De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 74]
| |
Nieuwe uitgaven en vertalingen.M.J. IJzerman, Schets van de Geschiedenis onzer Staatsregeling. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink, 1882.Het schrijven van een leerboek voor de staatswetenschappen is geen gemakkelijk werk. Men heeft daarbij toch met eigenaardige moeielijkheden te kampen. Zeer juist zijn zij geschetst door den oud-Minister Mr. S. Vissering, die als Hoogleeraar in de staathuishoudkunde zelf een leerboek heeft geschreven, dat eene welverdiende reputatie mocht verkrijgen. Die geachte kenner van staat- of volkshuishoudkunde, van staatsrecht en staatkundige geschiedenis is bovendien als man van ervaring op dat uitgestrekt arbeidsveld te beschouwen. Men zal hem dus wel niet wraken als deskundige. In De Gids van Januari 1865 vinden wij van zijne hand eene beoordeeling van het bekende werk des heeren Dr. L.R. Beynen: Kort overzicht van de staatsregeling van ons vaderland, van het jaar 1428 tot op onzen tijd, opgesteld voor de hoogste klassen van het gymnasium en van de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus. Als beoordeelaar van dat werk zegt Mr. Vissering op pag. 174 het volgende: ‘Een eerste vereischte voor een leerboek, dat in beknopten vorm de kern van het onderwijs bevat 'tgeen door mondelinge behandeling uitgebreid zal worden, is, dat het helderheid aan kortheid pare. Elk punt, dat er in aangeroerd wordt, moet er zijne juiste, afgepaalde plaats hebben; elk denkbeeld, dat men den lezer inprenten wil, moet scherp uitkomen. Geen woord te veel, geen woord te weinig; geen tusschenzin, die de aandacht van de hoofdzaak afleidt, geen verbinding van voorstellingen, die uit elkander behooren gehouden te worden.’ Aan dezen voorwaar niet lichten eisch wordt bovenbedoeld werk vervolgens door hem getoetst. Ernstige bedenkingen worden bijgebracht, om aan te toonen, dat het werk daaraan niet voldoet. Zij zijn de navolgende: gebrek aan eene juiste evenredigheid tusschen de onderscheidene deelen; twijfel, of des schrijvers historische voorstelling wel overal door de noodige nauwkeurigheid gekenmerkt wordt; gemis aan helderheid van stijl. De zinnen zijn, volgens hem, te lang, te veel uitgesponnen, te samengesteld. Het hoofdpunt, waar het op aankomt, wordt niet altijd in het rechte licht gesteld. Bij gebreke van het passende woord neemt de schrijver wel eens al te gemakkelijk met een ander voor lief. Soms klimt deze fout tot eene slordigheid, die niet alleen eene onduidelijke, maar zelfs valsche voorstelling ten gevolge heeft. Datzelfde werk van Dr. Beynen, waaraan in 1865 van eene zoo bevoegde hand als die van Mr. Vissering eene dergelijke minder gunstige beoordeeling ten deel viel, wordt in dezelfde Gids, edoch in December 1882, door den Amsterdamschen Hoogleeraar Mr. L. de Hartog aangeprezen als voorbeeld tot navolging of motief tot onthouding. Dat nu geschiedde naar aanleiding van het aan het hoofd van dit opstel aangehaald werk van den heer IJzerman, den gunstig bekenden directeur eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus voor jongens te Amsterdam. | |
[pagina 75]
| |
Mr. De Hartog, als beoordeelaar van laatstgenoemd geschrift optredende, verwijstGa naar voetnoot(*) dien schrijver juist naar denzelfden Dr. Beynen, van wiens in voege voorschreven aangekondigd werk door hem wordt getuigd als van een ‘degelijk, goed verwerkt, afgerond geschrift, beantwoordende aan het verlangen van juistheid, een beknopt overzicht, een goed begrip’. Welk een verschil in opvatting! Wel mag aan iederen schrijver van een leerboek voor eenig deel der staatswetenschappen worden toegeroepen: hier liggen voetangels en klemmen. Voor mij ligt thans het werk van den heer IJzerman. Met welk doel is het geschreven? De geachte schrijver beantwoordt die vraag in zijn voorbericht. Hem was van geachte en bevoegde zijde gewezen op de groote behoefte, die er bestaat aan een werkje over de geschiedenis onzer staatsinrichting, geschikt, om gebruikt te worden bij het onderwijs aan de normaalscholen. Met het oog op die behoefte en dus met het oog op de aanstaande onderwijzers der lagere scholen zond hij de voor ons liggende bladzijden in het licht. Wil men een billijk oordeel vellen over eenig werk, dan behoort men rekening te houden met het doel, waartoe het is geschreven. Andere eischen toch gelden voor een zuiver wetenschappelijk werk dan voor een geschrift, dat de door betrouwbare onderzoekers verkregen resultaten in een populairen vorm aan leerlingen mededeelt. De jeugdige aanstaande onderwijzers en onderwijzeressen nu der lagere scholen zijn leerlingen, voor wie juist een diep doordringen in het samenstel van den Staat niet verlangd wordt. Men mag tevreden zijn, als zij op hun leeftijd een zoodanig begrip krijgen van de staatkundige toestanden, dat de geschiedenis voor hen iets meer is dan eene opsomming