| |
| |
| |
Letterkunde.
Eene dichteres onzer dagen.
Ook bij ons te lande is de naam niet onbekend van Louisa Siefert (gedurende de laatste maanden van haar leven Mme Pène), al ware het alleen maar door haar voornaamsten dichtbundel, de Rayons perdus, en door de schoone morgenwandeling uit haar roman Méline, in Busk en Huet's Parijs en omstreken opgenomen. Misschien is de indruk van die poëzie hier en daar sterk genoeg geweest, om eenige belangstelling te wekken voor de persoon der dichteres zelve. 't Heeft zijn vóór en zijn tegen, schrijvers en hunne geschriften tegelijkertijd te willen bekijken. Maar tegenover iemand als Louisa, die niet de minste moeite nam, om zich en hare gevoelens te verschuilen, of zij het slechts te omsluieren, behoeft men zich althans geene onbescheidenheid te verwijten, indien men naast de artistieke ook de persoonlijke kennismaking aanbeveelt, voor zoover dat na iemands verscheiden mogelijk is.
Deze ondanks haar Duitschen naam volkomen Fransche dichteres werd geboren te Lyon, den 1sten Augustus 1845. Haar vader was een echte Duitscher, uit Gudensberg, in Keur-Hessen, afkomstig, maar te Lyon gevestigd als hoofd van een handelshuis en consul van Portugal. Van moederszijde was zij verwant aan verschillende Zwitsersche en Fransche geslachten, wier naam reeds een goeden klank had bij de Hugenoten en de eerste Calvinisten en in wier midden het Protestantisme dan ook in hooge eer gehouden werd. Louisa zelve hechtte zeer aan het besef van die gemengde afstamming en schreef daaraan met een dankbaar hart een deel van hare beste gaven toe. Nochtans had in haar gansche wezen, hare opvoeding en haar arbeid het Fransche element geheel de overhand; het Duitsche bracht het zelfs niet ver genoeg, om haar een weinig liefde voor de Duitsche taal en letterkunde in te boezemen.
Louisa's kindsheid was eene zeer kalme en gelukkige in den schoot van het ouderlijk gezin, dat behalve haar nog twee kinderen telde.
| |
| |
Zij genoten 't groote voorrecht van zoo goed als in de vrije natuur op te groeien, daar de woonplaats weldra van Lyon naar een landhuisje in de buurt van het dorp Saint-Cyr verlegd werd, rondom welk bescheiden landelijk verblijf (Les Ormes) de familie langzamerhand koloniseerde en waar later ook, helaas! slechts zeer kortstondig, haar eigen haard gesticht geweest is.
Als kind was Louisa vlug, levendig, goedhartig, maar.... zij was zelden volkomen gezond. ‘Bij kinderen’ - zegt de liefhebbende verstandige moeder, aan wier hand wij hare levensgeschiedenis te danken hebben, - ‘bij kinderen zijn gestel en karakter één.’ En uit dat oogpunt beoordeelt zij de moeielijkheden, die haar dochtertjes opleiding medebracht. Een der daarbij vermelde trekken, die zeker èn voor 't meisje pleit èn voor den kring, waarin zij het geluk had te leven, kan ik niet nalaten mee te deelen.
