De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 480]
| |
Letterkunde.Oorspronkelijke romans.Mary Hollis, door H.J. Schimmel; tweede door den auteur herziene druk. Twee deelen. - 's-Gravenhage, Henri J. Stemberg.
| |
[pagina 481]
| |
wien de geschiedenis van het behandelde tijdvak lang niet vreemd is, een nieuw inzicht in de gebeurtenissen, dat hem het verband der dingen onder een nieuw licht doet zien en hem het spoor wijst naar lang vergeefs gezochte oplossingen. Het moeilijk en veel voorstudie eischend gebied van den historischen roman biedt daarom den talentvollen, kundigen schrijver, die den vorm meester is en de kunst van boeiend verhalen verstaat, de gelegenheid tot groote zegepralen, den lezer die tot aangename, nuttige uitspanning aan. Hoe meer de historie-romanschrijver op zijne medeschrijvers echter voorheeft in de schatting van het publiek, hoe lichter de verklaring valt, waarom de palm op dat gebied zoo zelden wordt weggedragen. Het terrein is voor den schrijver even uitlokkend als voor den lezer, maar alleen wie wel toegerust met talent en kennis het werk onderneemt, zal het zonder teleurstelling ten einde mogen brengen. Wij hebben in deze overzichten meermalen historische romans te beoordeelen gehad, die allen bewezen, hoe weinig bevoegd de schrijvers waren, die ons wilden rondleiden in lang vervlogen tijden. Nu was 't het talent, dan weder de historische kennis, die te kort schoot; in andere gevallen miste de schrijver de beschaving en den smaak, waarzonder geen enkel kunstwerk tot stand komt. Zoodoende misten wij tot nog toe het voorrecht van proeven op dit gebied te kunnen prijzen en den lezer op te wekken tot hetzelfde genot, dat wij bij de lezing der beoordeelde boeken hadden gesmaakt. Voor heden is het anders. Wij kunnen ons overzicht aanvangen met twee historische romans in den waren zin van het woord, boeiend geschreven door mannen, grondig bekend met den tijd, waarin zij ons rondvoeren, en die het karakter en de lotgevallen van hunne helden op de gelukkigste wijze in overeenstemming wisten te brengen met den historischen achtergrond. Over het eerste dezer twee boeken, de nieuwe uitgave van Mary Hollis van Schimmel, behoeven wij niet veel te zeggen. De uitgever verdient onzen dank, dat hij ons de gelegenheid gegeven heeft, de kennismaking met dezen uitstekenden roman te hernieuwen. Bij den stroom van romantische literatuur, die aanhoudend over ons vaderland heengaat, bij den daaruit voor den beoordeelaar voortvloeienden plicht, om van al die producten kennis te nemen, gaat zoo licht de lust verloren, om oude, goede bekenden uit de boekenkast te nemen, om nog eens te genieten en te bewonderen, wat men als genotvol en de bewondering waardig kent. Dit is nu eenmaal de schaduwzijde van de roeping eens beoordeelaars uit plicht, dat hem door de omstandigheden een genot wordt afgesneden, hetwelk dubbele waarde voor hem hebben moet, omdat het hem voor den goeden naam onzer letterkunde troost, zoo hij goede oude boeken leest ter afwisseling van nieuwe met weinig verdiensten, en het hem sterkt in zijne betrekkelijk hooge eischen, zoo hij de kennis onderhoudt met werken, die aan nog hoogere be- | |
[pagina 482]
| |
antwoorden. Wanneer men om de drie maanden romans en novellenbundels te behandelen heeft, waarin slechts bij uitzondering iets voorkomt, dat zich boven het middelmatige verheft, dan vraagt men zich wel eens af, of men niet misschien te moeilijk, te kieskeurig is geworden; of men geen onmogelijke eischen stelt aan de schrijvers, zijne tijdgenooten. Doch wanneer de immer voortgaande stroom een werk als Mary Hollis aanbrengt, gevoelt men, hoe onbillijk men zou worden jegens den schrijver van dergelijke romans, indien men maar wat toegeeflijker werd en, ter wille van de traagheid, van den lieven vrede of uit welke beweegreden ook, boeken prees of aanbeval, die verre staan beneden een model, waaruit zoo duidelijk blijkt, dat ook Nederlandsche auteurs bij machte zijn, goede romans te scheppen. Mary Hollis is een historische roman in den waren zin van het woord. Niet slechts vinden we een historisch decoratief als achtergrond of lijst van een tafereel, waarvan menschen, die evengoed in het einde der negentiende eeuw als in de tijden, waarin de roman speelt thuis, behooren, de hoofdgroep uitmaken. Hier geldt het geen historischen achtergrond alleen, maar een tafereel, geheel doortrokken van den geest der tijden, - de restauratie in Engeland onder de regeering van Karel II - met personen, die, ook al zijn zij niet rechtstreeks aan de geschiedbladen ontleend, zoozeer in verband staan tot dien tijd met zijne eigenaardige inzichten en opvattingen, dat ze minder producten gelijken van des schrijvers phantasie dan wel trouw afgeschetste producten van den geest der revolutie en restauratie van 1649-1660. De schrijver voert gedeeltelijk slechts bekende historische personen ten tooneele: den wuften en maar al te trouweloozen Karel II, Buckingham, Arlington, Monmouth, lady Castlemaine, lady Portsmouth, de Koningin (wel niet naar rangorde, maar naar de orde der feitelijke toestanden eerst na deze beide ladies te noemen), verder Willem van Oranje en Van Beuningen. Al deze personen treden op, zooals men verwacht, dat een grondig historiekenner ze zal doen handelen en spreken, namelijk gelijk ze hetzij blijkens het getuigenis der geschiedenis zelve gehandeld en gesproken hebben, hetzij dat hadden kunnen doen, ingeval ze in de door den schrijver geschetste toestanden waren geplaatst geworden. Onnatuurlijkheid, onwaarschijnlijkheid met het oog op hetgeen de geschiedenis van al deze personen leert, zal den lezer niet hinderen. Maar ook de groep, die Schimmel naast deze historische personen voor ons schetst en waarvoor hij ons belang weet in te boezemen, de familie Digby van Hallam-Castle en Mary Hollis met hare omgeving, munt uit door haar met den tijd van Karel II strookend karakter. In een modernen roman zouden al deze personen volkomen misplaatst, onnatuurlijk of belachelijk zijn; als kinderen van hun tijd daarentegen zijn zij natuurlijk en naar waarheid geteekend en grijpen dientengevolge uitstekend in de gebeurtenissen in. Schimmel heeft zijne gefingeerde figuren zoo weten te schilderen, dat zij een | |
[pagina 483]
| |
deel uitmaken van het historisch weefsel, waarop ze moeten uitkomen. Indien het mocht gebleken zijn, dat hij die figuren niet had geput uit eigen brein, maar personen en lotgevallen ontleend uit zekere hem alleen bekende bescheiden uit den tijd der restauratie in Engeland, - niemand, dien dit verwonderen zou. Dit is wel de grootste lof, welken men een historischen roman kan toebrengen. Schimmel heeft, gelijk aanhoudend te bespeuren is, eene ernstige studie van den meester in het vak, Walter Scott, gemaakt; waar kon hij trouwens beter leermeester vinden! En toch is zijn werk zuiver Nederlandsch gebleven; het onderscheidt zich door degelijkheid en nauwgezetheid van behandeling, frischheid van schildering, helderheid van stijl en zuiverheid van taal. Deze laatste twee eigenschappen zouden we niet durven vermelden, indien ze bij onze hedendaagsche romanschrijvers over het algemeen niet zoo weinig in trek schenen; in slordigheid en barbarismen zoeken velen, naar 't schijnt, de kenmerken van oorspronkelijkheid. Schimmel weet door andere middelen te boeien.
