De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Varia uit het VIde memoriaal van hh. burgemeesteren van Delft, van 1741-1761.Het is eene bekende zaak, dat onze grootouders en overgrootouders veel ‘kerkscher’ waren dan zij, die ons het leven schonken, en wijzelven kunnen ons, hoeveel wijzer en verlichter wij ook mogen zijn of schijnen, althans niet beroemen op eene eigenschap, die hen, welke de vorige eeuw beleefden, kenmerkte en van der jeugd af aan bij hen was ontwikkeld. Wel is waar werd er in die dagen meer kerk gehouden en vaker gepreekt en bestond er dus ook meer aanleiding, om de godsdienstoefeningen bij te wonen, maar de burgermaatschappij was toen geheel anders ingericht dan thans en - Mozes paste daarbij goed op, dat zijn broeder Aäron, met wien hij overigens in de beste harmonie placht te leven, niet in zijne schoenen ging staan. Met dat al kwamen de predikanten bij de Nederduitsche gemeente te Delft in 1748 tot het besef, dat hun dienst wel wat zwaar was en, huns erachtens, eenige verlichting ervan in het belang der zaak niet dan gunstig zou kunnen werken. Weshalve zij zich tot Burgemeesteren wendden met het verzoek, dat ik hier laat volgen. ‘Dni. Onderdenwyngaert en Pielat, beyde Predicanten van de Neederduytse gemeente deeser stadt, binnen gestaen synde, hebben na gedaene zeegenwenschen over H.E. Gr. Achtb. persoonen, familiën en regeeringe, uyt naem van de gesamentlijcke Predicanten der Neederduytsche gemeente voorgedraegen, dat met den anderen (met elkander) gesproocken hebbende over de Kerckdienst alhier ende de swaerte van dien, gesaement van gedagten waeren, dat sonder ondienst van de gemeente een merckelijck soulaes daerin aen de Predicanten soude werden toegebragt, in gevalle H.E. Gr. Achtb. geliefden toe te staen, dat des winters van de twee Sondaghavondpredicatiën, als meede ten tijde van de extraordinaris danck-, vast- ende beededaegen, een mogt stil staen; ende aen haer (hen) te permitteren, soo des Sondags avonds | |
[pagina 32]
| |
als op de extraordinaris devotie-daegen maer in eene kerck te preedicken; dat daerover met eenige voornaeme Leedemaeten hebbende gesproocken, deselve hadden gedeclareert, dat de gemeente op die manier genoegh soude connen werden gedient. Dat oock haer gedagten hebbende laeten gaen over de weekelijxe beedestonden, die tot noch toe alleen in de Oude Kerck sijn gehouden, geoordeelt hadden, dat aen de gemeente aengenaem soude sijn, ingevalle wierde geordonneert, dat gemelde weeckelijxe gebeeden alternatif de eene weeck in de Oude- ende de andere week in de Nieuwe Kerck geschieden; ende dat bij deese oecasie de vrijheyd naemen dit H.E. Gr. Achtb. voor te draegen, ootmoedighlijck versoeckende een favorable dispositie. Waerop weesende gedelibereert, hebben H.E. Gr. Achtb. geresolveert te permitteeren, dat enz. (Volgt de gunstige beschikking op de verzochte punten.) Hetgeen aen de Predicanten door den Heer Voorsittende Burgemeester van Bleyswijck werdende aengesegt, heeft gemelden Heer Burgemeester daerby gevoegt, dat H.E. Gr. Achtb. de complaisance wel hadden willen hebben om der Predicanten dienst tegenwoordigh soo notabel te verligten, doch geloofden, dat de Broeders sich selfs veel soulaes conden toebrengen met haere gebeeden en predicatiën, over welcker uytgestrecktheyd door de gemeente doorgaens geclaegt werd, wat te vercorten; ende dat H.E. Gr. Achtb. goedvonden en bij deese oecasie haer (hun) aenseyden, dat in het toecoomende op Sondaegen, Vierdaegen, alsmeede Danck- en Beededaegen, des voormiddags de clocke vóór elff ueren; des nademiddags vóór vier ueren ende des avonds vóór seeven ueren den dienst moet sijn geëyndigt. Dat des soomers, wanneer vroeghpreecken werden gehouden, tot voorcooming van confusie de gemeente eeven over acht ueren werde gedemitteert, ende dat ter daege van het extraordinaire gebed de kerck te ses ueren moet uyt sijn. Hetgeen de gedeputeerde Predicanten voor haer selvs hebben aengenoomen en belooft sulx aen haer Collegaes op het ernstigste te recommanderen, ende sijn na dancksegginghe over de geobtineerde gunst ende gedaene zeegenwensch vertrocken. Actum bij de Heeren alle, den 8 Maert 1748. Op de resumtie deeser resolutieGa naar voetnoot(*) is den Secretaris Vockestaert, sijnde teegenwoordigh Ouderlingh der Walse gemeente, geordonneert | |
[pagina 33]
| |
aen de Predicanten der selve gemeente voorenstaende recommandatie uyt naem van H.E. Gr. Achtb. te doen. Actum 9 Maert 1748.’ Wanneer men de preeken en gebeden van dien tijd inziet, zal men moeten bekennen, dat de gemeente niet ten onrechte over de ‘uytgestrecktheyd’ daarvan klachten deed hooren. De Burgemeesteren, die onder het gehoor der Nederduitsche en Walsche predikanten met meer of minder ijver opkwamen, waren, naar het schijnt of liever blijkt, de meening toegedaan, dat niet in veelheid, maar in kracht van woorden de waarde van een gebed, zoowel als van eene preek, diende te bestaan, wilden zij althans de gemeente stichten en haar in het Godshuis naarstig doen samenkomen. Mij dunkt, dat de Heeren, die zoowel waren, wat men ‘bijbelvast’ pleegt te noemen, als ervaren in de wijsheid der Romeinen, Matth. VI v. 7Ga naar voetnoot(*) en het kernachtig gezegde: ‘Non multa, sed multum’Ga naar voetnoot(†), als argumenten hunner resolutie zullen hebben doen gelden. In het gedurende de XVIIIde eeuw en nog later vigeerende stelsel van gratificaties, douceurs, bellecieren, emolumenten, leges, etc. paste volkomen eene zekere belasting, welke den Heer Officier of Hoofdschout dezer stad werd betaald door de Oud-Roomsche en R. Katholieke kerken en die onder den naam van protectie-geld bekend stond. Het zou mij te ver leiden, naar aanleiding van genoemde, ons vrij zonderling voorkomende belasting een blik te slaan op de schilderachtigbonte verscheidenheid van impositiën, accynsen, recognitiën en dergelijke, die in de vorige eeuw hier en elders in de Republiek werden geheven en geïnd, en wat men ook moge beweren betreffende den zoogen. pruikentijd, dit staat vast, dat de stedelijke regeeringsleden, dragers van dat hoofddeksel, op het punt van het uitdenken van allerlei door belasting te drukken zaken, bedrijven en officiën geenszins van vernuft en vindingrijkheid waren ontbloot. De financieele nood der steden bracht er het zijne vaak toe bij, hun brein te prikkelen, ten einde nieuwe bronnen van inkomsten voor de stad, die zij regeerden, op te sporen en te openen. De Kerkmeesters der R.K. Kerk en de Pastoors der Bisschoppelijke Clerezie of Oud-Roomschen kochtten toen voor een zeker bedrag de bescherming van den Hoofdschout tegen eventueele molestatie of belemmering van de zijde van hen, die tot de toenmalige Staatskerk behoorden. Die abnormale toestand behoort nu tot de oude geschiedenis en Roomsch en Onroomsch genieten evenzeer de bescherming der wet, zonder die voor geld te moeten koopen De resolutie betreffende het protectiegeld luidt als volgt: ‘De Heeren Burgemeesteren ende Regeerders der stad Delft door de Pastoors der beyde Roomse kerken op het Bagijnhof als meede door de Kerkmeesteren van de Roomse kerken ter zijden het Marctveld | |
[pagina 34]
| |
dezer stad, geinformeert zijnde van de beswaarden staet harer respective kerken, hebben goedgevonden de saeken daarheen te dirigeeren, dat in het toekomende, in te gaen met den jare 1749, niet meerder voor protectie-gelden aan de successive Heeren Officieren dezer stad zal werden betaalt, als ses hondert vijftigh gulden, namentlijk door de twee kerken op het Bagijnhof de somma van twee hondert vijfftig guldens en door de kerck agter de Marck vier hondert guldens 's jaars; doch werden de Pastoors en Kerkmeesteren voornt. gelast voor dezen jaere 1748 aan den Heer Officier te voldoen sodanige somma als in vorige jaren hebben betaalt. Actum bij de Heeren alle, den 28 September 1748.’
