| |
| |
| |
Brievenbus.
Adders te kust en te keur.
Grootvaders jongste vastenavondvertelling.
Eerbiedig opgedragen aan de schim van Dr. E. Verwijs.
Om de tafel de geliefde huiselijke kring. Weldra de heerlijke pons. De kinderen kregen negen en negentig percent warm water. Dan de oliebollen, zooveel ze lustten. Nectar en ambrozijn, een waar godenmaal. Er zijn geleerde doctoren (dit is geen pleonasme), die beweren, dat het naar bed gaan met gevulde maag zeer ongezond is; maar als kind sliep ik beter met volle dan met ledige maag. Het laatste gebeurde, als ik stout was geweest. Het was eene zware straf. Probeert het maar, meesters in de opvoedkunde, en vraagt dan Tantalos om advies. Hij geeft het gratis.
Jaren zijn voorbijgevlogen. Grootvader en zijne vertellingen waren vergeten. Daar werkte als het staal op den vuursteen de bezielde taal onzer volks? vertegenwoordigers in December 1882 op mijn geheugen bij de bespreking van de ‘Adder’. De verbleekte beelden klaarden plotseling op.
‘Herman,’ kwam grootvader onverwachts uit den hoek; ‘wezenlijk, de Trojaansche oorlog had plaats om eene Friesche schoone. Zij was wat eene stoere Na of, zooals de West-Friezen nog zouden zeggen: eene heele Na.’
‘Maar, papa!’ - Vader zeide altijd papa, als hij knibberig werd. ‘Gij slacht zekeren scheeps-timmerman aan Den Helder.’
‘Hoor den klemtoon; dat is een stellig bewijs. Heelena zeggen de Grieken. Nog spreken wij van eene heele meid, eene heele geschiedenis, eene heele zaak. Ja, ja, Vondel mocht wel zeggen:
‘Een vrouw is duizent mannen t'erg.’
En na eene pauze: ‘Zeg, Herman, ik heb den oorsprong van het woord Vestaalsche gedacht als verbastering van ons verstaalde. Wat zeg je, hè? Dat komt goed overeen: nomen et omen.’
Moeder kuchte en gaf mij een wenk. Ik ging naar grootvader en plaatste mij in zijn huisje.
‘Zoo, kereltje, wat heb je vandaag geleerd?’ Ik gaf hem Martinet's Katechismus. ‘Hm, de adder. En welk hoofdstuk heb je gelezen?’
‘Handelingen XXVIII, oopa.’
Dit woordje was de Achilles pees. Of ik er gebruik van maakte!
‘Ook al de adder. En wat heb je uit het Duitsch vertaald?’
‘Die Natter, ootepa. Een kind was door eene adder gebeten. De moeder dacht, dat het sterven zou. Toen zoog zij het venijn uit de wond. En toen bleek het, dat de adder geen vergiftige was. O, zoo aardig.’
‘Prachtig, mijn jongen.’ Tot vader: ‘Herman, het is eene oudbakken historie, voor deze gelegenheid expresselijk opgewarmd met pikante saus. Maar ik kan haar niet te huis brengen.’
| |
| |
‘Net eender, vader, deden de Psylli, die onder het woestijnzand zijn zoekgeraakt.’
‘Juist, Herman. Ook zij zogen den slangebeet uit, mits vrij van kloven of zweren aan de lippen en in den mond. Maar de moeder volgde den drang van het hart. Betasten, meten, nacijferen, wegen, munten, neen, voelen kan men dat.’
Moeder pinkte lachend een traan weg. Zóó verschijnt gij in den droom, zóó moog' het brekend oog, lieve moeder, u ontwaren!
Grootvader zag het en zuchtte. Dacht hij aan zijne moeder? - Hij vervolgde:
‘En ik heb de brieven van Madame De Sévigné gelezen, en wel toevallig die over la vipère. - Toevallig.... neen, er is geen toeval.’ En de oogen schoten vuur, en de lippen sloten zich krampachtig.
Van dit oogenblik maakte ik gebruik. ‘Toe, grootvader, vertel iets van de adder.’
‘Grootvader kan niet vertellen, mijn jongen. Het geheugen wordt zwak, en ik rammel alles door elkander als muizendrek en coriander. - Maar goed dan. Weet je bij geval, waar de naam Scheveningen vandaankomt?’