‘Herhaalde ongesteldheden, die haar verwenden en nu eens bitter, dan weer ongeduldig maakten en haar alle indrukken van toorn en verontwaardiging - zij het dan ook lang niet altijd van onedelen aard - des te sterker deden voelen, hadden hare vrijheidszucht tot ongehoorzaamheid, hare ongehoorzaamheid tot opstand tegen iedere gestelde macht doen worden. Ten einde raad en twijfelende aan mijne geschiktheid, om hare weerspannigheid naar behooren te leiden, had ik op zekeren dag, na grooten strijd, besloten, om bij Zwitsersche vrienden informatiën in te winnen omtrent eene beroemde kostschool, waarvan ik veel goeds gehoord had. Toen mijn brief af was, liet ik dien aan Louisa lezen. “Gij ziet,” zeide ik, “waartoe wij zullen moeten komen. 't Is hard, maar werkelijk zal eene tijdelijke scheiding beter wezen dan de voet, waarop wij tegenwoordig tot elkander staan. Men zegt, dat ik te zwak en te toegeeflijk jegens u ben. Ik had gehoopt, dat gij mij toonen zoudt, dat zulks de beste wijze was, om met u om te gaan.” - Zij stond rechtop voor mij, bij den haard; de vlammen van het houtvuur verlichtten haar gebogen hoofd, haar rood gezichtje, hare vochtige oogen en de krullen, die verward over haar voorhoofd hingen. Eensklaps hief zij met eene trotsche beweging het hoofd op, wierp de haren naar achteren, keek mij eerlijk, vastbesloten aan en zeide: “Geef mij nog veertien dagen tijd; ik zal mijn best doen.” Na afloop van de veertien dagen verbrandde zij den brief, dien zij als eene herinnering aan de gedane gelofte in haar lessenaar bewaard had. De worsteling, door haar goeden wil beproefd, was in die twee weken zeker niet volbracht; zij heeft jaren geduurd; maar de vooruitgang was reeds merkbaar genoeg, om de latere zegepraal te doen hopen. Hoeveel moeite het haar heeft gekost, om, door eindeloos herhaalden strijd, de opperheerschappij te krijgen zoo over droefheid en neerslachtigheid als over de opwellingen harer zeer
hartstochtelijke natuur, - dat weten zij slechts, die haar van nabij gekend hebben, - dat kan men eenigszins begrijpen, als men in haar
| |
| |
Rayons perdus bijna op elke bladzijde de woorden combat en bataille opmerkt en zich dan herinnert, dat die dichtbundel eene volkomen openhartige bekentenis van haar inwendig leven is.’
Eens op een morgen van 't jaar 1860, dus toen Louisa omstreeks vijftien jaar was, zonk zij, schijnbaar veel gezonder dan vroeger, plotseling inéén; de zaak liep uit op eene heupontsteking, die haar voor langen tijd, beurtelings geheel of gedeeltelijk, bedlegerig maakte en naar lichaam en geest hevig deed lijden. Het meisje hield zich moedig onder dit zware leed, las veel, werkte zooveel mogelijk met hoofd en handen, genoot dankbaar de oplettendheden van huisgenooten en vrienden, gedroeg zich, zooals een bezoeker zeide, ‘te gelijk als eene Christin en eene Romeinsche’ en liet op een cachet Memento vivere graveeren. Weldra echter werd besloten, dat zij naar eene nabijgelegen badplaats (Aix in Savoye) vervoerd zou worden, en nu duurde het niet lang, of er ontspon zich tusschen haar en den jongen badarts aldaar eene verhouding, die de grondslag is geworden van de in de Rayons bezongen gewaarwordingen. Louisa's toestand, die natuurlijk aan den éénen kant de onbevangen kennismaking en de wederkeerige waardeering vergemakkelijkte, was - zonderling genoeg - aan de andere zijde voor de buitenwereld volstrekt geen beletsel, om met voorbarige welwillendheid die twee als een voor elkander bestemd paar te beschouwen en op die mogelijke toekomst in hun bijzijn te zinspelen. De hoop schoot in Louisa's hart te dieper wortel, omdat dit zoete spel vier zomers achtereen herhaald werd en hare steeds voortgaande herstelling de gedachte aan een huwelijk hoe langer hoe minder dwaas deed schijnen. Doch toen zij in het najaar van 1864 voor het laatst Aix verliet en afscheid nam, was zij zeker van hare ontgoocheling. Bezwaren, aan verschil van geloofsbelijdenis verbonden, waren van de zijde des dokters, een overigens zeer verlicht Katholiek, te overwegend geacht, om den droom tot werkelijkheid te maken.
In den spoortrein huiswaarts legde zij, geheel ontdaan en met betraande oogen, een briefje in haars moeders hand, dat haar besluit behelsde, om met alle illusie op dit punt te breken; toen dus omstreeks Kerstmis de dokter zijne verloving met een meisje van zijn eigen kerkgenootschap aankondigde, was de slag niet onvoorbereid.