Ook van den schrijver van De wannen van Sint-MaartenGa naar voetnoot(*) kan hetzelfde getuigd worden; deze drie deelen zijn geschreven in zuivere, onberispelijke taal. Dit is er echter de geringste verdienste van; de grootste noemen wij deze, dat dit boek evenals Mary Hollis is een echte, ouderwetsche, met zorg en kennis geschreven historische roman, dien de geschiedvorscher met genoegen lezen zal en waardoor de gewone lezer zich zal laten boeien. De heer Huf van Buren heeft een stouten greep in de middeleeuwen gedaan en schildert in flinke trekken Utrecht in de eerste helft van de vijftiende eeuw, een levendig, krachtig en juist beeld van het woelig leven der steden van dien tijd, met hare samenzwerende en tegen-samenzwerende edelen en geestelijken, haar welvarenden koopmansstand en haar onbezorgd, lustig volk, dat verder nog dan tegenwoordig in theorie van de regeerende geslachten afstond, maar meer ook dan tegenwoordig van tijd tot tijd een duidelijk, schoon ruw woordje wist mede te spreken, wanneer het eenige verandering in de bestuurszaken noodzakelijk achtte. We vinden in dezen roman twee veranderingen van regeering beschreven; eerst verdreven de aanhangers van het geslacht Van Lockhorst de regeerende familie Van Lichtenberg, om naderhand den verdrevenen de plaats weder in te ruimen. De wijze, waarop deze veranderingen werden voorbereid: de geheime kuiperijen, de langzaam toenemende tegenstand, het uitbrekend verzet; vervolgens de teleurstelling der bevolking, toen als naar ge- | |
[pagina 484]
| |
woonte de voorgespiegelde hervormingen na de verandering uitbleven; de ontevredenheid, door geheime zendelingen behendig aangestookt, om de reactie teweeg te brengen; de geweldige uitbarsting, juist op het oogenblik, waarop de bovendrijvende partij, een overval van de verdreven tegenstanders afgeslagen hebbende, zich muurvast in den zadel waande, - dit alles laat de heer Huf van Buren den lezer zoo te zeggen zien en tasten. Als hoofdgroep van den roman heeft hij een gezin uit den koopmansstand, waarvan het hoofd, een achtenswaardig en werkzaam man, door zijne nijverheid - hij is fluweelwever, steenbakker en leerlooier - tot welvaart en aanzien gekomen, doch afkeerig van het nemen van een werkdadig deel in de zaken van bestuur en regeering, in zijne drie zonen geen trouwe volgers van zijn voorbeeld vindt. De oudste zoon, Jan de Wal, die aan het hoofd der leerlooierij staat, is een echte volksman, de eerste bij alle oploopen en vechtpartijen, de aanstoker van klachten tegen het stadsbestuur en de edelen, kortom een echte man uit het volk, die in het geheim met de ondeugden des volks zijn voordeel doet. Hij is dus de aangewezen man, om op het beslissend oogenblik als volksleider op te treden, en schijnt werkelijk ten slotte Utrecht's lot in handen te zullen hebben, wanneer zijn vader met kalm overleg den toestand weet te redden. Deze Jan de Wal is eene flinke, door den schrijver met kracht en blijkbare voorliefde geteekende figuur, doch niet de hoofdpersoon, de held van den roman, evenmin als zijn broeder Tieleman, die 't met de heeren geestelijken houdt en eene betrekking bekleedt bij het beheer van kloostergoederen. Deze broeder staat op den achtergrond; slechts nu en dan brengt de schrijver hem voor een oogenblik in het licht. De held is de derde en jongste zoon des huizes, Floris de Wal, - door den schrijver overal kortweg Floor genoemd - een jonkman met goeden aanleg en eene grenzenlooze eerzucht, aanvankelijk voor zijns vaders beroep opgevoed, doch brandend van verlangen, om eene rol (wij zouden zeggen: eene politieke rol) te spelen. Tegen den zin zijner ouders treedt hij als wimpeldrager van het schuttersgilde op en komt ten slotte bij de regeeringsverandering mede op het kussen, om bij de volgende weder onder te raken. De levensgevallen van dezen jongeling zijn met talent beschreven. Hoe de hooggeplaatste Lockhorsten hem, zoolang hij te gebruiken is, vleien en vereeren, om 't platweg uit te drukken, hem de kastanjes uit het vuur laten halen; hoe hij al spoedig overmoedig wordt en de achting van het volk door velerlei fouten verbeurt, verhaalt de schrijver met gloed en niet zonder humor. Toch is er eene fout in de conceptie van het karakter van dezen held. De auteur wil blijkbaar de belangstelling van den lezer voor hem winnen; maar dan had hij twee dingen behooren na te laten. Floor de Wal had niet het willig en medeplichtig werktuig mogen worden van den bedrieglijken streek, waarmede de Lockhorsten hun tegenstanders den voet weten te lichten. Er is | |
[pagina 485]
| |
een valsche brief gemaakt, die het heulen van Van Lichtenberg met den graaf van Holland moet aan den dag brengen; die brief wordt door Floor de Wal gevonden en aangebracht, ofschoon hijzelf de onechtheid van het stuk kent. De eerste beschrijving van den held had ons betere verwachting van hem gegeven; we hadden hem leeren kennen als eerzuchtig en daardoor natuurlijk wel wat zwak van karakter tegen zichzelf, maar zulk eene volkomen opoffering van de middelen aan het doel is meer dan het product van zwakheid uit eerzucht, het is de daad van een gewetenloozen schurk, en dit was Floor de Wal niet. Eene tweede slechte daad strookt evenmin met de voorstelling, die de schrijver ons van zijn held heeft leeren maken: de diefstal met braak ten huize zijns vaders. Beide schurkenstreken zijn zoo weinig in overeenstemming met het over het algemeen beminnelijk karakter, de openhartigheid en den levenslust van den held, dat ze ons tegen de borst stuiten; en toch laat de auteur ze hem slechtweg plegen, zonder zelfs eene poging te doen, om ze uit buitengewone omstandigheden en gemoedsbewegingen te verklaren. Ook de vriend van den held, Herman Woutman, blijkbaar een gunsteling van den schrijver, is niet zeer gelukkig van teekening. Met al zijne poëzie, zijne hopelooze liefde, schuwheid en bescheidenheid is dit jongmensch toch eigenlijk niet veel meer dan een spie en verrader, die misbruik maakt van het vertrouwen, dat zijne vrienden in hem stellen. Doch op de andere hoofd-, althans nu en dan op den voorgrond tredende personen van den roman is deze aanmerking niet te maken. De domdeken, zijne zuster Leonore van Lockhorst, Van den Spiegel, Pieter Allerwege, de vrachtrijder, de reeds genoemde Jan de Wal en diens vader zijn niet slechts uitstekende romanfiguren, maar menschen, naar waarheid en met menschenkennis uitgebeeld: zij doen den verdienstelijken roman leven voor de oogen. Voeg daarbij een vloeienden, gemakkelijken stijl, een geestigen, vrijen dialoog, plaatsbeschrijvingen, die van fijne waarneming en juiste uitdrukking getuigen, en ge hebt de elementen bijeen, die het boek maken tot eene onderhoudende lectuur; de met matiging en ter snede aangebrachte citaten verleenen er eene historische waarde aan en leggen een gunstig getuigenis af van de grondige studie, die de schrijver van den belangrijken tijd, waarover hij schrijft, heeft gemaakt. Wat den vorm aangaat, verkeeren wij onder den indruk, dat hier en daar de ingelaschte gesprekken wel eens langer duren, dan het besproken onderwerp toelaat of de belangstelling der lezers levendig blijft; het gebruik van jij, jou, jullie, enz. is in een historischen roman te vreemd, om er geen bedenking tegen te maken. Met dat al ontbreekt er iets aan het werk; het bevredigt niet geheel. Het mist de warmte, die eene wel aangelegde liefdesgeschieden is nooit faalt te geven. Doch den zoeten hartstocht kennen deze ‘mannen van Sint-Maarten’ niet. Dit dunkt ons verkeerd; niet, omdat we zoo | |
[pagina 486]
| |
gaarne over verliefdheden en liefdesbedrijven lezen, maar omdat het karakter van een jeugdigen held, gelijk die van dit boek, onbestaanbaar is zonder eenige aandoening van liefde, zonder vrouwelijken invloed. Een nauwelijks aan de kinderschoenen ontwassen jongeling zoo geheel en uitsluitend onder de heerschappij van de eerzucht te stellen, is niet menschkundig gedacht; eerzucht is niet de eerst ontwakende hartstocht van den man. Eerst meenden wij, dat het in den aanleg van den roman lag, den jongen De Wal voor de jonkvrouw Van Lockhorst liefde te doen opvatten. We hadden dat verwacht, omdat dit gevoel eene natuurlijke oorzaak voor 's jongelings eerzuchtig streven zou hebben opgeleverd; we hadden dat toegejuicht, omdat een roman zonder liefdeshistorie even koud en dor is als een menschenleven, dat door de liefde niet wordt verwarmd en verrijkt. De verliefdheid van Herman Woutman voor de dochter van Van Lichtenberg, eene hopelooze liefde, van één kant en op verren afstand gevoed, is niet bij machte, ons het gemis te vergoeden, want zij is ons wat te sentimenteel, te teeder gekleurd voor de forsche middeleeuwen, die ook ten opzichte van de liefde niet week gestemd waren. Hiermede hebben wij ook de eenige onvolkomenheid genoemd, die den bouw van De mannen van Sint-Maarten aankleeft, en kunnen wij slechts onzen lof brengen aan den wakkeren schrijver, wiens verdienstelijk boek de algemeene waardeering verdient.