‘Ja, grootvader, van 's Greven-ingen of 's Greven-lingen, de landen of gronden van den graaf.’
‘En men zegt en schrijft S.C.H.’
‘Dat is zoo door het volk verbasterd, grootvader.’
‘Hm. Je kunt wel gelijk hebben, mijn jongen. Zoo schrijven velen Schravenhage en Schage voor 's-Gravenhage en 's-Hage. Maar de echte Scheveninger spreekt van den grêêf, als hij graaf bedoelt. En hier is de uitspraak duidelijk de dubbele of lange E. - Nog wordt het afgeleid van het Engelsche chevening, in het Angel-Saksisch scaevian, zooveel als schouwen, uitkijken. Reeds in 1304 komt het woord Greveninghen voor in de rekeningen der stad Brugge. Dit is hetzelfde als het tegenwoordige Grevelingen of Gravelines; je weet wel, waar in 1558 slag is geleverd. - Maar, wat ik zeggen wou: mijn vader heeft ereis eene overlevering of legende verteld van een Engelschman, die de tonsuur had en dientengevolge shaveling, geschorene, bijgenaamd werd. Hij zou er veel toe hebben bijgedragen, om den ruwen kustbewoners het Christendom in te prenten. De kluis van den ‘Scheeveling’ werd de kern van het dorp. En de uitspraak pleit er volstrekt niet tegen. - Daar heb je het woord tramway. Hoe zegt het volk? Let maar goed op: trewaai. - ‘Maar, mijn beste vriend, je spreekt het woord verkeerd uit,’ zeg ik zoo tot een volbloed Hagenaar. - En deze antwoordt bedaard: ‘Gaar niet, Meheir.’ - Hier heb je op den koop toe een adverbium van dezelfde beteekenis als het Duitsche gar. - ‘Sus, reuenons a noz moutons’, zooals Rabelais placht te zeggen. Nog bestaan er veel Engelsche spreekwijzen en uitdrukkingen, die aan die legende een schijn van bewijs geven. Luisteren, as-je-blieft.
Er was ereis een graaf van het Hollandsche Huis, naar men zegt de tweede en daarom Dirk I genoemd. Hij zou getrouwd zijn geweest met Jenna, eene dochter van Karel den Groote, en regeerde van 889-932. Hij zou gesticht hebben Delft en een nonnenklooster te Egmond, waar hij en enkelen van zijn geslacht zijn begraven. Holland, volgens taalkenners houtland,
| |
| |
maar ik gis, dat de naam precies het land kenmerkt, als hebbende geen steun, geen basis of fundament, en daarom een speelbal van zee en stroom; Holland, zeg ik, zou in dien tijd bedekt zijn geweest met een bosch, het woud zonder genade genoemd.
Eens op de jacht vlijde onze Graaf zich op een duin neder, om te rusten. ‘Het zou wel zoo gemakkelijk zijn, hier een jachthuis te hebben,’ meende hij. Het blokhuis verrees en werd het latere Binnenhof van Den Haag.
In den herfst van 931 zitten om de schouw de Graaf, zijne Jenna en een paar vertrouwde edellingen.
‘Waar onze Dirk zoo spade mag toeven?’ oppert de Gravin, terwijl zij verlangend naar de deur ziet.
‘Het gedrag van onzen jongen bevalt mij niet, als wij hier zijn;’ bromt de Graaf. ‘Jenna, Jenna, ik verminder met den dag, en gij geeft te veel toe.’
‘Heer, het was om uwentwil, dat wij hierheen togen. De vrouw van de Wonderflap zegt, dat de adders de meeste kracht bijzetten, als ze op de plek worden genuttigd, waar ze geleefd hebben.’
‘Vrouwe!’ klinkt eene zware stem, ‘gij kleingeloovige, te hooren naar het witte wijf, dat gij de wijze waant, en de stem onzer moeder, de heilige kerk, te smoren, welke al die heidensche gebruiken vloekt.’
De Gravin schrikte. Zij vreesde den strengen kapelaan, wiens onverbiddelijkheid zij kende. Eene vrouw laat zich echter niet zoo licht uit het veld slaan.
