| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Indische kapitein.
Novelle van P.F. Brunings.
II.
Er heeft misschien in Friesland in oude tijden een slot gestaan, dat Howerda heette; misschien is 't er nog te vinden - maar we hebben er geen onderzoek naar kunnen doen. Alleen weten we, dat ongeveer een half uur van Dahlem, rechts van den straatweg, een eenvoudig, maar toch indrukwekkend huis stond, dat de tegenwoordige afstammeling der Howerda's had gekocht, en dat op de twee ouderwetsche, gemetselde pijlers, die aan den ingang van het park stonden, de oorspronkelijke naam van het landhuis, Boschwijk, - links Bosch, en rechts Wijk - terstond na den aankoop was vervangen door Howerda. Het maakte een eenigszins zonderlingen indruk, als de bezoeker, die het ouderwetsche hek binnentrad, toevallig eerst op den rechterpijler het oog liet vallen en dan ‘Werda’ las. 't Scheen eene waarschuwing, om niet binnen te treden zonder paswoord. En zag hij dan op den anderen paal, dan las hij Ho - ook een woord, om hem tot staan te brengen. Toch was Ho-Werda een huis, waar den bezoekers geen ‘ho!’ en ‘wiedaar?’ werd toegeroepen; men was er hartelijk welkom.
De aanleg vóór 't huis was nieuw, maar het oude, hooge geboomte was blijven staan; het huis telde anderhalve eeuw en was vrij van pleister. Zijn stijl was niet grootsch, maar 't had iets ernstigs, oud-Nederlandsch-deftigs, en vooral iets vriendelijks. Het klimop had zich in de laatste tien jaren met kracht naar hoven gewerkt en, door zorgvuldige hand geleid, de meeste ramen en ook de deur in eene groene
| |
| |
lijst omsloten. Een breed, monumentaal bordes, vier treden hoog, met massieve leuningen van gepolijst graniet, waarop groote marmeren vazen met cactusplanten prijkten, vormde eene waarlijk vorstelijke entrée.
Howerda werd een groot gedeelte van 't jaar door de familie bewoond. De familie hield van 't buitenleven; zelfs de student, die al wat van de wereld had gezien en Parijs, Weenen, Milaan, Florence, Rome en Napels kende, - Parijs zelfs zeer goed - was ook gaarne op het gezellig Howerda met zijn schilderachtig park, zijne door hooge heggen omgeven akkers, zijne beuken- en eikenlanen, zijne bosschen van laag en hoog masthout, zijne heiden en plassen en zijne schuwe bevolking van hazen, konijnen, patrijzen en snippen. En dan ‘de Beek’ met hare baars, karpers en snoek! - Ja, Howerda was een heerlijk buiten - een paradijs voor een buitenman.
Onze kapitein maakte zijne intrede onder vrij ongunstige omstandigheden. Hij werd ziek en ontdaan uit het rijtuig geholpen. De student verklaarde heel deftig, dat hij niet... te veel had gebruikt, en hij zou deze verschooning voor zijn vriend vermoedelijk niet hebben bijgebracht, als hijzelf niet in het tegenovergestelde geval had verkeerd. De arme kapitein putte zich uit in plichtplegingen en verontschuldigingen, maar 't was hem duidelijk aan te zien, dat hij doodvermoeid, volslagen afgetobd was. Hij kon bijna niet meer spreken, en zijn vriend de student hielp hem de trap op en naar bed. Toen hij hem de laarzen uittrok, zei hij: ‘Slaap nu maar eens goed uit, kerel! neem me niet kwalijk, kapitein.’
‘Ik heet Eerk,’ zei de kapitein met een flauw lachje en het hoofd latende hangen. ‘Noem me maar zoo. Ge zijt heel vriendelijk, en ik... ik ben zoo moe, als ik me nog nooit heb gevoeld. Ik kan niet meer.’
‘Gij moet maar slapen,’ zei de student. ‘Niets beter dan slapen, als men kan. Hier is de knop van de electrische schel; hebt ge iets noodig, druk er maar even op, en ge hebt terstond een gedienstigen geest.’
De kapitein ging te bed en viel terstond in slaap. Toen een paar uren later de student op de kamer van zijn vriend kwam, om hem voor den maaltijd te wekken, kon hij hem niet wakker krijgen. Hij liet hem slapen en gaf een bediende last, nu en dan eens te gaan zien, of Mijnheer ook iets noodig had. Maar de logé sliep 's avonds om elf uren nog zoo vast als een steen. De student bevoelde toen zijn pols, met al den deftigen ernst van een doctor in de medicijnen, hoewel hij in de rechten studeerde, luisterde opmerkzaam naar zijne ademhaling, die heel geregeld was, liet hem verder slapen en ging zelf ook te rust in de aangrenzende kamer, waarvan hij de deur liet openstaan.
's Ochtends om zes uur werd de kapitein wakker. Hij had veertien uren geslapen, zonder droomen en wakker worden. De zomerzon drong hier en daar door een kiertje der zware venstergordijnen en speelde op het behangsel. Waar was hij? Langzamerhand kwam de
| |
| |
herinnering terug. Ja, hij logeerde op een... kasteel... neen, op een landhuis, door een rijken Hollandsch-Indischen Nabob bewoond. Neen, dat ook niet. Hij zag niets Indisch in 't vertrek. Alles was even Hollandsch; alleen merkte hij op een groot en zwaar Turksch karpet op den vloer en eenige oude Chineesche vazen op eene ouderwetsche Hollandsche kast van eikenhout met gesneden leeuwenkoppen.