van namen, jaartallen, veldslagen en dorre feiten. Artikel 60 der wet op het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 vordert, tot het verkrijgen eener akte als onderwijzer of onderwijzeres, kennis der grondtrekken van de vaderlandsche geschiedenis. Wat daaronder wordt verstaan, kan blijken, als men het programma voor het examen ter verkrijging dier akte raadpleegt, gelijk het is omschreven in het Koninklijk besluit van 3 Februari 1881, Staatsblad, No. 20. Onder de daarbij gestelde eischen toch vindt men in de achtste plaats: ‘bekendheid met de gebeurtenissen van de geschiedenis des vaderlands en met de hoofdpunten der staatsinrichting sedert de tweede helft der zestiende eeuw’. Heeft de heer IJzerman een werk uitgegeven, dat voldoet aan de behoefte, die hij zich voorstelt, te bevredigen? Ziedaar eene vraag, waarop het mij aangenaam is, een bevestigend antwoord te mogen geven. Men kan het geschrift in twee deelen splitsen: het zuiver geschiedkundige deel, omvattende vier tijdvakken, te beginnen met het jaar 1000 tot het jaar 1848 onzer jaartelling; het tegenwoordige deel, omvattende het vijfde en laatste tijdvak met de nog geldende grondwet als uitgangspunt. Op heldere en bevattelijke wijze, in een aangenamen vorm en stijl wordt het geschiedkundige deel door hem behandeld, het heden door hem geschetst. De schrijver, die herhaaldelijk als deskundige bij bovenbedoelde akte-examens de candidaten voor den onderwijzersrang heeft ondervraagd, bezit ondervinding van hetgeen velen dier candidaten missen. Vandaar, dat hij vrij uitvoerig de wording ontwikkelt van de republiek der Vereenigde Nederlanden. Hij bespreekt de vraag: | |
[pagina 76]
| |
hoe de Graven en Hertogen landsheeren werden; hij schetst beknopt de gevolgen der kruistochten, den dientengevolge opgekomen burgerstand en de rechten der steden. Hij staat meer in het bijzonder stil bij het streven naar eenheid en een krachtig centraal bestuur van de vorsten uit het Bourgondische en Oostenrijksche huis. Uit den aard der zaak zijn het verzet en de opstand tegen Filips II, de Unie van Utrecht en het Leicestersche tijdvak de hoofdpunten der behandeling. Het jaar 1588 is voor hem een keerpunt in de geschiedenis van ons vaderland, vooral ook in betrekking tot de staatsgesteldheid. De republikeinsche staatsregeling toch, die tot 1795 heeft voortgeduurd, oordeelt hij met het vertrek van Leicester gevestigd. Door de ondervinding geleerd, besloten de Staten, zelven de teugels van het bewind in handen te nemen. Aan Leicester's opvolger Willoughby werd geen ander gezag toegekend, dan hem volgens het met Elizabeth van Engeland gesloten verdrag toekwam. Van nu af dagteekent dus eigenlijk de republiek der Vereenigde Nederlanden. Veel beknopter kon verder de behandeling zijn van het tweede tijdvak, loopende van 1588-1795. Achtereenvolgens gaat hij echter na: 1ste, hoe de stedelijke, 2de, hoe de gewestelijke, 3de, hoe de algemeene aangelegenheden werden geregeld. Daarbij is het hem te doen om de organisatie, de inrichting, minder om de geschiedenis. Dat laatste mocht hij aan de gewone geschiedenisboeken overlaten. Zijn doel is, door eene schets der inrichting het begrip van het daarin medegedeelde te bevorderen. De vestiging der Bataafsche en haar van de Vereenigde republiek verschillend karakter is en moest vervolgens een hoofdonderwerp zijn, op welks recht verstand niet genoeg kon worden aangedrongen. Meer toch dan het verschil tusschen aristocratische en democratische republiek moest hier worden duidelijk gemaakt. De eenheid van wetgeving over geheel Nederland in tegenstelling van het vroegere beginsel der zelfstandigheid van elk gewest ten opzichte van zijne inwendige aangelegenheden is de spil, waarom alles zich hier beweegt. De karakteristieke strijd tusschen de unitarissen en federalisten en de zegepraal van eerstgenoemden bij het tot stand komen der staatsregeling van 1798 wordt - en mijns inziens te recht - ietwat uitvoeriger dan het overige behandeld. Is dat verricht, de schrijver kon volstaan met het aanstippen van enkele hoofdpunten uit de volgende staatsregelingen, die van 1801, 1805, 1806 en van het annexatie-tijdvak. Aan de grondwetten van 1814, 1815 en 1840 moest vooral in zooverre de aandacht worden geschonken, als noodig is, om de grondwet van 1848 in haar hoofdbeginsel te leeren begrijpen. Dat laatste heeft de heer IJzerman over het algemeen in het oog gehouden bij zijne schets van het regeeringsstelsel van Willem I en van de periode tusschen 1840 en 1848, in verband met zijn aan het slot medegedeelden staat der voornaamste wijzigingen, in 1848 in de grondwet aangebracht. Hij had zulks intusschen, naar mijn gevoelen, nog ietwat duidelijker op den voorgrond moeten stellen. Hij stipte toch wel wat te vluchtig aan, wat de negen mannen in 1844 verlangden en waarin dus het principieel verschil ligt tusschen de partij van het vroegere behoud en die van de grondwet, waaronder wij het voorrecht hebben te leven, al wordt ook deze thans voor verbetering vatbaar geoordeeld. Men kan uit den zoo even bedoelden staat van wijzigingen aan het slot van het werk de hoofdpunten opmaken, maar deze heeft te veel het karakter van een inventaris. Ik zou dan ook den schrijver in overweging | |