Nochtans trof die slag diep, zoo diep, als doorgaans bij de edelste en rijkst begaafde en ontwikkelde naturen het geval is. En zooals dan ook vaak geschiedt, waar de omstandigheden het vergunnen, - zoodra de eerste duizeling voorbij was, zocht zij haar troost in wetenschap en kunst. Zij las veel, voornamelijk Fransche schrijvers, nieuwe en oude, met wie zij zich meer en meer gemeenzaam maakte. ‘Somtijds, als Victor Hugo geen vat had op hare dofheid, als Molière haar niet meer wist op te vroolijken, nam zij, ten einde raad, met een verontschuldigend: “Aux grands maux les grands remèdes”, hare toevlucht tot de geestigheden van Pantagruel.’ Maar nog sterker dan
| |
| |
de studie trok haar de eigen arbeid aan. Reeds gedurende de hoopvolle dagen was de kunstenares in haar wakker geworden en had zij dikwijls in het zoo zuiver mogelijk wedergeven van gewaarwordingen en indrukken de rechte veiligheidsklep ontdekt voor al datgene, wat haar mond niet waagde, in het daaglijksch leven uit te spreken. En thans, nu met betrekking tot dien droom alles afgedaan en - volgens hare niet onvergeeflijke dwaling - hare geheele jeugd voorbij was, kwam de gedachte in haar op, om op datgene, wat die jeugd haar had geschonken en ontnomen, haar roem als dichteres te gronden. Dit toch was van den aanvang af Louisa's volkomen bewuste en onverholen wensch. Dat deze schrijfster schreef, - of liever, dat zij het uit dichterlijken drang geschrevene in 't licht gaf, - den schroom overwon, om hare innigste gedachten, de teerste beelden van haar geest aan de openbaarheid prijs te geven, - dat was niet uit een gevoel van roeping of om het gezellig bewustzijn, hare lezers erdoor goed te doen; het was ook niet, om er brood of weelde mede te verdienen; het was, zij bekende het zonder eenigen omweg, om er, wat zij noemde, roem mee te behalen. Zij vergelijkt zich bij eene hinde, die, op het punt van uit het kreupelbosch te treden en het open veld te kiezen, eerst rondkijkt, zich een oogenblik bedenkt - en dan, uit vrije keus, den eersten stap doet in het onbekende land, dat haar misschien de schaduwen van het bedekkend bosch nog vaak zal doen betreuren, maar daartegenover de kans geeft op een nieuw goed, dat ik liefst met haar eigen Fransch woord gloire! blijf aanduiden.
De voorbereiding tot de uitgaaf der Rayons perdus, telkens weer en met lange tusschenpoozen geschift, verbeterd en anders gegroepeerd, kostte verscheidene jaren. In September 1868 begaf zij zich ter regeling van eenige daaraan verbonden moeielijkheden naar Parijs, en eindelijk, in December van datzelfde jaar, verscheen de kleine gele bundel, die sedert dat tijdstip reeds viermaal herdrukt werd en in zoo veler handen is gekomen.