De jonge man wreef zijne oogen uit. Hij zag het vertrek rond, welks reinheid hem tegenblonk. Hij gevoelde zich verkwikt door den langen, rustigen slaap en toen herinnerde hij zich alles. Op den rand van zijn bed gezeten, dacht hij na. Wat zou hij doen? Hij was te Amsterdam aangekomen, had daar zijne bagage in een logement achtergelaten en was toen op reis gegaan naar het plekje in Nederland, dat hem als een magneet aantrok. Weinig Indische verlofgangers doen dat, als ze geene familie of betrekkingen hebben, die verlangend naar hen uitzien. Nu was hij, geheel onvoorziens, in een vreemd en voornaam huis terechtgekomen, en daar zat hij nu op den rand van zijn bed; - volstrekt niet als Job op zijn aschhoop - maar toch dacht hij aan dien wijsgeer, toen hij op zijne plunje staarde, die daar op een stoel lag uitgespreid, en de kleine reistasch, aan de leuning opgehangen. - Dat was alles, wat hij bij zich had, en wat hij verder nog bezat, was ook geene weelde. Hij had zich in Indië, zoolang zijne moeder, broer en zuster leefden, beholpen, om hen te ondersteunen. - De voorbeelden van Indische officieren, die zich dus voor hunne familie opofferen en 't bij gelegenheid voor het lieve vaderland ook doen, zijn wel groot in aantal; maar een soldaat gaat niet voor zijn vermaak naar Indië; - dat weet hij nu eenmaal, en hij dient er zich dus in te schikken. Hij, Eerk Zijdsema, behoorde ook tot die uitverkorenen. Na den dood zijner naasten had hij 't ruimer gekregen, maar hoe gaarne had hij niet zich blijven behelpen, blijven ontberen, om voor hen te zorgen! Hij was nu zoo alleen, zoo verlaten, zoo ongelukkig, en hoeveel illusiën had hij niet gekweekt in zijne jeugd! Zelfs nog, toen hij met een gebroken hart zich had moeten losrukken van alles, wat hem 't liefste was op de wereld, om... de fortuin te gaan opzoeken in 't verre land, waar hij niemand kende, waar geene enkele vriendenhand zich bij zijne komst naar hem zou uitstrekken, had hij nog iets, dat naar
hoop op eene toekomst geleek, overgehouden. Nu was er niets meer. Hij was wel alleen - alleen op de wereld. Hij richtte zich op en zette den voet op den vloer. Eene zorgzame hand had een paar pantoffels voor zijn bed geplaatst. Hij glimlachte tevreden om die oplettendheid. Dat had de student gedaan. Hij dacht aan dat open gelaat, die hartelijke, gulle stem van den jongen Fries, en een warm gevoel van genegenheid steeg bij hem op. - Hij herinnerde zich, hoe Elko hem verzorgd en te bed geholpen had, en dat maakte hem week. Toen zag hij ook, naast den flinken student met zijn ridderlijk gelaat, de schoone Elza met haar hoogen blik, toen ze hem voorbijging, maar
| |
| |
die later zoo vriendelijk en zacht werd, als ze, naar hem luisterend, de groote, donkere oogen op hem gevestigd hield. In gepeins stond hij op en ging de ruime kamer op en neer. Toen hoorde hij eensklaps eene stem, die een weinig dof klonk, als van iemand, die in zijn slaap wordt gestoord: ‘Zijt ge al op, kapitein? - Hoe is 't met u?’
‘Heel wel, maar ik heb u gewekt, en dat spijt me,’ antwoordde de kapitein. ‘Ga gerust weer slapen. Ik zal uwe deur dichtdoen; dan hoort ge mij niet. Ik ga eens in de frissche lucht. Tot straks.’
Hij wilde de deur sluiten. Elko zat half overeind in zijn bed en zei: ‘Uitstekend! Nu ben ik gerust. Ik dacht, op mijn woord, dat het gisteren met u misliep. - Wilt ge een luchtje gaan scheppen? Heel goed! Ik blijf nog een kwartiertje dutten. Hoe laat is 't?’
‘Halfzeven,’ zei Eerk lachend; ‘dus veel te vroeg voor iemand, die niet zoolang heeft geslapen als ik. Tot straks, mijn waarde vriend; dan hoop ik u te bedanken voor al uwe goede zorgen,’ en hij trok zacht de deur dicht.
‘Hola!’ riep de student. De kapitein opende weer even de deur en stak het hoofd door de opening. - ‘Ik heb daar achter het gordijn in den hoek van uwe kamer een kleerkastje voor u gemaakt. Misschien vindt ge er wel iets in, dat u van dienst kan zijn.’
‘Goed - goed!’ zei de kapitein en sloot de deur. Hij dook het hoofd in 't koele water, schoor zich netjes, plaste nog wat in het vloeibaar element en toen gevoelde hij zich verfrischt en weer opgewekt. Toen moest hij zich aankleeden. Daar lag zijne uniform op den stoel, maar de herinnering aan de warmte en benauwdheid, die hem den vorigen dag hadden geplaagd, deed hem terugschrikken. Hij had diezelfde uniform onder de keerkringen gedragen, maar nooit had ze hem zoo benauwd als gisteren. Zijn oog viel op het donkergroen gordijn naast de deur; hij lichtte het op en zag een volledig kleeder-magazijntje, netjes aan den kapstok opgehangen. In deze ietwat bonte verzameling van chamber-cloaks, pantalons, jassen, vesten, enz. vond de kapitein een ochtendkostuum, dat hem gelukkig maakte, want het was luchtig en 't paste hem. De student had het een paar jaren geleden afgedankt, toen hij begon ‘uit te zetten’. Een stroohoed voltooide zijn geluk en hij ging lustig de trap af, ontmoette eene frissche dienstmaagd, die terstond vroeg, of Mijnheer een kop thee of koffie wilde gebruiken, ente gelijk hem de mededeeling deed, dat de familie om acht uren ontbeet.
De kapitein verkoos een kop thee, ging toen door de vestibule naar buiten, zette zich op de bank van het breede bordes neder en ademde de frissche morgenlucht in. Een oogenblik later bracht het dienstmeisje een kop thee met beschuit en ging weer stil heen.
‘Ik ben hier in een tooverpaleis,’ dacht de kapitein. Hij dronk zijne thee, stak eene sigaar aan en ging wandelen. Doelloos dwaalde hij rond; hij zag niet veel van den mooien aanleg en de lieve gezichts- | |
| |
punten, die het park opleverde, want hij verzonk in gedachten. Hij wandelde door de breede paden, met gebogen hoofd en vóór zich op den grond starende, werktuigelijk rookende, totdat hij eensklaps uit zijne mijmering werd gewekt door eene frissche, klankvolle stem, die hem ‘goeden morgen’ toeriep. Hij keek verschrikt op, nam zijn geleenden hoed af en wierp zijne sigaar weg.
‘Freule, neem 't me niet kwalijk,’ stotterde hij; ‘ik had u niet gezien.’
‘Daarom wensch ik u het eerst een goeden morgen,’ antwoordde ze. ‘Misschien heb ik wel verkeerd gedaan, u in uwe zoete mijmeringen te storen,’ liet ze er een weinig ondeugend op volgen.
‘Zoete mijmeringen!’ herhaalde hij met een zweem van bitterheid. ‘Ge hebt, integendeel, goedgedaan, me uit mijn gepeins te wekken. Ik heb over niets te denken, wat me genoegen kan geven.’
Elza ging zachtjes voort en vroeg toen, of hij zich weer geheel beter gevoelde.
‘Ik schaam me,’ antwoordde hij, ‘voor de stoornis, die ik hier teweegbreng.’
‘Welke stoornis?’ zei Elza. ‘Het eenige, wat ons bezighield, was, dat ge u zoo... overspannen hadt; maar de rust heeft u blijkbaar goedgedaan, en dat verheugt me. Elko had gisteravond rust noch duur.’
‘Uw broeder is een nobèle jongen,’ zei de kapitein op gevoeligen toon.
‘Dat is hij,’ zei Elza levendig, ‘en 't doet me genoegen, dat van u te hooren. Hoe meer ge hem leert kennen, hoe meer ge hem zult waardeeren - dat weet ik zeker.’
‘Ik hoop, dat onze kennismaking wel zoolang zal duren, dat hij ook in mij een vriend zal leeren kennen, die hoogst gevoelig en erkentelijk voor betoonde vriendschap is.’
