijnen, waar de pooten korter worden, krijgt de kop een veel meer gedrongen vorm. Bij de plant heeft evenzoo de verminderde ontwikkeling van knoppen en vruchten eene meerdere vorming van bladeren ten gevolge en zoo ook omgekeerd.
Eindelijk wordt nog gewezen op den belangrijken invloed, dien het vermeerderde of verminderde gebruik van sommige organen op de ontwikkeling van dezen heeft. Bij vermeerderd gebruik van sommige organen, b.v. spieren, zintuigen, klieren, enz., nemen dezen in ontwikkeling toe, zooals o.a. de spieren aan de ledematen van handwerkslieden en gymnastici bewijzen, evenals de achteruitgang der vleugels onzer tamme eenden en hoenders, die in wilden staat goed vliegen, aantoonen, dat verminderd gebruik achteruitgang der ontwikkeling ten gevolge heeft.
Ranke heeft bewezen, dat bij organen, die arbeid verrichten, de toevoer van bloed sterker wordt, waardoor deze deelen meer gevoed worden, terwijl in toestand van rust het omgekeerde plaats heeft. Daardoor kan het verschijnsel der toe- en afname bij vermeerderd of verminderd gebruik op natuurlijke wijze verklaard worden, en bij veranderde levensomstandigheden is dit eene gewichtige oorzaak geweest voor de vormverandering der organismen.
Het verminderde gebruik van sommige organen van den stamvorm deed die meer en meer in ontwikkeling achteruitgaan en zij bleven eindelijk bij de latere nakomelingen als hoogst onvolkomen overblijfselen achter, die voor het organisme hoegenaamd zonder nut zijn. Men noemt zulke deelen rudimentaire organen en men vindt die bijna bij elke plant en elk dier Zoo vindt men o.a. bij de embryo's onzer runderen in de bovenkaak snijtanden, die nooit doorbreken; de walvisch bezit, vóór de geboorte, tanden, doch dezen komen nooit tot ontwikkeling. Sommige dieren hebben oogen, die door de huid bedekt zijn en dus hunne functiën niet kunnen verrichten, zooals o.a. bij mollen, slangen en andere dieren, die onder den grond leven. Bij sommige slangen vindt men nog eenige beenderen als overblijfselen van achterste ledematen, en de walvisch, die slechts twee ledematen, de voorste, bezit, vertoont insgelijks twee rudimentair geworden achterpooten. Ook de mensch bezit rudimentaire organen. Daartoe behoort b.v. de spier voor de beweging van het oor, die nog aanwezig, doch onbruikbaar is, en verder de huidplooi in den binnensten hoek van het oog, die, voor ons geheel zonder nut, een overblijfsel voorstelt van een vroeger aanwezig derde
| |
| |
ooglid, zooals men dat tegenwoordig nog vindt bij vogels en kruipende dieren als zoogenaamd knipvlies.
Al die rudimentaire organen zijn dus bij de stamvormen in goed ontwikkelden staat aanwezig geweest, doch, bij het veranderen der levensomstandigheden voor volgende geslachten onnoodig geworden, gingen zij door het verminderde gebruik langzamerhand in ontwikkeling achteruit. Zij vormen een van de voornaamste verschijnselen voor het bewijs, dat de hoogere organismen afstammen van lagere vormen, waar die organen in volkomen toestand aanwezig waren, daar zonder deze verklaring de beteekenis dier organen volkomen onbegrijpelijk zou zijn.