Van een geheel anderen aard is Celestines geschenk, een nieuw werk van C. Terburch, wiens eerste optreden op romantisch gebied een paar jaar geleden algemeen bijval gevonden heeft. Evenals toen en later voert hij zijne lezers rond in den tegenwoordigen tijd en liefst in gedistingeerde kringen, waar adellijke titels veelvuldig voorkomen en waarin alle personen het voorrecht hebben van rijk te zijn. Daar de meeste menschen in den grond huns harten dezelfde neiging hebben, die Dr. Samuel Johnson zoo lompweg in zijn I like rich people uitdrukte, zal ook deze novelle gewis met genoegen gelezen worden; men gevoelt, ja, desnoods lijdt men gaarne met een held, die eigen paarden houdt, een buitengoed bezit en in het algemeen in weelde en overvloed leeft. Laten we er terstond bijvoegen, dat deze schildering van rijke en beschaafde, voorname personen uit hoogere kringen in Terburch's novellen met eene gemakkelijkheid en natuurlijkheid plaats vindt, die elders tevergeefs te zoeken is. Hij schildert blijkbaar uit eigen ervaring en levert dus geen caricaturen van de Nederlandsche upper ten thousand. Zelfs de gemaaktheid en conventie, die de hooge kringen aankleven, teekent hij, zoo te zeggen, niet met opzet, om er de valschheid en onbeduidendheid van te doen uitkomen; zij vertoonen zich onwillekeurig en zijns ondanks, zonder dat hij het zelf opmerkt, zoo te zeggen vanzelf, in den loop van zijn verhaal. Deze schrijver heeft een aristocratisch talent, dat hem bij voorkeur in rijk | |
[pagina 487]
| |
gemeubelde salons en op weelderige buitenplaatsen doet vertoeven en hem dan ook in den steek laat, wanneer hij zich nu en dan waagt op een minder gedistingeerd terrein. Terburch brengt ons in dit verhaal in kennis met zekeren jonkheer De Breul, door zijne moeder en de weduwe van zijn oom opgevoed, die in den omtrek van het buitenverblijf zijner tante, nog student zijnde, een meisje uit den kleinen burgerstand, de dochter van een veearts, het hoofd op hol heeft gebracht. De liefdehandel schijnt in alle eer en deugd te zijn verloopen, daar beide gelieven aan niets anders dan een huwelijk dachten. Hij echter komt op eens, nadat de onverwachte dood zijner moeder en zijner tante hem tot een ernstigen inkeer in zichzelf heeft gebracht, tot de overtuiging, dat het gedroomde huwelijk onmogelijk is, verbreekt alle banden op eene zeer ruwe wijze en ziet verder niet meer naar het verlaten schepsel om. Hij studeert spoedig af, gaat naar Indië, doch keert na eenige jaren vandaar terug, vol teleurstelling en klachten over de Indische maatschappij. Daar verneemt hij zeer toevallig, dat het verstooten meisje na zijn afscheid verdwenen is, zonder spoor of teeken achter te laten; hij acht zich verplicht, al het mogelijke te doen, om haar terug te vinden en aan haar ongelukkigen vader weder te geven. Te midden van dat steeds vruchteloos zoeken hernieuwt hij de kennismaking met een schitterend en bevallig meisje, eene oude vriendin uit de dagen zijner tante; de liefde tot haar ontstaat, of liever herleeft, en vindt den spreekwoordelijken tegenstand niet. Wanneer de bruidsdagen reeds voor de deur staan, treft hij op eens de lang gezochte aan; zij is den slechten weg opgegaan en leeft nu, onder de bescherming van een zijner oude vrienden, op een bovenhuis te Amsterdam. Na eene vergeefsche poging, om het meisje met haar vader te verzoenen, welke evenzeer op onwil der dochter als op onwil van den vader afstuit, heeft zijn huwelijk plaats. Gewetenswroeging over den val van het vroeger beminde meisje, waarvoor hij zich niet ten onrechte zedelijk verantwoordelijk acht, maken hem diep ongelukkig, ofschoon hij in zijn huwelijk letterlijk alles vindt, wat tot 's menschen geluk kan bijdragen: eene beminnelijke en schoone vrouw, een weelderig tehuis, eene eervolle betrekking, een vriend uit duizenden, die hem terstond zijne brandkast openstelt, wanneer er voor de hem aangeboden betrekking op slag honderdduizend gulden noodig is. Na eene nieuwe, toevallige ontmoeting met zijn slachtoffer, dat hem met verwijtingen overlaadt, is hij zoover gekomen, dat hij reeds de revolver in handen heeft, die een einde aan zijn leven zal maken. Het binnentreden van zijne vrouw verhindert dit voornemen; zij onderneemt zijne redding en slaagt reeds bij de eerste poging in het tot stand brengen der verzoening tusschen vader en dochter, die den vrede en het geluk in haar eigen huis moet herstellen. Zonder dat De Breul het wist, heeft zijne vrouw de revolver, waarmede hij zulke booze plannen had, | |
[pagina 488]
| |
weggenomen, en nadat zij nu de verdoolde dochter in het huis haars vaders heeft teruggevoerd, brengt zij voor haar man een nieuw, prachtig, met zilver opgemaakt wapentuig mede naar huis. Dit is het geschenk van Celestine, waaraan de novelle, wel wat zonderling, haar naam ontleent. Deze novelle is gewis de lezing waard, en toch kunnen er gegronde bezwaren tegen aangevoerd worden. De kracht van den auteur ligt in het schilderen; met nauwgezetheid en in tal van bijzonderheden beschrijft hij personen en zaken zoo volledig, dat de lezer ze zelf voor zich ziet; ook in de beschrijving van den innerlijken mensch gaat hij nauwkeurig en met menschenkennis te werk. Wat hij echter mist, - althans in Celestines geschenk - is: dramatische kracht. Hij schijnt zelf dit gemis te gevoelen, daar hij de dramatische momenten zorgvuldig ontwijkt en de enkele maal, waarin ontwijken eene onmogelijkheid was, verre beneden de eischen van den toestand bleef. Zoo onthoudt hij ons met opzet de tooneelen, welke voorgevallen zijn bij de toevallige ontmoeting van De Breul met zijn voormalig liefje en bij de ontmoeting van deze laatste met De Breul's echtgenoot, waarin de jonge vrouw de verlatene overreedt, het vaderhuis weder op te zoeken. Andere dramatische tooneelen, zooals de eerste, onbevredigende ontmoeting van vader en dochter en beider verzoening, worden zoo terloops en oppervlakkig geschetst, dat ze niet kunnen voldoen. Soberheid en matiging behooren tot de grootste deugden van den letterkundige, maar hier worden die deugden overdreven tot eene fout, die het kunstwerk benadeelt. Te verklaren is deze eigenschap wel. Zij vloeit, dunkt ons, rechtstreeks voort uit hetgeen wij daar even het aristocratisch talent van dezen schrijver noemden. In de hoogere, meer beschaafde maatschappij, - want in deze, niet in de uiterlijk schitterende en innerlijk onbeduidende, verplaatst Terburch ons - in die omgeving van hoogere beschaving, waarin elk man een academischen titel voor zijn naam voert en de jongelui geheele gedichten van buitenlandsche auteurs op het tipje van de tong hebben, heeft men een zekeren afkeer van alles, wat naar overdreven gevoeligheid, naar sentimentaliteit, naar melodramatische effecten zweemt. Het hart mag warm zijn, de uiterlijke vorm blijft koel, en tot zelfs bij het bruisen der hartstochten houdt de dressuur van het sociale leven de uiting daarvan in bedwang binnen de door het gebruik geijkte vormen. In dezen toon schrijft Terburch. Wanneer zijn held eene liefdesverklaring te doen heeft en dus gedwongen is, om voor een oogenblik het platgetreden pad der conventie te verlaten, verkiest hij, te vreesachtig, om zijn eigen gevoel te uiten, de woorden van een Fransch dichter boven eene rechtstreeksche ontboezeming. Hij doet dat niet uit armoede van eigen hart, uit onmacht, om zijn gevoel duidelijk en beschaafd uit te drukken; - in zijne gesprekken met een oud academievriend geeft hij blijken genoeg van warmte en welbespraaktheid. Neen, het | |