‘Maar pater,’ en de nadruk op dit woord verbaasde allen; ‘in ons geslacht, het stamhuis van den Grooten Karel, is het een geloofsartikel, om het aftreksel van de adder als een bij uitnemendheid versterkend middel te gebruiken. De adder van de heide, levend in stukjes gesneden, met koud water te vuur gezet en bij het eerste teeken van koking afgenomen, overtreft alles in heilzame werking, mits het vocht lauw wordt verorberd.’
‘Bijgeloof, edele vrouw,’ zegt de klerk bedaard. Kind van zijn tijd... Bijna duizend jaar later spelen tafeldans en helder? zien hunne rollen met goed gevolg, ach! ware het ook met goede gevolgen.... Verwonderen kan het dus niet, als de priester zacht laat volgen: ‘Het is een volkswaan.’
‘Frater,’ valt de Graaf in, ‘meermalen kwaamt ge tot ons met eene bede van den dorper; en als wij niet toeschietelijk waren, spraakt gij gewoonlijk van de stemme des volks als van de stemme Gods.’
‘Ik heb er negen!’ roept de vroolijke stem van den oudsten telg, weldra Dirk II.
Of de pater blijde was! Toch zou het niet lang duren.
‘En waar heeft mijn Dirk ze gepakt?’ dus de Gravin.
‘Niet ik, moeder, maar de Scheveling ving ze.’
Algemeene verbazing. De man, die met alle kracht, wat naar bijgeloof riekte, trachtte te rooien met wortel en tak, zou dat hebben bestaan?
‘Onmogelijk!’ barst de pater los. ‘De jonker schertst.’
‘Toch niet, pater; ten minste, de Scheveling bood ze mij aan.’
De pater keerde zich sprakeloos naar de deur. Gejaagd sloeg hij het voetpad in naar de zeezijde. Het liep ongeveer over de Plaats schuins in de richting, wat nu nog Visschersdijk heet, door Bilderdijkstraat en Zorgvliet naar de Kerkwerf. Hier was de kapel, uit ruw bewerkte boomstammen opgetrokken, op de plek, thans door den kerktoren ingenomen, en de kluis erachter, aan den voet van het duin. Het strand was in die dagen veel
| |
| |
breeder dan thans. Nog in het laatst der vorige eeuw stond eene rij kleine woningen aan de zeezijde der duinen. Zoo wordt het gezegde duidelijk, dat de kerk vroeger het middelpunt van het dorp innam.
Buiten adem stortte de kapelaan in de hut. Onder de schouw lag een stuk plagge te zieltogen.
‘Scheeveling!’ barstte hij uit. Geen antwoord. Hij zette zich op een blok hout, steunde de ellebogen op de knieën en liet het gelaat in de handen zinken.
‘Good evening, friar,’ klonk eene welluidende vrouwenstem.
De pater sprong verbaasd op. ‘Vrouwmes, wie zijt gij?’
De gestalte deinsde verschrikt achteruit. Maar veilig was zij immers op deze heilige plaats?
‘Wie zijt gij? Wat moet gij?’ bulderde hij.
De Scheeveling trad binnen. Zij greep hem bij den arm. ‘The man has a voice of wind and thunder.’
De kluizenaar leidde haar zwijgend naar een klein, afgeschoten vertrekje. ‘Good bye, Fanny.’ En tot den priester: ‘Pater, peccavi.’
‘Ellendige! wat moet dat beteekenen?’
‘Hoor mij, pater, voordat gij oordeelt. Ik heb zoozeer verlangd, u te spreken.’
‘Hebt gij den jonker de adders gegeven?’
‘Ja.’
‘Vervloekt!’
‘Ik wist, dat gij komen zoudt, als de jonker het vertelde.’
‘En wat moet dat vrouwmes hier?’
‘Ga zitten, pater. Ik zal u alles geregeld verhalen. Aan de overzijde der zee, in Albion, groeiden wij samen op. Zij luisterde liever naar de stem van mijn broeder. Ik vluchtte naar Italië en bezocht te Salerno de beroemde geneeskundige school. Een blauwen Maandag volgde ik de lessen van Johannes Platearius en zijne vrouw Trotula.’
‘Eene vrouw, onderwijzeres in de geneeskunde!’
‘Ja, pater, en eene uitstekende ook. De Italiaansche vrouwen zijn lang zoo maltentig niet als de onze.’
‘De vrouw is alleen geschikt, om moeder te worden,’ bromde de kapelaan.