Na de uitgave van het werk over de variatie der organische wezens ging Darwin nu nog eene schrede verder, door ook de ontwikkelingsgeschiedenis van het menschelijk geslacht in zijne beschouwingen op te nemen. Wanneer het feit eenmaal vaststaat, dat alle organismen langs den weg der geleidelijke ontwikkeling uit eenige weinige, hoogst eenvoudige oervormen zijn ontstaan, dan moet de vorming van het hoogste organische wezen, den mensch, als een noodzakelijk en logisch gevolg van die ontwikkeling worden beschouwd. Dit werd dan ook dadelijk bij het verschijnen van het werk over de soorten, zoowel door de voorstanders als de tegenstanders van Darwin's leer, volkomen ingezien en hoewel in dat werk het bedoelde vraagstuk in het geheel niet wordt aangeroerd, wordt daaruit toch de heftige oppositie verklaard, die bij het verschijnen van de Origin of Species reeds dadelijk zich verhief. Darwin verklaart zelf in de inleiding van zijn Descent of man, dat hij, om niet te veel ergernis op te wekken en daardoor de erkenning en verspreiding zijner leer te belemmeren, de ontwikkeling van deze gevolgtrekking uit zijne theorie tot later had uitgesteld.
Vandaar dan ook, dat anderen hem reeds vóór waren gegaan in de pogingen, om dit vraagstuk tot oplossing te brengen, hetgeen echter geene afbreuk doet aan Darwin's verdienste in dit opzicht, daar hij ook deze quaestie weder veel nauwgezetter en volkomener heeft bestudeerd dan zijne voorgangers.
Thomas Huxley, de beroemde Engelsche anthropoloog, toonde reeds in 1863 in zijn merkwaardig werk: Evidence as to man's place in nature, met onweerlegbare bewijzen aan, dat het vroeger als onderscheid tusschen den mensch en de apen aangenomen kenmerk van de achterste ledematen niet bestaat. De bouw van deze organen is bij mensch en aap in hoofdzaak dezelfde en men moet den laatste evenzeer tweehandig noemen als den mensch. Bij den Gorilla, die tot de hoogst ontwikkelde apen behoort, zijn hand en voet reeds op dergelijke wijze van elkander onderscheiden als bij den mensch, en omgekeerd zijn er ook vele wilde volksstammen, die den voet gebruiken, om te klimmen, evenals de apen. Ook uit alle andere lichamelijke kenmerken en uit nauwkeurige anatomische onderzoekingen kwam Huxley tot het
| |
| |
hoogst gewichtige besluit, dat de mensch in dit opzicht meer met de hoogere apen overeenkomt dan dezen met de lagere apen. De verwantschap van den mensch met de hoogere apen bleek verder uit de studie der staartlooze, zoogenaamde menschenapen, waartoe o.a. de Gorilla en de Schimpansé behooren. Deze onderzoekingen zijn vooral het werk geweest van Huxley, Carl Vogt en Haeckel, wier werken ook overigens veel tot de verbreiding van Darwin's leer hebben bijgedragen. Vooral Haeckel heeft o.a. in zijne werken over de Natuurlijke geschiedenis der schepping en de Anthropologie met groote scherpzinnigheid den stamboom van het menschelijk geslacht vastgesteld.
Darwin maakt ook in zijn nieuw werk weer met de grootste onpartijdigheid van deze onderzoekingen zijner voorgangers gewag en in zijne voorrede geeft hij weer het bewijs van zijne groote bescheidenheid, waar hij aan het genoemde werk van Haeckel grooten lof toezwaait en diens verdiensten zelfs boven de zijne stelt. Wij lezen daar o.a.: ‘Ware dit werk (van Haeckel) verschenen vóór ik mijn arbeid had te boek gesteld, dan zou ik dien waarschijnlijk nooit hebben voleindigd; bijna alle gevolgtrekkingen, waartoe ik gekomen ben, vind ik door dezen onderzoeker bevestigd, wiens kennis in vele opzichten veel rijker is dan de mijne.’