Ze waren op een verheven punt gekomen, waar men het landschap kon overzien. De toren van Dahlem was het eerste, wat den kapitein in 't oog viel; die scherpe naald, zich uit het donkergroen verheffende naar den blauwen hemel, zag eruit als een opgeheven dolk, waarvan hij wel geen verraderlijken stoot meer te vreezen had, maar die hem herinnerde aan eene wond in 't hart, die nog niet gesloten was. Hij wendde 't hoofd af en liet het oog over het stille landschap dwalen, dat zich pas uit het zachte nevelkleed, door den nacht erover gespreid, had losgemaakt en nu, frisch en ten nieuw leven gewekt, zijne heldere schakeeringen van groen en goudgeel, afgewisseld door verschillende tinten van bruin, als een breed aardtapijt voor hem ontrolde en, steeds in zachter kleuren overgaande en eindelijk samensmeltend, zich verloor in een nevelachtig blauw verschiet.
‘Wat is 't hier stil en rustig!’ zei hij na eene poos en steeds over de vlakte starende.
| |
| |
‘Ja, dit is het schoonste punt,’ zei Elza; ‘ten minste naar mijn gevoelen. Maar ge moet rechts zien, naar het dorp. Zie, hoe schilderachtig de donkerblauwe toren van Dahlem zich uit het groen verheft; die verspreide huizen, links en rechts van het dorp, met hunne door de zon verlichte gevels, sommige zoo verblindend wit, andere geel en rooskleurig, enkele roodbruin of grauw, met hunne roode en blauwe daken; die met riet gedekte huizingen met hare hooibergen en schuren; en dan die boomgaarden en boschjes, wier donkergroen en slagschaduwen de schrille kleuren en scherpe lijnen der landhuizen breken en de donkerder boerenwoningen met eene stille, geheimzinnige schaduw omgeven. Ik zie zoo gaarne naar dat lieve dorp; 't is, alsof ik in eene idylle leef, als ik op dien zwijgenden toren staar, die uit de hoogte neerziet op den vrede in 't rond. Zie ginds de beek als eene glinsterende slang zich door de groene wei kronkelen. Zou een decoratie-schilder ooit met zulk een effect die kleine, hooge brug erover kunnen leggen? En die hengelaar, over de leuning gebogen, die zoo scherp tegen de blauwe lucht afsteekt, en dat zwarte en roodbonte vee in de frissche wei, kunnen ze beter het landschap verlevendigen en te gelijk het beeld van rust en vrede weergeven? Zie, in 't dorp is geen mensch te bespeuren; het ligt te ver af; maar daar klimt hier en daar een licht rookwolkje uit een half verscholen dak op. Die wolkjes zijn allen levensboden. Daar wonen menschen, en die menschen zijn aan hun stillen, eentonigen arbeid; - maar ik verbeeld me altijd, dat ze gelukkiger moeten zijn dan anderen, die niet arbeiden en voor wie 't rooken van hun schoorsteen eene zaak is, die hun nooit eene gedachte heeft gekost. - En dan, let wel op den molen! Zaagt ge ooit een schilderachtiger molen dan dezen? - Hij is oud en eerwaardig in zijne kamerjurk van verweerd riet, maar toch vol jongen levenslust. Wat zwaait hij zijne armen flink in 't rond op den frisschen morgenwind! -
Vindt ge dat hoekje van 't landschap niet verrukkelijk?’
‘'t Is met een meesterhandje geschetst,’ zei de kapitein; ‘ge zijt eene kunstenares. Ja, 't is lief en vriendelijk; - ten minste, zoo zegt me mijn geheugen. Maar die toren ontsiert voor mij alles! - of liever, die toren herinnert me zooveel, wat ik gaarne vergat. 't Is zonderling; maar als ik in Indië, 's nachts in 't stille kampement of ergens in een eenzaam fort, zoowel bij dag als nacht, aan mijn land terugdacht, verrees altijd die spitse toren vóór me en dan zag ik in mijn geest zóóveel, - zóóveel, dat geweest was en me gelukkig had gemaakt, maar nu voor altijd was verloren - dat ik ook na de zwaarste vermoeienissen geen oog sluiten kon. Och, die toren van Dahlem was me daarginds altijd een doren in 't hart; - nu is hij me een doren in 't oog. Laat ons gaan, freule, als ge wilt; dan zullen we over iets anders spreken.’
Ze wandelden verder; hij plukte een paar erica's uit een heiperkje,
| |
| |
waar het pad doorliep, en hernam: ‘Dit is het liefste bloempje, dat ik ken. Ik heb er een tuiltje van meegenomen naar Indië en altijd bewaard. Ze zijn schier vergaan, maar ze liggen nog steeds in mijne reliekendoos. 't Zijn mijne dierbare mummiën, mijne kleine huisgoden.’
‘Ik meen, dat ge gisteren eene versch geplukte in uw knoopsgat droegt,’ zei Elza. ‘Heb ik 't goed gezien? - Ge zijt een Fries, en Friesland is geen land van hei en dennenboschjes, zooals dit.’
‘We hebben altijd in heistreken gewoond en de hei is mij dierbaar. Ik ben van ouder tot ouder een Fries, maar ik ken het land mijner voorouders heel weinig, hoewel 't mij lief is en ik er trotsch op ben, een Fries te zijn.’
‘Dat is braaf gesproken,’ zei Elza; - ze bukte ook en plukte de laatste heibloempjes, die onder haar bereik waren. - ‘Ik ben er ook trotsch op, eene Friezin te zijn; maar zijn we nu niet heel verwaand, als we zoo iets zeggen? - Is een Fries beter dan een Gelderschman of een Hollander?’
‘Ik bedoel niet één Fries - maar Fries in 't algemeen. Al was ikzelf geen Fries, dan zou ik van de Friezen houden. 't Zijn stijfkoppen, maar 't zijn mannen, en de Friezinnen zijn vrouwen, uit één stuk. Ik zeg niet, dat ik zoo'n man ben, - want de uitzonderingen bestaan, om den regel te bevestigen, - maar ik ben trotsch op mijn Frieschen naam.’
‘Ik ook,’ zei Elza, ‘maar ik denk er zoo dikwijls aan, dat ik, om het recht te hebben, er trotsch op te zijn, toch ook iets behoorde te doen, om dat recht te verwerven. Vindt ge ook niet? Gij hebt dat gedaan. Gij hebt uw plicht gedaan. Ge hebt uw land gediend, uw plicht, meer dan uw plicht gedaan - zooals Elko gisteravond zei - maar eene vrouw kan niets!’