Het gebeurde omstreeks dien tijd meermalen, dat inzonderheid vrouwenGa naar voetnoot(*) afvallig werden van de Nederduitsche Gereformeerde Kerk en tot die der R. Katholieken overgingen. Twee voorbeelden van dien overgang trof ik aan in het Memoriaal, dat aan het hoofd dezer bijdrage wordt genoemd. Het eerste betreft de vrouw van een broodbakker, wonende aan (bij) de Haagpoort, het andere eene zekere Soetje L., die ‘tot het Pausdom’ was afgevallen. Ziehier de desbetreffende aanteekeningen: ‘Den Heer President-Burgemeester van der Goes aan de verdere Heeren Burgemeesteren hebbende gecommuniceert, dat op gisteren de Heer Verschoor, als Commissaris PoliticqGa naar voetnoot(†) in de Kamer van HH. Burgemeesteren aan sijn Ed. hadden kennis gegeven, dat in de Kerkeraad alhier bereyds eenige maelen was voorgekomen, dat de vrouw van den broodbakker W., wonende aan de Haagpoort, lidmaat geweest sijnde van de Neederduytsche Gereformeerde Kerk alhier, was overgegaan tot de Roomsche Kerk, en dat deselve deswegens verscheyde maelen door een Predikant deser stad aangesproken en aan deselve haar wangedragh en horribele voornemen, met de gevolgen van dien, voorgestelt synde, deselve daarop geen ander antwoord hadde gegeven, als: dat zij vermeende vrijheyd van Conscientie te moeten hebben; ende dat het mitsdien te waghten is, dat er volgens Kerkenordre tegens gemelde huysvrouw van den voorn. W. sal moeten werden geprocedeert. Waarop gedelibereert synde, is goedgevonden en verstaan, dat welgemelde Heer Verschoor, als Commissaris Politicq, uyt naam van dese Kamer sal declareeren, dat HH. Burgemeesteren gaarn souden sien, dat de Eerw. Kerkenraad deser stad nog eenige weynige tijd supersedeerden met de Kerkelijke proceduren tegen de voorn. vrouw | |
[pagina 35]
| |
van den bakker W., ten eynde ondertusschen de retroactaGa naar voetnoot(*) op sodanige zaken eens souden kunnen werden nagegaan, en dat extract deses aan welgemelde Hr. V. sal werden ter hand gesteld, om te strekken tot desselfs informatie. Gedaan bij de Heeren alle, den 3 Julij 1749. De Heeren Burgemeesteren deser stad al voor eenige weeken geïnformeert sijnde, dat Soetje L., een lidmaat van de G.N. Kerk alhier, doen (toen) onlangs uyt de voorsz. onse gemeynte tot het Pausdom was afgevallen en dat deselve, niet tegenstaande menigvuldige aan haar gedane vermaningen, om uyt haere dwaelinge te willen te rugh keeren, daer sy egter hardnekkigh bleeff persevereeren, en dat daarom de kerkeraad der gemeynte oordeelde nodig te sijn, dat sulks van den predikstoel afgekondigt en aan de gemeynte wierd bekent gemaakt; hebben ingevolge haare vorige resolutie in dato-den 3 July deses jaars 1749, op het voorsz. subject genomen, nagesien en overwogen de retroacta van 'tgeen by diergelyke beklaegelijke gevallen was gepasseert en geobserveert en vervolgens na rijpe deliberatie goedgevonden, om ter voldoeninge van hunne voorsz. vorige resolutie, zig nopens het voorsz. speciale geval nader aan welgemelden Kerkeraad te declareeren: dat H.E. Gr. Achtb. in dit speciale geval aan het voorsz. voornemen van gemelden Kerkenraad geen verhindering sullen toebrengen, mits nogthans, dat deselve afkondiging en bekendmaking van den predikstoel aan de gemeente maar eenmaal sal geschieden en dat daartoe in het geheel of ten deelen geen gebruyk sal werden gemaakt van het formulier des bans, en dat ook dese toegeeventheyd, nu ofte ooyt, sal mogen werden getrokken in eenige consequentieGa naar voetnoot(†). En dat van deze resolutie een copie ofte extract authenticq sal werden ter hand gestelt aan de HH. Commissarissen Politicq, om daarvan opening en kennisse aan welgemelde Kerkenraad tot hunne narigtinge te geven. Actum bij de Heeren alle, den 8 November 1749.’ Vóór het einde van dat jaar dienden de Commissarissen Politicq hun rapport in ‘weegens de affaires van Soetje L.’. Zij berichtten aan Burgemeesteren, dat ‘gisteren na de middag in de vergadering van gemelde Kerkenraad was voorgekomen het geval van S.L. en bij die occasie aan de HH. Cn. P. was afgevraagd, of HH. Burgemeesteren over dese saak hun gedagten hadden laten gaan en ietwes finaals geresolveert. De HH. Cn. P. daarop hebbende geëxhibeert de resolutie van H.E. Gr. Achtb. in dato den 8 November 1749 ende deselve doen voorleesen, den inhoude van dien aan gedagte vergaderingh veel genoegen hadde gegeven, ende dat door de leeden van dien aan HH. Cn. P. was versogt aan H.E. Gr. Achtb. derselver dankbaarheyd te betuygenGa naar voetnoot(§); van welke commissie (sij) zich ter occasie | |
[pagina 36]
| |