‘Maar ik had rust noch duur en keerde weldra naar huis terug. Fanny was getrouwd. Voort moest ik. Eindelijk liet ik hier het anker vallen en meende de afgebeden rust te vinden. Maar de jachtstoet van den Graaf stoorde meermalen mijne eenzaamheid. Jaren gingen voorbij, maar haar vergeten kost ik niet. Gij kent de macht niet der liefde. Éénmaal ontloken, blijft zij tot den laatsten harteklop. Vader, mijn vader, ik heb ontzettend geleden.’
‘Dwaasheid, mijn zoon. Liefde is medelijden.’
‘Neen, neen! Meermalen waande ik mij verheven boven de menigte. Wen ik als Boänerges donderde, als Barnabas verteederde, dacht ik mij een heros. Een andere Prometheus was ik. Het hemelsche vuur liet mij koel. Ik schudde de ketenen, maar bleef aan de rots, de bekrompen wereld, geklonken. De gier der herinnering knaagde aan de lever, de opgeruimdheid. Dan doolde ik in de duinen rond. Zoo dwaalde ik eens in den omtrek der Wonderflap. Het was volle maan. Op den hoogsten top strekte ik mij neder. Van vermoeienis en overspanning vielen de oogen dicht. Half in den dommel gonsde het:
| |
| |
“Ommes, ommes, driemaal ommes.
Zusters, houdt hem in uw macht.
Zegt, wat leert hem deze nacht?
Wat hem 't meest op aarde griefde,
Is de liefde, blijft de liefde.
Zusters, spelt, wat zegt de maan?
In zijn armen, aan zijn borst,
Blijft toch ongelescht zijn dorst.
Zusters, vangt geen rust dan aan?
Als de dood hem nedervelt.
Eeuwig is het zoo gesteld.
Ommes, ommes, driemaal ommes.
Eunjers! gilde ik.
“Gij eundert, gij!” klonk het.
Nog hoor ik als een nagalm de vreemde woorden:
't Kalmte en ruste geeft,
Lost gij 't raadsel op.” -
Later heb ik de witte vrouw opgezocht.’
‘Ongelukkige!’
‘Verschooning, vader. Onze Heer zocht immers omgang met tollenaars en zondaars? En tot mijne schaamte moest ik ontwaren, dat de booze niet zoo zwart is als het afbeeldsel. Meermalen dacht en handelde zij beter dan ik. Eens spraken wij over dien bewusten nacht. - “Freere,” zeide zij ontwijkend, “verjaag het natuurlijke, en in draf komt het weerom.” - Ik sidderde. - “Hoe kunt ge dat weten?” - “Den flinken ridder had ik zoo innig lief. Maar de oude Gerolf verjoeg mij als eene melaatsche. Ik ging zoolang, totdat ik aêmechtig ineenzakte. Hevige pijnen overvielen mij. Ik dacht te bezwijken.... Ik was gelukkig met mijn kind. En nu ben ik alleen, geheel alleen. Hier is het begraven. Vloek over het gravenhuis! Uitsterven zal het! De laatste graaf zal vallen door het staal van den gekrenkten echtgenoot.... Freere, wij zijn broeder en zuster in het leed!”’
‘Die ellendige kollen zullen wij door water en vuur zuiveren en louteren. Het is meer dan tijd.’
‘Mijn vader!’
‘Dat zullen wij. Ik zweer!’
‘Den zeventienden November (in dit land zal die dag eenmaal onvergetelijk zijn) woedde een geweldige storm. Een vaartuig dreef lijdelijk naar de kust, geraakte in de branding, werd door eene hemelhooge golf opgenomen en plotseling 't onderst boven gesmeten. Waarschijnlijk door eene grondzee, waartegen niets bestand is. Later zal men schuiten van ijzer en staal bouwen, niet bewogen door riem of zeil, maar door inwendige krachten; maar ook
| |
| |
dezen zullen als een notedop worden opgetild en naar den bodem der zee keilen, onherroepelijk verloren.’
‘Waarachtig, hij eundert. Schuiten van ijzer,’ zuchtte de pater.