Het is in allen deele een zeldzaam en zonderling boekje, die Rayons perdus - de autobiographie van eene twintigjarige: want ouder was zij niet, toen zij haar eersten en meest beroemden dichtbundel gereed maakte. Toen hij verscheen, vroeg menigeen zich af, of 't eigenlijk te pas kwam en wat men er wel van moest denken, dat een jong meisje al 't ontwaken van haar jeugdig vrouwelijk bewustzijn, de indrukken en weifelingen, de hoop en de teleurstelling van eene eerste liefde, zoo diep en rein, en te gelijk zoo onbevangen en zoo onomwoeld, in schoone verzen saamgevat, de wijde wereld inzond. Het is dan ook geen wonder, dat de uitspraken der critische pers toonen, hoe sterk deze ongewone mengeling van zedigheid en onbeschroomdheid bijna alle degelijke lezers heeft getroffen. Er waren er, die verontwaardigd waren; anderen, die niet gelooven konden, dat het meisje werkelijk zichzelve in de woorden van de dichteres had weergegeven; weder an- | |
| |
deren, die vonden, dat juist in die volkomen waarheid de grootste aantrekkelijkheid van haar werk lag. Hoe dit zij, de roem, welken Louisa zich had voorgespiegeld, werd reeds dadelijk boven verwachting bereikt. En wat meer zegt, indien zij, wat waarschijnlijk is, onder dat eerzuchtig klinkend woord nog iets anders bedoeld heeft, namelijk: de instemming van velen; de goedkeuring van wie zij hare meerderen achtte; de kennismaking en daaruit ontstane vriendschap met de keur van hare letterkundige landgenooten - dan werd ook die wensch, na den gedanen stap, zeker ruimschoots bevredigd. Onder de briefjes, met zekeren begrijpelijken moederlijken trots achter Louisa's levensgeschiedenis gevoegd, zijn er van de hand van Victor Hugo, Émile Deschamps, Théodore de Banville, Auguste Vacquerie, Victor Cherbuliez, Sainte-Beuve, E. Quinet, Guillaume Guizot, Charles Blanc, Louis Blanc, J. Michelet; talrijke bewijzen van bewondering en instemming van minder bekende maar niet minder achtenswaardige personen
steunden en bemoedigden Louisa op den ingeslagen weg, terwijl een aantal vriendschapsbanden van min of meer gemeenzamen aard uit hare letterkundige betrekkingen voortkwamen. Dit een en ander gaf haar nieuwen lust in 't leven. Zij maakte allerhande grootere en kleinere kunstplannen voor de toekomst en gaf na korten tijd haar Année républicaine uit. Zij deelde hartelijk in 't lief en leed der haren en nam alles, wat haar goeds toestroomde, met een dankbaar gemoed aan. Een groot bezwaar was en bleef haar teer, zwak gestel. De zwaartillende voorspelling, reeds tijdens hare Savooische badkuur door een deskundige gedaan: ‘Zij zullen haar wel weder op de been kunnen krijgen, maar zij kunnen hare longen niet onaangetast maken’, bleek, helaas! meer en meer op een juist inzicht van haar toestand gegrond te zijn. Bij het trillen van sommige treurige tonen in hare liederen mag men dit nimmer uit het oog verliezen.
Juist had zij, aangemoedigd door den goeden uitslag der twee vorigen, weder een nieuw bundeltje gedichten: Les Stoïques, uitgegeven, toen.... de Fransch-Duitsche oorlog uitbrak. Louisa was in Zwitserland tijdens de oorlogsverklaring, en een briefje uit Genève, d.d. 16 Juli 1870, bevat deze woorden:
‘Lieve Moeder, ik ben zoo terneergeslagen door het oorlogsbericht, gisteravond vernomen, dat ik nauwelijks weet, wat ik zeg. Het is verschrikkelijk; het is afgrijselijk!’
Van dat oogenblik af had zij geene rust meer in de gastvrije woningen harer Zwitsersche bloedverwanten, en na het verpletterende nieuws der eerste nederlagen kon niets haar weerhouden, naar het vaderland terug te keeren met den wensch, zich, op welke wijze de gelegenheid slechts toe zou laten, aan het arme Frankrijk te wijden. En werkelijk ging in die bange dagen de dichteres geheel op in de landsdochter en overtrof het ziekelijke meisje hare krachten in het verplegen van gewonden en het in orde brengen van benoodigdheden
| |
| |
