De Tijdspiegel. Jaargang 40(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Immortellen. I. Horatius. (Lierdichten I. 24). Wie zou, bij zulk een slag, den bitt'ren traan zich schamen? Wie meet het ledig, dat òns harte thands gevoelt? Welk woord, wat nenie kan de felle pijn omvaêmen, Virgilius! wier wee in ònzen boezem woelt? Quintilius geveld! - Geveld, wie, zonder schromen, voor waarheid, recht en eer zijn leven heeft gesteld. In hem is u, is mij de trouwste vriend ontnomen - ons allerheiligst goed! - door 's Doods brutaal geweld. Aan velen, velen was hij lief! - Maar wìe beminden als wìj dat mannenhart met d'eenvoud van het kind? Laat liederkransen ons om 't kil gesteente winden, dat de asch bewaart van d' ons, helaas! ‘geleenden’ vrind! Gezangen? hymnen?.... Was ons Orfeus' lier gegeven, die rotsen kon verteed'ren, tijgers temmen kon: bracht immer 't smeltendst lied ontslaap'nen weer in 't leven? Waar trilt de toon, die ooit den buit des Doods herwon? Niets, niets verbidt dien marm'ren onheilstichter; zìjn macht verbreekt geen macht, van mensch, van held, of God... Zwaar valt, wat ons weervoer, - ondraaglijk zwaar! - en.... lichter wordt door 't Geduld alleen het onherstelbaar lot. [pagina 108] [p. 108] II. Schiller's ‘nenie’. - In piam adamatae virginis memoriam. - Ach! 't Schoone ook moet sterven. Of 't Goden en menschen beteugel, dàt laat de ijzeren borst koud van den Stygischen Zeus. Liefde vermurwde slechts éénmaal 't hart van den Hadesbeheerscher, maar, op den drempel nog wreed, nam hij zijn gave terug. Vrucht'loos tracht Afrodite de wond van Adonis te heelen, scheurde de sierlijke heup 's evers geweldige tand. Zorg der onsterf'lijke moeder verlengt niet den dag van Achilleus, als, bij de Skaiïsche Poort, Moira het vonnis voltrekt. Maar - zij rijze op uit de zee, vergezeld door de Dochters van Nereus; droevig bezinge haar stem 't lot des verheerlijkten zoons: ziet! dàn weenen de Olympiërs, allen, Godinnen en Goden, wijl ook 't Schoone vergaat, prooi van d' ontzachlijken Dood.... Zoet is het nog, dien men liefheeft, stof tot den lijkzang te laten; slechts 't alledaagsche verdwijnt stil, in vergeten een graf. b.g. de vries van heijst. Alkmaar, 11 Maart '83. Vorige Volgende