‘Ik ken mijn kuddeke. Onder mijn gehoor luistert het met open mond, zingt liederen met stemmen als bazuinen. Maar verhard is het van hart en onvatbaar voor de woorden van den Heiligen Geest. Eene enkele uitzondering, vader, verandert den regel niet. Een vaartuig op het strand is een gelukje, een buitenkansje. Dan knuppelen de mannen de nog levende schipbreukelingen het hoofd te pletter en rooven en plunderen naar hartelust. - Het doodslaan zal ophouden, ik weet het, maar het kapen leeren zij nooit af.’
‘Geene profetieën, mijn zoon.’
‘Neen, nooit! Ik ken mijn kuddeke. - Ik ijlde naar het strand. Juist dreef eene vrouw, aan een mast geklemd, onder het bereik der mannen, die tot het middel in het water stonden. De arme gilde om hulp. De ellendelingen hieven de armen op, om haar den schedel te pletteren. - Stûddy! schreeuwde ik. Onwillig zonken de handen. Ik waadde naar haar toe en droeg haar naar mijne kluis Het witte wijf zat voor de schouw, waaronder een helder vuurtje brandde. - Zij is het! riep ik ondanks mijzelven. - ‘Hij is er ook. Haast u!’ zeide de oude. - Ik zocht en vond meerdere lijken ongeschonden, dus dood aangespoeld. Ook het zijne. Ik was verheugd, vader, hem dood te vinden. Het was maar een ondeelbaar oogenblik. Toen viel ik op de knieën en snikte als een kind. Met de hulp van een paar vrouwen droeg ik den doodgewaande naar de hut. De witte vrouw stond buiten, met het gelaat naar het Oosten. Toen zij binnenkwam, nam zij eene pan van het vuur en proefde den inhoud met een houten napje, evenals de moeder, vóórdat ze haar kindje voert. Ik knielde aan de linkerzijde van mijn broeder, legde de rechterhand op het midden van de borst, de linker - op het midden van den buik en drukte met kracht de linkerhandnaar beneden en na eenige oogenblikken de rechter -, en zoo vervolgens ettelijke malen. Mijn broeder zuchtte. Zij tilde zijn hoofd op en liet druppelsgewijs eenig vocht in den mond loopen. Daar opende hij de oogen. Hij leefde. Vol verbazing zag ik de witte vrouw aan. Zij ijlde de deur uit en schaterlachte:
‘Addervleesch en Vrouwenhaar,
Schuim het driemaal. 't Vocht is klaar.’
Nu begrijpt gij, vader, waarom ik de adders bezorgde.’
‘Ik begrijp,’ schudde de pater het hoofd. ‘Gij kleingeloovige.’
‘Spreek zoo niet, mijn vader. Er zijn meer dingen tusschen hemel en aarde, dan de gewijde boeken leeren.’
‘Non est magnum ingenium, sine mixtura dementiae,’ bromde de pater.
‘Nu heb ik u alles bekend. Uw zegen, mijn vader.’
‘De waarheid zal u vrijmaken, mijn zoon,’ zei de pater plechtig.’ - -
Grootvader zweeg. Vader stootte moeder voorzichtig aan. Zij kon 's avonds zoo lekker dutten, vermoeid als zij was van de rustelooze huiselijke bezigheden van den vroegen ochtend af.
‘Moeder, stuur den jongen naar bed.’
‘Grootvader,’ smeekte ik, ‘hoe is het verder?’
‘Papa, papa,’ zeide vader, ‘onze jongen wordt te opgewonden door uwe fintjes.’
| |
| |
‘Te komende week, mijn jongen. Rust wel.’
Te komende week!.... Grootvader, hoe zeidet gij?
‘Stof is eeuwig. Vorm tijdelijk.’ -
Zoo was het met grootvader.
Vastenavond 1883.
| |
Aanteekeningen.
I.
Grootvader was naar mijne bescheiden meening nader bij de waarheid geweest, als hij de bevolking als een handjevol Friezen had geschetst, die lang hun eigenaardig karakter bewaarden, maar door vermenging en kruising langzaam veranderden. Enkele woorden en spreekwijzen zijn gebleven.
Vouze-wind. Voice of wind. Windvlaag, rukwind, die eene onweersbui of een slagregen voorafgaat of vergezelt, zoo te zeggen eene waarschuwende stem. Dergelijke buien noemt men een verloop, verlôp.
Stûddy. Studie, nadenken. Men zegt êb stûddy, en ook êb gedachten in dezelfde beteekenis. De H wordt nimmer gehoord. Tegenover vreemden, d.z. niet-Scheveningers, wordt de H scherp uitgestooten, waar zij overbodig is.