van het tegenwoordige rapport te gelijk acquiteerden mits desen. Waarop wesende gedelibereert, sijn HH. Cn. voor hun genoome moeyte en gedaan rapport bedankt ende is al het selve aangenomen voor notificatie. Actum den 17 December 1749.’ In het archief der gemeente wordt bewaard het lijvig boekdeel in fol., gebonden in perkamenten band, verguld op snee, enz., waarvan in de volgende aanteekening gewag wordt gemaakt. Menigmaal heeft het mij en anderen grooten dienst bewezen en de nauwkeurige, waarlijk kolossale arbeid van mijn voorganger, Mr. Gerrit Cornelis van Riebeeck, tot het volbrengen waarvan men van nature moet geschapen en met eene onuitputtelijke dosis geduld en volharding begaafd zijn, doet ruim eene eeuw na zijne voltooiing nog zooveel nut, dat, zonder het generaal register, door Van R. opgesteld, de geschiedenis van menig punt rakende voormalige toestanden van de stad Delft niet zoo juist en slechts met ontzaglijk groot tijdverlies zou kunnen worden nagespoord. Ziehier de bedoelde resolutie: ‘Den Secretaris Mr. Gerrit Cornelis van Riebeeck aan de Heeren Burgemeesteren hebbende gepresenteert ende opgedragen een RegisterGa naar voetnoot(*), door hem op de Memorialen van haar E. Gr. Achtb. geformeert, zijnde net geschreven ende zeer fraay ingebonden, hebben Heeren Burgemeesteren voornoemt, admirerende de accuratesse en goede ordre, met welke dit werk is uytgevoert, ende te gelijk prijsende de naarstigheyd van desselfs auteur, den voorn. Secretaris van Riebeeck voor dit nutte en wel volbragt werk bedankt ende goedgevonden aan den selven toe te voegen de somma van vijff hondert gulden, omme tot aancoop van een stuk silver of zoodanig ander gebruyk, als zal goedvinden, te werden geëmployeert, ende dat daarvan een ordonnantie tot laste van den Stads Thezaurier, Mr. Willem van der Lely, zal werden gedepecheert. Actum by de Heeren alle, praeter van Schuylenburch, den 13 September 1749.’ Ten allen tijde heeft Delft getoond, den zin van het gebod: Gij zult uw naaste als uzelven liefhebben, te begrijpen en het voorschrift in toepassing te willen brengen, waarvan de opvolging, zelfs in onze zoo bij uitstek philanthropische eeuw, die door overdrijving van het beginsel den naaste meer dan zichzelf bemint, nog zooveel te wenschen overlaat. Wel hem, die 't vaderland meer dan zichzelf bemint! is eene uitspraak van de Heidensche wereld, welke geboren werd uit de opvatting, dat het vaderland alleen meer waard was dan alles, wat den mensch dierbaar is, vereenigd. Zij moet m.i. uit de vóór-Christelijke wereldbeschouwing worden verklaard. | |
[pagina 37]
| |
Omtrent de menschlievendheid der Delftenaren schrijft Bleyswijck het volgende: ‘In dier voegen hebben sy oock aen d'andere kant, in het tweede deel van de Godtlijcke deugden (bestaende in de liefde tot onse even-naesten) geensints in gebreecken willen blijven maar, uytmuntende sorge gedragen tot soulagement en vertroostinge van allerhande arme, ellendige en miserabile personen’, enz.Ga naar voetnoot(*). Een staaltje van die broederliefde geeft de volgende aanteekening: ‘Den 22 Augustus 1752, Ds. J. Maillart en Mr. Jacob van der Lely, de eerste predicant, de andere ouderling der Walsche gemeente binnen deeze stad, binnen gestaan zijnde, hebben aan H.E. Achtb. voorgedragen, dat hunne Kerkenraad, zoowel als die der andere Hollandsche steeden aanschrijvens hadden gekreegen van den Walschen Kerkenraad te Rotterdam, waar in vertoond wierd, dat door sterke vervolging in sommige provinciën van Vrankrijk veele Protestantsche familiën hun vaderland verlatende, door Rotterdam zig na elders begaaven, en het te voorsien was, dat die nog door veele andre stonden te werden gevolgt. Alsmeede dat gem. Rotterdamsche Kerkenraad reeds verscheyde liefdegiften hebbende besteed aan deeze hunne vlugtende broeders, haare kasse zig bij vervolg van tijd buyten staat zoude bevinden diergelijke lasten alleen te dragen. Waaromme voorn. gedeputeerden zig wenden tot H.E. Gr. Achtb., versoekende tot soulaas hunner verdrukte meedebroederen, na voorgaende denunciatie van den predikstoel in de Walsche Kerk alhier, te moogen doen een collecte ten behoeve der meergemelde vlugtelingen, alsmeede om, bij aldien sommige derselve geneegenheyd mogten hebben van sig in deeze stad needer te zetten, permissie en consent van H.E. Gr. Achtb., om deselve alhier te recipieeren ende uit de armekasse der Walsche gemeenten te ondersteunen. Voorts zig beveelende in de liefdadigheyd van H.E. Gr. Achtb., te meermalen in diergelijke gevallen gebleeken ende speciaal den 4 September 1712. Waarop gedelibereert zijnde is goedgevonden ende verstaan, dat na twee voorgaande kerkelijke denuntiatiën op Sondag den 17 deeser eene collecte alhier zal worden gedaan, is geresolveert sommige derselver, des geneegen zijnde, binnen deese stad te admitteeren ende uit de Walsche arme kasse te ondersteunen, ende eindelijk, gelijk in den jaare 1712 was geschied, voorn. kasse ten behoeven als vooren per ordonnantie op de Thesaurier met 100 gl. te subsidieeren. Present alle de Heeren, praeter van Bleyswijck.’ Den 6den December daaraanvolgende werd door Burgemeesteren aan den Kerkenraad der Walsche gemeente toegestaan: ‘het huys in het St. Aagten, toebehoorende aan de stad en waarin den Predicant Mai- | |
[pagina 38]
| |
zonnet heeft gewoond’. Tot de maand Mei e.k. werd het ‘gratis en voor niet’ ten gebruike gegeven ‘tot Logeering van eenige Franse vlugtelingen’, onder voorwaarde, dat het zou moeten worden ontruimd, zoodra het door H.E. Gr. Achtb. ‘andersints ofte ten profijte van de stad’ zou kunnen worden geëmployeerd.