[pagina 489]
| |
is de schuwheid voor sentimentaliteit, die hem afschrikt en hem op deze voor een minnaar weinig gebruikelijke wijze zijne liefde doet uitspreken. Eene dergelijke schuwheid schijnt de oorzaak, waarom Terburch de tooneelen van gevoel en warmte met opzet vermeden heeft, eene zelfbeperking, die den lezer onbevredigd laat. De bouw der novelle laat mede te wenschen over; om den hoofdpersoon voor te stellen, voert de schrijver ons in een kring, dien we later niet meer betreden bij personen, die we niet meer ontmoeten; naar aanleiding van die eerste voorstelling volgt dan een retrospectief verhaal van vroegere gebeurtenissen, waarna de novelle eigenlijk eerst een aanvang neemt. De academievriend van De Breul en zijne vrouw - den eerstgenoemde stelt de schrijver met ‘ik’ voor - dienen alleen, om aan De Breul repliek te geven en hem met den veearts in aanraking te brengen. Dit alles had evengoed verhaald kunnen worden als de geschiedenis van De Breul's liefdehandel met 's veeartsen dochtertje. Wat echter meer nog dan dit van een zoo nauwkeurig schrijver als Terburch verwonderen moet, is het onrecht, dat hij aan zijn held pleegt. Hij is nauwgezet genoeg, om zichzelf de schuld te geven van hetgeen er met het verlaten meisje gebeurd is; - is het echter met die nauwgezetheid wel overeen te brengen, dat hij, na ontdekt te hebben, waar zij is en wat zij is geworden, rustig zijn huwelijk voltrekt en met zijne jonge vrouw de wittebroodsweken te Parijs doorbrengen gaat? Deze afwijking van het van den aanvang af als vast en veerkrachtig geschetst karakter kan niet uit de noodzakelijkheid der intrige worden verklaard; zij kan niet anders dan onnoodig genoemd worden.
Stomme goden is zonder twijfel met eene zeer goede bedoeling geschreven. De schrijver schijnt het erop toe te hebben gelegd, de onwaardigheid ten toon te stellen van het streven van onzen ideaal-loozen tijd, van de jacht op geld en genot, die bij menigeen de goede kiemen verstikt en door elk gemoedelijk menschenvriend met bezorgdheid moet worden gadegeslagen. Wie tegen dit streven zijne waarschuwende stem verheft, vervult een plicht van menschenmin en vaderlandsliefde en heeft dus aanspraak op waardeering en erkentelijkheid. Met de beste bedoelingen bezield, kan men echter in de keuze der middelen falen; datis het onvermijdelijk lot van hem, die, om ernstige waarheden bij het publiek ingang te doen vinden, zijne waarschuwingen en vertoogen in een romantisch kleed hult. Geen enkele tendenzroman, voor zoover hij eene zedelijke strekking heeft en tot verbreiding van bepaalde beginselen op ethisch gebied dienen moet, heeft tot nog toe volkomen aan zijn doel beantwoord of eene hooge plaats onder de kunstwerken kunnen innemen. Het maken van propaganda op grond van geheel gefingeerde omstandigheden en levenservaringen van willekeurig geschapen personen, door den schrijver in het belang zijner | |
[pagina 490]
| |
strekking in het leven geroepen, bestuurd en gegroepeerd, zal wel altijd veel bezwaren inhebben. Men kan zeer goed toegeven, dat in de gegeven omstandigheden de schrijver volkomen gelijk heeft, maar die omstandigheden zijn geheel van eigen maaksel en men geeft zoo gemakkelijk niet toe, dat het in de maatschappij eveneens toegaat. Dat geld geen geluk aanbrengt, eerlijkheid het langst duurt, deugd zichzelve beloont, zijn zinspreuken, die iedereen, al was 't maar uit de schoolschriften zijner kinderjaren, van buiten kent; zij klinken zeer fraai en 't zou zelfs heel goed wezen in de wereld, indien ze in de practijk des levens opgingen, maar... wie oogen in 't hoofd heeft, kan opperbest zien, dat het geld dan toch eigenlijk de zenuw van alles is, goed zoowel als kwaad; dat eerlijkheid, braafheid, toewijding en al die zaken meer zonder eenigen twijfel deugden zijn, zeer fraaie deugden zelfs, doch die niet al te ver moeten worden getrokken. L'excès en tout est un défaut, gelijk wij allen weten; en evengoed weten we uit dagelijksche aanschouwing, dat een niet al te nauw geweten, dik met zelfzucht bekleed, het allerbeste middel is, om op elk gebied vooruit te komen en de lieden, die al te nauwgezet zijn, voorbij te snorren op den levensweg. Al wat men tegen deze maatschappelijke feiten aanvoert in den vorm van levensgevallen van fictieve personen, heeft niet de geringste wederleggingswaarde. Aan den anderen kant lijdt ook de kunstwaarde van den tendenz-roman, die uit een letterkundig aesthetisch oogpunt iets onvolkomens is. De kunstvorm werktuig geworden, om een zeker doel te bereiken, ontaardt tot een bloot middel, wordt van hoofdzaak bijzaak. Zoodra de romanschrijver zijn eigenaardig gebied, de psychologie, - voorstelling, ontleding, ontwikkeling van karakters en hunne wrijving en botsing - verlaat, om op dat der zedeleer over te gaan, gaat de eenheid van het werk verloren; dit wordt terstond merkbaar in veronachtzaming van de détails, in onlogische voorstellingen en dergelijke onvolkomenheden. De voor ons liggende roman is aan dit noodlot niet ontsnapt. In het tafereel der geschiedenis van een braaf opgevoed jongmensch, die op het kantoor van een geldzuchtig bloedverwant van den meest prozaïschen stempel door zijne medebeambten besmet raakt, om een leven van genot het door hem beminde meisje verwaarloost en een ander meisje ongelukkig maakt, doch ten slotte tot inkeer komt, eerst het ongelukkig gemaakte meisje huwt en later, na haar dood, aan de zijde van zijne eerste liefde het ware huwelijksgeluk vindt, - in dit verhaal vinden we zoowel in de keuze en groepeering der personen als in de bijzonderheden de blijken, dat de schrijver niet zoo sterk heeft getracht naar een volkomen verband als wel naar eene zoo te zeggen partijdige opstelling zijner troepen. Zoo is de heer Holtman, de patroon van den held, een onmogelijk man; een vader, die zoo caricatuurlijk zijn zwakken jongen door onverstandige leermeesters laat doodmartelen, kan alleen in de verbeelding bestaan. Zijn | |
[pagina 491]
| |
geheele optreden herinnert aan Thomas Gradgrind uit Hard times, doch is nog onnatuurlijker dan deze reeds zeer onnatuurlijke romanfiguur. Was de zoon van Holtman niet een zwak knaapje geweest, dan had misschien het opvoedingsstelsel zijns vaders goede vruchten gedragen; in elk geval was hier de lichaamszwakte van den knaap de eigenlijke oorzaak, waarom hij onder de gemeenschappelijke werking van meester Hoogeboom en de Hoogere Burgerschool bezweek. Beter is een ander dienaar van den Mammon (of, gelijk de schrijver het uitdrukt: ‘van den vreeselijken Moloch, die Geld heet’), Cornelis Brasser, geteekend. In hem schetst de schrijver het type van den blufferigen, rumoerigen windbuil, den echten Jan Rap, die, in alles voorbarig en wild, op eene losse beschuldiging van een schurkachtigen neef, zulk een oom ten volle waard, een trouwen, eerlijken dienaar met de blaam van diefstal van het kantoor jaagt en ongelukkig maakt. Doch in den grond is Brasser een man, die 't wel meent, die geen onrecht kan dulden en 't zich dan ook niet vergeven kan, wanneer zijn misgreep aan den dag is gekomen. 's Mans plotselinge verandering tegenover den verongelijkte, de gulheid en hartelijkheid, waarmede hij op allerlei wijze het onrecht tracht te vergoeden, getuigen van veel menschenkennis bij den auteur; Cornelis Brasser is daarom zoo niet de meest aantrekkelijke, zeker de best geteekende figuur van den roman, die in elk geval in vele opzichten aanbevelenswaardig is.