Het werk van Darwin over de afstamming van den mensch: The descent of man, verscheen in 1871. Daarin wordt door eene overstelpende massa feiten en waarnemingen de plaats aangewezen, die de mensch in de natuur inneemt, en de ontwikkeling zijner lichamelijke en geestelijke vermogens geschetst. Het denkbeeld van de afstamming was reeds bij Darwin opgekomen, toen hij op zijne reis om de wereld Vuurland bezocht, waar het hem toescheen, dat bij de wilden ‘het bloed van lagere wezens nog in de aderen stroomt’, doch met de hem eigene nauwkeurigheid en voorzichtigheid heeft hij zijn werk niet uitgegeven, vóórdat hij zijne theorie op onomstootelijke basis kon vestigen.
De slotsom, tot welke Darwin bij zijne beschouwingen kwam, n.l. deze, dat de mensch afstamt van een minder hoog ontwikkeld dier, is in de eerste plaats gegrond op de volgende feiten. Vooreerst wordt aangetoond, dat de mensch gebouwd is volgens denzelfden typus als de hoogere zoogdieren en daarmede, zoowel in de ontwikkeling der vrucht als in bouw en constitutie, de grootste overeenkomst aanbiedt. Verder heeft de mensch nog tal van rudimentaire organen behouden, die voor hem van geenerlei nut zijn, doch bij andere zoogdieren in normalen toestand voorkomen. De aanwezigheid dier rudimentaire organen kan alleen die beteekenis hebben, dat de mensch hen heeft overgeërfd van andere dieren, waar die organen volkomen aanwezig waren. Eindelijk vertoont de mensch ook dikwijls gevallen van atavisme, waarbij verschillende organen van vroegere stamouders van tijd tot tijd terugkeeren,
| |
| |
b.v. spieren, die de mensch in normalen toestand niet bezit, doch die bij de apen voorkomen.
Al deze feiten, die door ontelbare voorbeelden gestaafd worden, kunnen, in verband met de wet der voortgaande ontwikkeling, niet anders verklaard worden dan door aan te nemen, dat de mensch met andere zoogdieren, b.v. de apen, de gemeenschappelijke nakomeling is van een vroegeren oervorm.
Ook de oorzaken van de ontwikkeling uit een lageren vorm worden door Darwin opgespoord. De mensch is evenzeer aan wijzigingen van zijne organisatie en zijne geestelijke vermogens onderworpen als de lagere dieren en daartoe werken dezelfde oorzaken mede als bij dezen, n.l. veranderde levensvoorwaarden, vermeerderd of verminderd gebruik van organen, correlatieve aanpassing en erfelijkheid. De voornaamste aanleiding tot deze variaties is ook bij den mensch weer te zoeken in de natuurkeus, die haar oorsprong vindt in den strijd om het bestaan. Deze toch deed zich ten allen tijde in de hoogste mate gelden, daar de mensch zich in veel sterkere mate vermenigvuldigde, dan zijne levensmiddelen toelieten, en deze strijd heeft, met vele andere oorzaken, ertoe medegewerkt, om den oermensch, die groote verwantschap moet gehad hebben met de tegenwoordige menschenapen, tot zijn hooger ontwikkelingsstadium te verheffen.
Ook de geestelijke vermogens van den mensch zijn langs dezen weg tot ontwikkeling gekomen, daar die bij de hoogere zoogdieren wel in den graad, doch niet in den aard verschillen met die van den mensch. Hoe groot dit verschil in graad ook zijn moge, zoo heeft Darwin toch uit tallooze door hem en anderen waargenomen gevallen bewezen, dat de hoogere dieren dezelfde gevoelens en indrukken hebben als de mensch, b.v. liefde, geheugen, opmerkzaamheid, nieuwsgierigheid, nabootsing, verstand en overleg. De meerdere verstandelijke ontwikkeling van de hoogere dieren moest aan dezen een groot voordeel verschaffen in den strijd om het bestaan en evenzoo den mensch, die daardoor zich den voorrang wist te verwerven boven de andere dieren, die de verstandelijke vermogens slechts in geringen graad bezaten. In den strijd om het bestaan zullen zich dus ook de verstandelijke vermogens verder hebben ontwikkeld en deze ontwikkeling werkte er verder toe mee, om in den mensch het zedelijk gevoel te kweeken, dat het voornaamste verschil is tusschen hem en de lagere dieren, doch waarschijnlijk insgelijks uit een reeds vroeger aanwezig instinct is geboren.