Fintjes, Find. Sprookjes, praatjes, verzinsels.
Freere, Friar. Vriend, kameraad.
Ommes=om. Algemeen ook door kinderen gebezigd.
Vrouwmes, vrouwmensch. Minachtende uitdrukking. - De mensch bij uitnemendheid is de man.
Eunjers, tooverheksen. Ook weisse (wijze?) of witte wijven.
Eunderen. Doen of spreken als een dwaas of krankzinnige.
Slachten. Spreken of handelen als -, gelijken op -.
Te komende week. Het volk zegt nooit toekomende week.
Flap, del, dal. Uitholling tusschen de duinen, als het ware door een klap of slag van eene reuzevuist gevormd. De Wonderflap, als door een wonder gevormd, ligt dicht bij de Duinstraat, achter Victoria.
Huisje. Men spreekt van moeders schoot en vaders huisje, d.i. de plaats tusschen vaders dijen.
Grondzee. Uit de diepte der zee schiet plotseling eene watermassa naar de oppervlakte, alles omwerpende, wat haar in den weg is. Tegen hare deining is niets bestand. Evenals het grondijs is haar ontstaan onverklaard; alleen weet men, dat ze tijdens of direct ná een storm wordt gevormd. - Grootvader zou het vergaan van de Adder den vijfden Juli 1882 's avonds ten negen uur aan eene grondzee hebben geweten.
| |
II.
‘Ik ken mijn kuddeke.’ - Circa 40 jaar geleden strandde een schip, met wijn geladen. De okshoofden spoelden links en rechts naar het strand. Eenige zeelui rolden een vat over het duin in een flap, zetten het rechtop, sloegen den bodem in en dronken den onversneden wijn uit hunne ooblokken (klompen). Toen zij er niet meer bij konden, zetten zij er een hunner in, om het scheppen gemakkelijk te maken. Ze werden allen lijk. De avond viel,
| |
| |
en de moderne Diogenes zag geene kans, uit zijn half gevuld vat te komen. Met alle macht duwde hij nu rechts, dan links, totdat er beweging kwam in het logge gevaarte, en juist toen hij het bewustzijn verloor, kantelde het omver. De beangste vrouwen en moeders zochten en vonden eindelijk hare geliefde betrekkingen van binnen en van buiten in den wijn. Maar hoe dat zootje thuis te krijgen? - Een der wijven (de vrouw van den zeeman wordt wijf genoemd) sloeg de ladder voor. En zoo geschiedde het, dat met het krieken van den dag allen onder dak waren. -
‘Het strand was vroeger breeder.’ Dit is bekend. Voor eenige jaren hingen in het koor der Protestantsche kerk twee schilderingen op hout, het oude strand voorstellende. Er werd zoo weinig zorg voor gedragen, dat ze bij eene verbouwing onder een instortenden steiger werden verbrijzeld en tot brandhout verbruikt. Hoewel ze geene kunstwaarde hadden, is het toch jammer. Even zorgeloos is omgesprongen met de oude papieren. Ze zijn spoorloos verdwenen. - Of de oude slinger bewaard is gebleven, weet ik niet. Deze is in 1657 onder toezicht van Christiaan Huygens gesteld, alzoo de oudste der wereld. Ettelijke jaren geleden is het uurwerk vernieuwd.
‘Rekeningen der stad Brugge.’ - 1304. Lippine den Arsatre van achtstellen van Greveninghen, van Cassele, van Curtke bi Burchmests Scep XX Lb. - Constantin Huygens, ‘die taelgeleerde Haegenaar’, zooals Vondel zegt, schrijft: Scheveringh, ‘Al waer 't oock Scheperingh...’ -
‘Arsatre’ is Archiater, Archiatros, eerste geneesheer, protomedicus; ook eerste, werkelijke lijfarts. Ons aartsengel, aartsbisschop, enz. stamt mede af van ᾽αρχι, eerste, opperste. Nero bedacht dezen titel voor zijn lijfarts Andromachus, den oudere, die zijn opgang door het addervleesch maakte, gelijk bekend is. De booze wereld fluisterde in die dagen, dat de Keizer dit woord had afgeleid van có ᾽αρχος, anus. -
‘De laatste graaf zal vallen.’ - Silfei, de eeuwige plaaggeest, lachte hartelijk: ‘Van alle dwalingen is eene profetie de meest willekeurige, ouwe jongen. Grootvader heeft zich maar drie jaren en één graaf vergist. Dat is eene kleinigheid op vier eeuwen en zeventien graven, den ouden Gerolf meegerekend.’ - ‘Plus één gravin. Je hebt gelijk. Floris V + 1296 en Jan I + 1299,’ zeide ik. - ‘En dat is nou in je eigen land. Maar in Italië ziet de oudste op geen honderd jaar. Hi! Hi!’ -
‘Het eerst beweegt.’ Het hart: cor primum movens, ultimum moriens. -
‘Non est magnum.’ Iedere groote geest heeft een slag beet van den mallemolen. -
| |
III.