[pagina 77]
| |
geven, bij eene nieuwe oplage in § 4, loopende over de periode tusschen 1840 en 1848, nog scherper te doen uitkomen, dat eerstgemelde grondwet aan de vertegenwoordiging wel eenigen meerderen invloed op financieele aangelegenheden had toegekend, maar geen meerderen invloed aan de bevolking op de samenstelling dier vertegenwoordiging en van deze op het Regeeringsbeleid had gegeven. Zoo had, mijns inziens, het belang moeten worden toegelicht van de ontbindbaarheid der beide Kamers tegenover de benoeming door den Koning van de leden der Eerste Kamer voor het leven en de uitsluitend periodieke aftreding van slechts een deel der Tweede Kamer. Zoo is ook geene melding gemaakt van de uitbreiding der vrijheid van drukpers, waardoor deze eerst tot eene werkelijke vrijheid geworden is. Zoo had ook de door de grondwet van 1848 toegekende vrijheid van onderwijs in tegenstelling met den vroegeren toestand wel met enkele woorden mogen zijn toegelicht. Over het algemeen vereenig ik mij intusschen gaarne met de wijze van behandeling, die door den schrijver gevolgd is. De lezer, voor wien het bestemd is, kan uit zijn werk een goed overzicht verkrijgen van hetgeen hij noodig heeft te weten. Aan zulk een werk hoogere eischen te stellen, komt mij onbillijk voor. De Amsterdamsche Hoogleeraar Mr. L. de Hartog heeft dat, bij zijne reeds aangehaalde beoordeeling in De Gids, niet in het oog gehouden. Hij duidt het den schrijver o.a. euvel, dat hij geene bronnenstudie heeft gemaakt en op grond daarvan niet steeds van een zelfstandig oordeel doet blijken. Wil men daarvan het bewijs, men raadplege slechts, wat die Hoogleeraar schrijft over de vroedschappen in het Bourgondische tijdvak en in het tijdperk der Vereenigde republiek. Hij keurt het daarbij in den schrijver af, dat hij de leden der vroedschap onder het Bourgondische huis de openvallende plaatsen zelf laat aanvullen en voor de vroedschappen onder de Vereenigde republiek als regel aangeeft, dat zulks geschiedde door den stadhouder van het gewest uit eene voordracht, bestaande uit twee personen, door de vroedschappen zelven aangevuld. Dat is intusschen eene voorstelling, die bij onderscheidene schrijvers wordt aangetroffen. Zoo zegt o.a. de Utrechtsche Hoogleeraar Dr. WijnneGa naar voetnoot(*), waar hij van de vroedschappen onder de Vereenigde republiek spreekt, het volgende: ‘Op de samenstelling der vroedschappen in de meeste steden had de stadhouder een beslissenden invloed, doordien hij uit voordrachten door de vroedschap opgemaakt de leden verkoos.’ Zoo zegt de mede gunstig bekende leeraar inde geschiedenis A.M. KollewijnGa naar voetnoot(†), sprekende van de vroedschappen na 1588: ‘Zij werden gekozen of door den stadhouder uit een dubbeltal door de vroedschap opgemaakt of als er geen stadhouder was door de vroedschap zelve.’ Nu is het mogelijk, dat de heer De Hartog uit de niet altijd even gemakkelijk te raadplegen bronnen zijne van gemelde schrijvers afwijkende zienswijze kan rechtvaardigen; hij heeft dat in gemeld Gids-artikel niet gedaan. Op welken grond bij voorbeeld steunt zijne uitspraak: ‘De vroedschappen vulden zich zelve steeds aan; slechts vier steden in Holland namelijk: Rotterdam, Schiedam, Gorinchem en Alkmaar moesten en dat nu reeds in het tijdperk der Bourgondische of Oostenrijksche landsheeren, zich de benoeming in het college van den kant der landsheeren of hunne stadhouders ge- | |
[pagina 78]
| |
troosten’? Uit het bekende werk van A. Kluit: Historie der Hollandsche staatsregeering tot aan het jaar 1795, valt dat niet op te maken. Men kan daaruit o.a. vernemen, dat de vergunningen verschillen, die door de landsheeren aan onderscheidene steden zijn toegekend met betrekking tot het verkiezen van de oudere vroedschappen. Men weet, dat deze eene andere samenstelling hadden en een ander karakter droegen dan de latere. Indien men nagaat, wat door gemelden schrijver over die vergunningen of privilegiën is gezegd, dan zal het niet gemakkelijk blijken, daaruit een regel op te sporen, waarop bepaalde uitzonderingen kunnen worden aangewezen. Over de oude vroedschappen komen belangrijke bijzonderheden voor in de academische dissertatie van Mr. J.L. de Bruyn KopsGa naar voetnoot(*). Daarin wordt o a. de inrichting der Haarlemsche vroedschap uitvoerig besproken, naar aanleiding der onder het Bourgondische huis aan de stad Haarlem verleende privilegiën. Met het oog op het betreffende die vroedschappen door de beste schrijvers medegedeelde kan ik de door den heer IJzerman