De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Madame Tallien.Mémoires de G.J. Ouvrard.
| |
[pagina 51]
| |
de moeder van Keizerin Eugénie. Zij ging naar Parijs, om hare opvoeding te voltooien, en werd toevertrouwd aan de zorgen van een vriend haars vaders, den heer De Boisgeloup. Toen zij in de kringen der hoofdstad verscheen, bewonderde ieder om strijd hare schoonheid en hare bevalligheid. Een man, die veel ouder was dan zij, maar zeer gefortuneerd, de Markies De Fontenay, vroeg haar ten huwelijk en verwierf hare hand. Zij was toen nauwelijks zestien jaar oud. De feesten, die op het kasteel Fontenay gegeven werden, waren schitterend en de jonge en bekoorlijke Markiezin deed met luister hare intrede in de wereld. Het was de gulden tijd der revolutie, belangrijk ook in de geschiedenis der Fransche Salons. Vernuften van den eersten rang kwamen bijeen uit begeerte, om iets groots tot stand te brengen, en men waande den dageraad der vrijheid te zien aanbreken. De verhevenste gedachten werden geuit; de gemoederen waren van de edelste droombeelden vervuld. De begoocheling maakte echter plaats voor een vreeselijk ontwaken. Omstreeks het einde van 1793 wilde Mevrouw De Fontenay met haar man naar Spanje de wijk nemen, maar op het oogenblik, dat zij zich zouden inschepen, werden zij gearresteerd en te Bordeaux in de gevangenis geworpen. Deze stad zuchtte toen onder het juk van Tallien, die er sedert October 1793 eene soort van schrikbewind voerde. Hij schreef aan de Conventie: ‘De ontwapening wordt met voorbeeldeloozen ijver doorgezet. Onze dierbare Sans-culotten zullen in het bezit komen van een grooten voorraad voortreffelijke wapenen. Er zijn geweren met goud ingelegd. Het goud gaat naar de munt, de geweren naar de vrijwilligers en de federalisten naar de guillotine.’ De jeugdige proconsul (hij was slechts 24 jaar oud) had het schavot doen oprichten onder de vensters van zijn hotel. ‘De guillotine’, zegt Michelet, ‘bracht hem veel op. Te Bordeaux drijft alles handel en Tallien handelde in menschenlevens.’ Zoon van een ‘maître d'hôtel’ van den Markies De Bercy, was hij afgevaardigde voor Versailles geworden, na achtereenvolgens chef te zijn geweest van de drukkerij in de Bureaux van den Moniteur en secretaris van Alexandre de Lameth, die redacteur was van het Journal des Suns-Culottes en van l'Ami des Citoyens en tevens lid en griffier der commune. Hij had zich op den 10den Augustus bij den aanval op de Tuilerieën tegenover de heldhaftige verdediging door de Zwitsers en vooral bij de September-moorden onderscheiden. Die moorden op groote schaal trachtte hij op de tribune te verdedigen en schiep er behagen in, herhaaldelijk te beweren, dat de vrijheidsboomen met bloed dienden gedrenkt te worden. Tijdens het proces van Lodewijk XVI had hij zelfs de Conventie door zijne heftige taal ontstemd, toen zij besloten had, dat de Koning vrij de betrekkingen met de zijnen mocht onderhouden. ‘Gij kunt gerust dat besluit nemen,’ riep hij op de tribune uit; ‘als | |
[pagina 52]
| |
de commune ertegen is, blijft het eene doode letter!’ Eindelijk was hij degene, die mede het doodvonnis over Lodewijk XVI uitsprak en erop aandrong, dat de terechtstelling dienzelfden dag zou plaats hebben, onder voorwendsel, dat men het lijden van den veroordeelde niet noodeloos mocht rekken. Tallien was een berekenende wreedaard; hij maakte veel beweging zonder welsprekend te zijn, was heftig zonder overtuiging en kenmerkte zich zoowel door gemis van rechtschapenheid als van beginselen. Tuk op afleiding en genietingen, verborg hij een zwak en onstandvastig karakter onder een schrikaanjagend uiterlijk. Hij onderscheidde zich noch door eene enkele deugd noch door talent van de overige Jacobijnsche afgevaardigden. Dit is het beeld van den man, wien de gevangene te Bordeaux de godin van den wellust toescheen. ‘Zij was eene van die vrouwen,’ zegt De Lamartine, ‘wier bekoorlijkheden onwederstaanbaar zijn en van wie de natuur zich evenals van Cleopatra of Theodora bediende, om te heerschen over de beheerschers der wereld; om dwingelanden te bedwingen.’ De woeste proconsul, voor wien allen sidderden, vatte het voornemen op, de wonderschoone vrouw aan haar man te ontrooven, haar uit de gevangenis te verlossen, den Markies De Fontenay te nopen, naar Spanje te wijken, en de gevierde adellijke dame te doen schitteren bij de zegepralen der republikeinen. Madame De Fontenay had slechts te kiezen tusschen Tallien of den dood. Zij verkoos Tallien. Werd zij door hart of zinnen meegesleept? Of gaf zij alléén toe, om het schavot te ontkomen? ‘Als men met den storm te kampen heeft,’ schreef zij later, ‘bedenkt men zich niet op de keuze van eene reddingsplank.’ Deze overweging teekent. De Markiezin schikte zich dan ook buitengewoon gemakkelijk in haar lot. Als door een tooverslag ondergingen de manieren, de spreekwijze, de kleedij der voorname vrouw eene onbegrijpelijke verandering; zij werd de ziel van den fortuinzoeker van het schrikbewind. De republikeinen van Bordeaux juichten haar met geestdrift toe. Als amazone gekleed en met den hoed met de driekleurige kokarde op het hoofd, verkondigde zij de republikeinsche leerstellingen in de kerk der ‘Récollets’. Dan eens zag men haar in eene schitterende equipage, terwijl zij zich hulde in de plooien van haar Griekschen mantel; dan weder verscheen zij op eene zegekar met de speer in de hand en de Phrygische muts op de lokken. Het strekt haar intusschen tot eer, dat haar invloed de begrippen van menschelijkheid ten goede kwam en dat zij erin slaagde, den beul een groot aantal slachtoffers te ontwringen. Deze opwellingen van gematigdheid werden aan Robespierre overgebriefd en wekten zijn wantrouwen op. Tallien werd naar Parijs ontboden, werwaarts Therezia hem spoedig volgde. Gedurende de maand Maart 1794, tijdens het proces van Danton en Hébert, was hij Voorzitter der Conventie, maar Robespierre had zijn val besloten. Het onweer barstte het eerst boven Therezia los. Den 22sten Mei 1794 werd zij gegrepen | |
[pagina 53]
| |
en in de gevangenis La Force geworpen. Eerst werd zij afzonderlijk opgesloten, maar later met twee andere vrouwen in hetzelfde hok geplaatst. Twee treden verleenden den toegang tot dit verblijf, waaruit men door een tralievenster uitzag op den ouden kloostertuin. Nooit had een beeldhouwer in één groep zulke schoone gelaatstrekken, zóóveel bekoorlijks, zulke heerlijke vormen te voorschijn getooverd als van deze drie lotgenooten. De eene was Madame D'Aiguillon, de weduwe van een eens beroemd man; de tweede Joséphine Tascher, weduwe van den Generaal De Beauharnais, die pas ter dood was gebracht, omdat men hem den ongelukkigen veldtocht van het Rijnleger weet. Therezia was de jongste en de schoonste van de drie. Madame D'Aiguillon en Joséphine De Beauharnais waren boezemvriendinnen, in weerwil dal zij elkander dikwijls de bewondering van het publiek hadden betwist. Joséphine was bestemd voor den troon, waarop Bonaparte haar zou plaatsen; Therezia zou den eersten stoot geven tot den val van Robespierre. Eene enkele matras, die in eene nis op den vloer lag, diende den drie gevangenen tot slaapplaats. Alleen met hare herinneringen en verteerd door ongeduld en de zucht naar vrijheid, krasten zij met de punt van eene schaar of de tanden eener kam cijfers, voorletters of geheele volzinnen op de muren harer gevangenis. Nog kan men die opschriften lezen. Hier: ‘Vrijheid, wanneer zult gij niet langer een zinledig woord zijn?’ Ginds: ‘Het is heden 47 dagen geleden, dat wij werden opgesloten.’ Verder: ‘Men zegt, dat wij morgen vrij zullen zijn.’ Op eene andere plaats: ‘IJdele hoop!’ En daaronder de namen der drie vrouwen. Therezia echter verloor hare tegenwoordigheid van geest niet. Door haar moed, door hare geestkracht, door hare opgeruimdheid zelfs wist zij hare lotgenooten te bemoedigen en door hare verstandhouding met den cipier slaagde zij erin, Tallien briefjes in handen te spelen en antwoord van hem te bekomen. Maar hij trachtte tevergeefs, haar te redden; het noodlottig oogenblik naderde. Op den morgen van 7 Thermidor kondigde de cipier de burgeres Cabarrus aan, dat zij haar nachtleger niet behoefde op te maken. Toen schreef zij den volgenden, beroemd geworden brief aan Tallien: ‘Zoo even is de chef der politie hier geweest. Hij kwam mij zeggen, dat ik morgen voor de rechtbank zal verschijnen, dat is: het schavot beklimmen. Groot verschil met hetgeen ik dezen nacht gedroomd heb! Robespierre was niet meer en de gevangenissen stonden open; dank echter uwe voorbeeldelooze lafhartigheid zal er weldra niemand in Frankrijk gevonden worden, om dien droom te verwezenlijken.’ Het antwoord van Tallien van dienzelfden dag luidde: ‘Laat uwe voorzichtigheid mijn moed evenaren en wees bedaard.’ Hij begreep, dat de val van Robespierre het eenige middel was, om | |
[pagina 54]
| |
Therezia en zichzelven te redden. Wie kent niet in bijzonderheden de merkwaardige zitting der Conventie van 9 Thermidor? Reeds in den vroegen morgen, lang vóór de opening, hadden de afgevaardigden zich naar de vergadering begeven en doorkruisten in druk gesprek de couloirs. Tallien, die aan eene der deuren van de zaal heeft postgevat, spreekt zijn vrienden moed in en roept hun toe, op het oogenblik, dat Saint Just de tribune beklimt: ‘Nu naar binnen!’ De spanning, waarin zoovelen dier mannen verkeeren, wier leven op het spel staat, is op hun aangezicht te lezen en die spanning deelt zich mede aan de getuigen der groote worsteling. Eene onheilspellende stilte gaat de dreigende redevoering van Saint Just vooraf, maar Tallien blijft hem het antwoord niet schuldig. Eerst is de houding der afgevaardigden weifelend, doch later klimt hun moed en oorverdoovende toejuichingen barsten los bij de woorden van Tallien: ‘Ik verlang den sluier te verscheuren!’ en nog luider wordt het rumoer, als hij Robespierre deze verpletterende woorden toeduwt: ‘Ik heb het leger van dezen nieuwerwetschen Cromwell zich zien vormen en heb mij met een dolk gewapend, om hem het hart te doorboren, indien de Conventie den moed mist, hem in staat van beschuldiging te stellen.’ Door alle partijen uitgestooten, neemt Robespierre de wijk naar de tribune, maar het onbeschrijfelijk geweld belet hem te spreken; Garnier roept hem toe: ‘Het bloed van Danton smoort uwe stem!’ en eindelijk eischt Louchet zijne arrestatie. Het besluit tot inhechtenisneming van Robespierre en zijn jongeren broeder, van Saint Just, Couthon en Lebas wordt haastig door Barère opgesteld. Collot d'Herbois neemt den voorzittersstoel in en zegt: ‘Burgers! Gij hebt het vaderland gered. Het vaderland heeft niet tevergeefs tot u gesproken. Men beweerde, dat het treurspel van 31 Mei ten uwen opzichte zou herhaald worden.....’ ‘Gij liegt!’ roept Robespierre uit, die bij de tribune staat. De Conventie houdt zich, alsof zij deze woorden als eene beleediging beschouwt, en eischt, dat de beschuldigden voor de balie zullen worden geleid. Dat geschiedde en toen de zitting om drie uur werd opgeheven, voerden de gendarmes het vijftal, onder de verwenschingen der menigte, over de Place du Caroussel naar het Hôtel de Brionne, waar het Comité van Algemeen Welzijn vergaderde. De broeders Robespierre gingen voorop; Saint Just en Lebas volgden, terwijl Couthon door twee gendarmes werd weggedragen in een leuningstoel. Tegelijkertijd trok eene reeks van karren met 45 veroordeelden door den Faubourg St. Antoine naar het schavot. Eenige vrienden van de slachtoffers en eenige edelmoedige burgers, die geloofden, dat de barmhartigheid vanzelf zou terugkeeren, nu de dwingeland gevallen was, hielden die karren tegen en smeekten om genade. Maar Henriot, voor wien de voortduring van het schrikbewind een bewijs van macht was, | |
[pagina 55]
| |
steeg met eenige handlangers te paard, joeg de burgers met sabelhouwen uiteen en liet de vonnissen voltrekken. Den vorigen dag waren er 62 hoofden gevallen en daaronder die van de dichters Roucher en André Chénier. Deze laatste had in de gevangenis de onsterfelijke verzen geschreven, waarvan de aanhef aldus luidt: ‘Comme un dernier rayon, comme un dernier zéphyre
Anime la fin d'un beau jour,
Au pied de l'échafaud j'essaye encore ma lyre;
Peut-être est-ce bientôt mon tour;
Peut-être avant que l'heure en cercle promenée
Ait posé sur l'émail brillant,
Dans les soixante pas où sa route est bornée,
Son pied sonore et vigilant,
Le sommeil du tombeau pressera ma paupière!
Avant que de ses deux moitiés
Ce vers que je commence ait atteint la dernière,
Peut-être en ces murs effrayés
Le messager de mort, noir recruteur des ombres,
Escorté d'infâmes soldats,
Remplira de mon nom ces longs corridors sombres’
....................
Naast elkander op dezelfde bank der noodlottige kar gezeten, de handen op den rug gebonden, gingen zij met de onverschrokkenheid van Socrates den dood te gemoet. Evenals Ophelia rukte Frankrijk aldus zich met eigen hand de bloesems uit de kroon, om ze in bloed te vertrappen! Ongelukkig waren de Juli-mannen onbevoegd, uit naam van het menschelijk geweten verzet aan te teekenen. Zij legden Robespierre meer de dictatuur ten laste, die hij uitoefende, dan zijne misdaden. De overwinnaars gaven den overwonnenen weinig toe; het was slechts een verschil van succes. Tallien, wiens naam de derde was op de lijst der gevonnisden, van wie de conventie had gezuiverd moeten worden, trad niet op als wreker van recht en menschelijkheid, maar als een man, die zijn leven had weten te verdedigen. Zonder in te stemmen met het Mémorial de Sainte Hélène, waar het heet: ‘Zij, die den val van Robespierre wisten te bewerken, waren lager gezonken en bloeddorstiger dan hij, op wien alle schuld geworpen werd,’ kan men met De Barante van hen getuigen, ‘dat het einde van het schrikbewind voor hunne rekening is’. Op 10 Thermidor werden zeventig leden der commune zonder vorm van proces ter dood gebracht. Op dienzelfden dag deelde Barère aan de Conventie mede, dat de kracht van de regeering der omwenteling door den val van den tyran verhonderdvoudigd was, en vroeg hij de handhaving der draconische wetten en zelfs van de rechtbank, waarin Fouquier-Tinville zitting had. De Juli-mannen echter werden tot gematigdheid gestemd door hunne bondgenooten en meer nog door de openbare meening, die van al die terechtstellingen gruwde. Vele gevangenen bleven ge- | |
[pagina 56]
| |
vangen, maar vele anderen herkregen de vrijheid. Onder zijne revolutionnaire taal door liet Tallien woorden van mededoogen hooren: ‘Men noeme de lieden, die ten onrechte zijn vrijgelaten’ riep hij op 26 Thermidor op de tribune uit, ‘en zij zullen opnieuw naar den kerker worden gebracht. Wat mij betreft, ik leg eene oprechte bekentenis af: ik zie heden liever twintig aristocraten in vrijheid, die morgen weder zullen worden opgevangen, dan dat een patriot onverdiend in boeien blijft zuchten. Daarenboven, zou de republiek met hare twaalfhonderdduizend gewapende burgers eenige lieden van adel vreezen? Neen, zij is te groot en zal overal hare vijanden weten op te sporen en te treffen!’ Op 30 Juli 1794 verliet Therezia Cabarrus de gevangenis, na er twee maanden en acht dagen te hebben doorgebracht. Toen huwde zij Tallien en opende hare beroemd geworden salons. Tallien was destijds te Parijs zeer gezien en zijne vrouw droomde een oogenblik, dat hij al de rampen zou kunnen heelen, die door de omwenteling teweeggebracht waren. Man noch vrouw intusschen waren berekend voor dergelijke taak. Ondanks hare gebreken komt Madame Tallien echter de eer toe, eene poging aangewend te hebben, om de Fransche beschaving te doen herleven. Deze poging scheen geene kans te hebben van slagen. Nooit had er zooveel verdeeldheid geheerscht. Het spreken over de politiek reeds was voldoende, om de gemoederen in vlam te zetten. De schoone kunsten waren verwaarloosd; de rijkdom hield zich schuil. Eindelijk begon zich de adel, die Frankrijk niet verlaten had, weder te vertoonen, alsmede de leveranciers, die de strengheid van het ‘Comité de salut public’ niet langer vreesden. De theaters waren nog gesloten en de acteurs der Comédie Française zuchtten in de gevangenis, maar er werden concerten gegeven in het Théâtre Feydeau en de zanger Garat werd er om strijd toegejuicht. Men zou meenen, dat de Fransche maatschappij, door het ongeluk gelouterd, alsnu adem begon te scheppen, maar dat was geenszins het geval. Aan den eindpaal van zooveel lijden en beproeving openbaarde zich te Parijs eene onmatige zucht naar afleiding en vermaken, eene soort van hartstocht, om op het punt van genot de schade in te halen. Alsof Frankrijk evenmin eene gedachte wilde wijden aan een vreeselijk verleden als aan eene onzekere toekomst, zocht het bovenal vergetelheid en afleiding. Zelfs de smart werd een voorwerp van scherts. Het oude kerkhof van Saint-Sulpice werd in eene danszaal herschapen en op den gebeeldhouwden ingang las men onder het Latijnsche opschrift: ‘Has ultra metas beatam spem expectantes requiescunt’, de woorden: ‘Bal des Zéphyrs’. Nieuwe modes kwamen in zwang. De vrouwen droegen Grieksche gewaden, sandalen aan de voeten en linten om de lokken. De mannen hadden groene kragen aan hun rok en krip om den arm, als teeken van rouw over de slachtoffers. De | |
[pagina 57]
| |
‘muscadins’Ga naar voetnoot(*) vervolgden met hunne rottingen met looden knoppen in de clubs, in het Palais Royal en in de Tuilerieën het overblijfsel der Jacobijnen en 's avonds juichten zij de zangers toe, die ‘le réveil du peuple’ aanhieven. Nu begon Madame Tallien opgang te maken; zij bewoonde een bekoorlijk verblijf in de Cours-la-Reine met de Avenue des Champs Élysées een scherpen hoek vormende en uitloopende op de Place de la Concorde. Aan het einde der Allée-des-Veuves, tegenover de Seine, stond tusschen seringen en populieren verscholen een met stroo gedekt, beschilderd huis, door bloemen omgeven. De wijsgeeren van dien tijd meenden den Christelijken godsdienst te hebben uitgeroeid en deden de gebruiken van het heidendom herleven. De zonderlinge Periclessen der revolutie wenschten hunne Aspasia's te bezitten. Bekoorlijke schoonen hulden zich in doorschijnende gewaden naar Grieksch model en de heldin van 9 Thermidor stelde alle anderen in de schaduw. Zij deed zich gaarne goed voor, hield ervan, diensten te bewijzen, en bezat daarenboven die gelijkmatigheid van humeur, waardoor men zich bemind maakt. Zij stelde er eene eer in, uitersten ten harent bij elkander te brengen: Jacobijnen en uitgewekenen, aanhangers van het schrikbewind en muscadins. Met hare schoone zwarte lokken, met hare schitterende en zachte oogen, met haar beweeglijk en aanvallig gelaat, sprak zij tot iedereen woorden van verzoening en wist door hare innemende manieren te bewerken, dat doodsvijanden elkander de hand drukten. Maar niet altijd gelukte het haar, dergelijke wonderen te verrichten. Meer dan eens gaf, in weerwil van hare pogingen, de haat zich lucht en de grievende beleedigingen, die gewisseld werden, wischten soms de duur gekochte zegepraal uit. Terwijl alles in het werk werd gesteld, om het verkeer te herstellen en den zin voor weelde en goeden smaak weer op te wekken, werd de reeds zwaar beproefde maatschappij door allerlei ellende geteisterd. Het papieren geld was bijna tot een duizendste van zijne nominale waarde gedaald. Te Parijs heerschte hongersnood. Nacht en dag werden bakkers- en slagerswinkels belegerd door tierende vrouwen. De feesten, die Madame Tallien gaf, vormden een schril contrast met al deze ellende; men legde haar ten laste, dat zij het lijden des volks verlengde en dat zij aristocraten en lieden, die levensmiddelen insloegen, om ze later met groote winst af te zetten, de hand boven het hoofd hield. Tallien zag zich genoodzaakt, haar in het openbaar te verdedigen. ‘Men heeft Therezia Cabarrus genoemd’, zeide hij in Januari 1795 op de tribune. ‘Welnu, ik verklaar aan mijne ambtgenooten en het volk, dat mij hoort, dat deze vrouw mijne echtgenoote is. Anderhalf jaar geleden heb ik haar te Bordeaux leeren kennen. Hare rampen | |
[pagina 58]
| |