De Fundatie van Renswoude, die, gelijk men weet, in 1756 werd gesticht, toonde te Delft reeds drie jaren daarna, dat het onderwijs, aan hare leerlingen gegeven, goede vruchten had gedragen. Het blijkt uit deze notulen: | |
‘Dingsdag den 4 December 1759.‘Drie jongelingen met namen: Dirk Smit, Jan van Helseling en Eduard van Herwijnen, zijnde leerlingen in de fundatie van Vrouwe Maria Duyst van Voorhout, douarière van Renswoude, binnen deze stad, ter Camere van HH. Burgemeesteren binnen gestaan zijnde, hebben na een ordentelijke aanspraak en op een zeer decente wijze aan H.E. Gr. Achtb. overgelevert drie kaarten figuratieffGa naar voetnoot(*) van Delfshaven en een gedeelte van Schoonderloo, door hen geteekent, en waarvan twee op een grootere en de andere op een kleyndere schaal waren gebragt. Waarvoor aan ieder van hen tot een vereering is toegelegt drie goude Ducaaten, en dus te zamen de somma van zeeven en veertig guldens vijf stuyvers. En hebben HH. Burgemeesteren betuygt met genoegen te zien de vorderinge, die deze jongelingen tot hier toe hadden gemaakt en hen gerecommandeert dusdanig in 't vervolg voort te gaan. Waarop zij H.E. Gr. Achtb. voor hun goede gunst hebben bedankt en zig in derselver hooge protectie hebben aanbevolen.’
De opbrengst van de Bank van leening, eene instelling, volgens de tegenwoordige begrippen, ter voorkoming van armoede, schijnt vroeger gedeeltelijk gebruikt te zijn geworden voor doeleinden, waarover men zich thans moet verwonderen. Twee voorbeelden van die bestemming laat ik hier volgen, waarin van subsidie, uit hare inkomsten getrokken, sprake is: ‘De HH. Burgemeesteren ende Regeerders der stad Delft in overweginge genomen hebbende de slegten staat en toestand van de Groote Kerken binnen deze stad, blijkende uyt de importante subsidiën, welken zeedert eenige jaaren herwaards uyt Stads Cassa aan dezelve kerken hebben moeten werden gegeven; welk verval eensdeels is voortspruytende hieruyt, dat het altans genoegsaam buyten gebruyk is geraakt, het luyden der kloeken over dooden; item dat er jegenswoordig veel | |
[pagina 39]
| |
minder, als voorheen, wert gepractiseert het hangen van wapensGa naar voetnoot(*) in de Kerken, waardoor het incomen van dien merkelijk komt te verminderen; en andersdeels ook daaruyt onstaande, dat de kerken van jaar tot jaar ouder wordende, gevolgelijk dan ook important meerder geld, als in voorige tijden aan hoognoodige reparatiën komen te kosten. Zoo hebben H.E. Gr. Achtb. om die redenen, considereerende dat is komen te cesseeren de resolutie van dato 23 Mey 1714, waarbij de subsidie van 1500 gl. jaarlijcx, welke de kerken uyt de Bank van Leeninge plegen te genieten, is ingetrocken, dan ook goedgevonden ende geresolveert, gelijk goedgevonden ende geresolveert wert by dezen, dat de opgem. Groote Kerken, boven en behalve de somma van 800 gl., welke jaarlijcx door den Thesaurier werd betaald aan den Rentmeester van de Kerkel. goederen en welke door denselven meede jaarlijcx wert uytgekeert aan de vier Predicanten dezer stad voortaan, te beginnen met den aanstaande jaar 1760, wederom als voor dezen uyt de Bank van Leeninge zullen trekken de subsidie van 1500 gl. jaarlijcx. En zal copie dezer resolutie gegeven werden aan de Cassier van Stads Bank van Leeninge, omme te strekken tot zijn narigt. Actum by de Heeren allen, den 4 Dec. 1759.’ Het andere voorbeeld betreft de Latijnsche of Triviale ScholenGa naar voetnoot(†) dezer stad, die mede uit de opbrengst van Stads-Leenbank werden gesubsidieerd of ondersteund. De resolutie, uit het 5de Memoriaal getrokken, luidt als volgt: ‘De HH. Burgemeesteren, enz., in een conferentie met de Curateuren van de Triviale Schooien deser stadt ingenomen (ingewonnen) hebbende de consideratiën van deselve Curateuren, off niet ter occasie van het overlijden van den praeceptor in het twede school, om het jegenwoordige kleyne getal van de scholierenGa naar voetnoot(§), de scholen souden konnen werden verminderd en bij provisie gehouden werden op vier; en geconsidereert hebbende, dat in oude tijden maar vier schoolen sijn geweest en 't vijffde om het groote getal van de scholieren diestijds | |
[pagina 40]
| |
geïntroduceerd is geweest, en reflexie gemaekt sijnde op de resolutie van Burgemeesteren van 27 Dec. 1709: hebben H.E. Gr. Achtb. gemelde Curateuren bedankt voor hunne gegeven consideratiën en vervolgens goedgevonden, enz. dat de jegenwoordig vacerende praeceptors plaetse niet sal werden gesuppleerd, en dat de schoolen by provisie en tot nader dispositie sullen gehouden werden op vier. En alsoo uyt de resolutie van de HH. Veertigraden, van 26 Mei 1612, en van de HH. Burgemeesteren van 21 Mey 1621 censteert, dat de subsidie van f 400 uyt de Bank van Leening ten behoeven van de schoolen gegeven is geweest ter occasie van de Augmentatie van een school, om de groote aanwas van scholieren in die tijd, is mede goedgevonden, dat by provisie en geduyrende de jegenwoordige schicking, de subsidie van vierhonderd gulden jaerlijcx uyt de Bank van Leeninge, sal werden ingehouden. Gedaen by alle de Heeren, desen 18 October 1712.’
