| |
| |
| |
Mengelwerk.
De Indische kapitein.
Novelle van P.F. Brunings.
I.
't Was in 't midden van den zomer en nooit had de zon van Nederland helderder geschenen, nooit was onze hemel reiner blauw geweest dan op dezen Juli-Zondag. 't Was 's ochtends tien uren al warm, en 't beloofde, tegen twaalven, ‘snikheet’ te worden. De thermometer in de koele gang van Ver-Zicht klom sinds negen uren langzaam boven de 70o en stond een uur later niet ver van de 80° F. De vergulde windwijzer, in den vorm van een pijl, op de punt van eene der schoorsteenkappen van het van ouds bekende ‘Logement en Uitspanning’ fonkelde in de zonnestralen en wees onbeweeglijk naar het Westen. De oostenwind ‘sliep’ al sinds de nieuwe maan, die nu in haar laatste kwartier was, en de weervoorspellers verklaarden, met stijfzinnigen ernst en op grond hunner ondervinding, dat gezegde wind ‘in zijn hoek’ zou blijven, totdat de maan weer aan 't afnemen ging. Ze konden gelijk hebben. 's Avonds kwam er geregeld een briesje door, dat de aarde een weinig afkoelde en menschen en dieren deed herademen. 's Nachts werd het weer doodstil en de minst-verstokte Hollanders in 't geloof aan ‘doodelijke nachtlucht’ lieten het raam van hunne slaapkamer op een kier staan. Enkele ketters waren er, die het wijd openzetten, maar toch de voorzorg gebruikten, het gordijn over de opening te laten vallen. Er waren menschen, die in triomf verklaarden, dat ze elken nacht ‘maar onder een laken’ sliepen, en er werd zelfs verteld, dat eenige waaghalzen zich doodkalm op hun laken te ruste legden.
Dat zijn bijzonderheden, die der vermelding waard zijn. De bestendige oostenwind wordt steeds zeldzamer, en dit verschijnsel staat wellicht in verband met onzen vooruitgang. Onze schepen hebben dien wind niet meer noodig, om naar buiten te komen. Zij stoomen het zeegat uit, en hebben ze zelf geen stoom, dan gebruiken ze dien van een ander. Dit is wellicht de reden, waarom de oostenwind, zijn nut voor Nederland betwijfelende, zich alleen vergenoegt met ons nu en dan een vlaagje veendamp uit onze Drentsche woestijntjes toe te
| |
| |
zenden en, bij uitzondering, eenige schitterend zonnige dagen te schenken, die we dankbaar aan den balk schrijven, al stikken we in onze papieren huizen. Inderdaad, ik geloof, dat de mensch het weer maakt. - We hebben geen oostenwind meer noodig - en hij blijft weg.
Maar op dien Zondag in Juli was hij op zijn post als vroeger. Misschien deed hij eene voetreis en bleef hij aan onze grens staan, om het land nog eens te bekijken, dat hij tot voorspoed en grootheid had... geblazen, toen onze handels- en oorlogsvloten naar hem snakten en gezagvoerders en bevelhebbers, na eerst om hem gebeden te hebben, eindelijk hem begonnen te verwenschen, als hij niet komen wilde. ‘Die ver.... Ooster!’ was het dan.
Ja, zoo gaat het. Die Ooster was een trouwe vriend. Hij stond altijd stijf in zijn hoek, als hij er eens stond, en men wist juist, wat men aan hem had. Hij blies geregeld 's ochtends, ging 's middags zijn dutje doen en werd tegen den avond weer wakker. Wie hem ‘weggevloekt’ heeft, weten we niet, maar zijne broers uit het Noorden, het Westen en het Zuiden, die ons nu met killen regen in den winter, met natte sneeuw in het voorjaar en met donderbuien en hagel in den zomer komen verheugen, kunnen onzentwege met verlof gaan ten koste van de heeren, die de steenkolen uit de aarde laten wroeten en de boomen, die erop staan, laten uitroeien. Deze kleine uitweiding vergeve ons de goedgunstige lezer, en nu gaan we verder vertellen.
De thermometer in Ver-Zicht stond op 80° F. - dus zal 't zoowat halfelf zijn geweest, toen er reeds twee volgeladen rijtuigen met vroolijke bezoekers voor het hotel stilhielden. De paarden dampten en hijgden, - hoewel 't sterke, moedige dieren waren - maar 't was ook zoo warm en Ver-Zicht lag op eene hoogte, eene omstandigheid, waaraan het zijn welverdienden naam te danken had. Met een oogopslag was het te zien, dat de voertuigen en paarden uit een eigenaarsstal kwamen. Alles zag er keurig onderhouden uit en de koetsiers en palfreniers droegen dezelfde livrei, - lichtblauw met zilver - laarzen met witte kappen en een hoed met blauwe, zilvergerande kokarde.
Uit de omstandigheid, dat er eene vlag op Ver-Zicht was uitgestoken, hier en daar bloemenversieringen waren aangebracht en de stoep van het oude, deftige logement met veldbloemen was bestrooid, kon men opmaken, dat hier een familiefeest zou gevierd worden, - eene bruiloft of iets dergelijks. Eene poos later kwamen er ook enkele huurrijtuigen aan, en tegen elf uur scheen het gezelschap voltallig.
Toen ging het geheele troepje, jong en oud, het aangrenzend bosch in, om in de donkere schaduwen van het hooge masthout tot bekoeling te komen.
Nauwelijks was het gezelschap afgetrokken, of de eigenaar van Ver-Zicht daagde met een gevolg gedienstige geesten op, die onder de oude olmen, welke het terrein beschaduwden, tafels tegen elkander schoven, heldere tafellakens uitspreidden, borden, messen en vorken
| |
| |
in orde schikten, vervolgens gevulde broodbakken, vleeschschotels, bloemenvazen, flesschen, glazen, enz. aanbrachten, totdat eindelijk de tafel zoo vol stond, dat er geen vinger tusschen kon gebracht worden, zonder gevaar van iets om te werpen.
't Was blijkbaar, dat eene rijke, maar niet ‘voorname’ familie op dezen Juli-Zondag feest zou vieren. De voornaamheid viert gewoonlijk hare feesten intra-muros en vertoont hare vreugde op een balkon of een hoog bordes, door de juichende menigte toe te wuiven. Hoe ze zich binnen vermaken, mogen de minderen niet weten, en dat is ook niet noodig.