en hare deugden maakten, dat ik haar liefkreeg. In tijden van verdrukking te Parijs gekomen, werd zij in de gevangenis geworpen. Een boodschapper van den dwingeland kwam tot haar en zeide: “Verklaar schriftelijk, dat gij Tallien als een slecht burger hebt leeren kennen, en men zal u de vrijheid schenken, benevens een paspoort, om naar den vreemde te gaan.” Zij wees dit laaghartig middel van de hand en bleef tot 12 Thermidor in de gevangenis. Deze, burgers! is mijne vrouw!’ Gedurende de vijftien maanden, die van 9 Thermidor tot het einde der conventie (van 27 Juli 1794 - 26 October 1795) verliepen, was Tallien een man van invloed. Den 9den September 1794 werd er eene pistool op hem gelost en hij aan den schouder gewond. Sommigen gaven de Jacobijnen van dezen aanslag de schuld, anderen de royalisten. Hij was bij beide partijen veracht en men verweet hem, te heulen met de witten en de rooden. In October 1794 had hij op de tribune de handelingen van Cambon aan eene critiek onderworpen, waarop deze financier der Conventie hem het volgende vernietigende antwoord gaf: ‘Gij valt mij aan en wilt eene smet werpen op mijne eerlijkheid! Welnu, ik zal bewijzen, dat gij een dief en moordenaar zijt. Gij hebt, als Secretaris der commune, geene rekening overgelegd en ik bezit daarvan het bewijs aan het departement van financiën; gij hebt u eene uitgave veroorloofd van 1.500.000 francs voor eene zaak, die u met schande zal overladen. Gij hebt geene verantwoording gedaan na uwe zending van Bordeaux. Men zal u altijd verdenken van medeplichtigheid aan de September-gruwelen en ik zal u die medeplichtigheid, die u voor altijd het zwijgen moet opleggen, met uwe eigene woorden bewijzen.’ Tallien stotterde het een en ander en zeide, dat hij niet zou antwoorden op persoonlijke aantijgingen. Hij begreep het valsche zijner positie en nam in September 1795 ontslag als lid van het Comité van Algemeen Welzijn. Na eenige weifelingen, die geheel met zijn heftigen, doch wispelturigen aard strookten, liet hij zijne vroegere bondgenooten in den steek en liep over naar het overschot van de bergpartij. Tijdens de expeditie van Quibéron in Juli 1795 beweerde hij, dat men den royalisten schrik moest aanjagen, wanneer men niet, eer drie maanden verloopen waren, eene tegen-omwenteling wilde beleven. De Generaal Hoche deed de uitgewekenen grijpen met de wapens in de hand. Onderhandelingen hadden niet plaats, maar de grenadiers hadden gezegd: ‘Geeft u over en u zal geen leed geschieden.’ Hoche vroeg zich af, of hij recht had, de gevangenen te laten ter dood brengen, en verlangde bevelen van het Comité van Algemeen Welzijn. Tallien, die zich een witten voet wilde maken bij de revolutionnaire heethoofden, liet zich als commissaris afvaardigen naar Quibéron en op zijn bevel werden de 711 gevangenen, die zich hadden overgegeven, gefusilleerd. Het is niet gebleken, dat Madame Tallien haar invloed gebruikt heeft, om | |
[pagina 59]
| |
deze slachting te voorkomen; zij gaf integendeel den toon aan bij de feesten, die haar man aanrichtte na zijn terugkeer van Quibéron. De Conventie vierde met grooten luister den verjaardag van 9 Thermidor. De afgevaardigden waren in officieele kleedij tegenwoordig en koren zongen liederen van Chénier. Tallien was de held van den dag en droeg een opgeschroefd rapport voor; 's avonds gaf hij een feestmaal, waaraan de voornaamste afgevaardigden van alle partijen deelnamen; die van de bergpartij zaten aan naast Girondijnen. Lanjuinais wijdde een dronk aan ‘de moedige afgevaardigden, die Robespierre hadden ten val gebracht’. Tallien herdacht ‘de afgevaardigden, die gevallen waren als slachtoffers van het schrikbewind’. De maaltijd dreigde echter met een algemeenen twist te zullen eindigen, toen het gesprek op de politiek viel. Ondanks al hare tegenwoordigheid van geest voorzag Madame Tallien, dat het van woorden tot daden zou komen; toen stond zij op en dronk ‘op het vergeten van misvattingen, op het vergeven van beleedigingen, op de verbroedering van alle Franschen’. Onder het Directoire speelde Tallien eene ondergeschikte rol. Tot lid van den Raad van Vijf Honderd benoemd, trachtte hij tevergeefs, den toon aan te geven. Hij had uitgediend en moest plaats maken voor Barras. Van alle leden van het Directoire was deze de eenige, die toegankelijk bleef voor zijne vroegere geestverwanten; hij had - en met recht - den naam, openhartig te zijn, en daarenboven eene zekere neiging, de menschen te believen. Een bekwaam staatsman was hij niet, maar hij bezat tact en was vastberaden, leidde het leven van eene soort van republikeinsch vorst en was een minnaar van de jacht en van de vrouwen. Zijne verdachte zeden waren oorzaak, dat hij zich in eene omgeving bewoog, waar plaats was voor allerlei intriges. Madame Tallien, die ijverig deelnam aan de feesten, die Barras gaf, schitterde daar als eene ster van de eerste grootte. Zij bracht alle gegevens, die haar weleer hadden doen zegepralen in hare woning in de Cours-la-Reine, over naar de salons van het Luxembourg en vond er een gezelschap, dat haar met eerbewijzen overlaadde, namelijk: jonge generaals, die binnen twee jaar tot dien rang waren opgeklommen; leveranciers, die zich op schandelijke wijze hadden verrijkt door allerlei speculatiën en knevelarijen; uitgewekenen, die onder de nieuwe bedeeling vooruit hoopten te komen; vrouwen, die gekapt en gekleed waren naar den trant der Grieken van 400 jaren vóór onze tijdrekening, terwijl zij de slechte manieren aan den dag legden, die in 1798 opgang maakten, en eindelijk opgeblazen jongelui, die daarenboven weinig wisten, omdat hunne opvoeding zes of zeven jaar lang verwaarloosd was. Men kan zich bezwaarlijk een begrip vormen van deze zonderlinge omgeving. De fortuinen waren misplaatst; de betamelijkheid werd uitgeschud. De dagelijksche veranderingen in de toestanden geleken op eene loterij, waarin men altijd door kon | |
[pagina 60]
| |