daarvan gegeven voorstelling niet als onjuist beschouwen. Op bladzijde 17 van zijn werk behandelt hij het ontstaan van vaste vroedschappen onder Filips den Goede en zegt daarover het volgende: ‘Op verlangen van de aanzienlijke ingezetenen, die zoodoende aan den invloed der gemeene poorters voor goed een eind wilden maken, schonk Filips hun het privilegie om uit hun midden een collegie te benoemen, dat beschouwd werd als de vertegenwoordiging der geheele burgerij. Het aantal leden van dat collegie bedroeg naar de grootte der stad 20 à 80. Zij maakten voortaan de zoogenaamde vroedschap uit. In het eerst werden ze benoemd voor 6, 8 of 10 jaar, later voor hun leven, zij hadden het recht zelven de openvallende plaatsen aan te vullen.’ Men zou wellicht alleen mogen opmerken, dat deze voorstelling wat absoluut is, omdat er ook onder het Bourgondische huis steden zijn aan te wijzen, waar in een bepaald tijdperk bij overlijden of vertrek van een lid der vroedschap door de aanblijvenden een tweetal werd opgemaakt, waaruit de landsheer er één koos. Bij de beoordeeling van de stedelijke besturen in ons vaderland - te recht wordt zulks o.a. in de Handleiding van het Nederlandsche staatsrecht en staatsbestuur door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper opgemerkt - ‘moet men wel in het oog houden den oorsprong in de middeleeuwen en dat de bevoegdheid der grootste gemeenten geheel bepaald werd door de bijzondere omstandigheden, waarin zij geplaatst waren en de privilegiën, die zij van den landsheer ontvangen hadden’. De voorstelling des schrijvers van de wijze van verkiezing onder de stadhouders wordt evenzeer aangetroffen bij Wijnne en Kollewijn, die natuurlijk evenals ieder ander dwalen kunnen. Hen te volgen, mag intusschen niet zoo maar als onkunde worden gequaliticeerd. De heer De Hartog had ongetwijfeld recht, daartegenover zijn gevoelen den schrijver ter overweging aan te bieden. De schrijver heeft evenwel recht, van den heer De Hartog bewijzen te vorderen voor de juistheid van dat gevoelen. Deze nu heb ik in zijne aangehaalde beoordeeling niet aangetroffen. Onjuist is het verwijt van den heer De Hartog, dat de heer IJzerman niet gewaagt van de eenige gelegenheid, die de stadhouders hadden, om somwijlen bres te schieten in de gesloten aristocratie door het verzetten der wet. Op | |
[pagina 79]
| |
bladzijde 83 toch zegt hij van den stadhouder Willem III: ‘De willekeur, waarmee deze laatste in verschillende steden de vroedschappen veranderde of, zooals men het noemde, “de wet verzette”, bracht er niet weinig toe bij om de staatsgezinde partij, ook buiten Holland, aanmerkelijk te versterken. De familiën, die door hem van de regeering werden uitgesloten, voegden zich natuurlijk bij de tegenstanders van het stadhouderlijk gezag.’ Onjuist is, mijns inziens, ook het beweren des heeren De Hartog, dat de heer IJzerman blijk gaf van minder duidelijke voorstelling door de woorden: ‘De groote kwaal, waaraan de staatsregeling der republiek leed, was dus een overgroote mate van decentralisatie.’ Als er volslagen gemis aan eenheid bestaat, als er geen middelpunt, geen centrum is, laat zich, volgens den Amsterdamschen Hoogleeraar, geene decentralisatie verklaren. Maar is decentralisatie dan geen begrip, waardoor te kennen wordt gegeven gemis aan centralisatie? Tegenover de centralisatie der Bataafsche republiek mag, mijns inziens, wel degelijk gesproken worden van de decentralisatie onder de Vereenigde republiek. En bovendien was 's-Gravenhage ook onder laatstgenoemde republiek, al was het dan ook in zeer geringe mate, een centrum, waar de afgevaardigden der onderscheidene Provinciale Staten te zamen kwamen. Terwijl nu bij voorbeeld Holland tegenover de Staten-Generaal het standpunt der volstrekte autonomie der gewesten handhaafde en alzoo decentralisatie voorstond, was er een streven bij die Staten-Generaal naar meer centralisatie. Geschiedkundig is dan ook de uitdrukking decentralisatie volkomen juist. De heer De Hartog heeft den heer IJzerman het vroeger aangehaalde werk van Dr. Beynen als model ter navolging aangeprezen. Welnu, op drie plaatsen gebruikt de heer Beynen de door hem gewraakte uitdrukking. Hij zegt op bladzijde 108 in § 3: ‘Die decentralisatie zon echter spoedig tot ontbinding der Unie hebben geleid, bijaldien het gevaar van die duur gekochte vrijheid te verliezen, de gewesten en ook de steden niet steeds tot elkander als gedreven had.’ Op bladzijde 111 lezen wij: ‘Die onverzettelijkheid van Hollands Staten om zich aan eenige macht of rechterlijk gezag van anderen te onderwerpen, gesproten uit 't gevoel hunner meerderheid boven de andere gewesten en gevoed door de centralisatie-zucht, waarvan we gewaagden, heeft eigenlijk de gewestelijke souvereiniteit als een beginsel in ons staatsrecht gevestigd.’ Op bladzijde 113 eindelijk spreekt Dr. Beynen van de staatsregeling der Vereenigde republiek, ‘wier decentralisatie-beginsel tot zulke uitersten leiden moest’. En toch is de heer De Hartog niet tevreden! Het begrip, waarop het aankomt, is volgens hem nergens door den schrijver aangewezen. Hij leze intusschen hetgeen deze op bladzijde 46 over het karakter der Unie gezegd heeft. Verder keurt de heer De Hartog het af, dat de heer IJzerman op bladzijde 69 onder de zaken, die tot den werkkring der Staten-Generaal behoorden, heeft genoemd: ‘De rechtspraak over alle zaken, de generaliteit betreffende, bijvoorbeeld over vergrijpen door ambtenaren in dienst van de generaliteit, als zoodanig begaan, of door ambtenaren, in dienst van een bijzondere provincie, tegen de generaliteit bedreven (voorbeeld: Oldenbarnevelt, enz.).’ Al is de rechtsbevoegdheid betwistbaar der Staten-Generaal in betrekking tot de gewestelijke ambtenaren, die tegen de generaliteit iets misdreven, | |
[pagina 80]
| |
toch hebben die Staten-Generaal haar meer dan eens beschouwd als tot hun werkkring te behooren. Men vergelijke o.a. het bekende werk van Jhr. Mr. J.J. de la Bassecour Caan: Schets van den regeeringsvorm van Nederland van 1815 tot heden. Die geachte schrijver toch zegt op bl. 130, sprekende over het rechtsgebied der Staten-Generaal: ‘Dat betrof 2e de kennisneming van delicten tegen de generaliteit gepleegd door ambtenaren van bijzondere provinciën. Alhoewel in 1618 deze bevoegdheid aan de Staten-Generaal werd toegekend, rustte zij eigenlijk op geen rechtsgrond. Bij die gelegenheid, welke gold het strafgeding tegen Oldebarnevelt in te stellen, werd bepaald dat Holland, zonder consequentie voor het vervolg, zoude hebben twaalf rechters; ieder der overige provinciën twee rechters.’ Het is mij niet mogelijk, hier punt voor punt na te gaan en aan te toonen, hoe onbillijk de heer De Hartog het werk van den heer IJzerman heeft beoordeeld. Slechts enkele voorbeelden mogen volstaan. De heer De Hartog verwijt den schrijver, niet te hebben medegedeeld, dat het gevaar van den tienden penning hoofdzakelijk gelegen was in het invoeren eener vaste belasting, waardoor de Souverein de macht der Staten zou verlammen in het al of niet toestaan van beden. Op bladz. 34 zegt de heer IJzerman echter: ‘Toen Alva evenwel nieuwe belastingen wilde invoeren, teneinde niet in de noodzakelijkheid te zijn telkenmale om geld te verzoeken, vond hij bij de Algemeene Staten krachtig verzet, wat den tienden en twintigsten penning betrof.’ De heer De Hartog vindt het vreemd, dat de heer IJzerman bij Filips den Goede wel melding maakt van de oprichting van den Grooten Raad, maar niet van die der Hoven. Gemelde schrijver zegt intusschen in de noot op bl. 18: ‘Reeds vroeger waren door de Bourgondische vorsten gewestelijke gerechtshoven opgericht.’ En nu is het, mijns inziens, een onbillijke eisch, om eene uitvoerige bespreking te verlangen in een betrekkelijk beknopt handboek, dat door den onderwijzer aan de normaalscholen nader mondeling voor zijne leerlingen behoort te worden toegelicht. De geschiedkundige aanleiding tot de grondwetsherzieningen van 1815 en 1840 en de voornaamste principieele veranderingen worden op bl. 109, 119 en 122 door den schrijver behandeld. Onbillijk is derhalve de opmerking des heeren De Hartog: ‘Is eenige wijziging een juiste karakteriseering van het verschil tusschen de grondwet van 1814 en die van 1815?’ Bij de behandeling der tegenwoordige staatsregeling neemt de heer IJzerman de grondwet van 1848 tot uitgangspunt en volgt hij hare indeeling in hoofdstukken, om naar aanleiding dier volgorde ook eenige daarmede in verband staande onderwerpen te bespreken. Hij zegt nergens, dat alles, wat hij daarbij vermeldt, in de grondwet zelve te lezen staat. Hij noemt zelfs een aantal bepalingen, aan gewone wetten ontleend. Hij zegt wel op bl. 177: ‘Alle rechters worden voor hun leven aangesteld’, maar doet niet, gelijk Mr. De Hartog hem te laste legt, gelooven, dat wij hier met eene grondwettelijke bepaling te doen hebben. Had hij dat bedoeld, dan zou hij het uitdrukkelijk hebben vermeld, zooals hij eenige regels verder doet ten aanzien der bepalingen der artikelen 147, 151, 152, 153, 154 en 155 der grondwet. Duidelijker zou het intusschen geweest zijn, als hij eerst de bepaling van art. 163 der grondwet had aangehaald en dan aangegeven, dat het hierin opgenomen beginsel der onafzetbaarheid later in eene gewone wet ook tot de kantonrechters is uitgebreid. | |
[pagina 81]
| |