't Was stil op het terras geworden. De tafel stond gereed en de stoelen waren eromheen geschaard. Alleen de eigenaar van het logement, een man van ongeveer zestig jaren, met een gladgeschoren, verwaand gezicht, een bril op, tamelijk gezet, geheel in 't geel nanking gekleed en met een stroohoed op, stond in de deur en overzag zijne aangerechte tafel met een oog van welgevallen. Zijne gasten zouden tevreden zijn, dat wist hij; want zijne bezoekers waren altijd tevreden, en ditmaal had hij buitengewoon zijn best gedaan. Hij leunde tegen den deurstijl en rookte zijne pijp, - een grooten, Duitschen, porseleinen kop aan een lang Weichselroer - na zeven uren, het tijdstip, waarop hij met zijn ontbijt had afgerekend, de derde.
Een wandelaar was de hoogte opgekomen en viel vermoeid, hijgend en verhit op eene der leunbanken, die onder de olmen stonden, neder. Hij zag den logementhouder niet, en deze, met den rug naar hem toegekeerd, had hem evenmin opgemerkt.
De nieuw aangekomene behoorde blijkbaar niet tot het vroolijk gezelschap, welks luidruchtig gejoel en gelach nu en dan uit de verte tot op deze plek doordrong. 't Was een man van nog geen dertig jaren, maar hij zag er lijdend, afgemat en zelfs vervallen uit; hij was broodmager, iets beneden de middelmaat, blond, maar bruin gezengd door de oosterzon, en een lange, blonde, spitse knevel hing, toen hij voorover zat gebukt, tot op zijne borst neder. De jonge man was zeker geen type van mannelijke kracht en schoonheid, maar toch een schoon type. Hij leunde nu achterover tegen de bank en staarde over het liefelijk landschap, dat op dezen rustdag en onder den warmen adem van den zomerwind scheen te sluimeren. Hij droeg de uniform van een Indisch officier - maar 't was met een oogopslag te zien, dat ze niet met haar eigenaar naar Indië op reis ging, maar dat ze er vandaan kwam. 't Was haar duidelijk aan te zien, dat ze evenmin uit een kabinetje kwam als de man, die haar droeg. Ze had ook ‘vermoeide’ plooien evenals hij - zij van het rusten in een koffer gedurende eene zeereis; hij van het liggen, 's nachts op de ongezonde bivakplaatsen in Atjeh, en zijn later rusten op het onzachte, smartelijke bed van het veldhospitaal. Door zijne op de borst openstaande monteeringjas was het witte vest met de vergulde knoopen zichtbaar en
| |
| |
hij had er onderweg een heibloempje ingestoken. 't Was het eerste, dat hij na lange afwezigheid, op zijne wandeling naar het vroegere tehuis, had ontmoet. Toen hij 't plukte, was er een traan in zijn oog geweld, en hij had die groote, onafzienbare, paarse hei wel aan zijn hart willen drukken, zoo lief was ze hem.
En naast het zedig bloempje, dat hij, in vrome herinnering aan eene onbezorgde jeugd, van de stille heide had geplukt, prijkte nog een versiersel, dat van heel iets anders sprak dan van landelijken vrede - een kruis, het kruis der Militaire Willemsorde.
Hij wierp zijne militaire pet naast zich op de bank, wischte zich het gelaat met zijn zakdoek af en gaf met den knoestigen stok, die hem tot steun diende, een slag op de groengeverfde tafel, die voor hem stond. De eigenaar van Ver-Zicht wendde verbaasd het hoofd om. Wie durfde hem op zulk eene ruwe wijze in zijne zelfgenoegzaamheid storen? Langzaam ging hij de stoep af en wandelde naar de plek, waar de man zat, dien hij uit de verte voor een gewoon soldaat hield.
‘We tappen hier geene jenever,’ riep hij op een afstand en eene dikke rookwolk uitblazende.
De officier keek even op, streek nog eens met zijn zakdoek over het gelaat en staarde toen weer voor zich uit.
‘We tappen hier geene jenever,...’ herhaalde de kastelein, en toen verstomde hij. Hij stond nu dicht bij den nieuwen bezoeker, die even het hoofd omwendde en ten antwoord gaf: ‘Ik heb u niets gevraagd, Meneer.’
‘We tappen....’ stotterde de kastelein, die voet bij stuk wilde houden, maar geheel de kluts verloor onder den stalen blik van den jongen man.
‘Hoeveel kost een glas water?’ vroeg de reiziger, zijne beurs uithalende. Hij lei een vijftiger op de tafel en liet er bedaard op volgen: ‘Meer zal 't in uw voornaam logement toch wel niet kosten - anders beklaag ik de menschen, die daar aan uwe mooie tafel moeten eten en drinken. - Of schenkt ge ook geen water, Meneer? - Geef me dan iets anders naar uwe keus, als ge maar zoo beleefd wilt zijn, me een dronk water op den koop toe te geven.’
‘Mijnheer kan krijgen, wat hij verkiest,’ zei de kastelein verbluft.
‘Geef me dan, wat ik vraag en... wat gij wilt,’ antwoordde de officier driftig; - ‘als ik maar een dronk water heb, die geen mensch aan een ander weigert! Ge “tapt” geene jenever - tap dan iets anders: ge hebt toch zeker wel “likeur”, Meneer?’
‘Zeker, Mijnheer. Cognac fine-champagne, chartreuse, kirsch.’
‘Goed, uitstekend, alles minder schadelijk dan jenever! Mag ik nu allereerst een glas water?’
De kastelein ging heen, maar hij was beleedigd. Daarom liet hij zijn gast zitten, die van dorst versmachtte.
De Indiër staarde over de vlakte, die zich als een mozaïek van groen
| |
| |
en goud voor hem uitspreidde, en bleef strak op eene torenspits rusten, die scherp tegen den blauwen hemel afstak. Hij zou zeker nog eene poos zijn dorst en zijne vermoeidheid hebben vergeten, als er niet een bediende op het terras was gekomen, die, den vreemdeling ziende, op hem was afgekomen en toen ook het geldstuk op de tafel zag liggen.
De man was beleefder dan zijn patroon en vroeg: ‘Wat verlangt Mijnheer?’
‘Eene karaf water en... een glas cognac.’