‘Eene vrouw kan veel - heel veel; ze kan alles,’ zei de kapitein met een zucht. ‘Ze kan met volle handen 't geluk om zich heen strooien, en met even volle handen kwaad en onheil zaaien. De vrouw kan veel, als ze maar een juist gebruik - en geen misbruik - maakt van de gaven, die de natuur haar schonk. De vrouw is scherpzinnig, en 't is mijne overtuiging, dat er onder de vrouwen minder idioten zijn dan onder de mannen; - maar haar hoofd wordt beheerscht door het hart - door 't gevoel, door... de zenuwen, zal ik maar zeggen. De meest gewone vrouw begrijpt en doorziet velerlei dingen, die in 't dagelijksch leven voorkomen, veel vlugger en juister dan de verstandigste man en diepzinnigste denker - maar dat moet voor haar geene reden zijn, om zich boven den man te willen verheffen; ook niet, om zich met hem op dezelfde lijn te plaatsen. Ik stem toe, dat de vrouw hare rechte plaats in onze maatschappij nog niet heeft ingenomen, maar ze zal die veroveren - niet op de wijze van die dwaze wezens, die hare vrouwenrokken met gespoorde laarzen en hare
| |
| |
parasol met eene karwats willen verwisselen, en sigaren rooken, en mannen verdelgende boekjes schrijven, maar door haar geest te ontwikkelen en 't juiste begrip te vatten van 't verschil tusschen vrouw en man. Vindt ge 't niet dom, dat eene vrouw, omdat ze haar geslacht misdeeld gelooft, het mannelijk geslacht beschimpt en veracht en zichzelf beter prijst?’
‘Nu geloof ik, dat ge op enkele uitzonderingen doelt,’ zei Elza. ‘Hebt ge soms in Indië ook eene lezing bijgewoond van de eene of andere geëmancipeerde, die de mannen veracht? - Beoordeel toch niet de vrouwen naar zulke uitersten. Eene enkele zwaluw brengt geen zomer, en geen uil - zelfs niet die van Minerva - verkondigt wijsheid. Zie, daar komt papa, en nu kunt ge u gereedmaken, om over politiek en militaire zaken te praten, want hij is ook militair geweest.’
De oude heer Van Howerda was een knappe grijsaard van vijf en zestig jaren, groot en slank, met stroeve trekken, een haviksneus, doordringende oogen, langen, grijzen baard en spierwit haar. Hij ging met het hoofd voorover, maar toen hij 't geluid van stemmen hoorde, richtte hij zich op en scheen hij een halven voet langer. Zoodra hij den jongen officier in 't oog kreeg, kwam er een glimlach op zijne lippen, die het stroeve gelaat eensklaps eene vriendelijke uitdrukking gaf.
‘Ik heb al gehoord, dat ge op de wandeling waart,’ zei hij, zijne hand uitstekende. ‘Ik had u niet herkend, als we meer logeergasten hadden. Ge zijt dus weer beter?’
‘Geheel beter, Mijnheer. Ik dank u en breng te gelijk mijne verontschuldigingen in. Ik heb gisteren wat veel van mijne krachten gevergd en de warmte had me meer aangegrepen, dan ze 't ooit in Indië heeft gedaan.’
‘Ja - ja,’ zei de oude heer; - ‘dat laat zich begrijpen. In Indië is men eraan gewoon en erop ingericht, en misschien zijt ge ginds in den laatsten tijd voor uwe genezing in eene koele streek geweest.’
‘Juist, Mijnheer. Langer dan een jaar - en dat heeft me ook aan de tropische warmte ontwend.’
‘Nu, goed,’ zei de oude man, die allengs zijn hoofd weer had laten zakken, - eene gewoonte van sommige lange menschen, ook al zijn ze nog krachtig genoeg, om 't in de hoogte te houden, - ‘we hebben een koel huis, koele wandelingen, en ge kunt, als ge niets beters te doen weet, hier met Elko den tijd korten. Hij heeft nog al liefhebberijen, die misschien wel in uw smaak zullen vallen. Als ge 't met hem vinden kunt, moet ge u hier maar inrichten voor zoolang ge wilt.’
‘Dat ik 't met uw zoon zal vinden, Mijnheer Van Howerda,’ zei de kapitein, ‘weet ik heel zeker. Ik zou geen hart moeten hebben, als ik niet hoogst gevoelig was voor zooveel vriendelijkheid, als ik nu reeds van hem ondervond.’
| |
| |
‘Ja - ja,’ zei de oude heer, ‘Elko is een beste, trouwe jongen. Het doet me genoegen, dat ge zoo over hem spreekt. Ik hoop, dat ge vrienden zult worden; hij is wel wat heel vlug, om zijne vriendschap en zijn vertrouwen weg te schenken; soms kiest hij wel menschen, die hem minder goed passen; maar juist daarom doet het mij te meer genoegen, als hij kennis aanknoopt met mannen, die door levenservaring en degelijkheid zijne meerderen zijn.’
‘Ik mag geene aanspraak op die meerderheid maken, Mijnheer,’ zei de kapitein. ‘Ge kent mij niet, en mijne intrede in uw huis was niet in mijn voordeel. Ik schaam me inderdaad over mijn onhebbelijken inval in uw vreedzaam en gastvrij huis.’
‘Ik ken u bij naam, mijn waarde heer,’ zei de Friesche edelman; ‘ik ben oud-militair en blijf altijd belangstellen in alles, wat militair is. Ik herinner me heel goed, dat ik uw naam hoogst eervol in de couranten heb vermeld gezien, en 't deed me goed, dat ik een Frieschen naam ontmoette bij 't verhaal van meer dan één heldendaad, waarbij de drager van dien naam de hoofdrol vervulde.’
‘Ik heb niets meer gedaan, dan ik doen moest,’ zei de kapitein eenvoudig en terstond het gesprek eene andere wending gevende, liet hij erop volgen: ‘De freule heeft me reeds gezegd, Mijnheer, dat ge u gaarne op militair en politiek terrein beweegt; dat doe ik ook, maar de Europeesche politiek is me in Indië een weinig ontwassen. Ik verzoek dus toegeeflijkheid, als ik dwaze dingen zeg, - bij voorbeeld over de Turksche quaestie, de Egyptische en nog andere quaestiën, die voor de diplomatie onuitputtelijke bronnen van bemoeizucht en brandstokerij zijn. In Indië bemoeit men er zich niet veel mee, zooals te begrijpen is.’
‘In dat opzicht zijt ge er in Indië beter aan toe dan hier,’ zei de oude heer. ‘Maar nu iets anders. Als 't u bij ons bevalt, moet ge hier maar wat uitrusten. Mijn zoon heeft me gezegd, dat ge hier bekend zijt, en we zullen trachten, 't u zooveel mogelijk naar den zin te maken.’
‘Ik kan u niet genoeg danken, Mijnheer, voor al uwe vriendelijkheid,’ zei de kapitein bewogen - ‘en ik neem gaarne uwe uitnoodiging aan. Als men, zooals ik, in zijn geboorteland terugkomt, waar men niets terugvindt dan droevige herinneringen, is 't een groot geluk, zoo op eens hartelijke menschen te ontmoeten, die ongevraagd bereid zijn, u al 't verlorene te vergoeden.’
‘Ik begrijp uw toestand, Mijnheer Zijdsema,’ zei de oude heer, ‘maar ziet ge, als men jong is, zooals gij, en reeds eene schoone loopbaan achter zich en misschien eene nog schoonere voor zich heeft, dan moet men trachten, het doorgestane leed te vergeten.’