Toen Delft nog lakenbereiders had en het St.-Adriaansgilde eene voorname plaats onder de overige vereenigingen van dien aard bekleedde, bestond er onder de tien steden van Holland, waar de draperie werd uitgeoefend, het loffelijk gebruik, in 't belang der nijverheid eene gedurige onderlinge correspondentie te onderhoudenGa naar voetnoot(*). Om de twee jaren, bij tourbeurten dan in de eene, dan in de andere stad, kwamen de gedeputeerden op zekeren bestemden tijd bijeen. De reisen teerkosten werden door de stad, waar de vergadering, die, zooals Bleyswijck doet opmerken, ‘belachlijcker wyse de Synode der Droogscheerders’ werd genaamd, gedragen en voldaan. In 1761 werd die bijeenkomst te dezer stede gehoudenGa naar voetnoot(†) en tot aanvulling van het vroeger medegedeelde aangaande dat periodiek congres laat ik het verbaal deswegens volgen, waaruit o.a. blijkt, dat alles met de meeste deftigheid, een op Hollandschen bodem welig tierende maatschappelijke vorm of specialiteit, die nog altijd blijft voortleven, werd behandeld en ‘getracteerd’. Het ceremonieel en de etiquette, die toen het toppunt van hun bloei hadden bereikt, werden, gelijk overal, ook bij deze hoogst belangrijke vergadering stipt in acht genomen. ‘Naar dat bevorens op den 14 Junij 1757 de Hoofdluyden van het Laakenbereyders gilde binnen deze stad aan HH. Burgemeesteren hadde voorgedragen, dat zij door de Hoofdluyden van het L.G. tot Haarlem bij missive waren geïnviteert omme tegens den 19 Julij daaraanvolgende na Haarlem voorn. te zenden hunne gecommitteerdens tot het assisteeren der bijeencomste van de gedeputeerdens der Laakenbereyders- | |
[pagina 41]
| |
gildens uyt de respective thien steedenGa naar voetnoot(*) van Holland ende Westvriesland; met bijvoeginge, dat de naastvolgende bijeenkomste, conform de tourbeurte, over vier jaaren (gelijk zeedert den jaare 1737, in plaatse van om de twee jaren is beginnen gepractiseertGa naar voetnoot(†) te werden) binnen deze stad diende gehouden te werden. Weshalve zij dan ook alsdoen hadden versogt permissie, omme de gecommitteerdens tegens die tijt te mogen inviteeren, gelijk zulcx dan ook te dien tijt door H.E. Gr. Achtb. was toegestaan.’ Dienvolgens verschenen de Hoofdlieden van het St.-Adriaansgilde, Bartholomeus Verbrugge en Corstiaan Franken, op 6 Mei 1761 ter kamer van BB. en verzochten te mogen weten, ‘wat plaatse H.E. Gr. Achtb. geliefden te verkiesen’ voor de bijeenkomst, welke op 15 en 16 Juli eerstkomende stond te worden gehouden. Naar ouder gewoonte viel de keus op Stads-Doele. De Hr. Veertigraad en Vroedschap, Mr. Nicolaas Kraayvanger, als Deken van het Lakenbereidersgilde, werd van een en ander in kennis gesteld en tevens verzocht, op die vergadering present te willen zijn en aldaar te presideeren. Hetgeen bij zijn Ed.Ga naar voetnoot(§), alvorens uit Burgemeesters-Kamer te vertrekken, gracieuselijk werd aangenomen. ‘Op den 15 Julij 1761, daage van de bijeencomst, is des morgens quartier voor negen uure in Stads-Doele gecomen welgem. Hr. Kraayvanger, geadsisteert met den Secretaris Mr. Hendrik Vockestaert, dewelke aldaer op de binnenplaats hebben gevonden de gecommitteerdens uyt de respective steeden, en dezelven hebben verwelkomt. Met slaan van negen uure heeft voorn. Hr. K. dezelve gecommns. versogt te willen gaen in de Nieuwe kamer, zijnde het vertrek hetgeen tot het houden der besoignes (beraadslagingen, werkzaamheden) was geschikt (bestemd); alwaar stonden twee tafels aan malkanderen gezet, met een groen kleed overdekt en voorsien van de noodige inktkookers, pennen en papier. En hebben de gecommns. in het gaan gehouden den rang der Steeden van waar zij waren gedeputeerd, uytgezondert, dat gem. Hr. K., de Secretaris V. en de Hooftluyden dezer stad het laast zijn gegaan.’ Daarop plaatste de Hr. K. zich aan het hoofd der tafel, de Secretaris V. aan zijne rechterhand en de Hoofdluyden van Delft aan de linkerhand van den Hr. Deken en aan de rechterhand van voorn. Secretaris, terwijl de overige gecommn. over en weer zaten naar den rang der steden, die zij vertegenwoordigden, waarbij Delft echter het presidium had. De Hr. K. begroette daarop, namens BB., de afgevaardigden ‘met een welgepaste en ter materie dienende aanspraak’, | |
[pagina 42]
| |
waarbij hij herinnerde, dat de bijeenkomst ingevolge de autorisatie van H. Ed. Gr. Mog.Ga naar voetnoot(*) en met speciaal consent van H.E. Gr. Achtb. alhier was beschreven, ‘omme te delibereeren ende te resolveeren aangaande zaaken de welstand van het Laakenbereidersgilde raakende’. Hij uitte daarbij de hoop, dat ‘dezelve’ bijeenkomst daartoe strekken mochte. Vervolgens verzocht hij de gecommn., dat zij hunne ‘respective actens van authorisatie’ zouden gelieven te ‘exhibeeren’, om te worden gelezen, hetgeen door den Secretaris V. is geschied. Nadat al de geloofsbrieven of credentialia ‘in behoorlijke forme’ waren bevonden, zoo is ‘immediaat daaraan’ gelezen het compromis ofte Verbaal der resolutiën, binnen de stad Haarlem op 19 Juli 1757 gehouden en genomen en voorts ‘gebesoigneert’, als bij het verbaal of compromis dienaangaande, alhier gehouden en door de respective gecommitteerden onderteekend. Na eene deliberatie en besogne van omtrent anderhalf uurGa naar voetnoot(†) werd de vergadering gesloten en noodigde de Deken, namens BB., de gecommitteerden tegen denzelfden middag ter maaltijd, in den Doele te houden. Gedurende de vergadering waren twee stads-boden daar aanwezig, om op te passen en bij de hand te zijn, ‘ingeval er iets wierde gerequireert’, terwijl de Gildeknecht, voorzien en omhangen met den bandelier van het Lakenbereiders-gilde, de functie van kamerbewaarder vervulde. Omstreeks 1 ure kwamen de drie HH. BB. Mouchon, Mrn. Van der Lely en Van Heemskerk (de Hr. voorzittende Br. Van Buren ongesteld - indispoost - en daarom absent zijnde), verzeld van den Pensionaris Van Bleiswijk en Secretaris Van der Goes op Stads-Doele en begaven zich in de voorz. Nieuwe Kamer, alwaar de gecommn. door de HH. BB. zijn verwellekomd. De maaltijd gereed zijnde, welke was aangericht in de gewezen geschilderde, doch nu onlangs herverwdeGa naar voetnoot(§) kamer, traden - of schreden - de BB., de Deken en de drie ‘Ministers’ (dienaren) derwaarts, gevolgd door de gecommitteerden uit de steden, ‘na derselver rang’. De Hr. Mouchon nam plaats aan het hoofd der tafel met den Hr. Mr. Van d. Lely aan zijne rechter- en den Hr. Mr. Van Heemskerk aan zijne linkerhand; nevens den Hr. Van d. L. de Hr. Deken, naast den Hr. Van H. de Pensionaris Van B., nevens den Hr. K. de Secretaris V. en naast den Pensionaris Van B. de Secretaris Van d. G. Aan de rechterhand van den | |