Onder de voornaamste in de grondwet van 1848 aangebrachte wijzigingen vermeldt de heer IJzerman o.a. rechtstreeksche in plaats van getrapte verkiezingen. Tegen de uitdrukking getrapte verkiezingen komt Mr. De Hartog in verzet. Zij werd en wordt intusschen vrij algemeen gebruikt in plaats van verkiezingen bij trappen of trapsgewijze verkiezingen. Waarom mocht de heer IJzerman zich niet van dezen populairen term bedienen? Onder no. c. worden door hem, sprekende van de Staten-Generaal, vermeld: ‘veranderingen in den duur van den tijd van zitting’. Een gewoon menschenkind zou meenen, dat hier sprake is van den tijd van zitting der Kamerleden. De heer De Hartog vat die woorden echter op, alsof zij slaan op den tijd der zittingen van de Staten-Generaal! En nu zegt de Amsterdamsche Hoogleeraar zeer humaan: ‘Dit nu is niet eens waar, vergelijk artikel 98 der grondwet van 1848 met artikel 101 der grondwet van 1815.’ Bij een eventueelen herdruk zal de heer IJzerman ongetwijfeld dit punt eenigszins nader toelichten, om elk misverstand onmogelijk te maken. Tot zijne verdediging moet intusschen nog worden vermeld, dat hij, in § 1 en § 2 van het vierde tijdvak betreffende de grondwetten van 1814 en 1815, over den tijd van zitting van de leden der Staten-Generaal had gesproken en niet van den duur der zittingen. De heer IJzerman heeft in zijn voorbericht zich voor welwillende op- en aanmerkingen aanbevolen. Ik betwijfel het, of de lezers van dit tijdschrift daaronder de bovenbedoelde zullen rangschikken. In een dergelijk werk komen menigwerf voor een schrijver zelf onverklaarbare onnauwkeurigheden voor, die in eene latere editie worden hersteld. Als zoodanig vermeld ik, zonder daarom aan onkunde te denken, dat de schrijver onder geschillen van bestuur ook geschillen aangeeft tusschen de ingezetenen onderling, hetgeen blijkbaar eene verschrijving is, omdat daar ter plaatse alleen over maatregelen van besturen wordt gesproken. Gelijk ik reeds heb trachten aan te toonen, is het werk van den heer IJzerman zeer bruikbaar voor het doel, waartoe het geschreven is. Bevoegde onderwijzers, volkomen vertrouwd met de eischen voor de opleiding van aanstaande onderwijzers, hebben dan ook reeds in de onderwijsbladen daaraan recht doen wedervaren. In mijne betrekking van arrondissementsschoolopziener bekend met de normaalscholen en met de bij de akte-examens voor onderwijzers gebleken geschiedkundige kennis, heb ik uit volle overtuiging mij aan hun over het algemeen gunstig oordeel kunnen aansluiten. Ik acht mij te meer verplicht, dat uit te spreken, omdat ik, sinds een tiental jaren leeraar in de staatswetenschappen bij het middelbaar onderwijs, wel eenige ervaring heb verkregen van hetgeen tot onderrichting van jongelieden in deze materie dienstig kan worden geoordeeld. Niet tot leering van de mannen der wetenschap en van het hooger onderwijs werd het door mij aangekondigde geschrift in het licht gezonden. In den meer bescheiden, maar toch omvangrijken kring, waarvoor het bestemd is, moge het veel nut stichten. Mr. J. Domela Nieuwenhuis. Amsterdam, April 1883. | |
[pagina 82]
| |
Pascarel. Een verhaal door Ouida. Naar het Engelsch. Arnhem. J. Minkman. 1 dl. Pipistrello en andere verhalen. Door Ouida. Naar het Engelsch door Dr. C.D. Anna Keary. Oldbury. Uit het Engelsch door Cora. Sneek. J.F. van Druten. 1882. 2 dln. Dina's geheim. Uit het Engelsch van David Christie Murray. 2 dln.Wie een werk van Ouida ter hand neemt, is er zeker van, niet met iets alledaagsch kennis te zullen maken. Gij moogt u ergeren aan het onbarmhartig oordeel, door deze schrijfster steeds over hare eigene sekse geveld; bedenkingen inbrengen tegen hare vrijgevigheid tegenover mannen, waar het sexueele verhoudingen betreft; uwe aanmerkingen maken op den natuurlijken en geleidelijken gang der intrige, waarvan de draden immer slechts door toevallige omstandigheden worden aaneengehecht; gij moogt hare phantasie wat al te weelderig, hare uitweidingen wat al te wijdloopig, soms vermoeiend vinden - toch kunt gij den tol uwer bewondering niet onthouden aan dit grootsche talent, dat over al de forsche en teedere snaren van het menschelijk gevoel in vollen rijkdom de vrije beschikking heeft. Haar dichterlijke blik op de natuur, hare rijke kennis van 't menschelijk hart, van historie en van kunst, hare gave van te beschrijven en te verhalen brengen u beurtelings in bewondering en verrukking. Al deze deugden en gebreken van Ouida moesten wel op 't sterkst uitkomen, waar zij in Pascarel den vrijen teugel viert aan hare bijna afgodische vereering voor Italië en de Italianen, het land en het volk van bloemen en zonneschijn, van liefde en jaloezie, van vrijheidszucht en naïef bijgeloof, van genieën en van bedelaars. Italië te doen kennen en een dwepend verlangen op te wekken naar zijn helderen hemel, zijne kunstschatten en natuurwonderen, zijn (volgens Ouida) bewonderens- en beminnenswaardig volk - dit schijnt wel het doel te zijn geweest, dat de dichteres, bij het scheppen van haar Pascarel, voor oogen stond. Pascarel, de held, is een wezen als Tricotrin in Ouida's roman van dien naam: dichter, kunstenaar, volksleider, held, profeet; een geleerde in het kostuum van een vagebond, een wijsgeer in maskeradepak, een moralist onder de carnavalsgekken. Voor gewone romanlezers