Met groote uitvoerigheid wordt verder in hetzelfde werk de sexueele teeltkeus besproken, die van zooveel invloed is geweest op de uitwendige vormen der dierenwereld. Daardoor toch hebben zich de speciale geslachtskenmerken ontwikkeld, waarover reeds boven is gehandeld, en daar de geslachtskeus ook door den mensch werd uitgeoefend, heeft zij aanleiding gegeven tot het verschil in lichaam en geest, dat ook
| |
| |
bij den mensch tusschen de beide geslachten bestaat. De meer krachtige lichamelijke constitutie van den man tegenover den zwakkeren lichaamsbouw der vrouw, doch aan de andere zijde de meerdere schoonheid van deze zijn eigenschappen, die zich ongetwijfeld door den strijd om het bestaan hebben ontwikkeld. Die rassen, bij welke de vrouw het zwakst en het meest vreesachtig was voor haarzelve en haar kroost, doch de man het sterkst en het moedigst, zullen zich het sterkst vermenigvuldigd en andere rassen verdreven hebben. De kracht van den man ontwikkelde zich meer en meer door de noodzakelijkheid van dien strijd, terwijl de vrouw in schoonheid toenam, daar de sterkere man zich eene gezellin naar zijne keuze kon nemen.
De indruk, dien de boven aangehaalde werken van Darwin, zoowel in de wetenschappelijke wereld als onder leeken, maakten, was overweldigend. Vooral The descent of man, waarin hij den mensch doet kennen als een product van de ontwikkeling van lagere dieren, deed een storm van verontwaardiging en satire over zijn hoofd losbarsten. Voornamelijk in Engeland zelf stond hij bloot aan de hevigste aanvallen en onwaardigste beschuldigingen, daar men, bij gebrek aan wezenlijke argumenten tegen zijne leer, den persoon en de godsdienstige denkbeelden van den schrijver trachtte verdacht te maken. Men beschuldigde hem van atheïsme en materialisme; hij zou den Schepper uit de schepping willen verbannen, enz., en hoewel deze beschuldigingen vooral uitgingen van leeken en theologen, die den godsdienst bedreigd achtten, waren er toch in den aanvang ook vele geleerde, zelfs beroemde mannen, die zijn werk over het ontstaan der soorten als een product zijner phantasie, als eene onbewezene hypothese beschouwden.
Geene theorie heeft dan ook ooit zoo diep ingegrepen in alle onderdeelen der menschelijke kennis en zulke diep ingewortelde denkbeelden en heilige overtuigingen geschokt als die van Darwin, en daardoor was de tegenstand zoo uiterst bitter. Toch vond zijne leer bij de mannen der wetenschap spoedig ingang, als men die enkelen uitzondert, die, door godsdienstigen hartstocht verblind, de waarheid moedwillig ontkenden. Den hevigsten tegenstand, doch die dan ook het minst te duchten was, vond Darwin bij hen, die zijne theorie òf in het geheel niet bestudeerd hadden, òf niet in staat waren, haar te beoordeelen, en godsdienstige vooroordeelen wilden doen opwegen tegen wetenschappelijk gegronde feiten. Darwin beantwoordde de aanvallen tegen zijne leer steeds met de meeste zachtheid en welwillendheid; hij aarzelde nooit, ongelijk te erkennen, en trachtte gebreken in zijne wijze van voorstelling steeds te herstellen. Aanvallen op zijn persoon echter, als van geen belang zijnde voor de wetenschappelijke discussie, liet hij zonder uitzondering onbeantwoord.