Een oogenblik later was de bediende terug en zette eene parelende karaf met kristalhelder water, een waterglas en een notendop met cognac op de tafel neder. Terwijl de officier het groote glas volschonk, na eerst wijselijk den inhoud van het notendopje erin te hebben gestort, het vervolgens aan de lippen bracht en het langzaam tot op de helft ledigde, telde de bediende het ‘geld terug’ op de tafel uit en zocht toen, met de beklagenswaardige hulpeloosheid onzer hedendaagsche koffiehuisbedienden, in al zijne zakken naar het laatste dubbeltje, dat hij niet vinden kon.
De officier zag dat gehaspel aan en zei toen met een glimlachje en den bediende zijn geopend munttaschje voorhoudende: ‘Leg 't geld er maar in en zoek niet langer. - Is hier eene bruiloft of zoo iets?’
De reiziger had spoedig berouw over zijne onbekookte vraag, want mijnheer de ‘kellner’ begon in 't breede uit te weiden over de rijke familie, die Ver-Zicht had uitgekozen, om er een stukje van haar zilver-bruiloftsfeest te vieren. De officier hoorde den man praten, maar hij luisterde niet en keek weer strak op de torenspits. Eindelijk begon hem die eentonige stem te vervelen; hij haalde zijn sigarenkoker uit den zak en vroeg ‘een vlammetje’.
Terwijl hij eene sigaar aanstak, kwam een licht, open rijtuig met een prachtig span het terrein op en hield vlak vóór het tafeltje, waaraan de officier zat, stil. Een jonge man, die er als een student uitzag en een rood bloempje in zijn knoopsgat droeg, gaf de leidsels aan den lakei op het achterbankje, sprong uit het rijtuig en bood de dame, die naast hem zat, de hand met de zorgelooze voorkomendheid, die de verhouding van ‘broer en zuster’ deed vermoeden. Een opmerkzame blik was er ook slechts toe noodig, om de gelijkenis terstond in het oog te doen vallen. Beiden waren bruin van haar en oogen, hadden gitzwarte, scherpgeteekende wenkbrauwen, een licht gebogen neus, kleinen mond en eene breede kin, die geestkracht verried. 't Waren schoone, krachtige figuren, slank en buigzaam en met iets hoogs in de uitdrukking van het gelaat en de groote, donkere oogen.
De Indische officier was van zijne landschapbeschouwing afgeleid en zijn oog vestigde zich met buitengewone belangstelling op de schoone verschijning in haar eenvoudig, maar hoogst gedistingeerd zomertoilet De gelijkenis met haar geleider viel hem terstond in 't oog en toen het paar in zijne nabijheid aan een tafeltje ging zitten en het rijtuig
| |
| |
inmiddels wegreed, beschouwde hij haar nog eene poos; toen ontsnapte hem onwillekeurig een zucht en een oogenblik later verzonk hij weer in zijne beschouwing en zijn gepeins.
De nieuwaangekomenen, die aanvankelijk geene blijkbare aandacht aan den vermoeiden wandelaar hadden geschonken, maar hem met de hooge koelheid van meerderen tegenover minderen waren voorbijgegaan, zonder ook maar even het hoofd naar hem om te wenden, hadden eerst den gedienstigen kellner, die hunne bevelen kwam vragen, heengezonden met het bescheid, dat ze de terugkomst van het gezelschap, waartoe ze ook behoorden, zouden afwachten. Toen behaagde het der jonge schoone, voor wie het landschap geen onbekende scheen te zijn even en zonder merkbaar het hoofd om te wenden, een blik te werpen op den eenzamen man, dien ze misschien wel voor een veldwachter had gehouden. 't Was haar niet kwalijk te nemen; de Nederlandsche officieren zijn bijna even netjes gekleed als die brave dienaren der openbare macht.
Ze zag nu een wel verweerd en vermoeid, maar toch ook hoogst belangwekkend en schrander gelaat, welks peinzend droeve uitdrukking haar trof. Ze herkende nu ook den officier, en ze was eene der weinige Nederlandsche beschaafde vrouwen, die de beteekenis kennen van het eenvoudig versiersel, dat aan zijn knoopsgat hing. 't Ontging haar ook niet, dat hij een eenvoudig heibloempje in zijn wit vest had gestoken, en ze knoopte met eigenaardige scherpzinnigheid de ware beteekenis aan die twee zoo tegenstrijdige versierselen vast. Het eene was geplukt op het bloedig slagveld, te midden van den rondwarenden dood, het andere op de vredige, stille heide van den vaderlandschen grond. Het eene was voor den bezitter eene herinnering aan moeitevolle en gevaarlijke plichtsbetrachting in verre hemelstreken, het andere een innige, diepgevoelde welkomstgroet aan den dierbaren geboortegrond. Ze zag, hoe zijn treurige blik onafgewend rustte op die slanke torenspits en, een weinig romantisch van verbeelding, als alle jonge meisjes, die Zola niet onder haar hoofdkussen hebben liggen of wel haar tijd offeren aan de dringende eischen der modevorstin met hare eindelooze ‘journalen’, dichtte ze van dien verlatene een roman, die niet ver van de werkelijkheid verwijderd was.
Zijne roerlooze houding en zijn strak gelaat gaven haar den moed, hem even rustig waar te nemen, als had ze eene schilderij voor zich. Toen haar roman voltooid was, stiet ze haar broeder, die intusschen eene sigaar had aangestoken, even met hare parasol aan, en toen hij haar vragend aankeek, wees ze op den vreemdeling en, de hand even over haar schoon gelaat strijkende, terwijl ze naar den vreemdeling wees en even het schitterend wit harer kleine tanden vertoonde, zei ze half-fluisterend: ‘Mooi.’ De student keek eerst in de aangewezen richting, toen weer recht en lusteloos voor zich uit en antwoordde kortaf: ‘Yes.’ Het Hollandsch ‘ja’ van zijne moedertaal viel hem waarschijnlijk in dit onverwacht oogenblik niet te binnen.
| |
| |
Er gingen eenige minuten voorbij en de jonge dame werkte haar roman verder uit, terwijl de broeder rookwolken in de lucht blies en doelloos in de ruimte staarde.