spelen; men zou meenen, dat de tijden van de Rue QuincampoixGa naar voetnoot(*) waren teruggekeerd. Op alles werd gespeculeerd, zelfs op de echtscheiding. Het huwelijk, dat volgens eene eigenaardige uitdrukking in het ontwerp voor een Burgerlijk Wetboek niets anders was dan ‘la nature en action’, werd van alle wijding beroofd en openlijk bespot. Toen het Directoire in de oude kerk Saint-Eustache, die met groen en bloemen versierd was, het ‘feest der echtelingen’ aanrichtte, staken de vrouwen van de hal er den draak mee. Indien Madame Tallien eene onberispelijke ingetogenheid aan den dag had gelegd, had zij nooit opgang kunnen maken in een dergelijk tijdvak. Maar hare zon begon te tanen. Vrouw van de wereld en niets meer, hield zij op te boeien, zoodra gewichtige gebeurtenissen de aandacht afvroegen. Roemrijke tijdingen bereikten van af de grenzen Parijs en het gerucht van behaalde zegepralen overstemde de onbeteekenende gesprekken in de weelderig ingerichte salons. Wat schoonheid betrof, had Madame Tallien eene mededingster gekregen in Madame Récamier, en Madame De Staël, die in Augustus 1795 met haar echtgenoot, Zweedsch ambassadeur bij het Fransche hof, naar Parijs was gekomen, trok door haar schitterend vernuft diplomaten, letterkundigen en edellieden tot zich, terwijl de salons van Madame Tallien dagelijks minder bezocht werden. Toen Junot de in Italië veroverde vaandels aan het Directoire kwam uitleveren, werd hij met grooten luister ontvangen. Heengaande bood hij Madame Bonaparte, die daarop als de vrouw van zijn chef aanspraak had, den rechter- en Madame Tallien den linkerarm en ging zóó, langs de trap van het Luxembourg, naar beneden. ‘Leve de burgeres Bonaparte!’ riep het volk. ‘Die dáár’, zeide eene vrouw van de hal, ‘is onze Lieve Vrouw der Overwinning.’ ‘Ja wel, je hebt gelijk,’ zeide eene tweede, ‘maar kijk eens naar den anderen arm van den officier; dat is onze Lieve Vrouw van September.’ De uitdrukking was wreed en onrechtvaardig; de naam van Madame Tallien toch is steeds dierbaar gebleven aan de ongelukkigen, die aan hare tusschenkomst het leven dankten. Tallien, die oud was vóór den tijd en zijn roem (?) overleefde, ondervond de lusteloosheid, welke zich dikwijls meester maakt van menschen, die na tijden van beroering tot rust komen. ‘Indien er 500 samenzweringen op touw werden gezet’, zeide Barras, ‘zou Tallien aan allen deelnemen.’ Het spreekt dus vanzelf, dat de opgewonden | |
[pagina 61]
| |
man niet langer in zijn element was, toen de omwenteling had uitgeraasd. De gewezen proconsul van Bordeaux was niet de geschikte persoon, om de dikwijls ondankbare rol te spelen van echtgenoot eener vrouw van de wereld. Niet langer in staat, aan de hooge eischen van zijne praalzieke levensgezellin te voldoen, in zijne eerzucht gekrenkt, steeds beducht voor deportatie en daarbij wetende, dat zijne oude vrienden het moorddadig klimaat van Cayenne reeds trotseerden, stonden daarenboven zijne zaken slecht en verkreeg hij van Generaal Bonaparte verlof, de expeditie naar Egypte mee te maken. Hij had den toekomstigen held van Austerlitz aan zich verplicht door hem aan te bevelen aan Barras, en het was in de salons van Madame Tallien, dat Bonaparte, die destijds Brigade-chef bij de artillerie was, kennis maakte met Joséphine de Beauharnais, die niet vermoedde, welk eene voorname plaats zij eenmaal zou innemen. Kort vóór 13 Vendémiaire werd Bonaparte aan Madame Tallien voorgesteld; wanneer voor eene enkele maal de gesprekken over politiek op den achtergrond traden en woorden van gulle scherts weerklonken, kon hij met luidruchtige vroolijkheid daaraan deelnemen. Op een avond, dat ook de Generaal Hoche, op wiens sprekend gelaat zijn vurige aard en ontembare moed te lezen waren, tot de gasten behoorde, trad Bonaparte op als waarzegger, maakte zich meester van de hand van Madame Tallien en vertelde allerlei dwaasheden. Ieder stak zijne hand uit, maar toen de beurt aan Hoche kwam, bezag Bonaparte nauwkeurig de verschillende lijnen en zeide op een plechtigen toon, waarin weinig welwillendheid doorstraalde: ‘Generaal, gij zult op uw bed sterven.’ Een edele toorn schitterde voor een oogenblik in het oog van Hoche, maar een kluchtige inval van Madame De Beauharnais deed de vroolijkheid herleven. Een besluit van het Comité van Algemeen Welzijn van Fructidor an III bepaalde, dat de officieren in werkelijken dienst aanspraak hadden op laken voor jas, rok, vest en uniformbroek. Bonaparte hoopte, ook van de voordeelen van dit besluit partij te trekken, maar tevergeefs, en er was een aanbevelingsbrief van de toen nog altijd veel vermogende Madame Tallien aan den heer Lefeuve noodig, om den man, die eenmaal den Imperator-mantel zou dragen, in de kleeren te steken op kosten der republiek. Op 23 Februari 1796 erlangde Bonaparte het opperbevel over de expeditie naar Italië, nadat hij weinige dagen te voren in den echt was getreden met Joséphine de Beauharnais, waarbij als getuigen optraden: Paul Barras, lid van het Directoire en gedomicilieerd in het Luxembourg, en Jean Lambert Tallien, lid van het Wetgevend Lichaam en wonende te Chaillot. Men herinnert zich de verplichtingen, die Joséphine aan Madame Tallien had, toen zij beiden in de gevangenis zaten; toen de laatste gered was na den val van Robespierre, herkreeg door hare voorspraak ook de weduwe De Beauharnais de vrijheid | |