Dat, niettegenstaande dezen fellen tegenstand, Darwin's leer toch zoo verbazend snel zich eene plaats in de wetenschap veroverde, pleit wel het sterkst voor hare waarheid. Zij is dan ook geenszins eene
| |
| |
hypothese, die nog bewezen moet worden, zooals vroeger door velen werd beweerd en tegenwoordig zelfs sommigen nog meenen; integendeel: de leer der natuurkeus is gegrond op bekende verschijnselen; zij berust op eene ontelbare menigte bewezen en reeds sinds lang bekende feiten, die reeds sedert eeuwen in landbouw en veeteelt tot het kunstmatig kweeken van nieuwe dier- of plantvormen werden toegepast.
Overigens heeft men ook later aan Darwin's persoonlijke hoedanigheden, zelfs van de zijde der tegenstanders, alle recht laten wedervaren. Dat de beschuldiging van atheïsme, die men den grooten geleerde zoo dikwijls naar het hoofd heeft geworpen, geheel onverdiend was, blijkt wel ten volle uit de vereering, die men bij de begrafenis in de Westminster-abdij voor zijne nagedachtenis aan den dag legde. Hier waren niet alleen geleerden, ministers, leden van het koninklijk huis vereenigd, maar legden zelfs de hoogste waardigheidsbekleeders der kerk getuigenis af, niet alleen van zijne buitengewone gaven als geleerde, maar ook van zijne edele hoedanigheden als waarlijk godsdienstig mensch.
Te midden van de oppositie, door zijne geschriften ontstaan, ging Darwin, kalm en bescheiden, doch zeker van de overwinning zijner denkbeelden, verder voort op den weg, dien hij zich had voorgeschreven. Zijne onvermoeide werkzaamheid spoorde hem reeds spoedig weer tot nieuwe onderzoekingen aan, waaraan wij een aantal hoogst belangrijke en baanbrekende werken over verschillende onderwerpen der organische wereld te danken hebben. Zij hebben meest allen betrekking op onderwerpen, die in het werk over de soorten slechts terloops waren aangeroerd en die later door meer ui voerige proeven werden uitgebreid en bevestigd. In 1872 verscheen het werk over De uitdrukking der gemoedsbewegingen bij menschen en dieren, waarin hij niet alleen de anatomische en physiologische oorzaken dier bewegingen ontvouwt, maar ook den oorsprong en de ontwikkeling daarvan tracht te verklaren.
Daarop verscheen in 1876 weer een geschrift over een hoogst belangrijk onderwerp, getiteld: Cross and Self-fertilisation, waarin wij weder eene tallooze menigte van interessante waarnemingen en bijzonderheden vinden over de bevruchting der planten, door tal van voorbeelden toegelicht, en waarin wij de natuurlijke oorzaken leeren kennen van het ontstaan van vele merkwaardige vormen van bloemen.
Hoewel de meeste planten in hare bloemen zoowel de bevruchtende deelen (meeldraden) als de te bevruchten organen (stampers) bezitten en de bloemen dus veelal tweeslachtig zijn, ziet men toch, dat de bevruchting het meest volkomen is en de meeste ontwikkelde zaden levert, als het stuifmeel uit de meeldraden van de eene plant overgebracht wordt op den stamper van eene andere, d.i. dus: als er ‘kruising’ plaats heeft. Dit feit werd door eene menigte proeven aangetoond, waarbij het overbrengen van het stuifmeel door Darwin
| |
| |
kunstmatig werd bewerkstelligd. Doch de schrijver spoorde ook de wegen op, langs welke dit overbrengen van het stuifmeel in de natuur plaats heeft en hoe hier de kruising tot stand komt, en brengt ons daardoor tot het merkwaardige besluit, dat vele planten en insecten in de natuur door innige banden onafscheidelijk zijn vereenigd en tot elkaars volledige ontwikkeling onontbeerlijk zijn. Bij vele planten geschiedt n.l. het overbrengen van het stuifmeel van het eene individu op het andere door toedoen van bepaalde insectensoorten, die deze planten bezoeken en het fijne poeder, dat aan de oppervlakte van hun lichaam blijft hechten, overbrengen op den stamper van eene andere plant, die zij daarna bezoeken en waar het stuifmeel dan door de eene of andere oorzaak, b.v. door de aanwezigheid van een kleverig vocht op het bovenste deel van den stamper, aan dezen blijft vasthechten en kruising teweegbrengt. Omgekeerd worden de insecten, die voor de bestuiving van vele planten zoo nuttig, ja, voor sommige zelfs onontbeerlijk zijn, aangelokt door den honig, dien zij afscheiden, door de kleuren, den geur, enz. Behalve de insecten kunnen echter nog andere oorzaken de bestuiving bewerken, b.v. de wind, bij waterplanten de stroom, enz.
