| |
De legende van Barthold Schwarz.
Flauw drong de scheem'ring door van 't eerste morgengloren;
De lange worst'ling met de neev'len van den nacht,
Waarin de duisternis den kampstrijd had verloren,
Was zegevierend door het licht ten eind gebracht.
Een matte straal, die nauw den doorgang had gevonden
Door 't kleine venster van een kloostercel, bescheen
't Gelaat eens monniks, die daar neerlag op zijn sponde,
Maar plots ontwaakte, als voer een schok hem door de leên.
Schrik, ja, verbijst'ring schier, stond in zijn blik te lezen,
Als ware er voor zijn geest, terwijl het lichaam sliep,
Een gruw'lijk tafereel, een spookbeeld opgerezen,
Dat uit zijn vasten slaap hem plots'ling wakker riep.
| |
| |
Toch week al meer en meer, bij 't keeren der bezinning,
Die trek, die 't kloek gelaat ontsierde en half verwrong,
Terwijl een straal van vreugd, als gold het een verwinning,
Een pas ontdekt geheim, de bange vrees verdrong.
Hij hief zich overeind, de hand voor 't hoofd geslagen,
En zag nu eens in 't rond als een, die twijfel voedt,
Dan weer, alsof hij plots de zon des heils zag dagen
Aan onbewolkte lucht met diamanten gloed.
Doch eind'lijk barst hij los: Gevonden! ja, gevonden
Het nooit ontward geheim, de waarheid, nooit aanschouwd,
Het sfinxenraadsel, dat geen sterv'ling ooit doorgrondde
En door geen wetenschap aan 't licht gebracht werd: 't Goud! -
Dan springt hij op, ontvliedt de harde en schaam'le sponde
En spoedt zich voort. Geen groet voor 't kruisbeeld aan den muur,
Geen aandacht voor 't geluid der klokken, die de stonde
Vermelden voor 't gebed van 't stille morgenuur.
Hij ijlt de kruisgang door en snelt met dubb'le schreden
De steenen trappen af, den hof van 't klooster door,
Tot hij schier ademloos den dorpel heeft betreden
Van 't klein vertrek, dat hij tot werkplaats zich verkoor.
Daar stond hij stil. Hoe vaak, omringd door vijzels, tangen,
Retorten, wat niet al, had hij zich stomp gedacht?
Hoe vaak de zware proef van nieuws weer aangevangen
En met een kloppend hart er de uitkomst afgewacht?
Doch vrucht'loos steeds! - Maar nu had hij de donk're dwergen,
Die 't goud bereiden in des aardrijks diepsten schoot
En gierig 't groot geheim voor 's menschen oog verbergen,
Bespied, toen in den slaap zijn geest het lijf ontvlood.
In 't onderaardsch gewelf zag hij het gouddeeg kneden,
Het mengsel brouwen, aan drievoud'ge stof ontleend;
Vernam hij 't tooverwoord, om 't eêlst metaal te smeden,
En zag hij 't poeder ras tot klompen goud versteend.
O nooit gedacht geluk! o kunst van hooge waarde!
Bij hem een Croesus zelf een beed'laar dra gelijk,
Als schepper van 't metaal voor hem al 't goud der aarde,
De wereld aan zijn voet, heel de aard zijn koninkrijk!
| |
| |
Hij trad in 't klein vertrek, met forschen duw ontsloten,
Een veldheer schier gelijk, die na een heeten strijd
Aan 't hoofd der fiere schaar van dapp're strijdgenooten
De sterke veste, in 't eind vermeesterd, binnenrijdt.
Toen ving zijn arbeid aan. Fluks gaat hij vol vertrouwen
Uit houtskool, zwart als git, salpeter als kristal
En zwavel, geel als goud, het kost'lijk mengsel brouwen,
Dat aan het eêlst metaal het aanzijn geven zal.
In vijzel of retort, met zorg door hem gekozen,
Mengt hij het poeder saam en roert en stoot en wrijft
De kleinste korr'len fijn en arbeidt zonder poozen,
Terwijl zijn fonk'lend oog op de' inhoud staren blijft.
Hij stampt de stof te zaam met steeds versnelde slagen
En perst haar stijf ineen en beukt haar onvermoeid;
Reeds waant hij, dat zijn oog de goudkleur op ziet dagen,
De stof in vastheid wint en 't goud hem tegengloeit.
En paar'lend gutst het zweet hem langs de slapen neder;
Vervoering grijpt hem aan, verblindt hem telkens meer,
En treft met dubb'le kracht de stamper 't mengsel weder,
Dan dreunt een donderknal en velt den monnik neer.
Als 't offer van zijn kunst viel hij ontzield ter aarde,
Gewond, verminkt, verscheurd door de ongekende kracht;
Wat somb're dwergen in den slaap hem openbaarden,
Het heeft voor schitt'rend goud verderf hem aangebracht.
Goud zocht hij, goud! Helaas! wat bergt zooveel gevaren
Als de ongetemde dorst naar rijkdom in den schoot? -
Goud zocht hij, goud! Helaas! hij vond na tal van jaren
Als 't loon voor al zijn moeite een jammerlijken dood! -
En toch, wat met den dood de eerzuchtige eens moest boeten,
Het werd op aard een macht, niet minder groot dan 't goud,
Een macht, die de eeuwen sinds als rijke bron begroeten
Van zegen of van vloek, verdelging of behoud.
Gij houdt toch den vijand met nadruk en klem
Van 't erf onzer vaderen af;
Gij mengt in den kampstrijd der volken uw stem
En dreigend verheft gij uw staf.
Gij brengt door uw salvo's ons huldebetoon
| |
| |
Bij 't graf van den dapperen held;
Van u gaat de komst van den vorst op zijn troon
In 't eeresaluut vergezeld.
Gij spreidt in fonteinen, veelkleurig en schoon,
En draaiende zonnen vol gloed,
Bij 't schitterend vuurwerk uw luister ten toon,
Met feest'lijk gejubel begroet.
Gij noodigt den landman, om huisraad en vee
Te bergen voor 't watergeweld,
Terwijl ge aan de stranden, bij schipbreuk, de beè
Des scheep'lings om redding vermeldt.
Maar wie onnadenkend, luchthartig en driest
Te veel op uw vriendschap vertrouwt,
Onachtzaam en roek'loos tot speelgoed u kiest,
't Heeft meestal te laat hem berouwd.
Dan brengt gij verderf en verwoesting in 't rond,
En alles gaat dond'rend te niet;
Dan teistert gij de' omtrek; dan davert de grond,
En niets, dat nog weerstand u biedt.
Waarvoor heel de aard zich buigt,
Maar grooter nog de kracht,
Doch 't machtigst bovenal
En heerlijk meer dan beiden
Ten offer brengt bij 't lijden,
Door uwe kracht gebrouwd.
Brielle, Maart 1883.
|
|