Wat was er dan toch voor moois in dat verweerd, vermoeid gelaat, dat misschien van de tien menschen negen zouden voorbijgaan, zonder het een blik van opmerkzaamheid te schenken? Het was ingevallen; de wangbeenderen staken eruit, maar het profiel was fijn en scherp en teekende moed en vastberadenheid. Het voorhoofd was hoog en week een weinig terug. Het donkerblond haar, heel kort geknipt, liep in eene punt midden op het voorhoofd uit en vormde aan weerszijden een diepen inham. 't Was een Brutus-kop, maar fijn besneden en zwaarmoedig.
De jonge man stond eensklaps op, en zijn groot, doordringend blauw oog vestigde zich toevallig op de schoone verspiedster, die haar blik zoo strak op hem hield gericht, dat ze, toen ze den zijnen ontmoette, in verwarring geraakte als iemand, die op eene onbescheidenheid wordt betrapt. Ze wendde terstond het hoofd af, en ze kreeg zelfs eene kleur, die ze wel voelde, maar die door niemand werd opgemerkt.
De Indische officier zette zijne pet op, en steunend op zijn stok wilde hij zijne reis vervolgen, maar nauwelijks had hij eenige schreden gedaan, of hij begon te strompelen, en juist was hij bij het tafeltje gekomen, waaraan de twee jongelieden zaten, of hij waggelde en greep met zijne linkerhand naar het eenige steunpunt onder zijn bereik, de tafel. Hij glimlachte pijnlijk en zei: ‘Pardon! mijn linkerbeen laat me weer eensklaps in den steek, en het rechter.... is ook niet rap.’
De beide jongelieden schenen goedhartig en medelijdend, want de schoone juffer maakte terstond eene beweging, om op te staan, en haar broeder, haar voorbeeld volgende, maar met minder schroomvalligheid, sprong overeind, schoof snel een stoel bij en zei op gullen studententoon: ‘Ga zitten, Mijnheer; als de beenen niet in orde zijn, moet ge ze maar laten rusten.’
De officier liet zich, steunende op de tafel, op den stoel neder en keek toen het vriendelijke paar aan. Zijn verbrand gelaat, waarvan gedurende een oogenblik alle kleur was geweken, kreeg een blosje, toen zijn oog dat der schoone jonkvrouw ontmoette, en hij antwoordde een weinig verward: ‘Ge zijt wel heel vriendelijk; ik heb drie uren gewandeld en mijne krachten overschat. Ik heb pas voet aan wal gezet, en nu laten mijne ongelukkige beenen me eensklaps in den steek.’
‘Pas uit Indië terug?’ vroeg de student belangstellend.
‘Sinds gisteren.’
‘Lang ziek geweest... ginds?’
‘Ja, lang - een jaar lang.’
De juffer keek hem zoo medelijdend aan en zei toen met hare zachtste stem, op roerenden toon: ‘Koortsen - zeker... malaria?’
Dat laatste vreemde woord kwam er een weinig aarzelend, maar hoogst zoetklinkend uit.
| |
| |
‘Die kreeg ik later,’ zei de officier, ‘maar aanvankelijk waren 't mijne beenen, die de Atjehers hadden stukgeschoten. Ik ben gelukkig geweest; hadden ze een weinig hooger gemikt, dan zat ik hier niet... Maar 't is al wèl, dat mijne beenen me zoover hebben gedragen. Had ik den heeren doctoren toegegeven, dan waren die ongelukkige beenen in Indië gebleven, en’, liet hij er met een zwaarmoedig glimlachje op volgen, ‘ik erbij. Weinig menschen overleven het verlies van de helft van hun lichaam. Al is men soldaat, toch hecht men aan zijne ledematen, al zijn ze wat gehavend. Ik hoop nu, dat mijne onderdanen weer ten naastenbij terecht zullen komen.’
Hij sprak op eenvoudigen toon, stil en gelaten, maar met hetzelfde treurige, pijnlijke glimlachje om de lippen, dat het medelijden van het schoone meisje had opgewekt en haar nu onweerstaanbaar scheen te boeien. Hare prachtige donkere oogen bleven onafgewend op dat lijdend gelaat gericht en schenen te vragen: ‘Welke is uwe geschiedenis? Ik zou die zoo gaarne kennen.’
Haar broeder deelde die nieuwsgierigheid, maar om eene andere reden, want ze uitte zich op eene wijze, die het meisje vreemd toescheen.
‘Ge hebt dan toch de Willemsorde,’ zei de student, die de waarde van het versiersel wel scheen te kennen, maar het, als zoovelen, toch overschatte, of te gering schatte.
De officier liet den blik even op het kruis nederdalen en antwoordde eenvoudig: ‘Ja.’
‘Zeker eene benting bestormd?’ vroeg de student, die door dat korte antwoord niet bevredigd was.
De officier antwoordde niet. Hij stak de hand in den zak van zijne jas, haalde eene portefeuille te voorschijn, nam er een kaartje uit, dat er bijna even vermoeid uitzag als de man, wiens naam het droeg, en gaf het den student over: ‘Ge zijt zoo vriendelijk,’ zei hij, met zijn pijnlijk lachje, ‘dat ik mij wel durf veroorloven, u mijn kaartje aan te bieden. 't Is wat geel geworden, evenals ikzelf; maar daar ginds wordt alles geel...’ Hij lachte eens helder en liet er toen op volgen: ‘Daarom komen er dikwijls gekken vandaan. Ik hoop, dat ik nog bijtijds ben teruggekeerd.’
De student las op het kaartje: ‘Zijdsema, kapitein gener. staf’, en lei het voor zijne zuster neer, die het terstond opnam en op hare beurt ook las.
‘Dus een Fries?’ zei de student. ‘Dat treft al heel toevallig, want wij zijn ook Friezen. We heeten: Van Howerda.’
‘Als ik u in een vreemd land had ontmoet,’ zei de officier, de Friesche jonkvrouw met groote oogen aankijkende, ‘zou ik u voor...’ Hij zocht een oogenblik naar zijne woorden en toen viel de student lachend in: ‘Voor eene Semiete hebben gehouden.’
‘Neen,’ zei de kapitein, ‘veeleer voor eene Hongaarsche prinses.’
| |
| |
De student schoot in een lach. De kapitein lachte mede om zijn dwaas gezegde, en de Hongaarsche prinses kreukelde het kaartje van haar landgenoot een weinig in hare strakke handschoentjes en kreeg een blosje. Het compliment scheen haar wel te bevallen, want ze glimlachte.
‘Elza,’ zei de student, ‘dat geldt u alleen.’