Elza had haar arm op dien van haar vader gelegd en wandelde, met den blik ter aarde geslagen, naast hem voort. Ze luisterde aandachtig en geen woord, geene stembuiging ontging haar. De roman van den
| |
| |
jongen officier, welks begin en verloop ze niet kende, maar welks einde ze begreep, boezemde haar steeds meer belangstelling in.
Het drietal was het ruime bordes genaderd, waarop de ontbijttafel en de vrouw des huizes hen wachtten. Mevrouw Van Howerda was eene vrouw, nog slank, nog frisch van tint, nog haastig en zelfs driftig, maar goedhartig - goedhartig zonder voorbeeld, zóó zelfs, dat hare goedhartige kinderen haar soms, hoewel tevergeefs, tot hardheid aanspoorden. Ze was van Spaanschen of Italiaanschen bloede - ten minste haar familienaam verried eene zuidelijke afkomst en haar uiterlijk ook. Hare kinderen noemden haar het Zwarte schaap, maar haar man had haar, lang geleden, den naam van Zwarte leeuwin gegeven, toen ze eene vriendin, die de gastvrijheid bij haar genoot en haar man in een hoek van de kamer een kus gaf, eenvoudig met een tafelmes wilde doorsteken. Dat had eene groote opschudding gegeven; maar 't was lang vergeten en Van Howerda had er geene aanleiding toe gegeven. Ze had zich nog eens leeuwin getoond, toen Elko, acht jaren oud, den stalknecht, die hem geplaagd had, eene onwelriekende vijg tegen den neus had geworpen en genoemde stalknecht zich daarop aan den speelschen jongen vergreep. Nooit was een ruwe knecht, die kinderen tergt, onder voorwendsel van met hen te spelen, slechter terechtgekomen dan deze. De jongen schreeuwde als een bezetene, en daar kwam mevrouw, ‘de Zwarte’, - zooals de dienstboden haar noemden - juist aan. 't Was in den stal. Ze greep een wapen - het eerste 't beste, eene hooivork - en gelukkig, dat de kleine deur, waardoor de man uitweek, door hare zwaarte snel toeviel: anders had ze hem doorstoken. De vork drong diep in 't hout en bleef er vast in zitten. Een uur later stond Hans, de vlegel, aan de deur, en mijnheer Van Howerda was er innig dankbaar voor, dat de vork in de deur in plaats van in Hans' rug was terechtgekomen; hoewel de Zwarte leeuwin nog gedurig herhaalde, dat het haar welgemeend plan was geweest, ‘den kerel te doorsteken’.
De jaren, de ondervinding en haars echtgenoots kalmte en verstand hadden die wilde zuidelijke opwellingen langzamerhand bedwongen; maar nog was en bleef 't gevaarlijk, iets te kwetsen, wat de Zwarte leeuwin aan 't hart lag: haar man, hare kinderen en hare vrienden. Deed men dat niet, dan was ze altijd het Zwarte schaap, goedhartig en inschikkelijk, zelfopofferend, als was ze voor niets anders op de wereld, dan om voor 't geluk en genoegen van anderen te leven.
Ze zag de wandelaars aankomen en begon dadelijk thee te schenken. Toen de kapitein haar met den hoed in de hand naderde, stak ze hem hare kleine, krachtige hand toe en zei met hare gewone radheid: ‘Ja, ik wist het al, dat ge beter waart, Mijnheer Zijdsema. Vermoei u maar niet te veel. De rust zal u goeddoen. Hebt ge goed geslapen? - Ik geloof 't wel, want ge ziet er veel beter uit dan gisteren. Ga toch zitten. Dáár in dien leunstoel. Ik heb hem voor u daar
| |
| |
laten neerzetten. Ge moet volstrekt rust hebben. We zullen den dokter laten komen....’
‘Waarde Mevrouw,’ zeide de kapitein lachend - ‘ik heb geen dokter noodig. De vriendelijke gezichten en de meer dan Oostersche gastvrijheid, die me door u wordt aangeboden, is beter geneesmiddel voor mij, dan een professor kan uitvinden.’
‘Goed, goed,’ zei mevrouw, ijverig de theekoppen ronddienende; ‘ik houd ook niet van dokters, als ze recepten komen schrijven. De onze is heel goed - maar ik heb hem liever aan tafel dan aan mijn bed. Aan tafel is hij ook uitstekend. Om hem te vriend te houden, heb ik een paar keeren in de maand ergens pijn, en als hij dan wat lang uitblijft, - zooals gewoonlijk het geval is - krijg ik werkelijk pijn, en dan kan hij me ook met een gerust geweten een doosje pillen zenden. Mijn man heeft gelukkig sinds twintig jaren een steek in zijne rechterzij, die ongeneeslijk is en waarmee hij duizend jaren oud kan worden, maar die zoo geheimzinnig en merkwaardig is, dat de dokter er een boek over gaat schrijven. Hij heeft zelf verklaard, - de dokter - dat het hem zou spijten, als die steek vanzelf verdween, want dan was de wetenschap gefopt. Daarom onderhouden we dien steek; - niet waar, vader, - je zoudt je steek ook niet kwijt willen zijn? De dokter praat er zoo aardig over. - Maar onze Elza en Elko hebben niets van dien aard. Ze zouden een dokter aan den bedelstaf helpen, als hij van hen moest leven.’
De levendige vrouw praatte steeds door, maar toonde ook, dat men te gelijk praten en breien kan; ze bediende haar gast, want ze verkoos nu eenmaal, dat hij in zijn gemakkelijken stoel zou blijven zitten en zich liet bedienen. De oude heer opende zijne brieven en daarna zijne couranten en toen het viertal een half uur aan tafel had gezeten, kwam Elko opdagen.
‘Zoo, jongen,’ zei mevrouw - ‘wat ben je vroeg in de weer! Dat zijn we niet van je gewoon. Ben je wel uitgeslapen?’
‘Best, moeder. Ik ben zoo wakker als onze haan, toen hij me van morgen wakker kraaide.’
‘Zoo, heb je dat gehoord? - Dat is kras.’
‘Ja, met eigen ooren heb ik 't gehoord; maar ik heb den kerel toch verwenscht. Als hij maar ééns zijne keel had opgezet, om zijn harem wakker te maken, was ik wel dadelijk weer ingeslapen, maar toen liet een collega in de buurt ook zijne stem hooren, en toen hadt je 't lieve leven gaande. Dat kraaide tegen elkaar in, geregeld om de halve minuut, en als je er eens naar luistert, dan speelt er de drommel mee: je kunt niet meer in slaap komen. Ik heb wel een half uur liggen tobben, voordat ik weer was ingedommeld. Uitgeslapen ben ik niet, maar ik heb onder 't hanengekraai een plan gemaakt. We gaan visschen, kapitein. Hoe denkt ge erover?’