[pagina 62]
| |
en deed later van zich spreken door de recepties, die zij des Donderdags gaf in haar bescheiden hotel in de Rue ChanteraineGa naar voetnoot(*) (Rue de la Victoire). In weerwil van de herinneringen aan het verledene was Tallien bij Bonaparte niet zeer in aanzien. Hij bekleedde in Egypte de zeer bescheiden betrekking van administrateur der domeinen en later van hypotheek-bewaarder. Getrouw aan zijne oude liefde voor de journalistiek, richtte hij aan den voet der pyramiden een blad op, getiteld La Décade Égyptienne. Wegens oneenigheid met Menou moest hij in 1801 naar Frankrijk terugkeeren, maar door vrijbuiters gevangengenomen, werd hij naar Londen gevoerd, waar Tories en Whigs met elkander wedijverden in voorkomendheid ten zijnen opzichte. Met den tocht naar Londen nam zijne populariteit een einde. Hij keerde naar Parijs terug, om in vergetelheid te raken en getuige te zijn van de ongeoorloofde betrekking van zijne vrouw tot Ouvrard. Gabriel Julien Ouvrard werd den 11den October 1770 te Clisson in Bretagne geboren en was de zoon van Olivier Ouvrard en Mejuffrouw Chardonneau. Zijn vader liet hem eene goede opvoeding geven en plaatste hem bij de in koloniale waren handelende firma Quertin, Lorin & Co. te Nantes, maar nog geen twintig jaar oud begon hij onder de firma Guertin & Ouvrard een soortgelijken handel in dezelfde stad, die destijds zeer bloeide en zich aanzienlijk uitbreidde. Al spoedig kwam hij in aanraking met Graslin, die uitgestrekte bouwterreinen bezat en, om zich de uitbetalingen aan zijne werklieden gemakkelijk te maken, onder den naam van Bons Graslin papier uitgaf, dat op vertoon inwisselbaar was voor koperen munt. De voorspoed, dien Graslin ondervond, wekte den naijver op en maakte, dat de houders van bons van alle kanten opdaagden, om zich te laten rembourseeren. Maar Graslin, die berekende, hoeveel tijd er noodig was, om den inhoud der zakken te tellen, wist er dagelijks zóóveel bij elkander te krijgen, als hij behoefde voor de inwisseling van papier, en hield op deze wijze zijn krediet staande. Hierdoor kwam Ouvrard tot het inzicht, dat het krediet een machtige hefboom is, die den particulieren en nationalen rijkdom ten goede komt. Op 14 Juli 1789 werd de Bastille ingenomen en daar de drukpers nu vrij was, nam de uitgave van boeken en geschriften van allerlei aard, waarin de publieke zaak behandeld werd, op verbazende wijze toe. Hieruit leidde Ouvrard af, dat het papier schaarsch zou worden. Met behulp van het krediet zijns vaders ging hij in de fabrieken van Poitou en Angoumois al het papier opkoopen, dat gedurende twee jaar geleverd kon worden. Het bleek, dat hij juist gezien had, want bij verkoop van het papier aan de gebroeders Duprat te Tours en anderen maakte de negentienjarige Ouvrard eene winst van 300,000 francs. Hierdoor werd zijne | |
[pagina 63]
| |
speculatiezucht wakker en voorziende, dat de revolutie niet zonder invloed kon blijven op den invoer uit de Fransche koloniën, zette hij met het Huis Baour en Co. te Bordeaux belangrijke operaties in koffie en suiker op touw en werd spoedig millionnair. Toen echter de schandelijke wijze, waarop Carrier te Nantes huis had gehouden, tallooze gezinnen van hunne hoofden beroofd had en de angst en verslagenheid hierover algemeen waren, geraakte ook Ouvrard in verdenking en hij ware verloren geweest, als de Generaal Boivin hem niet tot zijn Aide-de-Camp had aangesteld. Hij verliet Nantes, begaf zich tot Generaal Kléber, klom op tot bataillon-chef en werd na een gevecht bij Torfou, waarbij Kléber gewond werd, door Canclaux naar Parijs gezonden, om de buitgemaakte vaandels aan de Conventie uit te leveren. Al spoedig begreep hij, dat de hoofdstad het tooneel moest worden voor de uitgebreide speculatiën, die bij wilde ondernemen. Hij richtte te Parijs een handels- en bankiershuis op in het kantoor in de Rue D'Amboise, dat vroeger gebruikt was door de heeren Rougemont & Hottinguer, kwam spoedig in het bezit van een zeer aanzienlijk fortuin, had in Parijs veel invloed en werd aan Madame Tallien voorgesteld. Wij meenden hier deze korte uitweiding te moeten inlasschen omtrent den man, die ook in Nederland tijdens de regeering van den eersten Napoleon als hoofd der associatie ‘les Négociants réunis’ met Vanlerberghe en Desprez eene belangrijke rol speelde; den man, die door Thiers genoemd wordt: ‘un spéculateur des plus féconds, des plus ingénieux, célèbre par son immense fortune’, en van wien Fouché getuigde: ‘qu'il n'y avait pas d'homme plus rompu aux affaires et d'un caractère plus insinuant et plus entraînant’. Fouché gebruikte Ouvrard, buiten Napoleon om, voor eene politieke zending naar Londen; dientengevolge viel de eerste in ongenade en werd als Minister de la Police Générale opgevolgd door Savary, terwijl de laatste gearresteerd werd en naar Vincennes gevoerd. ‘Het is toch mijne schuld niet,’ schreef Madame Tallien later met het oog op hare verhouding tot Ouvrard, ‘dat mijn man naar Egypte vertrekt, terwijl hij te Parijs moest blijven!’ Haar gedrag gaf aanleiding tot echtscheiding. Madame Tallien liet later haar gewezen echtgenoot een jaargeld aanbieden. Dit zonderlinge voorstel werd afgeslagen, maar waarvan te leven? De fiere republikein was zonder hulpmiddelen en zag zich genoodzaakt, naar eene betrekking te zoeken. Gelukkig vond hij steun bij Talleyrand en Tallien, die op vijf-en-twintigjarigen leeftijd Voorzitter der Conventie was geweest, de man, die Robespierre ten val had gebracht, werd Consul te Alicante. Kort na hare scheiding huwde de voormalige Madame Tallien den Graaf de Caraman, die later erfgenaam werd van de goederen en den titel van zijn oom, den Prins Van Chimay. Maar zij vergat hem niet, wiens naam zij eens gedragen had in de belangrijkste oogenblikken | |