‘De broer van de prinses is immers de prins,’ zei de kapitein, plotseling zijn ernst hernemende. ‘Ge gelijkt zoo sprekend op elkaar, dat niemand er zich in vergissen kan. Welk eene gelukkige ontmoeting voor mij - en nog wel op een Zondag - den eersten Zondag in mijn land! Wat is 't hier rustig en vriendelijk! Och, wat is 't hier anders dan daarginds!’
En weer dwaalde zijn zwaarmoedige blik naar den spitsen, donkerblauwen toren, die als eene naald tegen den wolkeloozen hemel afstak.
De Friesche jonkvrouw had dien blik steeds gevolgd en toen waagde ze de vraag: ‘Hebt ge hier... familie?’
‘Ik heb niets,’ was 't antwoord, ‘ik ben maar alleen.’
Er was iets onbeschrijfelijk weemoedigs in die weinige woorden, op stillen, doffen toon uitgesproken. Er lag eene heele geschiedenis in - een lang tafereel van worsteling, van teleurstelling, van grieven, van droefheid. De kwaal van den jongen officier zetelde in zijne ziel. Het heimwee naar eene geliefde plek, die ledig voor hem was, had hem hierheen gebracht. Hij zou daarginds gestorven zijn, en dan hadden de mannen der wetenschap het Indisch klimaat de schuld van zijn dood gegeven. Zoo sterven er velen door dat klimaat, zooals de Drentsche recruut in 't hospitaal sterft, als hij niet met verlof naar zijne provincie kan gaan.
Het antwoord was zoo kort geweest, dat het eene tweede vraag scheen te verbieden. De officier zelf scheen te begrijpen, dat hij zijn vriendelijke nieuwe kennissen iets meer diende te zeggen. ‘Ik heb, toen ik naar Indië ging,’ hernam hij, ‘mijne beide ouders hier in leven achtergelaten, met nog een broeder en eene zuster. Ik was sinds twee jaren officier hier te lande, toen ik, om mijne vooruitzichten te verbeteren, bij het Indische leger overging. Ik ben er acht jaren geweest en in dien tijd heb ik achtereenvolgens al mijne betrekkingen verloren - alles, wat... me aan 't hart lag.’
Toen hij de laatste woorden sprak, begon zijne stem te beven; hij scheen op het punt van in tranen uit te barsten, maar hij deed eene mannelijke poging, om zijne aandoening meester te worden, en hij drong zijne tranen met geweld terug. Toen staarde hij weer naar de torenspits, wier weerhaan als eene ster aan den blauwen hemel fonkelde.
De schoone Friezin, die geen woord, geen gebaar, geen blik van den jongen officier verloor, doorgrondde met echt vrouwelijke scherpzinnigheid, dat in die laatste woorden: ‘Alles, wat me aan 't hart lag’, op zulk een hartbrekenden toon uitgesproken, en in dien strakken
| |
| |
blik, gedurig naar hetzelfde punt wederkeerende, nog iets meer verscholen lag, dan in het kort verhaal was saamgevat.
‘Uwe familie heeft hier zeker in deze buurt gewoond?’ vroeg ze een weinig aarzelend.
‘Niet hier,’ antwoordde hij; ‘maar... ik ben hier toch goed bekend, hoewel men mij niet meer schijnt te kennen; ten minste, de kastelein van Ver-Zicht is me blijkbaar glad vergeten. 't Is den man dan ook niet kwalijk te nemen,’ liet hij er met een glimlachje op volgen; ‘'t is al zoolang geleden en ik ben vrij wat meer veranderd dan die oude heer, die, geloof ik, nog uit zijne zelfde pijp rookt als voor tien jaren. Maar, ik had hier... kennissen, heel goede kennissen... vrienden... die ik ook verloren heb... voor altijd.’
Hij keek weer naar den toren en het trof de schoone Friesche onkvrouw, dat ditmaal zijn oog en gelaat eene strakke, donkere, bijna dreigende uitdrukking aannamen.
Een verward geluid van stemmen kwam uit de verte de plechtige Zondagsstilte verstoren. De jonge Van Howerda stond eensklaps op en zei met echte studentengulheid: ‘Blijf stil zitten, waarde kapitein - ik ga het gezelschap eens opzoeken, want we behooren ook tot de genoodigden; we kennen de feestgevers zoo goed, dat ik u, namens hen, gerust durf noodigen, hun gast te zijn. Ge hebt het bewijs gegeven, dat eene lange wandeling u niet dienstig is, vooral niet in deze brandende hitte. Neemt ge mijne voorloopige uitnoodiging aan, dan zullen we u, na het partijtje, dat om drie uren wel zal afgeloopen zijn, een eind wegbrengen. Misschien kunnen we u wel voor de deur van uw logement afzetten.’
‘Ge zijt wel heel vriendelijk,’ zei de kapitein, opstaande en den student de hand toestekende, ‘en ik wil gaarne erkennen, dat uwe kennismaking me zooveel genoegen heeft gedaan, dat het me moeielijk zou vallen, nu eensklaps weer van u te scheiden. Er is niets, wat me hier bindt... behalve mijne herinneringen, en die blijven me om drie uren evengoed bij als morgen en overmorgen en... later. Ik kom alleen Dahlem’ - hij wees naar den spitsen toren - ‘een bezoek brengen; - maar... ik ken er wellicht niemand meer en ik zal wel een onderkomen vinden in het oude logement “de Zon”, als het nog bestaat.’
‘Dat bestaat juist niet meer,’ zei de student, ‘maar dat doet niets ter zake. Als ge te Dahlem moet zijn, zal ik zorgen, dat ge er komt, want wij wonen in de buurt. Ge blijft dus; en wilt ge mijne zuster een oogenblik gezelschap houden?’
Elza was ook opgestaan, maar bij de laatste woorden van haar broeder zag ze even naar haar stoel om en zei toen effen: ‘'t Is me wel wat heel warm, om te wandelen; 't is hier koel; ik blijf liever. Laat ons 't gezelschap liever afwachten.’
De student scheen echter eene reden te hebben, waarom hij 't liever te gemoet ging, en antwoordde: ‘Welnu, blijf dan. Ge neemt 't me
| |
| |
niet kwalijk, kapitein, als ik mijne zuster een oogenblik onder uwe hoede laat?’