voor de hospitalen. Toen zij den 13den Augustus in het ouderlijk huis kwam, behoorde het tot hare eerste vragen, of hare moeder er reeds werk van gemaakt had, op de eene of andere manier hare diensten beschikbaar te stellen, en weldra vinden wij haar dan ook bezig met de toebereidselen tot het uitzenden eener vliegende ambulance, het naaien van kleedingstukken, het maken van verbanden, enz. Vooral legde zij zich toe op de bekleeding van arm- en beengoten, waarvan zijzelve de bezwaren en vereischten bij ervaring kende. Zij bracht daarin eene verbetering, die in hooge mate de goedkeuring der artsen wegdroeg; en bijna voortdurend waren eenige der vrijwillige arbeidsters onder haar toezicht aan dit artikel werkzaam. Gedurende den treurigen winter van '70-'71 verpleegde zij verscheidene gekwetsten in het ouderlijke huis. Voor zoover zij niet zelve als lijderes ternederlag, wijdde zij zich zooveel mogelijk aan allen, wien zij hulp kon bieden; en haar levendige geest volgde intusschen met de innigste belangstelling den loop der gebeurtenissen. Een aardig staaltje van hare vaderlandsliefde ligt in de eenvoudige wijze, waarop zij een zeer vleiend voorstel omtrent eene Duitsche vertaling der Rayons perdus beantwoordt: zij zegt, dat er, na al wat er tusschen de twee volkeren gebeurd is, ‘voor haar geen genoegen meer in zijn kan, hare verzen in het Duitsch te lezen’. Overigens richt zich hare ergste verontwaardiging juist niet tegen de Duitschers, zelfs niet meer bepaald tegen de Pruisen, maar veeleer tegen de zonden van het tweede keizerrijk. Hare geheele ontwikkeling en de kringen, waarin zij verkeerde, in aanmerking genomen, zal het niemand verwonderen, dat zij den nieuwen regeeringsvorm met een hoopvol hart toejuichte. ‘Thans, nu men te gelijk Frankrijk en de Republiek kan dienen’, antwoordde zij in September '70 op eene aanmaning, om hare krachten te sparen, ‘nu kan er geene sprake zijn
van zich ontzien.’ De lente vond haar steeds nog even ijverig als de herfst. Het misverstand en de gruwelen der ‘Commune’ waren haar eene bittere grief; en toen zij in Augustus '71 op eene reis van Lyon naar Parijs Frankrijk dwars doorstoomde, schreef zij, met het oog op al de schande en vernedering, al de sporen van ellende en van onherstelbare verliezen, die zij langs den weg ontdekte: ‘Slechts voor zeer vergeetachtige gemoederen is het mogelijk, in een landschap als dit niets te zien dan de schoonheid van den zonneschijn en van den pas gemaaiden oogst!’
Eene badkuur aan zee, te Dinard in Bretagne, op goed geluk tot hare versterking ondernomen, bleek aan hare gezondheid meer kwaad dan goed te doen, zoodat zij, ondanks een schat van weldadige indrukken, in de voor haar geheel nieuwe zee-omgeving opgedaan, eenigszins ontmoedigd te huis kwam. Ook op letterkundig gebied had zij eenige teleurstellingen: onaangenaamheden met de ‘rijke en machtige Revue des deux mondes’ en eene beleefde weigering, om haar tooneelstuk Le Retour op het Théâtre Français te doen opvoeren; - al hetwelk haar
| |
| |
bij eene krachtige gezondheid misschien niet zoo diep getroffen zou hebben, maar thans zwaar op hare zwakke schouders drukte. Zij ging blijkbaar elk seizoen achteruit. - Toch zou, eer dit korte leven ten einde liep, de zon van het geluk het nog eens met een zeer liefelijken glans beschijnen, al was het dan slechts, om het scheiden des te weemoediger te maken.
In 't begin van Augustus 1872 ontving zij uit Madrid een briefje van eene onbekende hand en deed daaromtrent het volgende verslag aan hare moeder:
‘De brief uit Spanje is van een Franschen journalist, een correspondent van de Siècle, die, zooals hij beweert, sinds drie jaar aarzelt, om zijne diepe bewondering aan de schrijfster der Rayons perdus te betuigen. De brief heeft iets oorspronkelijks, met een zweem van Kastiliaansche grandezza, die mij eenigszins tegen het beantwoorden doet opzien, want die ernstige toon jaagt Mijne Majesteit wezenlijk schrik aan.’
Ondanks een kort en niet zeer aanmoedigend antwoord ging de Spanjaard voort, aan zijne hem onbekende muze te schrijven, en dat weldra op een toon, welke niet deed twijfelen aan zijne veel verder strekkende bedoelingen. Louisa, die het in den aanvang ‘eene recht dwaze uitvinding’ achtte, om ‘liefde te koesteren voor eene vrouw, die men nooit heeft gezien’, wees hem zonder veel voorwendsels af en dreef hem telkens in de schulp zijner ‘grandezza’ terug. Zij ging des winters naar Pau en woonde 's zomers te Saint-Cyr, schreef bijdragen voor tijdschriften en maakte haar roman Méline af; - leefde in één woord, alsof er geen Spanjaard in de wereld en voor haar geene andere dan eene letterkundige toekomst meer bestond. In Juli 1874 echter wist hij het zoover te brengen, dat hij vergunning kreeg, haar bij hare ouders te bezoeken; en uit deze persoonlijke kennismaking kwam toen binnen weinige weken eene volledige verloving tot stand.