zullen ettelijke bladzijden van dit boek ongenietbaar zijn; de meer nadenkende zal juist op die bladzijden van zijne gading vinden, in de gesprekken nl. tusschen Pascarel en zijne donzella, waarin hij haar zijne beschouwingen over de kunst en het leven meedeelt. Toch, buiten deze misschien wel wat al te wijdloopige redeneeringen om zit er gang in het verhaal. Levendig genoeg worden de hartstochten, aanschouwelijk genoeg de gebeurtenissen voorgesteld; naar verrassende voorvallen en gespannen toestanden zal men niet tevergeefs zoeken, en het geheel heeft een bevredigend einde. Heeft de uitgever, vertrouwend op den naam van de schrijfster, gerekend op een enorm debiet, toen hij besloot, dit lang niet alledaagsche werk in den vorm eener volksuitgave te doen drukken? We helpen 't hem wenschen, maar zijn, op grond van 't hierboven aangevoerde, niet zonder vrees. 't Boek bevat bijna 350 pagina's, compres gedrukt in één deel. De letter is duidelijk en het papier voldoende. He vertaler kweet zich verdienstelijk van zijne taak. | |
[pagina 83]
| |
Van dezelfde schrijfster, bij denzelfden uitgever, in eene gelijkvormige uitgave verscheen het boekje van ruim 100 bladzijden, getiteld: Pipistrello en andere verhalen. Die ‘andere’: Roem, De Bruidschotel, Umilta, De belooning van een held en Vogels in de sneeuw, verschenen reeds in 't feuilleton van de Nieuwe Rotterdamsche Courant, behalve misschien het vierde. Vier van de zes verhalen vallen weer voor in Italië en onder de lagere volksklasse. Twee ervan bevatten eene bittere aanklacht tegen de Italiaansche politie in haar al te grooten ijver tegen onschuldige overtredingen harer verordeningen. Hebben dáárvoor Italië's kinderen zich vrijgevochten van de tirannie der vreemdelingen, om in hun eigen vaderland door politie-agenten te worden getiranniseerd? Aangrijpend teekent Ouida ons het lijden van het arme volk, vooral in dat zeer schoone verhaal, De Bruidschotel. Liever dan aan Pipistrello zouden we de eereplaats toegewezen hebben gezien aan Vogels in de sneeuw. Voor dit en nog twee andere verhalen komt de schrijfster eene medaille toe van de vereeniging tot bescherming van dieren. In leesgezelschappen zal dit boekje zijn weg wel vinden. En de lezers zullen er den directeur dank voor weten.
Anna Keary was voor mij, gelijk voorzeker voor de meeste romanlezers, tot nu toe eene onbekende. 't Was mij evenwel hoogst aangenaam, met haar kennis te mogen maken, en 'k hoop, neen, ben er zoo goed als zeker van, dat mij dit een ieder nazeggen zal, die haar Oldbury gelezen heeft. Welk eene tegenstelling tusschen deze schrijfster en hare hoogbegaafde, wereldwijze kunstzuster, wier arbeid hierboven besproken werd. Anna Keary heeft ongetwijfeld minder van de wereld gezien, maar niet minder dan Ouida is ze doorgedrongen in de diepten van het menschelijk hart. Deze schildert den hartstocht, die blind maakt voor gebreken; gene de liefde, die de zwakheden bedekt en vergeeft. Deze laat met welbehagen het volle licht schijnen op de dwaasheden en ijdelheden, de lichtzinnigheid en verdorvenheid der wereld, waartusschen hare helden uitblinken als lichten in de duisternis; gene zoekt bij voorkeur de betere zijde van het menschelijk karakter op en ontlokt u een glimlach bij de dwaasheden en een traan over de afdwalingen der menschen. Ouida leidt u binnen in kringen, waar het vernuft schittert, de roem glanst, de wereldsche grootheid haar luister ten toon spreidt of de kreten der ellende uw gehoor verscheuren; Keary brengt u in kennis met gewone kleinstadsmenschen, in hunne kerk, op hunne visites, bij hunne wandelingen, en weet u ook in die kringen zielegrootheid te doen opmerken en karakteradel. Ze heeft iets van wat ons in George Elliot altijd zoo aantrok. Van de boeiende intrige van dit schoone verhaal mag niets worden verklapt, omdat zij berust op een geheim, dat pas in het tweede deel wordt onthuld. Dit geheim betreft het verleden der familie Blake, wier geschiedenis eene belangrijke plaats bekleedt in den roman, en misschien kan het als eene zwakheid van het werk worden aangemerkt, dat ten slotte de onthulling van dit geheim wel eenigszins beneden de verwachting blijft, daar men zich ergere dingen had voorgesteld. Dit neemt evenwel niet weg, dat we hier met een boek te doen hebben, waar- | |
[pagina 84]
| |
voor we er u gaarne tien andere uit het Engelsch vertaalde in ruil geven. Hier vindt ge natuur en waarheid, karakters, uit het leven gegrepen en naar het leven geteekend, menschen van vleesch en bloed, met hunne zwakheden en dwaasheden, maar ook met hunne edele aandoeningen en verheven aspiratiën. Een reine geest komt er u uit tegen tot de laatste bladzijde toe. Door een uitgebreiden kring van lezers zal deze roman met ingenomenheid worden begroet. En de goede vertaling van Cora zal, benevens de heldere druk, tot de aangenaamheid der lectuur het hare bijdragen.