Merkwaardig is ook de wijze, hoe de vorm der bloemen, de kleur van dezen, de ontwikkeling van honig afscheidende organen, enz. volgens de ontwikkelingsleer uit het bezoek der insecten kan worden verklaard. Zoo zal men zich, om slechts op een enkel voorbeeld de aandacht te vestigen, de ontwikkeling der honigklieren, die sommige planten bezitten, als volgt kunnen voorstellen. Wanneer van eene zekere plantensoort sommige individu's het honig afscheidende orgaan, zij het ook in weinig ontwikkelden toestand, bezitten, terwijl andere individu's van dezelfde plant het missen, dan zullen vooral de eersten door insecten bezocht en door kruising voortgeplant worden, terwijl de anderen, waarbij geene - of althans minder veelvuldige - kruising plaats heeft, langzamerhand in aantal zullen verminderen en eindelijk uitsterven. Daar echter het honig afscheidende orgaan nuttig is voor de plant, zal het zich tevens door de erfelijkheid en de aanpassing in den strijd om het bestaan meer en meer ontwikkelen, daar telkens die individu's de overhand zullen behouden, waar dat orgaan het meest ontwikkeld is, terwijl die, waar dit in mindere mate het geval is, zullen te niet gaan.
Deze onderzoekingen zijn later door andere geleerden nog aanmerkelijk uitgebreid, en het is vooral H. Müller, die de denkbeelden van Darwin omtrent dit onderwerp nader heeft uitgewerkt en ons in zijn werk: Alpenblumen, ihre Befruchtung durch Insecten und ihre Anpassungen an Insecten, dat voor den liefhebber der natuur uiterst interessant is, een merkwaardig verschijnsel uit de huishouding der natuur heeft leeren kennen en ons de oorzaken van den vorm en de kleur der bloemen in verband met de organisatie van de insecten, die
| |
| |
haar bezoeken, duidelijk voor oogen stelt. Aan Darwin echter komt weder de eer toe, daarop voor het eerst de aandacht gevestigd en den grondslag der verklaring gelegd te hebben.
Al de bovengenoemde werken van Darwin hebben in meerdere of mindere mate betrekking op de afstammingsleer. Hij schreef echter bovendien nog vele zuiver wetenschappelijke verhandelingen, die met zijne theorie in geen direct verband staan. Behalve die, welke reeds in den aanvang van dit opstel genoemd werden, behooren daartoe de werken over de Bevruchting der Orchidaeën, over de Klimplanten, over Het bewegingsvermogen der planten en die over Insectenetende planten en De werkzaamheid der wormen bij de vorming der teelaarde. Slechts van de laatste twee geschriften, die in de laatste jaren veel van zich hebben doen spreken, wenschen wij den lezer nog den inhoud in korte trekken mede te deelen. Zij behooren tot de meest interessante werken, die Darwin heeft nagelaten, en leggen weder een schitterend getuigenis af van zijne merkwaardige opmerkingsgave.