‘Groot Vrouwenhaar’, Polytrichum commune L. Het grootste inlandsche bladmos.
‘De adder’, vipera, uitslijting van vivipara, omdat men waande, dat ze levende jongen wierp, is in den ouden tijd een bestanddeel van verschillende geheimmiddelen geweest, èn door de geneeskundigen èn door het volk hoog gewaardeerd. De éénige giftige slang, die in ons land wordt gevonden, is de vipera of coluber berus.
‘Exemplum Psylli’. - Celsus V, 27. Illud, interea ante debebit attendere, ne quod in gingivis, palatove, aliave parte oris ulcus habeat.
| |
| |
‘Brieven van Madame De Sévigné.’ In dl. VI weidt zij recht smakelijk uit over de voordeelen en de bereiding van den adder-bouillon, volgens haar een uitnemend middel tegen vele kwalen. In dl. IV leest men: ‘Zij, d.i. Madame De la Fayette, gebruikt adder-bouillon, welke haar blijkbaar opgeruimd en krachtig maakt.’ En vervolgens: ‘On coupe la tête et la queue à cette vipère, on l'ouvre, on l'écorche, et toujours elle remue; une heure, deux heures, on la voit toujours remuer. Nous comparâmes cette quantité d'esprits si difficiles à apaiser, à de vieilles passions, et surtout à celles de ce quartier, que ne leur fait-on point? On dit des injures, des rudesses, des cruautés, des mépris, des querelles, des plaintes, des rages, et toujours elles remuent; on n'en sauroit voir la fin. On croit que quand on leur arrache le coeur, c'en est fait, qu'on n'en entendra plus parler; point du tout: elles sont encore en vie, elles remuent encore.’
| |
IV.
‘Salerno.’ - Reeds in 848 wordt gewag gemaakt van zekeren Josep Medicus. In het laatst der tiende en in het begin der elfde eeuw leefde Johannes Platearius, de stamvader eener reeks medici van dien naam, getrouwd met Trotula of Trotta de Ruggiero. Deze beroemde vrouw schreef vermoedelijk een werk over de geneeskunde in haar geheelen omvang, althans stellig een over vrouwenziekten. Naar de brokken te oordeelen, die hier en daar worden gevonden, kan veilig worden aangenomen, dat zij zich niet uitsluitend tot hare sekse bepaalde.
De beroemdste onderwijzeres na Trotula moet Constantia Calenda zijn geweest. Sommige schrijvers plaatsen haar in de dertiende eeuw, andere volgens geloofwaardige gegevens in het begin der vijftiende.
Nog eenige uitnemende vrouwen worden genoemd in de geneeskundige faculteit. In andere vakken wordt van haar geene melding gemaakt.
Evengoed onderwezen als de mannen, waren zij algemeen geacht en zeer gezien. In den regel behandelden zij vrouwen en kinderen.
De oorzaak van den roem der Salerniaansche school moet hierin worden gezocht, dat de werken der Grieksche oud-vaderen dienden als leiddraad bij het onderwijs en als uitgangspunt bij het schrijven. Daarom werd Salerno geheeten Civitas Hippocratica en de geneeskundige school Collegium Hippocraticum.
Toen in de dertiende eeuw de Arabische richting er wortel schoot, taande haar roem, waarop zij reeds teerde ten tijde van Petrarca, die, op één na, alle artsen van zijn tijd haatte, maar de Arabische met volkomen haat. - Aan verval van krachten bezweek zij officieel in 1811.
6 Februari 1883.
échidna. ♂
Acta Sanctorum.
|
|