Dina's geheim is de titel van den door C. Baarslag vloeiend uit het Engelsch vertaalden roman Joseph's coat van David Christie Murray, in netten druk, met flinke, duidelijke letter uitgegeven bij P.N. van Kampen & Zn. te Amsterdam. In ‘Joseph's kleed’ zat ‘Dina's geheim’ verborgen, nl. haar trouwbewijs. Was dit niet verloren geweest, dan hadden we dezen roman niet gehad. Of we eraan verloren hadden? Voor de hoogere kunst niet veel, zou ik denken, hoewel het werk hooger staat dan menig ander van die soort, waarmede onze onvermoeide vertalers en uitgevers bij voortduring de leeswoede van het romanverslindende publiek zoeken te bevredigen. Lezers, wien het in een roman vooral om actie te doen is, om belangwekkende gebeurtenissen en buitengewone verwikkelingen en die daarom zich reeds door den titel voelden aangetrokken, vinden hier van hunne gading. Een verloren zoon, een geheim huwelijk, eene erfenisjacht, eene inbraak, een geschonden trouwregister, eene valsche handteekening, een mijnongeluk - waarlijk genoeg, om uw hart aan op te halen. Nieuw is misschien de vinding, om eene grootmoeder als moeder te laten optreden, ten einde de (gewaande) schande harer dochter te doen verborgen blijven. Ook komt het mij voor, eene zwakheid van dezen roman te zijn, dat de schrijver telkens weer zelf het woord neemt, om den lezer zijne opmerkingen en indrukken mee te deelen, soms om vooruit te waarschuwen, dat door 't een en ander, dat nu zal gebeuren, de geschiedenis eene geheel andere wending nemen zal. Dit een en ander, benevens de wel wat al te lange voorgeschiedenis, daargelaten (want het eigenlijk gezegde stuk speelt ‘vijf en twintig jaren later’) hebben we voor dit werk gaarne een woord van lof. De stijl is los en natuurlijk. Er zit gang in 't verhaal. Geene onmogelijke romanhelden of heldinnen worden ten tooneele gevoerd, maar echte mannen en vrouwen, die in den strijd des levens worden gevormd of erin ondergaan. Ook die personen, die de auteur met blijkbare voorliefde schildert, hebben hunne gebreken en zwakheden, waarvan zij zelven de gevolgen moeten ondervinden. Maar ook in den misdadiger laat hij nog de werking van het goede beginsel zien. Hij is niet gewoon, de verkeerdheden der menschen uit moedwillige verharding of boosaardig opzet te verklaren; de kwaaddoener is hem minder een voorwerp van verachting dan van medelijden, daar hij 't meest nog zichzelven ongelukkig maakt. De tegenstrijdigheden in 't menschelijk karakter worden door hem evengoed geteekend als begrepen. 't Helderst komt dit uit in zijne schildering van den ouden George Bushel, die op listige wijze zijn neef van 't vaderlijk erfdeel beroofd heeft en nu zichzelven wijsmaakt, | |
[pagina 85]
| |
dat hij 't om bestwil heeft gedaan; die, zonder bepaald een huichelaar te kunnen heeten, in edele (?) verontwaardiging opstuift tegen de dienstmeid, die hij op diefstal betrapt, en in 't volgend oogenblik het toevallig ontdekte trouwbewijs vernietigt, dat hem bedreigt in 't bezit van de onrechtmatig verkregen erfenis; die, eerst na de ontdekking van zijn misdrijf door gewetenswroeging gekweld, waant zijne schuld te hebben uitgewischt, als hij de door hem benadeelden tot erfgenamen zijner schatten benoemt. Maar al ware 't ook alleen om de kennismaking met de beminnelijke vrouwenkarakters van eene Dina en eene Ethel, dan zou reeds daarom deze roman de volle aandacht verdienen van zoovelen, die, bij de keuze van lectuur, minder letten op de hoogste eischen der kunst dan op een onderhoudenden verhaaltrant en eene gezonde moraal. H. P.J.t.P. |
|