| |
| |
| |
Vrij onderzoek.
(Een fragment.)
De eerste raad, dien ik u geef, is deze: leert vrij te zijn.
Opzoomer. De wijsbegeerte den mensch met zich zelven verzoenende.
Die Pflicht ist hier nur sein Gewissen zu cultiviren, die Anfmerksamkeit auf die Stimme des inneren Richters zu schärfen, und alle Mittel anzuwenden um ihm Gehör zu verschaffen.
Kant. Einleitung zur Tugendlehre, Dl. V, blz. 227.
Goddank, ik ben geen slaaf geworden! Ik ben vrij!
Ik buig voor God en voor de waarheid. Geen partij
Maakt mij bevreesd, om vrij te denken, vrij te spreken;
Doet mij een woord, dat uit het hart zou willen breken,
Verzwijgen. Neen, nu nog, als in mijn jonkheid, zeg
Ik, wat ik denk, vrijuit. Dien goeden, rechten weg
Deed zucht naar goud of eer of macht mij niet verlaten;
Ik bleef den leugen, bleef de zelfverberging haten.
Het is de schat en d' eer eens mans, zichzelf te zijn;
Dat voel ik diep in 't hart. Ik leef niet voor den schijn,
Als zij, die onbeschaamd de stem der waarheid smoren,
Omdat zoo menigeen nog weigert, haar te hooren,
Haar taal nog niet verstaat. Ik streed met mond en pen
Voor wat mij heilig is. O, hoe beklaag ik hen,
Die lijden aan gemoeds-, aan waarheids-, rechts-verbuiging!
En daardoor aan gemis van heilige overtuiging!
Zij moeten lijden, hun lafhartigheid ten zoen;
Om waarheid was het hun niet allereerst te doen;
En niemand straalt zij ooit in al haar schoonheid tegen,
Die, als hij waarheid zoekt, met angstig overwegen
Zich afvraagt: ‘Snijd ik zoo mijzelf den weg niet af
Tot plaatsing? Zal een storm van woede niet als kaf
Mijn woord verwaaien? Is het goed, de rust te storen
Van hen, wier harten nog aan 't oude toebehooren?
En ligt de waarheid niet in 't oude omzwachteld neer?
Ik kan niet anders. Neen, waar ik mij wende of keer',
Ik ben gedwongen, wel een weinig toe te geven;
Een mensch blijft mensch en kan niet van gedachten leven.’
Hoe anders klinkt die taal dan Luther's moedig woord,
In Worms' vergaderzaal door vorsten aangehoord
Met beving des gemoeds! toen hij daar onbezweken
| |
| |
Zijn kloek: ‘Hier sta ik’, uitte; ‘ik kan niet anders spreken;
‘God helpe mij!’ In hem zien w' een geloovig man,
Die wat hem waarheid blijkt, verlooch'nen wil noch kan.
't Is in den diepsten grond toch ongeloof, te zeggen:
‘Er is onwaarheid, waar men zich bij neer moet leggen;
De menschen kunnen nog die dingen niet verstaan.’
Zoo spreken velen en versmoren langzaam aan
De stem der waarheid in hun binnenst' en verdooven
De stralen van het licht, dat hun de rust zou rooven,
Waaraan hun zwakke ziel zoo innig is gehecht.
Wel zware last is aan die armen opgelegd!
Verloochening van 'tgeen in heldere oogenblikken
't Geweten, dat zich toch niet altijd laat verstrikken,
Als goed en edel roemt, als heilig schoon en waar!
Hoe menig priester van die kerk, wier juk zoo zwaar,
Zoo drukkend is; die poogt, om door haar ijz'ren wetten
Der menschheid stagen gang haar slagboom voor te zetten,
Treurt wel in d' eenzaamheid, dat in zijn jongen tijd
Hij dwepend aan den dienst dier kerk zich heeft gewijd,
Die 't denken hem verbiedt. Het is, als zien zijn oogen
In zulk een oogenblik, met helder licht omtogen,
Een wonderschoone vrouw, de waarheid, voor zich staan;
‘Gij, zwak'ling,’ spreekt zij, ‘zal u nooit de lust vergaan
Voor wat u leugen is, u veinzend neer te bukken?
Ontbreekt het u aan kracht, u moedig los te rukken
Van 'tgeen, waarin uw ziel, uw denken zich bekneld
Gevoelt? Gij ziet het toch, waar 't levend water welt
Uit reine en rijke bron, die ook uw ziel kan drenken
En den verloren vrede uw hart terug kan schenken.