De student scheen haast te hebben, want hij was al uit het gezicht, voordat de kapitein kon antwoorden. Hij keek de schoone Friezin eens aan en zei toen glimlachend: ‘Mijnheer uw broeder heeft geen hoog denkbeeld van me, als hij denkt, dat ik hem dat kwalijk kon nemen. Ik heb nog nooit zulk een schat mogen bewaken.’
De juffer keek verlegen vóór zich en antwoordde niet. Ze bleven eene poos zwijgend tegenover elkaar zitten; toen hernam de kapitein: ‘Het was misschien dwaas van me, hierheen te komen, maar nu ik u en uw broeder mocht ontmoeten, geloof ik me over die dwaasheid te mogen verheugen.’
‘Eene dwaasheid?’ herhaalde Elza. ‘Maar ik vind het heel natuurlijk, dat men de plaatsen wil weerzien, waar men gelukkig is geweest.’
De kapitein keek verwonderd op. ‘Hoe weet ge, dat ik hier of daarginds’ - hij wees naar den toren - ‘gelukkig ben geweest?’
‘'t Is eene heel natuurlijke gevolgtrekking,’ antwoordde ze, ‘die ik uit uwe eigene woorden afleid. Ge zeidet immers, dat ge hier vrienden hadt, maar die ge verloren hebt? Welnu, te midden van die vrienden zult ge u zeker gelukkig hebben gevoeld; is 't niet zoo? En nu werd uw hart naar het tooneel van een vroeger geluk heengetrokken?’
‘Ja, zoo is 't,’ zei hij. ‘Ge hebt het goed begrepen. De schoonste dagen van mijn leven bracht ik ginds door; maar ik wist niet, dat het zoo smartelijk zijn kon, de plaats weer te zien, waar ons verwoest geluk voor altijd begraven ligt.’
‘Voor altijd?’ herhaalde ze. ‘Als men jong is, mag men zoo niet spreken.’
‘Ge begrijpt wellicht mijne bedoeling niet,’ hernam hij snel. ‘Ik spreek van het geluk, dat me dáár ten deel viel en dat onherroepelijk verloren ging. Ik ben zoo zwak en zwaarmoedig niet, om aan de toekomst te wanhopen. Ik heb genoeg verdriet ondervonden, om eindelijk ook eens iets goeds van de fortuin te mogen verwachten, hoewel ik me toch moeielijk kan voorstellen, hoe ze mij het verlorene vergoeden kan.’
Hij zweeg eensklaps en Elza begreep, wat hij bedoelde. Ze doorzag eene bedrogene liefde. - Ja, ze had die geschiedenis gaarne willen weten; ze kende den jongen officier niet langer dan een half uur, maar toch stelde ze genoeg belang in hem, om zijn roman uit zijn eigen mond te willen hooren. Hare belangstelling was reeds groot genoeg, om de vrouw, die hem verraden had, te minachten. Maar Elza was eene te welopgevoede jonkvrouw, om door een enkel woord te verraden, dat ze in een zoo teer geheim wilde doordringen.
Het gezelschap kwam nader; de stemmen klonken reeds luider en eensklaps kwam het zilver-bruidspaar te voorschijn, gevolgd door een heelen stoet feestelingen. De student, die vooraan was, haastte zich,
| |
| |
zijn nieuwen kennis aan het bruidspaar voor te stellen, en terstond werd de kapitein uitgenoodigd, om aan het feest deel te nemen, welke uitnoodiging erkentelijk werd aangenomen. Nog meer voorstellingen volgden, en eensklaps bevond zich onze kapitein tegenover eene groote, blonde en schoone vrouw, die hem werd genoemd als Mevrouw Van Hooven. Die voorstelling was merkwaardig: de kapitein verbleekte en deed eene schrede terug, als had hij een medusa-hoofd voor zich gezien; de schoone, weelderige blondine kreeg een hoogen blos, sloeg de oogen neder, greep den arm van Elza, die naast haar stond, en ging heen, alsof er geen Mijnheer Zijdsema, dien de student haar zoo even had genoemd, in de wereld was.
De student was verwonderd, en toen hij het bleeke gelaat van den kapitein zag, zei hij: ‘Ik hoop, waarde kapitein, dat ge 't mij niet kwalijk zult nemen, dat die vorstin zich in hare majesteit hult. Ze is eene vriendin van mijne zuster, maar dat belet niet, dat ze een weinig coquet is, en ge zult moeten toestemmen, dat ze er recht op heeft. - Ook meen ik haar wel eens te hebben hooren zeggen, dat ze niet van militairen houdt. Er zijn van die uitzonderingen, die dienen, om den regel te staven.’
De kapitein glimlachte pijnlijk en zei: ‘Zeker. Zoo, is zij eene vriendin van uwe zuster?’
‘Ja, wat men zoo vriendinnen noemt; hoewel ik nooit heb kunnen begrijpen, hoe er sympathie kan bestaan tusschen vrouwen van zoo uiteenloopend karakter als die twee. Elza is eenvoudig, al heeft ze 't hartje hoog, en de andere is alles behalve eenvoudig; maar Laura bezit geest en trekt iedereen onweerstaanbaar aan. Ze betoovert... als de slang het vogeltje - begrijpt ge, kapitein?’
‘Ja, zeker,’ zei de kapitein.
‘Kent ge haar misschien?’ vroeg de student.
‘Neen - neen, ik ken haar niet,’ zei de kapitein snel.
Elza had geene opheldering noodig. Ze had alles gezien en terstond begrepen. Zij geloofde niet, zooals haar broeder, dat Laura van Hooven uit eene gril of uit onbeleefdheid den jongen officier eensklaps den rug had toegekeerd. Ze had den plotselingen blos op hare wangen en de doodelijke bleekheid op de zijne heel duidelijk bespeurd. Ze wist nu alles.
‘Ge zijt daar niet heel beleefd geweest, Laura,’ zei ze.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg de jonge vrouw.
‘Wel, toen Elko je Mijnheer Zijdsema voorstelde, heb je geene nota van hem genomen en hem zelfs den rug toegekeerd.’
‘Och, dat deed ik in gedachten,’ antwoordde ze; ‘ik heb hem niet opgemerkt.’
Laura trok haar arm uit dien van hare vriendin terug en keek haar strak aan.
‘Zoo!’ zei ze, en anders niets.
| |
| |
‘Nu, wat beteekent dat?’ vroeg Laura.