[pagina 43]
| |
S.V. zaten de hoofdlieden dezer stad en aan de linkerhand van den S. Van d. G. de gecommn. van Dordrecht, dan die van Haarlem en zoo vervolgens de verdere afgevaardigden ‘na haren rang’, zóó, dat die van Enkhuizen aan die van Delft aansloten. Tot voorkoming van confusie waren de zitplaatsen ‘met oplegging van brieffjes op de borden’ aangewezen. Bij het drinken der ‘gezontheeden’ is dezelfde volgorde in acht genomen, behalve dat de Hoofdlieden van Delft ‘het laast zijn gedronken’. Den volgenden dag zijn de Hr. Deken en de Secretaris V., mitsgaders de gezamentlijke gecommittn., ten half 1 ure wederom in voege als den vorigen dag in Stads-Doele vergaderd. Het verbaal en de resolutiën, daags te voren genomen, zijn geresumeerd en door elk der gecommn. geteekend, ‘yder op zijn rang, zonder dat die van Delft eenige praeseance’ hadden, en zijn aan de afgevaardigden der verschillende steden ‘en zulcx te zamen tien copiën authenticq’ van voorz. verbaal gegeven. Het origineel bleef hier berusten en is gelegd in het SecreetGa naar voetnoot(*) van de HH. Burgemeesteren en wel in de Lade 2de. 5, no. 31. Omstreeks 1 ure kwamen de bovengen. HH. BB. wederom in Stads-Doele met den S. Van d. Goes, ‘zijnde de P. Van B. wegens affaires absent’, en is aan de tafel ‘dezelven rang en sessie’ als den voorg. dag in acht genomen. De beide middagmaaltijden - waarvan de tweede een zoogen. vischmaal was -Ga naar voetnoot(†) waren, ‘volgens twee plannen daarvan geformeert en voor memorie in opgem. Lade 5 gelegt’, door BB. aan den Doelmeester aanbesteed voor eene somma van f 410, ‘buyten de wijn’, die van stadswege aldaar was bezorgd en gelaten onder het opzicht van Stads-Fabricq, welke op de uitlevering ervan aan de boden en ‘domesticquen’ paste. De wijn bestond in de volgende soorten, nl.: 2 ankers roode, 2½ ankers witte, 2 ankers Moezel- en ½ anker Hochheimerwijn, behalve eenige flesschen Malagawijn, van Stadswerf derwaarts gebracht en vóór den eten gepresenteerdGa naar voetnoot(§). Gelijk zoovele andere ‘vrundschappelijcke’ maaltijden en bijeenkomsten, waaronder verscheidene van zeer ouden datum, is met de ‘Synode’ ook zijne natuurlijke bekroning in den loop der tijden ondergegaan. | |
[pagina 44]
| |
Het is bekend, dat de hoofdstad van Delfland, of liever hare regeering, sedert eeuwen her in veelvuldige relatiën tot het Hoogheemraadschap van gezegd waterschap placht te staan. Die verhouding was wel is waar niet altijd vrij van eenige meerdere of mindere spanning tusschen beide collegiën, vooral in een tijd, toen elke stad zich voor eene republiek hield en hare rechten en privilegiën met alle kracht handhaafde tegen iedere stad of welk ander lichaam ook, dat daaraan in de verste verte zelfs poogde afbreuk te doen. De geschiedenis van al die ‘differenten’ zou een boekdeel kunnen vullen en zeker eene belangrijke bijdrage leveren tot de geschiedenis der stad Delft en van het Hoogheemraadschap, waarin zij gelegen is; edoch, mij ontbreekt de lust, in die dossiers te snuffelen Die er iets van wenschen te weten, zal Bleyswijck, de nauwkeurige geschiedschrijver van Delft, genoegzaam inlichten, terwijl in het Register op het Secreet Vertrek van HH. Burgemeesteren en Regeerders der stad Delft, bl. 85 vv., menig punt staat aangeteekend, waarvan Lade XVII de geschiedenis heeft bewaard. Het volgende extractGa naar voetnoot(*) uit de notulen van BB. van 26 Maart tot en met 22 April 1757 levert een van de vele staaltjes op van de wijze, waarop de stad haar onbetwistbaar recht tegenover het Hoogheemraadschap meende te moeten ‘mainctineeren’. Ten gevolge van het overlijden van den Oud-Burgemeester, Mr. Paulus Teding van Berkhout, was de plaats, vanwege Delft in het college van Delfland te bekleeden, vacant geworden. ‘Ofschoon volgens de teegenwoordige regeeringsform tot suppletie der vaceerende Hoogheemraadsplaatsen’, door Hoogheemraden, niet bij aanstelling, zooals voorheen, maar alleen bij nominatie van een tripel getal van personen werd ‘geprocedeert’, meenden BB. echter, dat daardoor niet in 't allerminste, zelfs niet ten opzichte van de formaliteiten en het ceremonieel, te voren gebruikelijk, ‘aan het incontestabel regt deeser stad’ behoorde te worden ‘gepraejudicieert, nogte gederogeert’ aan de conventie, op 31 Dec. 1709 tusschen BB. en Hoogheemraden gesloten, waarbij ‘hetzelve regt nader is gecorrobeert en bevestigd’Ga naar voetnoot(†). Na voorgaande rijpe deliberatie en examinatie der retroacta werd besloten, dat de zaak bij het college van Hoogheemraden daarheen zou worden gedirigeerd, dat op de te formeeren nominatie ter vervulling van de vaceerende H. Heemraadsplaats zouden gebracht worden drie Heeren uit de Veertigraden dezer stad, ten einde daaruit door H.K.H. de Vrouwe Princesse Gouvernante, etc. etc. etc. een tot H. Heemraad zou worden geëligeerd. Om echter te bewerken, dat ‘de te nomineeren persoonen weedersijds aangenaam en welgevallig’ mochten wezen, werd | |
[pagina 45]
| |