Dit huwelijk, dat om geldelijke redenen ('t was geheel eene zaak van genegenheid en niet van berekening) eerst den 14den Februari 1876 voltrokken kon worden, was voor Louisa eene zeer gelukkige gebeurtenis. De heer Jocelijn Pène, zooals haar ‘Spanjaard’ heette, deed geenszins te kort aan den indruk, dien hij zich zooveel moeite had gegeven, op zijne gewenschte bruid te maken, en had daarvoor de voldoening, haar ruim een jaar de zijne te noemen. De jonggetrouwden betrokken een huisje naast dat harer ouders; voor zooveel haar toestand het veroorloofde, werkten zij te zamen voor de pers; met vallen en opstaan genoot zij, wat het leven haar bood.
Doch de teederste zorgen konden het onvermijdelijke einde niet tegenhouden. Den 21sten October 1877 ontsliep zij in de armen harer zuster.
Na haar dood gaan hare werken voort, gedrukt, gelezen en besproken te worden. Ook zijzelve komt bij die gelegenheid af en toe
| |
| |
opnieuw ter sprake. Een Fransch blad opperde bij die gelegenheid de vraag, wat er wel van hare pen zou zijn gewerden, indien zij.... in plaats van de door haar behandelde onderwerpen andere had gekozen. Telkens wordt weer het punt op het tapijt gebracht: in hoever het haar paste, om, zooals iemand het noemde, hare teerste ondervindingen tot verzen te maken. Elk heeft natuurlijk het recht, hiervan het zijne te zeggen. Alleen zou men in bedenking kunnen geven, duidelijk te onderscheiden tusschen 't dichten van de verzen, wat men zeker nooit iemand kwalijk kan nemen, en het openbaarmaken, waaromtrent schakeering van gevoelen kan bestaan. En ten slotte eischt de eerlijkheid, dat, wie haar wil beoordeelen, dit doe naar hetgeen zijzelve steeds het beste van hare voortbrengselen geacht heeft: den roman en den bundel, aan den aanvang van dit schetsje genoemd. Ook aan de moederlijke mededeelingen (Souvenirs de Louisa Siefert, Paris, Fischbacher, 1881) zijn nog een aantal nagelaten gedichten toegevoegd, waaronder enkele zeer schoone (o.a. het sonnet: Il est doux de s'aimer, een jubellied uit hare laatste gelukkige levensperiode) en enkele zeer karakteristieke. Tot de laatsten reken ik vooral datgene, waarmede zij aan hare grootmoeder den derden druk van haar Rayons perdus opdroeg, in hetwelk al hare eigenaardigheden zoo sterk sprekend uitkomen. Ik geef het hier in 't Fransch, omdat het, vertaald, geheel zijn doel zou missen:
‘Grandmère, accepte encor ce livre,
Mon fils premier-né, mon enfant,
Qui tout d'abord eut peine à vivre
Et vit aujourd'hui triomphant.
Mais s'il a trouvé dans le monde
Si bienveillant et bon accueil,
C'est que longtemps sa tête blonde
A ployé, triste, sous le deuil.
C'est qu'il n'est pas de plainte vraie
Qui ne ravive en chaque coeur
La cicatrice d'une plaie,
Le souvenir d'une douleur.
C'est qu'il n'est rien, qui soit encore
Plus fort, plus jeune chaque jour,
Que le printemps et que l'aurore,
Que la poésie et que l'amour.
C'est que la grande enchanteresse,
C'est que le doux magicien
Ont pris mon enfant en tendresse,
Chacun d'eux l'adoptant pour sien.
C'est qu'au saint combat de la vie
Où nous versons tous notre sang,
Seul l'espoir jamais ne dévie,
Seul le courage est tout-puissant.’
|
|