Het werk Insectivorous plants verscheen in 1875. Reeds in 1770 was door Ellis op het feit gewezen, dat de zoogenaamde vliegenvanger (Dionaea muscipula) insecten vangt, doch zijne meening werd eene eeuw lang als ongeloofelijk ter zijde gesteld. Darwin nam dit onderwerp weer op en uit zijne grondige onderzoekingen bleek niet alleen, dat het denkbeeld van Ellis juist was, maar dat er zelfs verscheidene plantensoorten - ongeveer 300, waaronder ook eenige inlandsche - zijn, die zich schuldig maken aan het vangen, dooden en verslinden van insecten. In onze streken is vooral in dit opzicht de Zonnedauw (Drosera) bekend, waarvan een paar soorten bij ons op vochtigen veengrond voorkomen. De Drosera, die het hoofdonderwerp uitmaakte van Darwin's nasporingen, is een klein plantje met ronde, roodbruine blaadjes, die voorzien zijn van talrijke dunne draadjes, langs den rand geplaatst en waaraan heldere vochtdroppels hangen, die zich in den zonneschijn werkelijk voordoen als dauwdroppelen. Op die blaadjes ziet men bij nader onderzoek meestal eene groote menigte kleine insecten: vliegjes, muggen, deels nog levend, deels dood en ook soms reeds half verteerd.
Darwin bewees vooreerst, dat door uitwendige prikkels de draden van den bladrand zich als voelhorens naar binnen ombuigen, het prikkelende voorwerp trachten te omvatten en met het kleverige vocht vast te houden, terwijl ook de bladrand zelf zich naar binnen buigt en het diertje dus als in een val gevangen is. Een onnoemelijk aantal proefnemingen van allerlei, dikwijls zeer minutieuzen aard werden door Darwin genomen, om de omstandigheden op te sporen, waaronder de beweging der draden en het verteren der insecten plaats heeft. Hij vond, dat de voeldraden der blaadjes uiterst gevoelig zijn voor drukking, zelfs als deze uiterst gering is, en vooral tegenover zeer geringe hoeveelheden van stikstofhoudende stoffen, als vleesch, doode vliegen,
| |
| |
enz. Hij bewees verder voor het eerst, en wel op meesterlijke wijze, dat de blaadjes van den zonnedauw en van eenige andere planten niet alleen diertjes, vleesch, enz. vangen, maar ook oplossen en verteren, terwijl zij op stikstofvrije stoffen geene werking uitoefenen en dan zelfs de draden zich niet ombuigen. Het vocht, dat door de voelarmen wordt afgescheiden, is, evenals het maagsap der dieren, zwak zuur en gelijkt zeer veel op pepsine, de stof, die in de maag der dieren de vertering bewerkt. Tallooze proeven bewezen dan ook, dat de blaadjes der Drosera vele stoffen kunnen verteren, evenals de dieren, terwijl vele organische stoffen, die door dieren niet verteerd worden, ook door de Drosera worden versmaad. De ontdekking baarde onder de planten-physiologen groot opzien en men twijfelde dan ook nog, of deze eigenschap voor de bedoelde planten van eenig nut kon zijn. Darwin's zoon Francis heeft echter ook dit punt buiten allen twijfel gesteld en door proeven bewezen, dat die insectenetende planten, die met dierlijk voedsel gevoed worden, zich veel sterker ontwikkelen dan anderen en dat zij veel meer zaden leveren, waardoor zij in staat zijn, zich staande te houden tegenover andere planten, die zich niet op die wijze voeden, een feit, dat van groote beteekenis is voor de physiologie der planten.
Het laatste werk van Darwin was dat over de wormen en heeft tot titel: The formation of vegetable mould through the action of worms, with observations on their habits. Reeds vroeger had de schrijver op den belangrijken invloed gewezen van de wormen bij de vorming van de teelaarde en zijne denkbeelden daaromtrent reeds in 1837 publiek gemaakt, doch daar zijne meening niet werd gedeeld, trachtte hij afdoende bewijzen voor zijne stelling te vinden door nieuwe onderzoekingen, waarvan dit werk het gevolg was. Ook hier staan wij weer verbaasd over de buitengewone scherpzinnigheid en gave van proefneming, terwijl wij daarin weder het bewijs vinden, dat de grootste gevolgen dikwijls veroorzaakt worden door de nietigste werkingen, als dezen zich slechts uitstrekken over groote tijdruimten.