noodig gekeurd, te voren de consideratiën van BB. in eene daartoe te houden conferentie ‘in te nemen’, en dat in 't vervolg van stadswege ‘deselve voet (mocht) werden geobserveert en gehouden’. Dienvolgens werd de Pensionaris gelast en gecommitteerd, om zich vanwege H.E. Gr. Achtb. te vervoegen bij den Hr. Van VosholGa naar voetnoot(*), als 1ste H. Heemraad, en Z. WelEd.Ga naar voetnoot(†) daartoe te disponeeren, ‘dat conform aan de voorz. intentie van H.E. Gr. Achtb. bij H Heemraden werde geresolveert’. Actum 26 Maart 1757. Den 29sten Maart bracht de Pensionaris rapport uit van zijne commissie bij den Hr. Van Voshol, waaruit bleek, dat deze had aangenomen, zijne collega's zóó te disponeeren, dat de zaak ten genoege van H.E. Gr. Achtb. zou worden ‘gereguleert’Ga naar voetnoot(§). Den 4den April communiceerde de voorzittende Burgemeester Abraham van Bleyswijck aan zijne ambtgenooten, dat hij den vorigen dag een bezoek had gehad van den Hr. Van der Goes, Secretaris van het Hoogheemraadschap van Delfland, welke hem namens dat college in antwoord op hetgeen door den Pensionaris, den Hr. Van Voshol, was ‘voorgedragen’, te kennen had gegeven, dat ‘Haar WelEdelens, geneegen en bereyd zijnde om de vriendschap en Harmonie met HH. BB. te cultiveeren en bestendig te maken, ook verre geëloigneert waren van bij de suppletie der althans vaceerende Hoogheemraadplaets ofte ooyd in 't vervolg aan het regt van deeze stad eenige atteinte te geeven, en overzulks geresolveert hadden, dat op de nominatie van een Tripel getal van persoonen, die door H. WelEd. geformeert en in derselver naam aan H.K.H. ter electie zouden werden gepresenteert, zullen werden gebragt drie Heeren uyt de Veertigh Raden deese Stad, en dat ten eynde die Heeren weedersijds mogten weesen aangenaam en welgevallig, HH. Burgemeesteren op zeekere dag, daartoe nader te praefigeeren, tot het houden van een onderlinge bijeenkomst, op de voet van de conventie van den 31 Decr. 1709, en in gevolge de laatste retroacta zouden werden geïnviteert en de consideratiën van H.E. Gr. Achtb. over de te nomineeren persoonen werden ingenomen. Dat H.W. Eds. wijders verwagtende waren, dat HH. Burgemeesteren, van haar zijde niet minder geneegen tot cultiveering van de Harmonie tusschen Haar Stad en het Hoogheemraadschap, niet zouden nalaten de Privilegiën en Voorregten van Delfland ter vergadering van H.E. Gr. Mogn. bij voorkomende geleegentheeden te maintineeren en te defendeeren.’ Waarop gedelibereerd zijnde, is de Hr. Van B. voor zijne com- | |
[pagina 46]
| |
municatie bedankt ‘en hebben H.E. Gr. Achtb. zich het voorsz. gerapporteerde laten welgevallen’. Den 21sten April daaraanvolgende liet de Hr. Van d. Goes zich ter Kamer van BB. aandienen. Op voorgaande order van H.E. Gr. Achtb. terstond in de Kamer en ‘binnen het Balustre’Ga naar voetnoot(*) gelaten, heeft hij vanwege H. Heemraden te kennen gegeven, dat haar WelEdns voornemens waren, op morgen tot de vervulling der vacature te procedeeren volgens de ‘jeegenwoordige constitutie der Regeering’ tot het formeeren van het tripel getal, ‘omme door H.K.H. de Vrouwe Princesse-Gouvernante etc. etc. etc. daaruyt een tot de voorsz. bediening te werden geëligeert’. Dat H. Heemraden, ten einde de nominatie ook aan HH. Burgemeesteren aangenaam en welgevallig mocht wezen, daartoe hadden vermeend, de consideratiën van H.E. Gr. Achtb. te moeten inwinnen, en hij, Secretaris, vervolgens was gelast, BB. te dien einde tot het houden eener conferentie op morgen ten 12 ure in het Gemeenlandshuis van Delfland binnen deze stad te verzoeken. De voorzittende Burgemeester heeft daarop den Secretaris voorn geantwoord, dat H.E. Gr. Achtb. zich de voorgestelde dag en uur lieten welgevallen en tot het bijwonen der conferentie ‘een Heer uyt den haaren met een Minister’ zouden committeeren. Waartoe is verzocht en afgevaardigd de Hr. Burgemeester Van der Goes, met adjunctie van den Pensionaris. Den volgenden dag, 22 April, rapporteerdeGa naar voetnoot(†) de Hr Burgemeester Van der Goes, dat Z.E. benevens den Pensionaris huiden morgen ten 12 ure van het Raadhuis alhier ‘met desselfs koets, geprecedeert door een stads-bode, gereden zijnde naar het Gemeenlandshuis van Delfland’, bij hunne aankomst door den Secretaris van het H. Heemraadschap Van der Goes aan de koets waren ‘opgewagt’ en door hem naar binnen waren geleid. Dat zij aan de trappen van de voorzaal waren gerecipieerd door den eersten H. Heemraad, den Heere Van Voshol, met den eersten Secretaris Van Beaumont en ‘door deselve geconduiseert in de Kamer, alwaar de verdere presente H. Heemraden, de Hr. van der Duin, Heer van 's Gravendeel, absent zijnde, hadden gevonden en door hen waren verwelkomd’. Dat vervolgens door den Hr. Van V. aan den Hr. Burgemeester deszelfs zitplaats aan het midden van eene ronde tafel met den rug aan het vuurGa naar voetnoot(§) was aangewezen, en aan den Pensionaris de volgende stoel aan deszelfs linkerzijde. Waarna de Hr. Van V. en de verdere H. Heemraden, ieder naar rang, met derzelver beide Secretarissen | |
[pagina 47]
| |
Van B. en Van d. G. zich hadden geplaatst, zittende dus de laatstgen. Secretaris naast of een weinig ter zijde aan de rechterhand van hem, Hr. Burgemeester. De conferentie werd daarop door den Hr. Van V. geopend, ‘met praeallabele betuyging van de sincere intentie en aanhoudende dispositie van H.W. Ens. tot cultiveering van de vriendschap en Harmonie tusschen de regeering deeser stad en het H. Heemraadschap, zoo gelukkig subsisteerende, en in 't bijzonder ook met versoek van by continuatie te mogen genieten de favorable intercessie en het vermogend appui van H.E. Gr. Achtb. tot handhaving en bescherming der regten en Privilegiën van Delfland’. Vervolgens werd het doel der bijeenkomst door hem uiteengezet en tevens verklaard, dat H. Heemraden hunne gedachten over de te nomineeren personen hadden laten gaan en ‘wel meest daer heenen zoude inclineeren, dat op de nominatie zouden worden gesteld: de Heeren Mr. Jan Teding van Berkhout, Mr. Franco Pauw en Mr. Hendrik van der DussenGa naar voetnoot(*), allen Veertigraden dezer stad; verzoekende te mogen vernemen de consideratiën van H.E. Gr. Achtb’. De Hr. Burgemeester antwoordde hierop in substantie, ‘na reciprocque betuiging van de constante geneigtheyd’, etc., dat het BB. ten uiterste aangenaam was geweest, tot deze conferentie te zijn geïnviteerd, maar dat het hun niet minder aangenaam zou zijn, te hooren, dat de gedachten van Hoogheemraden gevallen waren op drie Veertigraden, die BB. ook ‘allesints waren