‘Heel goed,’ zei de kapitein. ‘Hengelen is eene uitstekende gelegen- | |
| |
heid, om uit te rusten van de vermoeienissen van den nacht. In 't gras, aan den waterkant, kunt ge uwe schade inhalen.’
‘Ja, we gaan hengelen,’ zei Elko, ‘maar om visch te vangen - niet om te slapen.’ En toen viel hij op zijn ontbijt aan als iemand, die sinds het eerste kraaien van den haan op eene bete heeft gewacht.
De kapitein had al heel spoedig gemerkt, dat hij in een van die zeldzame huishoudens was gevallen, waar slechts één zin en één geest heerschen; waar iedereen zijn eigen hoofd schijnt te volgen, iedereen evenveel meester is; waar beurtelings de vader de dochter, de moeder den zoon, en dan weer de dochter den vader en de zoon de moeder de les leest; waar ze elkaars lessen even welwillend aannemen en de ouders even gulhartig bekennen: ‘Ja, ik geloof, dat ge gelijk hebt,’ als de kinderen op hunne beurt zeggen: ‘Ja, dat is juist; ik had het van dien kant nog niet beschouwd.’ Als men die beide ouders en hunne twee kinderen bij elkaar zag, hen hoorde keuvelen of ernstig redeneeren, schertsen of elkaar plagen, dan was daar iets bijzonder aantrekkelijks en bekoorlijks in - iets zeldzaams - maar altijd iets, dat men voor zichzelf innig zou wenschen, als men niet van de leer is, dat de eerbied van kinderen voor hunne ouders een plicht is, die boven liefde en vertrouwelijkheid gaat.
‘Kapitein,’ zei Elko - ‘ge schijnt nog weinig eetlust te hebben. Neem een voorbeeld aan mij. Maar als ge eene poos buiten zijt geweest en we hebben dagelijks de vermoeienissen van de vischvangst gedeeld, dan spreken we elkaar nader. Houdt ge niet van gebakken ham en eieren? Moeder, waarom hebt ge onzen gast niet beter gevoed?’
‘Omdat onze gast nog aan zijne Indische tafel denkt,’ zei mevrouw. ‘Hij voedt zich, naar 't schijnt, 's ochtends met beschuitjes, niet waar, Mijnheer Zijdsema?’
‘Ik benijd dien eetlust,’ zei de kapitein, met verbazing den student gadeslaande, die met bewonderenswaardige gemakkelijkheid de leer van kapitein Dugald Dalgetty van Drumtwacket in practijk bracht, namelijk, om voor een paar dagen proviand in te nemen, omdat men nooit weten kan, of de gelegenheid, om te dineeren, niet door een onvoorzien toeval zal worden verhinderd.
‘Wacht maar,’ zei Elko; - ‘ga maar mee uit visschen - dan zullen we eens zien! Ik wed, dat er een oogenblik komt, dat onze kippen - die anders goed legs zijn, niet waar, moeder? - ons niet meer kunnen bijhouden. - Oude heer, wat nieuws in de papieren?’
‘Niets,’ antwoordde Mhr. Van Howerda, ‘niets bijzonders. De courant is al even vervelend als.... iedereen, die toch wil praten, al heeft hij niets te vertellen.’
‘Dien zet kan ik in mijn zak steken,’ mompelde Elko voor zich heen. ‘Kapitein - we gaan visschen,’ hernam hij luider; - ‘laat ons eerst eene sigaar aansteken!’
Hij zag in de wijde morgenjas van zijn vader den grooten, goed- | |
| |
voorzienen sigarenkoker uitpuilen, stak kalm de hand in vaders zak en haalde den koker eruit. De oude heer keek niet eens uit zijne courant op, liet zich plunderen en wist heel goed, dat er van de twaalf stuks fijne havanna maar één zou overblijven - om hem niet geheel te berooven; de overige elf verdwenen in den zak van Elko, nadat hij zijn vriend er één van had opgedrongen.
Een half uur later gingen de beide jonge mannen ter vischvangst. Ze vingen met hun beiden een voren, zoo groot als eene ansjovis - hoewel de kapitein beweerde, dat het eene bliek was. De student verklaarde halsstarrig zijne vangst voor een voren, en de kapitein eindigde met te erkennen, dat het toch wel een voren zijn kon. Hij was zoolang in Indië geweest, dat de bliek in dien tijd wel met den voorn geruild kon hebben. - De kapitein kreeg herhaalde malen ‘beet’, maar de student - die te Leiden heel veel van de visscherij in ‘zoet’ water had geleerd - zei uit de hoogte, dat de visch met zijn staart had gebeten. Ook met deze verklaring nam de kapitein genoegen.
De visschers hadden een uitmuntend plaatsje gekozen, maar toevallig eene plek, die de voren, brasem en baars niet - ten minste toen nog niet - verkoos te bezoeken. 't Was onder de schaduw van een grooten treurwilg, tegen eene zachte, groene helling. Een uur, nadat ze voor 't eerst hadden ‘ingelegd’, lag Elko op zijn rug en de kapitein op zijne rechterzij en beiden sliepen als rozen. Ze waren zoo vermoeid door op hun bewegingloozen dobber te kijken, dat hun eindelijk de oogen toevielen. Die groene helling was ook zoo zacht en koel; ze noodigde tot rusten; eerst was Elko achterover gezakt, en toen had de kapitein zijn voorbeeld gevolgd.
Aan de overzijde van den smallen vliet kwam eene slanke juffer aangewandeld, hare groote parasol achteloos op den schouder latende rusten. Ze zag de beide slapers reeds op een afstand; haar bruin oog tintelde en om hare frissche lippen vertoonde zich een spotachtig lachje. Ze kwam omzichtig nader, boog zich over den oeverkant, haalde met den haak van hare lange parasol heel netjes de beide hengelstokken naar zich toe en lei ze in 't hooge gras. Toen ging ze verder, keek nog eens naar de slapers om en ze had moeite, niet in lachen uit te barsten.
Een half uur later werd Elko gewekt door een brandenden zonnestraal, die zijn neus begon te braden. Hij keerde zich driftig om en toen viel zijn oog op den kapitein, die sliep als een gelukzalige. Hij keek een oogenblik dommelig op dat rustig gelaat en werd toen in eens helder wakker. Dezelfde spotachtige lach, die een poosje geleden om de rozenlippen van de schoone juffer aan de overzij had gespeeld, kwam ook bij hem te voorschijn. Hij richtte zich omzichtig op en bedacht terstond eene grap, waarmee hij zijn medevisscher wilde verrassen. Hij keek naar de hengelstokken - maar ze waren spoorloos verdwenen.
| |
| |
‘Kapitein!’ riep hij.
De kapitein stond eensklaps overeind en antwoordde met eene stentorstem: ‘Hoornblazer, blaas alarm!’ Toen keek hij verbaasd in 't rond en het lachend gelaat van zijn jongen vriend ziende, schoot hij ook in een lach.
‘Hebt ge veel gevangen, kapitein?’ vroeg Elko.