De aard- of regenworm, die in onzen akkergrond zoo algemeen is, graaft zich openingen in den bodem, waarin hij zijn voedsel, dat 's nachts wordt gezocht en uit allerlei stoffen: bladeren, aarde, vet, vleesch, enz., bestaat, opzamelt. Hierbij gaan de wormen, zooals Darwin opmerkte, nog met een zeker overleg te werk; bladeren worden b.v. nooit met den rand of de basis, maar steeds met den top in de holen gesleept en Darwin toonde aan, dat zij dit ook doen met driehoekige stukjes papier. De hoeveelheden aarde, die de regenwormen verslinden, ten einde er de organische stoffen uit op te nemen, zijn zeer aanzienlijk. De onverteerde resten worden aan den ingang der holen opgehoopt en daardoor wordt telkens eene groote hoeveelheid aarde uit de diepte naar de oppervlakte gebracht, vooral daar de holen van tijd tot tijd instorten en dan weer nieuwe worden gegraven.
| |
| |
Daardoor spelen deze wormen eene belangrijke rol bij het begraven van oude gebouwen onder den grond, waarvan door Darwin vele sporen werden ontdekt, zoodat zij ook voor de archaeologie van gewicht zijn.
Van het grootste belang is echter die arbeid voor den landbouw, daar zij de vruchtbaarheid van den bodem zeer bevordert. Bladeren worden met den humus vermengd; organische stoffen worden in den grond gebracht; de holen storten herhaaldelijk in, waardoor de bodem los en poreus wordt, dus meer geschikt, om vocht en voedingsstoffen te absorbeeren.
Darwin's werk over de wormen verscheen in 1881, dus kort vóór zijn dood, die den 19den April 1882 betrekkelijk onverwachts de wetenschappelijke wereld overviel. Hoewel Darwin van een sterk gestel was, had hij sedert zijne wereldreis eene minder goede gezondheid en leed later bovendien aan eene hartkwaal. Hij overleed in de armen van zijn zoon Francis, die in de laatste jaren zijn trouwe helper was bij zijne proeven.
Met den dood van dezen merkwaardigen man verdween eene der grootste figuren uit de geschiedenis der natuurwetenschap van het wereldtooneel. Zijn naam echter is onsterfelijk en zal voor eeuwig verbonden blijven aan het grootsche feit van de grondlegging der ontwikkelingsleer, die de grootste wetenschappelijke verovering is van onzen tijd. De geest van Darwin's leer is doorgedrongen in alle vakken der natuurstudie en vindt in de meest verschillende onderdeelen daarvan zijne volle toepassing. Morphologie, vergelijkende anatomie, doch ook alle overige vakken der biologische wetenschap en ook de geologie hebben aan het Darwinisme een nieuw tijdperk van ongekenden vooruitgang en ingrijpende hervorming te danken. Doch ook andere wetenschappen hebben aan Darwin's leer nieuwe denkbeelden ontleend; deze heeft de wereldbeschouwing volkomen gewijzigd en eene nieuwe periode geopend in de geschiedenis der beschaving.
Deze algemeene toepassing van Darwin's theorie op de meest verschillende vakken van 's menschen kennis is het grootste bewijs voor de waarheid daarvan en vormt de meest roemvolle overwinning van hem, wien de naam toekomt van niet alleen de kundigste en nauwkeurigste onderzoeker, maar ook de grootste wijsgeer van zijn tijd te zijn geweest.
Zutfen, Januari 1883.
Dr. a.j.c. snijders.
|
|