welgevallig’. Dat niemand anders zich aan BB hebbende geadresseerd, noch ‘derselver goede officiën’ verzocht, als gem. Hr. Van d. D., hij Hr. Burgemeester ‘denselve Hr. ook wel speciaal aan H.W. Edns moest voordragen en dus geen zwarigheyd maakte om de gedaane voorslag te amplecteeren en zig daarmeede te conformeeren’. En zoo liep alles naar wensch af, zou men zeggen; edoch, vóór het eindigen der conferentie wachtte den Hr. Burgemeester nog eene verrassing. De Hr. Van V. gaf namelijk te kennen, dat H. Heemraden uit het rapport van hun Secretaris ‘met eenige surprise hadden geremarqueert, dat aan deselve Secretaris, wanneer op gisteren ter Camer van HH. BB. ter audientie was geadmitteeert, geen stoel was aangewezenGa naar voetnoot(†), contrarie aan hetgeen bevoorens in diergelijke gevallen was geschied’. De Hr. B. antwoordde daarop, dat in de retroacta, ‘met opzigt tot het voorsz. point van Ceremonieel’, niets werd gedefinieerd en dat dienaangaande ook geene ‘particuliere reflexie’ bij HH. BB. was gemaakt of eenig ‘bijsonder overleg gevallen’. Evenwel zou hij, Hr. B., niet nalaten, hiervan aan het E. Gr. Achtb. college rapport te doen. De B. en de S. namen daarop afscheid, nadat de conferentie ‘weederzijds op het vriendelijkste en met zodanige expressiën van civiliteit, als op diergelijke bijeenkomst meest quadreeren’, | |
[pagina 48]
| |
was afgeloopenGa naar voetnoot(*). Ten slotte deden de H. Heemraden de gecommitteerden tot aan de trappen van de voorzaal uitgeleide en werden zij door den S. Van d. G. aan de koets geconduiseerd, ‘blijvende deselve Secretaris op de stoep staan tot dat de koets was afgereeden’. Na dit relaas werden de HH. Burgemeester en Pensionaris voor de genomen moeite en het uitgebracht rapport bedankt en is het gepasseerde in voorz. conferentie ‘geapprobeert’. ‘En is voorts’ - zoo eindigt de aanteekening, rakende dit ‘poinct van ceremonieel’, - ‘met opsigt tot de remarque by Hoog Heemraden nopens het Ceremonieel by de audientie van derselver Secretaris gevallen, goedgevonden en verstaan: dat voortaan, wanneer een Secretaris van het Hoogheemraadschap van Delfland tot het versoeken van diergelijke conferentiën ofte tot het afleggen van eenige andere commissiën, uyt naam van Hoogheemraden, ter audientie van HH. Burgemeesteren zal werden geadmitteerd, aan denselve Secretaris een Stoel zal werden aangeweezen.’ In den loop der XVIIIde eeuw werden drie mijner ambtsvoorgangers, welke aan Burgemeesteren hun historischen of eenigen anderen, niet rechtstreeks ambtelijken arbeid hadden opgedragen en aangeboden, met een ‘contra-praesent’ beloond. De daarop slaande aanteekeningen luiden als volgt: ‘De Hr. Secretaris Mr. Gaspar Rudolph van Kinschot aan de Heeren Burgemeesteren hebbende opgedragen syn uitgegeven werk, in quarto gedrukt, en geïntituleert: Beschrijving der stad OudewaterGa naar voetnoot(†), en daarvan aan yder Heer Burgemeester, mitsgaders aan den Pensionaris, een exemplaar vereert, hebben welgem. Heeren Burgemeesteren den voorsz. opdraght en Praesent met genoegen geaccepteert, en in erkentenisse van dien goedgevonden aan den voorn. Secretaris van Kinschot te doen een contra-praesent, gelijk bevorens in sodanige gevallen ook altijt is geschiet. Ten welken eynde Heeren Burgemeesteren voornt. hebben goedgevonden en verstaan, dat aan de keuse van den voorn. Secretaris van K. sal werden gestelt en gelaten, gelijk gedaen werd by deze, voor sig te ordonneren en te laten maken zodanigen silveren Beker, KopGa naar voetnoot(§), ofte ander stuk silverwerck, tot de waarde ofte somme van vierhonderd guldens, als deselve, tot een gedaghtenisse ter saeke voorsz., sal komen te verkiesen en van sijne convenientie oordelen te zijn; en dat tot betalinge van dien op heden een ordonnantie ter voorsz. somme van vierhonderd gulden sal werden gedepecheert en aan den voorn. Secretaris v. K. door den Pensionaris deser stad werden ter hand gestelt, gelijk immediaat op deze geschiet is. Gedaan bij de Heeren alle, desen 31 December 1746.’ | |
[pagina 49]
| |
Elf jaar later viel den Secretarissen, - vroeger waren er twee van die dignitarissen te gelijk in functie - den Heeren Vockestaert en Van der Goes, de eer te beurt, door Burgemeesteren te worden begiftigd elk met een kostbaar boekgeschenk, waarmede hunne respectieve bibliotheken zoowel verrijkt werden als versierd. | |
‘Dingsdagh den 1 November 1757.’‘In agtinge genomen sijnde, dat onlangs door den Secretaris Vockestaert geformeert en aan de Heeren van de Weth deser stad is gepresenteert een Register op de resolutiën van het gemelde collegie, beginnende met den jaare 1609 tot op den jegenwoordige tijt, en dat deselve gedeclareert heeft deesen arbeid buiten eenige vues van remuneratieGa naar voetnoot(*) en alleen ten dienste van de stad en tot facilitering van de Besognes van H.E. Gr. Agtbn. te hebben ondernomen. Is goedgevonden en verstaan, dat deselve Secretaris tot een duursaam en nuttig monument van de volkomene goedkeuring en het sonderlingGa naar voetnoot(†) genoegen van Heeren Burgemeesteren, soo op het voorsz. werk, als over de welbeproefde ijver en loffelijke vigilantie van welgem. Secretaris in de waarneeming van allen de deelen van sijne bediening, van Stadsweegen sal werden vereert met een Exemplaar van het Groot Charter-Boek der Graven van Holland, in vier Deelen in Folio, op groot papier, met een cierlijke Band georneert. En is wijders, gereflecteert sijnde op de bysondere blijken van applicatie, assiduiteit en naarstigheid door den Secretaris van der Goes in de honoraire exercitie van het Secretariaat en nog laast in het helpen revideeren van de Stads-Chartres geadhibeert, goedgevonden denselve Secretaris van Stadsweege te vereeren met een Exemplaar van de Handvesten en Keuren der stad Haarlem, in twee Deelen in Folio, op groot papier, gebonden en geconditioneert als booven. Actum bij de Heeren Allen, ten dage als booven.’ Het: Honos alit artes, eene waarheid, die in de 16de en 17de eeuwen zoozeer bevestigd was geworden, werd ook in de 18de niet vergeten.
Mr. j. soutendam. |
|