De schrijfster van Duur gekocht doet op het titelblad van dezen roman een drietal boeken vermelden (met een veelbeteekenend enz. erachter), die het vaderland reeds aan hare pen te danken heeft. Bij de lezing van deze jongste pennevrucht hadden we dikwijls reden van verwondering, dat deze schrijfster reeds zooveel had geleverd; we zouden eerder gemeend hebben, tegenover een eersteling te staan. Èn in den aanleg van het verhaal, èn in den vorm kwamen, naar wij meenden op te merken, telkens de onbedrevenheid en onbeholpenheid van den eerstbeginnende aan den dag. Van de zelfbeperking en zelfcritiek, die men dan toch, na reeds drie romans ‘enz.’ ter wereld te hebben gebracht, wel eenigermate meester moet zijn geworden, was weinig te bespeuren. Ook dit verhaal speelt onder rijke en hooggeplaatste lieden. Zekere graaf Van Steenfeld wordt de eenige erfgenaam van een schatrijk, gierig, menschenhatend oom, die alleen met een ouden bediende op een vervallen kasteel ergens in Gelderland woont. Op zekeren ochtend vindt men den gierigaard uit zijn venster gevallen en in de modderige gracht van het kasteel verdronken. De neef en erfgenaam, buitenslands gevestigd, komt bezit nemen van de hem aankomende goederen en schatten en maakt kennis met eene nabij zijn kasteel op eene villa wonende familie, voisins de campagne, ook rijke menschen, gelijk later blijkt, en welke familie uit eene weduwe met zoon en twee dochters bestaat. De jongste dochter, | |
[pagina 492]
| |
een zeer jong meisje, heeft het erop gezet, zich tot gravin Van Steenfeld te laten verheffen, en krijgt werkelijk haar zin. Haar huwelijk wordt met eene pracht en weelde gevierd, waarbij vroegere feesten op het kasteel, mede door de schrijfster met ingenomenheid beschreven, in het niet verdwijnen; zij betrekt met den graaf 's winters zijn ‘hôtel’ in Den Haag en 's zomers het geërfde kasteel. Al spoedig treft het de jonge vrouw, dat haar man stil, afgetrokken en droefgeestig is, - eene opmerking, reeds gemaakt door haar broeder en meer nog door hare oudere zuster, tegen wie zich de graaf reeds lang vóór zijn huwelijk in zeer menschenhaterigen geest heeft uitgelaten. Vooral na de bezoeken van een te Parijs gevestigd baron, die (om de woorden der schrijfster te bezigen) ‘tot een der oudste adels van het land behoort’, is de man bij uitstek treurig en somber. Langzamerhand slaagt de oudere zuster, na den dood harer moeder in Den Haag bij het jonge paar gevestigd, erin, de oorzaak van die droefgeestige stemming te ontdekken. De graaf heeft niets meer of minder dan den erfoom om het leven gebracht in tegenwoordigheid en met medeweten van dien baron, een verloopen sujet. De graaf is niet alleen misdadig geweest, maar verregaand dom, daar hij aan dien baron een schriftelijk bewijsje heeft afgegeven, inhoudend, dat de erfoom door zijne (des graven) hand den dood heeft gevonden en de baron daaraan onschuldig is. De onschuldig verklaarde gebruikt dit kattebelletje als een middel van chantage en zet den graaf onder bedreiging met openbaarmaking bij elk bezoek groote sommen af. Voorwaar reden genoeg, om somber en treurig te zijn! De ongehuwde zuster, tot elken prijs het levensgeluk van hare zuster en de toekomst der toekomstige grafelijke afstammelingen willende redden, doet eerst eene vrij nuchtere poging, om den baron-afzetter tot het eenvoudig afgeven van het papier te bewegen. Dat dit niet gelukt, is natuurlijk. Bij zulke lieden moet men niet op het gevoel trachten te werken; in een huis, waar een knecht gehouden wordt, zooals bij den graaf Van Steenfeld, laat men zoo'n kerel met geweld zulk een papier afnemen en een flink pak slaag toedienen tot bewijs van ontvangst. Na deze mislukking biedt Emma haar geheele fortuin aan den afzetter in ruil voor dat vodje papier aan, en wanneer de kerel, zeer onwaarschijnlijk en in strijd met zijn karakter, haarzelve nog daarbij ten huwelijk verlangt, stemt zij daarin toe, doch sterft gelukkig, voordat het zoover komt, na alvorens den baron een pak te hebben overhandigd, dat ‘ongeveer drie ton aan staats- en bankpapier’ bevat. Of de woorden van den titel zinspelen op den hoogen prijs, dien de graaf in gemoedsrust en zelfachting voor de vervroegde erfenis van den oom heeft overgehad, dan wel op de drie ton, waarvoor de zuster het papier van den schurk heeft gekocht, is niet duidelijk, doch in het voorwoord geeft de schrijfster te kennen, dat | |
[pagina 493]
| |
het haar vooral is te doen geweest, de schoone vruchten der zelfverloochening af te schilderen. Zelfverloochening is zeker eene van de schoonste en moeilijkst te bereiken deugden van den mensch, en dat Emma Vanders van Slothoven zichzelve niet slechts weet te verloochenen, maar ook op te offeren, zal niemand ontkennen. Doch wil men eene deugd in al hare heerlijkheid schilderen en de bewondering en sympathie winnen voor de heldin, die haar uitoefent, dan moet het offer onvermijdelijk zijn, om het verlangde doel te bereiken. Is dat niet het geval, dan komt het verstand tegen het gevoel in verzet, en men is geneigd, in het offer de zelfverloochening om de ziekelijkheid voorbij te zien; want wie zijn geheele levensgeluk opoffert zonder noodzakelijkheid, verdient meer blaam dan lof, meer medelijden dan sympathie. Nu valt de heldin van Duur gekocht, naar het ons voorkomt, in deze categorie. Wanneer de familie Van Steenfeld een man van karakter, van eenige wetskennis voorzien, in den arm had genomen, dan zou hij wel een afdoend middel hebben toegepast, om haar van dien verloopen baron Van Sonshorst te ontslaan. Het is licht mogelijk, dat een door niemand verdacht moordenaar, die ten slotte blijkt, alleen in zelfverdediging iemands dood te hebben veroorzaakt, zooveel vrees koestert voor den halven medeplichtige, die eene schriftelijke erkentenis van schuld bij zich draagt, dat hij zich krachteloos en karakterloos in diens macht stelt, maar een onbevooroordeelde zou de zaak van een geheel ander standpunt bezien en den afzetter wel weten te beduiden, dat zijn kattebelletje inderdaad zoo vreeswekkend niet was. Doch ook in een ander opzicht was Emma's offer weinig afdoende. De baron wordt ons als zulk een schurk afgeschilderd, dat het volstrekt niet onmogelijk ware, dat hij naderhand, ook van de schriftelijke verklaring beroofd, tot de chantage overging, wanneer het ‘staats- en bankpapier’ zijner overleden verloofde denzelfden weg was opgegaan als de vele andere tonnen, die hij zijn slachtoffer reeds had weten af te troggelen. We erkennen gaarne, dat de nutteloosheid van een zeer groot offer een tragischen indruk maakt, die ons medelijden gaande maakt met de heldin, maar zij belet de bewondering, die de schrijfster bij ons heeft willen opwekken. Groote deugden moeten iets mannelijks, iets grootsch hebben, dat niet slechts het gevoel, maar ook het verstand bevredigt. Tegen den vorm van dezen roman zijn ernstige bedenkingen te maken. Gaarne willen wij veel taal-, spel- en leesteekenfouten op rekening stellen eener gebrekkige correctie. Vermoedelijk heeft de schrijfster daar het oog niet over kunnen laten gaan; anders zou bij voorbeeld bladz. 97 niet beginnen met zestien regels, die, nagenoeg volkomen eensluidend, reeds op bladz. 96 voorkomen. Verder dragen zoowel taal als stijl de blijken van slordigheid en overhaasting. Zoo zegt de graaf, over de wildrijkheid van zijne bezittingen sprekende, ‘daaraan een eind te willen maken, daar hij voornemens was daarin met | |