‘Och niets,’ antwoordde Elza met een heel ernstig gezicht, en het gesprek staakte daar, want er kwamen andere dames en heeren, die zich bij de twee vriendinnen voegden.
De arme kapitein had zijn woord gegeven, maar hij was gaarne stil heengegaan. Zijn nieuwe vriend, de student, had hem ergens eene plaats aan tafel bezorgd tusschen een heer van in de vijftig, die in Indië zijn fortuin had gemaakt en nog bezig was Indische baten te annexeeren, en eene dame van veertig, die aanvankelijk heel stil en stijf was, maar weldra vertrouwelijk genoeg werd, om den Indischen officier mede te deelen, dat de ‘gevoeligheid’ van de Hollandsche dames - die zoo ijselijk bang waren voor een koeltje - alleen maar verbeelding was. Zij was zoo bang niet en ze had zich er altijd goed bij bevonden. Dat was haar ook aan te zien, want haar ontbloote ‘hals’ en armen hadden eene ontwikkeling, waarop Rubens zijne oogen zou hebben uitgekeken.
De brave kapitein was geen Rubens, maar hij zag toch ook al die weelderigheid, en hij had scherpzinnigheid genoeg, om te begrijpen, waarom die dame, die ook al in Indië was geweest, de zichtbare bewijzen gaf, dat ze geen ‘koeltje’ vreesde. Hij wenschte in kiesche termen de goede vrouw geluk met haar krachtig gestel en beleefdheidshalve begon hij de physieke gaven der Indische dames te roemen. De brave jongen kon niet meer doen; maar toen zijne buurvrouw onuitputtelijk bleef over hetzelfde onderwerp, werd het den kapitein, die in Indië meermalen voor zulk een warm vuur had gezeten, te bang. Toen wendde hij zich tot zijn buurman, die al heel spoedig begon te vertellen, dat ‘de tabak’ niets meer gaf; dat ‘koffie’ nog goed, maar ‘suiker’ het beste was; dat de ‘Hollandsche’ regeering niets van Indië begreep - en dat er niets en niemand deugde behalve de menschen, die na hunne zakken te hebben gevuld, naar Europa terugkeerden, om van hunne rente te leven. Het laatste zei hij wel niet duidelijk, maar het lag toch in zijne redeneering opgesloten.
Er bestaat ook geene betere logica in de wereld, en de Indische kapitein - een der dapperste officieren van het Indische leger - gaf het den Indischen suikerman gereedelijk toe, met dit kleine voorbehoud, dat toch de menschen, die rijk uit Indië terugkeerden, het minst te klagen hadden.
De suikerman antwoordde toen, dat hij voor zichzelf ook niet bijzonder te klagen had; hij was, Goddank, niet zoo heel ongelukkig geweest; - hij was, zooals men 't noemt, met een rijksdaalder in den zak naar Indië gegaan; - ‘maar de Javaan, zie je, Meneer, wordt slecht behandeld; de Javaan wordt uitgezogen, en dat is de schuld van ons Gouvernement, dat de Indische toestanden niet kent en den Javaan niet genoeg tegen zijne hoofden in bescherming neemt.’
| |
| |
‘Ja wel,’ zuchtte de kapitein. ‘Gij hebt blijkbaar uwe studie van den ongelukkigen toestand der Javaansche bevolking gemaakt; het zal u dus niet moeielijk vallen, er eens een hartig woordje over te zeggen, in eene brochure... Of zijt ge lid van de Kamer? - Dan in de Kamer.’
‘Ik heb me nog niet verkiesbaar gesteld,’ antwoordde de suikerman bescheiden - ‘maar we zullen zien. Er moet een einde aan die onmogelijke toestanden komen. Multatuli heeft het gezegd, en we herhalen 't dagelijks: ‘De Javaan wordt uitgezogen.’
‘Ik geloof 't met u,’ zei de kapitein. ‘Al de vruchten van der Javanen arbeid verdwijnen in het Danaïdenvat, dat “Nederlandsche schatkist” heet. De arbeider eet droge rijst; dat is zijne eenige weelde, en de mannen, die naar Indië gingen uit liefde voor den Javaan, keeren allen, teleurgesteld in hunne philanthropische bedoelingen, terug, zonder anderen troost mee te brengen dan dien van den Javaan aan den arbeid te hebben gehouden. Maar dat is toch een wezenlijke troost.’
‘Juist,’ zei de Indiër, zijn glas ledigend. De man was zeker Oost-indisch doof, of hij had wat dikwijls zijn glas geledigd; anders had hij begrepen, dat de kapitein zich een weinigje spot veroorloofde.
De Indische dame met hare Rubens-vormen vroeg nu weer de aandacht van den ongelukkigen kapitein. Hij antwoordde haar, dat hij, gedurende zijn achtjarig verblijf in Indië, weinig Europeesche dames had leeren kennen zoo beminnelijk als deze, zijne buurvrouw; - hij beval zich in hare welwillendheid aan en vroeg toen onverschillig, wie en wat Mevr. Van Hooven was.
‘Eene coquette,’ luidde het onbewimpeld antwoord, zoo bits, dat er natuurlijk jaloezie in 't spel moest zijn.
Mevr. Van Hooven zat aan het ander eind der tafel. De kapitein kon haar even zien, als hij vooroverboog, maar de Indische zag haar goed, want ze zat bij den hoek aan het korte eind der tafel, terwijl haar buurman op dezelfde rij zat als de schoone blonde vrouw, die hare geheele omgeving in eene soort van zwijmel hield.
‘En wie en wat is haar man?’ vroeg de kapitein.
‘Een brave man,’ zei de Indische; ‘veel te goed voor zoo'n coquette. Zij heeft hem genomen om zijn geld, ja? - Daar zit hij schuin tegenover u - die dikke meneer, met zijn kaal hoofd, - een knappe man, ja?’
De Indische begon toen in 't breede uit te weiden over de deugden, de knapheid en het fortuin van Mijnheer Van Hooven en vergat niet, de minder goede hoedanigheden zijner wederhelft in een scherp licht ernaast te plaatsen. De kapitein luisterde half afgetrokken toe, want hij hoorde zooveel, dat zijne ooren ervan tuitten. Natuurlijk begreep hij, dat de dame met den weelderigen hals sterk aan 't borduren was; maar hij kon toch door dat borduursel heen het gaas der waarheid wel onderscheiden. Bovendien, hij had ook zijne gegevens.