[pagina 64]
| |
van haar veelbewogen leven. Tallien, die zijne laatste levensjaren in stille afzondering sleet, werd meer dan eens bezocht door de Prinses De Chimay. Zij wist hem te overreden, de beroemde woning in de Cours-la-Reine aan te nemen, die nog altijd bekend was als het Huis Tallien. De Restauratie maakte ten gerieve van het gewezen lid der Conventie eene uitzondering op de wet, waarbij koningsmoordenaars met verbanning gestraft werden. Hij stierf te Parijs op 16 November 1820 en zou van gebrek zijn omgekomen, indien hij niet nu en dan ondersteund ware geworden. Toen Madame Tallien Mevrouw de Prinses De Chimay was geworden, had zij de periode bereikt, waarin velen, na de fouten eener woelige jeugd, tot kalmte en nadenken komen. In de laatste helft van haar leven - van 1805 tot 1835 - wijdde zij zich aan haar gezin. Verre van zich met hare gedachten te verplaatsen in den tijd, toen zij door vele vrouwen benijd en door alle mannen bewonderd werd, trachtte zij integendeel hare vroegere zegepralen te vergeten; boven alles haakte zij naar de wijding en de rust van het huisgezin en naar eene bescheidene, doch achtenswaardige plaats in de Belgische kringen, maar de Brusselsche aristocratie bleek onverbiddelijk in haar oordeel over de vrouw, die eenmaal den naam van Tallien had gedragen. Koning Willem I weigerde beslist, haar aan zijn hof te ontvangen, en daardoor werd de positie van den Prins De Chimay, die Kamerheer en lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal was, netelig. De Prinses zocht troost in de beoefening der schoone kunsten; hare gastvrije woning werd het vereenigingspunt van mannen van beteekenis. Isabey, Cherubini, Lemercier en anderen werden door haar ontvangen, alsook de beminnelijke Auber, de componist van de Muette, die eenmaal van zijne tijdgenoote getuigde: ‘Als zij een salon binnentrad, werd het dag en nacht te gelijk. Dag voor haar en nacht voor de anderen.’ Maar al hare pogingen konden niet voorkomen, dat hare vroegere geschiedenis voortdurend werd opgerakeld, en dat was voor haar eene bron van veel verdriet. In 1829 schreef zij aan Eduard Cabarrus: ‘Ik dank u uit den grond mijns harten, waarde vriend, dat gij de uitgave der Mémoires, waarmede ik bedreigd word, wel hebt willen beletten. Ik heb geene Mémoires geschreven en zal dat ook nooit doen. Ik zal anderen nooit het leed vergelden, dat men mij heeft aangedaan, en brieven uit het verledene zouden, als zij nu openbaargemaakt werden, mij op gevoelige wijzen wreken. Ik heb tot heden geleefd, zonder iemand door mijne schuld een traan te doen storten en zonder haat te hebben gekoesterd of wraakzucht. Ik wensch te sterven, zooals ik geleefd heb.’ In hare brieven aan een harer getrouwste vrienden, den heer De Pougens, maakte zij diep bedroefd gewag van eenige oude schotschriften, waarover men het stilzwijgen met goud van haar wilde koopen. Op 17 Juni 1826 schreef zij hem: ‘Zijt gij niet een der beste geneesmeesters voor mijn arm hart, dat jaren | |
[pagina 65]
| |
achtereen gewond is geworden door den vuigsten laster? En de dochter van Tallien, zij, die in hare geboorte-akte den naam Thermidor draagt en nu als Madame De Narbonne-Pelet zelve moeder is van vijf kinderen, welke smart moet haar deel zijn!’ Over zichzelve liet de Prinses De Chimay zich aldus uit: ‘Welk een roman is mijn leven geweest! Ik heb moeite, het te gelooven. Er zijn dagen, waarop ik mij verbeeld, een stuk te zien opvoeren, dat ik eens op een van de Boulevards zag aangekondigd: “M. de Robespierre chez la citoyenne Tallien.” Toen ik in de gevangenis op stroo lag, nog maar 24 uur verwijderd van den dood op het schavot, waande ik ook te droomen, zóó weinig besef had ik toen van het vreeselijk lot, dat mij den volgenden dag wachtte, en zie, die volgende dag - 7 Thermidor - was de schoonste mijns levens, omdat ik toen met mijne zwakke hand de guillotine, als het ware, omvergeworpen heb.’ Haar einde was even kalm, als haar leven woelig was geweest. Omringd door de haren en gesteund door den troost van den godsdienst, overleed zij te Chimay op 15 Januari 1835. Even vóór haar heengaan nam zij afscheid van hare kinderen en dienstboden en vroeg vergiffenis voor de feilen harer jeugd. Zij was zestig jaar oud geworden. Hoeveel was er gedurende eene halve eeuw niet over haar hoofd gegaan en hoe onbeschrijfelijk veel had de menschheid gedurende dien tijd geleden!
p.j. van eldik thieme. Overmen, 16 November 1882. (Sterfdag van Tallien.) |
|