[pagina 494]
| |
het aanstaande jachtseizoen groote verwoestingen te houden’; elders verhaalt hij, de academiestad verlaten te hebben, ‘om te Parijs mijn oude leven dubbel voort te zetten’; van den verrader wordt gezegd: ‘Hij heeft helaas een dier weinige lage karakters, die niet rusten voordat zij hunne slachtoffers geheel te gronde gericht hebben’, enz. Overdreven purisme is eene fout, maar men kan elken schrijver den eisch stellen, dat hij althans eenige aandacht schenkt aan de keuze zijner woorden en niet maar neerschrijft, welke hem het eerst invallen, terwijl dat, hetwelk zijne uit te drukken gedachte of het zinverband vordert, hem bij eenig nadenken in de pen zou komen. Had Henriette van Loo zichzelve dien eisch gesteld, dan zou zij, na eene harer heldinnen te hebben beschreven met ‘een donker, pikant gezichtje, dat het kenmerk van guitigheid droeg’, niet later van haar edel, zuiver Grieksch profiel hebben gewaagd; den edelen Griekschen gelaatsvorm en de moderne guitigheid kan men zich bezwaarlijk in dezelfde persoon vereenigd denken. Ook zou de lezer, indien de schrijfster wat meer zorg aan haar stijl had besteed, niet geërgerd zijn door uitdrukkingen als de volgende: ‘Hij naderde de tafel waarop een karaf madera stond. Met sidderende hand schonk hij zich een glas van genoemd vocht in, en dronk dit in één teug ledig.’ Wij hebben tot ons leedwezen reeds meer reden gehad tot klachten over de geringe zorg en gebrekkige voorstudie, waarmede vele dames-auteurs zich tot het scheppen van romans zetten. Gorter's opmerking, dat het schrijven van een roman, wel beschouwd, een tamelijk vermetel pogen is, zullen velen onzer jonge schrijveressen volstrekt niet kunnen vatten. Met het verzonnen verhaal is wezenlijk nog lang niet alles gezegd; en toch wordt er maar al te dikwijls werk afgeleverd, waarvan de schrijver van oordeel schijnt, dat het winnen van een ernstigen bijval op zijn werk door eene grondige studie, vooral wat taal en stijl betreft, veel te ‘duur gekocht’ is.
Men mag het werk van eerstbeginnenden, al hebben zij drie of vier romans in groot octavo achter den rug, niet gelijkstellen met dat der veteranen van het vak, wier arbeid reeds heele reeksen deelen vult. En toch mogen wij, na Duur gekocht te hebben dichtgeslagen, de schrijfster daarvan wijzen op de twee andere auteurs, wier laatste werken op ons lijstje volgen. De aan de lezers van dit tijdschrift wèl bekende Vlaamsche letterkundige A. Sleeckx deed het veertiende deel zijner bijeenverzamelde werken het licht zien en Virginie Loveling gaf een nieuwen bundel schetsen uit van hare overleden zuster, met een schetsje van eigen hand erbij, waaraan de verzameling den titel ontleent. De jongeren op het werk der ouderen te wijzen en eenvoudig te zeggen: gaat henen en doet desgelijks, zou onbillijk zijn. Maar waarop men de jongeren in het werk der ouderen wijzen kan en waarin men hun de navolging moet aanbevelen, is de zorg, waarmede | |
[pagina 495]
| |
dezen werken, de nauwkeurigheid in het kiezen van de juiste woorden en de juiste uitdrukkingen, de soberheid en zelfbeperking, die, aan deze nauwgezetheid gepaard, aan hun werk een krachtig innerlijk verband geven, dat den lezer inneemt. Vooral van dit deel van Sleeckx kan dit worden gezegd. ‘De Plannen van Peerjan’, het meest uitgebreide verhaal, dat met vijf andere verhaaltjes en schetsen het boekdeel vult, is eene novelle uit den Belgischen landmansstand. Daarin wordt de geschiedenis der door veel tegenheden afgebroken doch ten slotte goed eindigende liefdesbetrekkingen tusschen eene rijke boerendochter en een armen knaap vlug, beknopt en ineengedrongen verhaald. Noodeloozen omhaal van woorden, verkeerd gebruikte termen vindt ge daar niet; de verhaler gaat recht op zijn doel af, zonder daarom droog of kroniekachtig te worden. De hier en daar voorkomende uitweidingen toonen, dat de schrijver zoowel in het schilderen van natuurtooneelen en hartstochten als in psychologische ontleding een meester is. Het tweede verhaal van eenige uitgebreidheid, ‘Neef en nicht’, verdient niet zoo hoog gesteld te worden. Er komen keurige bladzijden in voor, zooals de fijne ironie, waarmede het karakter van Frans Groetaers geteekend is, maar het verhaal loopt uit op eene soort van coup-de-théâtre, die den lezer niet bevredigen kan. De negen schetsjes van hare overleden zuster, door Virginie Loveling met hare novelle ‘Polydoor en Theodoor’ in het licht gegeven, zijn lief, met menschenkennis en gevoel geschreven. ‘Kinderverdriet’ werd voor het eerst een paar jaren geleden in De Tijdspiegel uitgegeven; ‘Het eenig kind’ en ‘Beloften en bedreigingen’ bevatten in een smaakvol kleed behartigenswaardige wenken over de opvoeding en de veelvuldige tekortkomingen van ouders tegenover hunne kinderen; een bezadigd en kalm woord over het onderwijs der vrouw, dat tot den verstandigen eisch leidt, dat men althans beproeve, tot hoever de geestvermogens der vrouw te ontwikkelen zijn, vindt daarin verder eene plaats. Het zijn echter niet meer dan losse, vluchtige schetsen, met smaak, gevoel en gezond verstand geschreven, die aan geen hoogere eischen willen beantwoorden. Virginie's ‘Polydoor en Theodoor’ doet ons kennis maken met een gezin, waaruit door de dwaze liefde en overdreven toegeeflijkheid der ouders voor een misvormden knaap het huiselijk geluk verdreven en een andere zoon, met den besten aanleg begaafd, tot een somber, nutteloos en eerloos leven gedwongen is geworden. Het is een droevig, treurig tafereel, dat de schrijfster ons met eene treffende waarheid afschildert. Het levenslustige jonge meisje, als gezelschapsjuffrouw in deze ongelukkige omgeving geplaatst en ten slotte als echtgenoote van den half verstompten man daarvan deel uitmakende, wekt sympathie en medelijden, hoewel - misschien: omdat - het geschiedenisje uiterst eenvoudig, zonder effectbejag hoegenaamd, wordt verhaald. Scherpe waarnemingszin, onverbiddelijke waarheid van voorstelling, soberheid van vorm, ziedaar de bekende eigenschap- | |
[pagina 496]
| |
pen dezer dichteres; ook in dit laatste letterkundig gewrocht ontbreken ze niet. De lezer zal bij de kennismaking evenzeer genieten, als de jeugdige schrijver eruit leeren kan.