Bedenk het wel, uw tijd vliegt vogelsnel voorbij!
Wat aarzelt gij dan nog? Wat kiest gij? Slavernij
Of vrijheid? Zoo g' u nu nog langer laat verleiden,
Ga ik, bedenk het wel, voor altijd van u scheiden
En neem voor mannenmoed uw levensvreugde mee.’
Hoe menig priester zag wel die verschijning? Wee!
Wee over hen, die zoo haar toornend hoorden spreken
En die naar d' oude sleur zichzelven en hun leeken
Misleiden bleven! O, het is geen leven meer,
Als ons 't geweten zegt: ‘Gij zijt geen man van eer;
Gij poogt vergeefs uw rede in sluimering te wiegen.’
Wee over hen, die zoo zichzelven meer bedriegen
Dan and'ren! Ach, hun hart wordt spoedig arm en koud!
Wat blijft hun heilig? Jong van jaren, zijn zij oud
| |
| |
Van aanzien; en, wat schat zij zich verwierven,
Zij voelen 't soms, hoe zij hun levensheil bedierven,
Waar 't waas der onschuld met hun waarheidszin verdween
Men vindt hen in de kerk van Rome niet alleen,
De mannen (zijn zij dat?), die zich gevangen geven
Aan vreemd gezag; die zoo het heerlijk menschenleven
Berooven van zijn schoon. Die niet alleen bevreesd
Zijn voor het woord, de daad, waarmede een kloeke geest
Het volk, dat hem weerstaat, als aan zijn voeten toovert,
Meer, dan hijzelf verwachtte, op 't bijgeloof verovert;
Maar zelfs voor 't helder zien, dat immers tot de daad
Hen half weerstrevend voort zou drijven; want het zaad
Der kloeke daden zijn gedachten. Dat bevroeden
Zelfs zij, die daarom zich voor helder denken hoeden.
Door zulk een zwakheid, die haar eigen denken vreest,
Sluit menigeen zich uit van 't rijke levensfeest.
Ik zag dat menigmaal, zag frisschen moed versterven;
En ik beklaagde hem, dien 'k langzaam af zag zwerven
Op bijpaân van den weg, die tot den vrede leidt.
Niet licht vergeet ik, hoe 'k in mijn studententijd
Eens op mijn kamer zat, omschanst met tal van boeken,
Om 't beeld van vroeg'ren tijd mij daaruit saam te zoeken.
De vraag was 't naar den aard van 't eerste Christendom
En naar zijn oorsprong, die mij bezighield; waarom
Het met zoo wond're macht de wereld kon veroov'ren,
Toen 't met zijn heil'gen ernst de harten kwam betoov'ren
Voor mij lag 't boek van Baur, waarin bij helder licht
Der eerste kerke bouw als oprijst voor 't gezicht;
Die in een kort bestek zooveel weet saam te grijpen,
Het jeugdig oordeel door ontleden snel doet rijpen.
Daarnevens echter lag het werk van Pressensé;
Die boeken zocht ik door. Ik vergeleek die twee:
Daar 'k wist, dat ongesteund ik tegen geen van beiden
Kon worst'len, blind'lings mij dan voort zou laten leiden
Misschien door hunne kunst en feitenkoppeling
Tot hun beschouwing en als in een tooverkring,
Nog eer ik 't wist, door hen zou worden vastgebannen,
Want ik had eerbied voor de wetenschap dier mannen
En voor hun werk. Veel veil'ger scheen 't mij toe,
Hen beurt'lings met talent te hooren zeggen, hoe
Zij zich het Christendom dier vroegere eeuwen dachten,
(De taak was niet te zwaar, zoo scheen 't mij, voor mijn krachten)
Om dan een oordeel mij te vormen over 't werk
| |
| |
Dier mannen en 't ontstaan der eerste Christenkerk.
Zoo werkte ik denkend voort en had het vast vertrouwen,
Dat, wie vooroordeel vreest, de waarheid zal aanschouwen,
Niet ras de slaaf wordt van 't welsprekendste betoog;
Toen, na een luid geklop, mijn deur als openvloog.
De vriend, die binnentrad en mij daar in mijn boeken
Bedolven zag, riep uit: ‘Wat zit gij daar te zoeken,
Zoo vroeg in 't morgenuur? Laat zien. Wat hebt gij daar?
Wat! Baur? Gij leest dien reeds?’
‘Dat ziet gij. Wat bezwaar
Kan voor studenten daar wel ooit in zijn gelegen?