‘Ik heb, op mijn woord, een uiltje gevangen,’ zei de kapitein, zich de oogen wrijvende. ‘Neem 't me niet kwalijk.’
‘En om u niet wakker te maken,’ zei Elko leuk, ‘ben ik stilletjes wat gaan wandelen. Laat ons eens zien, of de Fortuin niet aan onzen hoek heeft gebeten, terwijl gij sliept en ik wandelde.’
De kapitein keek in den vliet en vond geene hengelstokken. Toen keek hij Elko aan. ‘Waar zijn onze hengels?’ vroeg hij verbaasd.
De student wist het evenmin als de kapitein, maar hij moest toch zijne grap vervolgen. ‘Ze zijn gekaapt, terwijl gij sliept en ik wandelde,’ antwoordde hij. ‘En ik heb geen sterveling gezien! - Dat is tooverwerk.’
De beide visschers namen den terugweg naar huis aan, nadat ze eerst nog eens hadden gezocht naar hunne verloren hengelstokken, die intusschen spoorloos waren verdwenen, en troostten elkaar onderweg met heel verstandige opmerkingen over de verkwikkelijke buitenlucht, die ze op dat frissche, beschaduwde plekje hadden genoten, wat toch in ieder geval beter was dan thuis te blijven, tusschen de muren met een boek in de hand en eene sigaar in den mond, om het tweede ontbijt af te wachten.
‘Ik verveel me meestal zoo'n ochtend buiten,’ zei Elko. ‘Tegen den middag begin ik eerst te leven.’
‘Ik weet niet, of ik me hier 's ochtends vervelen zou,’ zei de kapitein, ‘als ik werk had, dat ik “tusschen de muren” moest afdoen. 't Kon er werk naar zijn, maar zeker is 't, dat ik me over mijn werkeloozen morgen niet behoef te beklagen. Ik heb zoo heerlijk op dat frissche gras geslapen, dat ik me opgewekt en sterker gevoel, dan ik me kan herinneren, in jaren te zijn geweest. De Oostersche hitte en vermoeienissen zitten me nog in 't bloed en die moeten er door afkoeling uit. Jammer, dat onze hengels weg zijn.’
‘Ik heb er meer,’ zei Elko. - ‘Wie, voor den drommel, zou ons bestolen hebben?’
Onder de veranda zaten de beide dames, toen de visschers met loomen tred, de handen in de zakken van hunne morgenjas, kwamen aangeslenterd.
‘Geen waterzootje?’ vroeg Mevrouw.
Elko was zijne hengelstokken al vergeten en antwoordde: ‘Een waterzootje? Uit de hei?’
‘Ge zijt toch uit visschen geweest?’ hernam zijne moeder.
‘O, ja - 't is waar ook: we zijn uit visschen geweest, maar.... we hebben niets gevangen.’
| |
| |
‘Niets gevangen,’ herhaalde Mevrouw. ‘Toen ik u zag aankomen, was ik er al bang voor. Ge zaagt er juist als platzak-visschers uit, zoo bedrukt en traag. Geen enkel vischje?’
‘Niets,’ zei Elko, in een stoel neervallende.
‘Ga zitten, Mijnheer Zijdsema,’ zei Mevrouw, haar logeergast een stoel wijzende, ‘en vertel ons uwe vischavonturen. Wij zijn gewoon, de jachthistories van de heeren aan te hooren, en die zijn altijd vol afwisseling en spanning.’
‘Het hengelen, Mevrouw,’ zei de kapitein, een weinig verlegen voor zich kijkende, ‘is nog al.... een stil bedrijf. De visscher kijkt op zijn dobber, en als de visch niet bijten wil.... dan moet hij er maar lijdelijk onder blijven. De jager zoekt het wild, en dat geeft hem allerlei afwisseling; de hengelaar moet wachten, totdat de visch hem komt opzoeken.’
Elza had heel bedaard zitten borduren, en terwijl ze een nieuwen draad in hare naald stak, vroeg ze: ‘Hebt ge met een net gevischt, Elko?’
‘Neen, met den hengel,’ antwoordde de kapitein gemoedelijk.
‘Ah, met den hengel!’ herhaalde de schoone juffer, haar draad door de naald trekkende en toen ijverig haar werk hervattende.
‘Waarom zegt ge dat op zoo'n verwonderden toon?’ vroeg Elko, een weinig geprikkeld.
‘Wel, omdat ik geene hengels zie,’ zei Elza met groote oogen. ‘Ge komt de laan af, en 't hek binnen, met de handen in den zak. Mag ik dan niet verwonderd zijn?’
‘Ge hebt er alle recht toe, Freule Elza,’ zei de kapitein lachend. ‘We hebben ons vischtuig in een onbewaakt oogenblik verloren en onze vangst bovendien.’
‘We hadden even de hielen gelicht,’ zei de student deftig, ‘om eene sigaar te gaan aansteken in 't Witte Paard - je weet wel - en toen we terugkwamen.... weg waren de hengels.... en de visch.’
De kapitein keek zijn medevisscher eens aan en zei heel kalm: ‘Ja - wel - zoo is 't.’ Toen stak hij de sigaar aan, die Elko hem had aangeboden, en bij tusschenpoozen een wolkje uitblazende, liet hij erop volgen: ‘In dat Witte Paard is goed logies. Ik heb er vroeger ook wel eens geslapen - lang geleden....’
‘En nu weer?’ vroeg Elza.
‘We hebben niet geslapen,’ zei Elko, zijne sigaar aantrekkende.
Weer keek de kapitein zijn makker aan en herhaalde toen: ‘We hebben niet geslapen - ten minste niet in het Witte Paard. - 't Is warm, vindt ge niet? - Zou er onweer broeien?’
‘Ja, er broeit onweer,’ zei Elko.
‘Zonderlinge visschers,’ zei Mevrouw. ‘Verbeeld je een jager, die thuis komt zonder geweer en wild; volkomen hetzelfde. - 't Is goed, dat het onder ons blijft. Wel foei! Neem 't me niet kwalijk, Mijnheer Zijdsema, ik kom rond voor mijn gevoelen uit.’
| |
| |
‘Mevrouw, ge hebt volkomen gelijk,’ zei de kapitein. ‘We zijn zonderlinge visschers.’
De kapitein had nauwelijks uitgesproken, of daar kwam een boerenjongen aan met twee hengels in de eene en een vischje, zoo groot als eene garnaal, aan een snoertje hangende, in de andere hand. De jongen lei het vischtuig voor 't bordes neder, den microscopischen visch ernaast, nam zijne pet en, het woord tot Elko richtende, zei hij met een hoogrood gezicht en een weinig stotterend: ‘Meneer, ik hei ze gevonden.’
‘Waar?’ vroeg Elko driftig.
‘Aan den kant in 't gras, bij den treurwilg.’
Elko bekeek den jongen door zijn lorgnet en zei toen: ‘Nu wil je zeker ook wel eene fooi hebben, hè?’