Het eenvoudig verhaal, door H. Zeger de Beijl onder den titel van Moeder en zoon uitgegeven, voert ons in eene boersche omgeving op de Veluwe. In vloeiende en beschaafde taal hooren wij er de geschiedenis in van eene boerenvrouw, die, weduwe geworden van een braaf, oppassend man, door wiens toedoen zij in betrekkelijk goeden doen achterbleef, hertrouwt met een drinkebroer en leeglooper, die haar boeltje erdoor lapt en haar mishandelt bovendien. De zoon uit haar eerste huwelijk wordt als schaapherder door een werver uit Harderwijk geronseld voor den Indischen krijgsdienst, maakt in het verre land fortuin door intijds paspoort te vragen en eene plaats op eene plantage te verkrijgen en komt nog tijdig in het vaderland terug, om zijne moeder nog te zien en hare laatste levensdagen te vervroolijken. Naar ontwikkeling van karakters en hooge vlucht moet men hier niet zoeken; de schrijver heeft er blijkbaar niet naar gestreefd. Wat hij heeft willen geven: eene alledaagsche geschiedenis, eenvoudig maar onderhoudend verhaald, vindt men hier; wie geene grootere verwachtingen gevormd heeft, zal het boekje met genoegen lezen.
Toen een paar jaren geleden ons een werk van Dr. Groneman ter beoordeeling werd gezonden, verklaarden wij ons onbevoegd, uit een letterkundig oogpunt een boek te beschouwen, dat met andere dan letterkundige bedoelingen geschreven was. Er zijn menschen, die behoefte hebben, om hunne gedachten en beschouwingen over alles en allerlei wereldkundig te maken en die daarbij met zooveel haast te werk gaan, dat ze den tijd niet nemen, om het onderwerp behoorlijk te doorgronden en onpartijdig en wetenschappelijk van alle zijden te bezien. De door hen geschreven ontboezemingen dragen een zoo subjectief karakter, dat ze bezwaarlijk aan de regelen eener objectieve critiek kunnen worden onderworpen, en vallen bovendien niet binnen het gebied der eigenlijke letterkunde. Met het laatste werkje van denzelfden schrijver, zijne Vorstenlandsche toestanden, is dat in geringere mate het geval. Het beschrijft, met vele persoonlijke opmerkingen en uitweidingen afgewisseld, de geschiedenis van een meisje, geboren uit eene Javaansche vrouw en den administrateur eener fabriek, wiens echtgenoote aan eene ongeneeslijke kwaal lijdt. Dit kind, in 's vaders huis op gelijken voet met de echte dochter opgevoed, blijft arm en verlaten over, nadat de vader onverwachts gestorven is zonder een testament na te laten. De echte dochter, rechtens eenige erfgename van den vader, verdrijft haar uit het huis en doet haar zelfs voor het medenemen van een tot de nalatenschap behoorend voor- | |
[pagina 497]
| |
werp van waarde als dievegge terechtstaan en op haar valsch getuigenis veroordeelen. Het komt ons voor, dat dit verhaal evengoed onder den titel van Nederlandsche, Hollandsche of Geldersche, ook wel van Fransche, Engelsche, Duitsche toestanden kon doorgaan. We willen niet voorbijzien, dat er hier en daar belangrijke ethnographische bijzonderheden in worden medegedeeld, die den titel tot zekere hoogte zouden rechtvaardigen, maar dit alles is bijzaak. De hoofdzaak is de geschiedenis zelve, en die had overal ter wereld in denzelfden vorm kunnen voorkomen als in de Vorstenlanden van Java - alleen in het gebied der polygamie niet. De schimpscheuten van den auteur op de wetgeving, die zoo wreed en onzedelijk is, van een man, in den toestand verkeerende van zijn administrateur, geen anderen uitweg te laten dan onrechtmatige en onwettige verhoudingen, gelden tegen alle huwelijks-instellingen, alleen niet tegen de veelwijverij. Zelfs de echtscheiding wegens lichaamsgebreken, de door den auteur naar 't schijnt teruggewenschte bepaling van ons oude recht, die tot zooveel schandelijk misbruik heeft geleid, zou in dit geval niet gebaat hebben, omdat op het hoog zedelijk standpunt, waarop de schrijver zich stelt, de verregaande onrechtvaardigheid niet kan worden ontkend van zulk een maatregel tegenover de vrouw zelve en tegenover haar kind. Veelwijverij alleen kan uitkomst geven; wat de Heer aan Abraham toestond, toen Sara onvruchtbaar bleef, wat Jakob met zijne twee echte vrouwen bij minnelijke schikking overeenkwam, dat zou den administrateur in de Vorstenlanden slechts kunnen helpen; maar juist dat wordt verboden door de wet, die niet alleen geldt voor de Europeanen in de Vorstenlanden op Java, maar voor de ingezetenen van alle beschaafde landen der wereld. De eenige eigenaardigheid, welke het verhaal aan de locale omstandigheden ontleent, is, dat de heldin, als een onecht en niet voor erkenning vatbaar kind, den staat harer moeder volgt en onder de voor inlanders gerekende wetten en verordeningen valt. De valsche positie van een kind, dat in het geval dezer heldin verkeert, is derhalve een natuurlijk gevolg van eene wet, welks rechtmatig beginsel wel door niemand zal worden ontkend. Er is altijd een geval te stellen, waarin elke wet, zelfs de meeste billijke en rechtmatige, onrechtvaardig werkt; doch wat bewijzen die gevallen? Dat ook de wetgevende macht van den mensch een onvolkomen iets is - ook de Goddelijke verordeningen kunnen nu en dan verbazend hard en onbillijk worden in bijzondere gevallen! Niemand zal eraan denken, om ter wille van enkele mogelijke gevallen wetten te veranderen of af te schaffen, welker wijsheid en doelmatigheid in het algemeen iedereen erkent. Maar er is nog eene reden, waarom de casuspositie van den heer Groneman ons koud laat op het punt zijner veroordeeling van ons huwelijksrecht. Gaat men onpartijdig en nauwlettend na, aan welke oorzaken zijne Koba eigenlijk haar treurigen toestand na den dood | |
[pagina 498]
| |
haars vaders te wijten had, dan komt men niet eens tot de bepalingen van het huwelijksrecht. De naaste oorzaken van haar ongeluk waren de nalatigheid van haar vader zelf en de trouweloosheid van hare halve zuster, het echte kind. Had de administrateur, die de onechte dochter evenzeer als de andere heet lief te hebben, behoorlijk testament gemaakt, dan had hij haar een onbezorgd bestaan kunnen verschaffen. Was verder de halve zuster niet zoo slecht geweest, als ze hier voorgesteld wordt, dan had zij de andere niet uit het huis verdreven, niet als dievegge voor den rechter gebracht, maar haar bij zich gehouden als de werkelijke dochter haars vaders, die diens genegenheid met haar deelde. Het vraagstuk, dat de schrijver aan de overwegingen van zijne lezers onderwerpt, is dus slecht en onjuist gesteld; de overwegingen der lezers zullen de bijzonderheden, niet de hoofdoorzaak tot onderwerp hebben. Niemand zal door de lezing van dit werkje tot de overtuiging komen, dat onze wetgeving op het huwelijk, hetzij in de Vorstenlanden op Java, hetzij hier in Nederland, moet veranderd worden; verontwaardiging over Lina's slechtheid en medelijden met Koba's lot zullen de eenige gewaarwordingen zijn, die de heer Groneman met dit overigens goed geschreven boekje zal opwekken. Wij weten niet, of de schrijver met deze uitkomst tevreden zal zijn; in zijn geval zouden wij het denkelijk niet wezen.