Een boek als dat van Baur wordt nimmer dood gezwegen;
Edmond de Pressensé, gij ziet het, ligt ernaast.’
‘Ik wist toch waarlijk niet, dat gij die boeken laast;’
Was 't antwoord; ‘mij, mij schijnt zulk lezen vol gevaren,
Is ééns de twijfelgeest u toch in 't hart gevaren,
‘Maar daarvoor moet mij De Pressensé bewaren,
Als hij de waarheid heeft. Ik lees hier beiden, man,
En maak mijn oordeel op daarna, zoo goed ik kan;
't Is mijn bedoeling niet; ik zit hier niet te werken,
Om in 't vooroordeel mij hardnekkig te versterken.’
‘Ja, later hoop ik ook....’
‘Misschien is 't dan te laat.’
‘Als 'k mij gewapend heb, om Baur te wederleggen.’
‘Als gij zijt vastgegroeid, zoo moest gij liever zeggen;
Als gij slechts waarheid zoekt in boeken, kameraad,
Van vrienden, waar gij mede in ééne meening staat,
Noem ik dat, bij mijn ziel, geen ernstig waarheid zoeken,
Dat ons studenten past. Gij moet uw hart verkloeken;
De waarheid, naar 't mij schijnt, komt dan in groot gevaar,
Als men te vurig wenscht: ach, ware al 't oude waar!’
‘Zooveel, zoo heel veel goeds is bij dat oude ontloken!’
‘Zoodoende wordt de kracht van 't onderzoek gebroken;
Waar steeds die wensch toch in 't gevoelig harte leeft,
Daar zoekt men slechts in schijn en vindt hetgeen men heeft,
Of meent te hebben; laat zich door zijn wenschen binden,
En speurt de dwaling niet in boeken van de vrinden.’
‘Is het geen hoogmoed, vriend, die u dus spreken doet?’
‘Zeg mij, hoe 'k anders hier de waarheid vinden moet.’
‘Is 't niet gevaarlijk, op uw rede te vertrouwen,
‘Waar anders op te bouwen?
Door haar slechts speuren wij, wat vroeger is geschied;
Wat feit betrouwbaar is, en wat de denker niet
| |
| |
Zoo noemen kan. 't Gevoel geraakt al ras aan 't dwalen,
Als steeds de rede niet de teugels in blijft halen.
Ja, hoe beperkt het zij, het menschelijk verstand,
Slechts door zijn licht geleid, bezeilt men hier het land.’
Zoo sprak ik met dien vriend in lang verleden dagen;
En 'k bleef dier richting trouw. Ik zal 't mij nooit beklagen,
Dat ik zoo eerlijk zocht naar waarheid, voor geen boek
En voor geen naam bevreesd, bij ieder onderzoek
Van beide zijden steeds de zaak mij voor liet stellen;
Een dweper noeme dit zichzelven vrucht'loos kwellen;
't Ga langzaam slechts vooruit, toch, elke nieuwe steen,
Dien ons de rede brengt tot bouwen, is er één,
Terwijl 't gevoel als kalk die steenen komt verbinden.
Zoo rijst er een gebouw, dat nimmer door de winden
Des twijfels vallen zal, een deeg'lijk, stevig werk,
Het woelen van den vloed des ongeloofs te sterk.
Eene overtuiging, die van wank'len weet noch buigen,
Hoe sterk een maalstroom om baar grondvest moge zuigen.
Zoo wordt er een geloof, dat geen bespotters vreest;
Dat dankbaar God aanbidt in waarheid en in geest,
Die, hoogste Denker zelf, Zijn schepsel ook tot denken
Bekwaamde, in denkenskracht het middel ons wou schenken,
Om tot de waarheid, die het hart met vree vervult,
Te naad'ren. Ach, hoe vaak is 't niets dan eigen schuld,
Wanneer men vreezend steeds, met d' oogen half geloken,
Het heerlijk licht niet ziet, ons door Gods gunst ontstoken;
In schijn geloovig wel, maar twijf'lend inderdaad.
Voert in den fellen krijg de vrees vaak tot verraad,
Zoo is 't op 't slagveld ook, waar wie zich roem behaalde,
Der waarheid heil'ge winst vaak al te ras betaalde
Met rust en lust, met bloed. Op 't ware veld van eer
Verschuilt de lafaard zich; de held stort strijdend neer.
Gezegend al wie zoo als trouwe krijgers vielen!
Hun grootheid vure ons aan, waar w' op hun graven knielen!
Utrecht, November 1882.
|
|