Van harte verheugd was hij, toen de zitting werd opgeheven. 't Was
| |
| |
heel vroolijk en luidruchtig aan tafel toegegaan, maar hij was kalmer en zwaarmoediger gestemd, toen hij opstond, dan op het oogenblik, toen hij zijne plaats tusschen de twee Indische lui innam. De student, die er vrij opgewonden uitzag, kwam met een opgetogen gelaat naar hem toe en vroeg hem, hoe hij 't had gehad.
‘Uitstekend,’ zei de kapitein, om zijn jongen vriend genoegen te doen.
‘Dat dacht ik wel,’ zei de student opgewonden. ‘Die Mevrouw Van Volbloed is eene charmante vrouw. Ik heb ook wel eens naast haar gezeten, en altijd met uitstekend genoegen.’ En de student gat zijn nieuwen vriend een duw met den elleboog en grinnikte eenigszins dubbelzinnig.
De kapitein glimlachte flauwtjes en antwoordde effen: ‘Gij hebt u, geloof ik, ook niet te beklagen gehad naast die mooie Mevrouw Van Hooven.’
‘Ze is délicieuse,’ zei de student; toen boog hij zich naar het oor van den kapitein en fluisterde hem iets in. ‘Entre-nous’, liet hij er halfluid op volgen. - ‘Nu heb ik je een voorstel te doen, mijn waarde kapitein. Ga met ons mee en leg uw anker voorloopig bij ons neer. Mijne oudelui zijn gezellige menschen en houden van aangenaam gezelschap. Ik heb carte blanche, om logé's te vragen, en we zijn erop ingericht. In Dahlem is tegenwoordig niets beters dan eene boerenherberg. Kom, ga mee; mijne zuster wenkt me. Ik ga de charmante Laura naar haar rijtuig brengen en wees gij zoo galant, Elza uwe diensten aan te bieden.’
Hij trok den kapitein voort en deze liet zich wel leiden, maar protesteerde toch onderweg. Hij had geene bagage bij zich, zijn stok, dien hij niet missen kon, had hij ergens neergezet; zijne reistasch had hij afgelegd; hij had er niet op gerekend, bij eene familie te logeeren, en zoo voort. De student hoorde er niets van, maar plaatste den weerspannigen kapitein tegenover Elza, die in druk gesprek was met een paar vriendinnen, welke haastig handdrukjes met haar wisselden, zoodra die Indische officier, als uit de lucht gevallen, voor haar stond. De lieve meisjes schrikten een weinig van dien somberen man met zijn bleek gelaat en zijne lange knevels en repten zich voort, maar de oudste van de twee, eene twintigjarige bruinoog, keek nog eens even om en zei tot hare gezellin: ‘Een knappe man, maar hij ziet er erg vervallen uit.’
‘Freule Van Howerda,’ zei de kapitein, ‘uw broeder heeft me de vereerende taak opgedragen, u mijne diensten aan te bieden.’
‘Ik neem ze gaarne aan, Mijnheer Zijdsema,’ zei Elza, ‘als ge ons toestaat, u ook een kleinen dienst te bewijzen. We hebben u in uwe plannen gestoord of van uwe bestemming afgeleid. Waarmee kunnen we u van dienst zijn? Wilt ge met ons meerijden?’
‘Uw broer heeft me hetzelfde voorstel gedaan,’ zei de officier, ‘maar ik heb 't niet durven aannemen.’
| |
| |
‘Waarom niet?’ vroeg ze, terwijl ze langzaam haar handschoen aantrok.
‘Omdat,’ antwoordde hij, ‘de zuster wel eens niet goed kon vinden, wat de broeder deed. Ik heb alle reden, te gelooven, dat uw broeder een flinke, hartelijke jongen is, maar hij vraagt mij te logeeren in het huis uwer ouders, en met die uitnoodiging ben ik waarlijk verlegen. Hij is in eene opgewonden, gelukkige stemming, en ik... ik maak hier toch als ongenoode gast reeds een zonderling figuur.... Bovendien, ik gevoel me in deze feestvierende omgeving zoo misplaatst.’
Op dit oogenblik kwam Elko met de schoone Laura aan den arm voorbij, gevolgd door Mijnheer Van Hooven, in druk gesprek met een lid van de Kamer, die het Ministerie wilde interpelleeren over een belasting-ontwerp op de.... hooge hoeden.
De schoone vrouw sloeg de oogen neer, maar toen ze voorbijging, gleed haar blik langs den kapitein heen en ze wierp Elza een glimlachje toe, dat de jonkvrouw met een effen knikje beantwoordde.
‘Dat is uwe vriendin, Freule Van Howerda?’ vroeg de kapitein.
‘Ja...’ antwoordde Elza op eenigszins gerekten toon. ‘Eene mooie vrouw, vindt ge niet?’ liet ze erop volgen, terwijl ze hare vriendin nakeek.
‘Ja - eene mooie vrouw,’ zei de kapitein, ‘en ze schijnt zichzelf zoo weinig bewust van hare schoonheid, dat ze de heeren, die haar worden voorgesteld, liefst niet aanziet.’
‘Dat is anders haar zwak niet,’ zei Elza; ‘maar ze is niet heel vriendelijk jegens u geweest en dat heb ik haar gezegd.’
‘En wat antwoordde ze?’ vroeg de kapitein met een zonderling glimlachje.
‘Ze had u niet opgemerkt.’
‘Ah! - had ze mij niet opgemerkt? - Ja, dat is mogelijk. Zulke schuchtere dames als uwe vriendin durven vreemde mannen niet aanzien.’ Het woordje ‘vreemde’ werd duidelijk onderstreept. - ‘Ja, ze had den schijn van onbeleefd te zijn; maar als Mevrouw uwe vriendin erop mocht terugkomen, zeg haar dan, - als ge zoo vriendelijk wilt zijn - dat ze 't zich niet aantrekke.’
Het gesprek werd afgebroken door Elko, die met eene hooge kleur en glinsterende oogen terugkwam en op gejaagden toon zijne zuster toeriep, dat het rijtuig wachtte.
‘Laat ons afscheid nemen van bruid en bruidegom,’ zei Elza bedaard, en de jongelieden gingen hun verschuldigden dank brengen en reden een oogenblik later weg.
(Wordt vervolgd.)
|
|