| |
| |
| |
Godenschemering.
Fragment uit een onvoltooid gedicht.
Weer trok Odien om de schouders
Den donkerblauwen mantel heen, rees op,
Greep zwijgend Loki's hand en voerde hem
Een eindweegs lager af, waar Asgaard aan
Zijn blik onttogen, Midgaard's vlakte gansch
Hem zichtbaar werd, des starrenhemels beeld
In 't spieg'lend watervlak gelijkend.
Dus sprak hij ernstig, naar beneên de hand
Nu strekkend, ‘vele duizendtallen vuren
Ontgloeien ied'ren nacht op Odien's aard’,
En minstens klopt één menschenhart bij elk
Voor de Asen liefdevol, hoe luttel ook
Voor 't menschenleven Asenwil vermag. -
Door scheppingsdrang gedreven, had ik nauw
Het leven in den nieuwen vorm geplant,
Of aan der Nornen wil was hij vervallen
En Midgaard's heer onttrokken aan mijn macht.
Toen werd des levens weelde tot een waan,
Alvaders rijk geschenk een wreede scherts.
Roept thans de sterveling mijn bijstand in;
Wanneer zijn mond den kus van Hela voelt,
Hij moge jong en schuld'loos zijn of oud,
Verhard in 't kwaad... zijn beê blijft onverhoord.
In heil'ge runen grifte Skoeld zijn lot;
Die leest Verandi op, en zwijgt zij stil,
Dan voegt de ravengod geen ademtocht
Aan 't sterf'lijk leven toe. Toch buigt de mensch
Voor ons alleen zijn hoofd aanbiddend neer
En dankt ons stervend met zijn laatsten zucht.
Want hoe geweldig Nornenwil ook zij,
Zoolang in 't aardsch bestaan door hoop of vrees,
Genot of smart, berouw of dankbaarheid
De slag van 't hart ook maar in ééne borst
Versneld kan worden of vertraagd, zal 't steeds
De macht der Asen zijn, welke aan dat hart
Zijn hoogste weelde schenkt, als waan der hoop
Den wakende in zijn streven, als een droom
Den moed'looze in zijn slaap. - Laat 's nachts u neer
| |
| |
Aan 't bed des kranken, als in 't bleek gelaat
Het blauw der lippen 't naad'rend einde spelt,
En zie, of niet de star der hoop nog eens
In 't stervend oog haar streelend licht verspreidt,
Wanneer de rozeroode kim de komst
Van Balder meldt. - En als zich Toor, mijn zoon,
Des volks, in 't slavenjuk gekromd, erbarmt,
Wie voelt zijn moed dan voor een vrijheidswaan
Tot zulk een geestdrift niet ontbranden, dat
Den somb'ren dood zijn schrik ontnomen wordt?
Ook aardsche liefdelust is slechts een waan;
Maar toch, wie dacht zich eens een god gelijk
En toornde Freija's tooverroede bij
't Ontwaken uit dien droom? - Zie 't moederoog:
Hoe zorg'loos stond het eens, hoe angstig nu.
Doch als 't den held, des vaders evenbeeld,
In 't kind aanschouwt, dat op haar armen rust,
Dan blikt het dankbaar naar mijn Frikka op. -
Bezwijkt de dapp're krijger niet getroost,
Nog eenmaal staam'lend: Odien, Odien, als
Zijn brekend oog den vijand vluchten ziet
En aan de zegepraal gelooft der zijnen? -
Den wissen dood voor oogen, valt de mensch
Op 't kort genot des levens gretig aan,
Bekampt zijn rijk'ren broeder, rooft en moordt.
Toch roemt hij 't land des vredes in zijn lied,
Een schitt'rend beeld, dat Freir hem schouwen doet
En Bragi hem in zangen prijzen leerde.
Zoo wonnen de Asen 't mensch'lijk hart. Doch wat
Deed hij, wien Odien 't vuur had toevertrouwd,
De vlam, die licht in Midgaard's langen nacht;
Den gloed, die warmt in kouden wintertijd;
De kracht, die 't hard metaal tot waap'nen wet?
Welk leed werd met Alvaders grootsten schat
Op aarde door Laufeja's zoon verzoet?’
Vol nijd en hoon was Loki's koude blik.
‘Wat Loki deed? - Alvaders voorbeeld volgen!
Als Odien in der menschen hutten gaan,
Beproeven, met de macht, hem toegedeeld,
Van aardsche smart den sterv'ling te bevrijden
En warmen dank te zaam'len voor zichzelf. -
Doch vrees alleen gewerd Laufeja's zoon.
| |
| |
Want zijn mond kent den zachten glimlach niet;
Als Loki lacht, verstomt zelfs Asen-vreugd’.
Uit zijn oog straalt geen zon, die liefde wekt;
Mijn blik is scherp als Goengner's spitse punt.
Schenkt Balder zoete hoop aan 't maagd'lijk harte,
Slechts schrik brengt Loki's rosse baard teweeg.
Kan Toor den moed des jong'lings doen ontvlammen,
Ik wek alleen zijn machteloozen wrok! -
Nog gisteren riep van haar schamel bed
Een zieke moeder Loki aan om hulp.
Vergeefs had zij gebeden, handenwringend
Naar Odien de armen uitgestrekt. Van kou
En honger stierf haar kind, en 't zwakke lijf
Was tot geen arbeid meer in staat. Maar op
Zijn sneeuwwit ros, in gouden harnas tronend,
Trok Odien met zijn schitt'rend heir ten strijde,
En onverhoord stierf elke jammerklacht,
Op aard' uit duld'loos leed geboren, in 't
Verlaten Asgaard weg. Wanhopend riep
Zij toen den vuurgod aan en bad: uit de asch,
De lang verkoelde, mocht een enk'le vlam
Zich koest'rend nog verheffen en haar kind,
Dat langzaam insliep, redden van den dood.
Fluks wierp ik takken, stroo, ten slotte een vonk
Door 't open dak heen, trad voor de oude en dacht
Mijn ziel te laven aan haar dank. - Ik, dwaas!
Geen dankwoord stamelde haar bleeke mond,
Maar 't stervend kind vast aan de borst gedrukt,
Doodsangst in 't oog, de dorre vingers wijd,
Een schild gelijk, recht voor zich uitgestrekt,
Staarde eerst, als door den schrik versteend, zij stom
Een poos mij aan. Toen sneed een schorre gil
Mij door 't gehoor, en riep zij sidd'rend uit:
‘Weg Trolde, weg booze Alf of wat ge zijt!
Help Balder, Toor, help Odien, ravengod!’
Zoo dankt de mensch Laufeja's zoon, en toch
Kwam geen der Asen haar te hulp.’
Deed hij, die wel geholpen had?’ klonk weer
Alvaders vraag. ‘Een spattend vonkenheir
Blies Loki uit den vuurgloed lachend op
Naar 't rieten dak en rustte niet, eer van 't
Verkoolde lijk der moeder met haar kind
De vlammen zelfs ontzet ter zijde weken! -
Zoo schrijft zijn wraak in bloedig reuzenschrift
| |
| |
De vuurgod elken nacht aan 't fonk'lend zwerk;
Alleen vergelding kent zijn koude ziel,
Het loon naar 't werken, haarfijn afgepast.
Het zoet vergeven, heerlijk Asenrecht,
Voor hem is 't dwaze wankelmoed.’
|
|