De knaap antwoordde niet, maar keek Elza aan, die hem een wenk gaf. De jongen draaide zich om en ging heen, maar Elko sprong op, greep hem in den kraag en zei: ‘Wacht even, ik zal je eens eene fooi laten geven voor die gestolen stokken, brutale bengel.’
De knaap zette het op een schreeuwen en Elza lachte. ‘Laat den jongen gerust los,’ riep ze schaterend, ‘en geef mij uwe fooi, want ze komt mij eerlijk toe.’
Elko liet den jongen los en gaf hem in plaats van de onheusche fooi, waarop de knaap niet had gerekend, eene heusche, die hij evenmin had verwacht, omdat hij er reeds eene ontvangen had; toen nam deze nog eens zijne pet af en ging wel wat ontsteld, maar toch heel tevreden heen.
De beide visschers begonnen te begrijpen, hoe de vork in den steel zat. De kapitein keek op de hengelstokken neer en wisselde toen een veelbeteekenenden blik met den student. Toen ging de kapitein de treden van het bordes af, nam den microscopischen visch omzichtig op en, hem aan 't lijntje opheffende, zei hij met den grootsten ernst: ‘Hier is de waterzoo, Mevrouw, die ik heb helpen vangen.’
‘Al slapende,’ zei Elza.
‘'t Is voor 't eerst in mijn leven,’ antwoordde de kapitein, ‘dat de Fortuin me in mijn slaap kwam bezoeken. Ik beken, dat ik heb geslapen, terwijl eene feeënhand zich van mijn hengel meester maakte.’
‘Gij komt er ten minste nog eerlijk voor uit,’ zei Elza; ‘maar mijnheer mijn broer wil ons iets anders wijsmaken. Ge sliept beiden als mummies; 't was heerlijk, om te zien.’
‘Ik kon hen hier hooren snorken,’ zei Mevrouw - ‘Elko boven uit. Dat geluid ken ik.’
‘Heb ik ook gesnorkt, Freule Elza?’ vroeg de kapitein.
‘Dat ging vrij wel,’ antwoordde de mooie Friezin. ‘Gij hadt de tenor- en Elko de baspartij. 't Was niet zonder harmonie. Er was iets Wagneriaansch in.’
Het gesprek ging nog eene poos op denzelfden schertsenden toon
| |
| |
voort, en toen de familie aan het tweede ontbijt, dat heel vroolijk was, nader kennis met haar logeergast had gemaakt, had ze hem ook de belofte afgedwongen, om vooreerst niet van heengaan te spreken. De kapitein ontbood een koffer uit het logement te Amsterdam, waar hij zijn intrek had genomen, en toen hij eenige dagen in dezen gezelligen, vriendelijken kring had doorgebracht, gevoelde hij zich zoo gelukkig, als hij zich bijna niet kon herinneren, ooit geweest te zijn.
Elko was een trouwhartige, flinke jongen, en 't was zijn grootste verdriet, als hij, door den regen verhinderd, zijn gast niet eens kon rondrijden. - Het visschen was voorgoed afgeschaft. - Het groote feest van de zilveren bruiloft, dat den tweeden dag na de komst van den kapitein werd gevierd, had deze ontweken. Hij had er lijdend uitgezien en eindelijk maar dringend verzocht, thuis te mogen blijven.
Nadat de familie in haar beste rijtuig was weggereden, in groot ornaat, - de heeren zwartgerokt en witgedast en de dames in schitterend toilet - werd hij verlegen om zijne onbescheidenheid. Hij had aan de weelderige tafel, waaraan hij wel tien zijner vroegere makkers had kunnen onthalen, heel alleen aangezeten; hij was bediend geworden door een deftig man in zwarten rok en witgedast, die 't hem erg benauwd had gemaakt door zijne voorkomendheid, om hem te laten eten en drinken, zonder dat hij er lust in had; maar toch ook nooit had hij 't oogenblik, waarop hij zijn servet kon neerleggen, zoo gezegend als bij dit eenzame Lucullus-maal. Hij was daarna het veld ingegaan en had eene heele vracht veld- en heibloemen en varens geplukt, die hij met behulp van den tuinman in eene vaas tot een monster-bouquet had geschikt, zoo smaakvol en schilderachtig, dat de oude tuinier erover verbaasd was en verklaarde, nooit te hebben geweten, dat men met zulk ‘ordinaar en vuil goed’ zoo iets moois kon maken. Hij had de voldoening gesmaakt, dat de dames hem den volgenden dag met een handdruk voor zijne ‘lieve attentie’ beloonden en, evenals de tuinier, verklaarden, dat ze nog nooit zoo'n smaakvollen veldtuil hadden gezien.
Er gingen eenige stille, bekoorlijke dagen op het schoone, stille landgoed voorbij. De vermoeide man herademde; er kwam weer een blosje van gezondheid op zijne tanige wangen te voorschijn; de droevige trek om zijn mond verdween, als hij te midden van zijne nieuwe vrienden zat; hij was gezellig en 't ontbrak hem nooit aan opgewektheid, om te keuvelen, te vertellen en zich te laten vertellen. Nooit had de familie Van Howerda zoo'n aangenamen logé gehad als dezen, dien ze - zooals Elko zich dichterlijk uitdrukte - aan den grooten weg hadden gevonden. En de logé zelf betuigde met een dankbaar gemoed, dat, al was nu en dan de lucht bewolkt en zelfs grauw en somber, de zon nooit zoo vriendelijk voor hem had geschenen als hier, in deze gelukkige dagen.
Maar er is nergens vrede op aarde. Waar de mensch zich heen- | |
| |
wendt; waar hij het anker der hoop neerwerpt - in 't blauwe water van de gelukszee, waar hij denkt te toeven, of, op zichzelf vertrouwende, den kabbelenden stroom denkt af te glijden naar de stille, diepe kolk der vergetelheid - waarheen hij gaat of vaart, met den vrede en de gelukzaligheid in zijn hart - hij stoot toch eenmaal op eene klip. Rust en geluk zijn er op de wereld niet - helaas!
Voor den kapitein was de vijand in aantocht, en hij verscheen in de gedaante van eene der schoonste vrouwen, waarop Nederland kon bogen. Hij was een tiental dagen op Howerda, toen er logé's kwamen: eerst een gepensionneerde generaal met zijne vrouw; toen eene oude tante met hare dochter - eene lederachtige jongejuffrouw met een boosaardigen mond; daarna Mijnheer Van Hooven met zijne schoone vrouw, of liever, Mevrouw Laura van Hooven met haar man.
Toen het laatste paar kwam opdagen, zei de kapitein tot zijn vriend Elko: ‘Ik vertrek morgen. Het wordt hier zoo vol, dat ik ruimte moet maken.’
‘We hebben nog ruimte voor een dozijn,’ zei Elko, ‘en gij blijft.’
De kapitein bleef. 't Was zonderling; hij wilde heengaan; hij voelde, dat hij moest heengaan; dat hem een gevaar dreigde; maar eene geheimzinnige macht hield hem vast. Hij kon niet weg, en hij bleef.
(Wordt vervolgd.)
|
|