In dit tijdschrift wordt alleen in zeer exceptioneele gevallen het woord verleend voor anticritiek. Dat een schrijver bijna twee jaren lang rondloopt met een door eene beoordeeling bezwaard gemoed en na zulk een lang tijdsverloop zich willekeurig eene aanleiding schept, om zijn gemoed in den boezem van den beoordeelaar te ontlasten, is zeker wel tot de zeer exceptioneele gevallen te rekenen. De heer J. Winkler Prins, schrijver van een in Juli 1880 hier beoordeelden roman, Het Koningskind, in de romanbibliotheek van Minkman verschenen, verkeert in dat geval; we verleenen daarom aan zijn schrijven, waarin hij tegen onze beoordeeling opkomt, hier gaarne eene plaats. | |
‘Aan de Redactie van De Tijdspiegel.Hoewel het mijn gewoonte niet is eenige pressie uit te oefenen op de beoordeeling van hetgeen ik schrijf: evenmin vooraf als later; vind ik de bespreking van mijn roman Het Koningskind in uw tijdschrift zoozeer met dwaling vermengd, dat van mijn kant eenige ophelderende wenken noodzakelijk zijn. De criticus vindt wel in het werk groote verdiensten, maar het tevens onaantrekkelijk en ongenietbaar. Dit schijnt saam te kunnen gaan, hoewel ik niet vat op welke wijze. De criticus meent oorsprong van het werk te moeten zoeken in de bedoeling van den auteur een boek te leveren zooals vroeger in de vorige eeuw werden geschreven. Hij noemt o.a. Tom Jones en Betje Wolf. Tot mijn spijt las ik de Tom Jones nooit, en heb ik uit economisch oogpunt de nauwkeurige kennismaking met de romans van Betje Wolf uitge- | |
[pagina 499]
| |
steld tot later. Geen van beiden kunnen noemenswaarden invloed hebben uitgeoefend. In een Tijdspiegel-aflevering van dit jaar bespreekt dezelfde criticus zijdelings weer de Roman-bibliotheek, waarin Het Koningskind verscheen; en laat doorschemeren dat de exotische behandelingswijze, schetsen van buitenlandsche toestanden en karakters overgenomen is en niet berust op persoonlijke kennisname van den auteur. Dit gaat te ver; en wordt eenvoudig insinuatie. Daarom acht ik het noodig u te verklaren, dat zoo goed als alle in mijn werk geschetste buitenlandsche plaatsen door mij werden bezocht, sommige herhaaldelijk. Dat ik om de brieven uit Savoye te doen schrijven, het dal van alle kanten doorreisde en den Mont Blanc gedeeltelijk beklom. Dat ik dit deed juist honderd jaren na Goethe en als herinnering aan Goethes tocht hem in aanraking liet komen met het Koningskind, op den tijd toen Goethe vrij precies in Savoye was - dit alles getuigt dunkt mij van behoorlijke voorbereiding en ernstige studie. De criticus zegt vervolgens dat het boek een werk is voor archaeologen en schijnt dit geen aanbeveling te vinden. Overigens slaat hij hier den spijker op den kop. Van af veertienjarigen leeftijd (toen ik het genoegen smaakte voor het eerst werk van mij door den druk publiek te zien worden) hield ik mij bezig met een gedetailleerde studie der achttiende eeuw uit de bronnen; waaronder zelfs onuitgegevene schriftelijke. Het was de geschiedenis van Onno Zwier Van Haren die mij hiertoe bracht. Deze studiën zijn door mij voortgezet in de hoop een boek te kunnen leveren dat als spiegel der achttiende eeuw leesbaar zou blijken. Tevens hoopte ik een en ander op te vangen sub specie aeterni om het benevens het stoffelijke een duurzame blijvende beteekenis te geven. Om dit te verkrijgen teekende ik den held zooals hij is: krachtig naar het lichaam, als natuurkind reageerende tegen de overbeschaving en verschaving der achttiende-eeuw. Als natuurkind sterk maar zacht als een lam: steeds tevreden door het volle bezit eener ongeschokte gezondheid: hoewel zonder bloedverwanten, toch door het gemis hiervan in zijn gemoedsrust weinig geschokt: in één woord ideaal eener betere tijd, waartoe tot dusver de negentiende eeuw praeludeerde maar de verwerkelijking overlaat aan de volgende. Hierbij komt dat mijn roman iets nieuws is. De historische roman, zooals Schimmel en mevr. Bosboom dezen op 't voetspoor van Scott beoefenden moet in twee uitersten vallen: door het opvoeren van historische personen óf afbreuk doen aan het veld der fantasie of kunst óf aan dat der historie of wetenschap. Kunst is verdichting. En de archaeologische roman staat op beter standpunt dan de historische. De archaeologische roman neemt de stof der oudheid niet de personen, rangschikt die stof met eerbiediging van aard en wezen, tot vrije kunstbeelden en blijft op die wijze geheel op 't veld van fantasie en verbeelding. Is bij den historischen roman dikwijls de achtergrond, het canvas, waarop de historische personen uitkomen verdicht, bij den archaeologischen roman is de achtergrond historisch en zijn de personen, hoofdpersonen verdicht. Men ziet: een eenvoudige omkeering; maar meer in overeenstemming met de eischen der kunst dan de oude richting. Natuurlijk raken beide soorten elkaar in onderdeelen en kleinigheden; dat | |
[pagina 500]
| |
b.v. in den historischen roman ook verdichte personen voorkomen en in den archaeologischen werkelijk geleefd hebbende; maar in hoofdzaken blijft het door mij aangewezen onderscheid juist en een en ander is het wat ik in mijn ‘Koningskind’ op aanschouwelijke wijze wilde verwezenlijken. A. 11 Febr. 1883. J. Winkler Prins.’
De heer W.P. kan geen rechtmatige grieven hebben. We hebben zijn boek geprezen om de grondige kennis van maatschappij en leven in de vorige eeuw, die wij erin opmerkten. De toelichting, dat zijne studie van dien tijd zich niet tot de romans van Wolff en Deken heeft uitgestrekt, verwondert ons, doch doet niets af; wij konden bezwaarlijk meer lof aan het werk geven, dan door het met dat van deze schrijfsters in verband te brengen. Tom Jones werd niet met eenige booze bedoeling genoemd, gelijk de heer W.P. vermoedt, maar... indien hij Tom Jones gelezen had, zou hij alles begrijpen. Wij zouden verwacht hebben, dat een schrijver, die een achttiende-eeuwschen roman gedeeltelijk in Engeland spelen laat, Fielding's werken had bestudeerd; dat schijnt niet het geval geweest te zijn met den heer W.P., maar 't kan ons bezwaarlijk kwalijk genomen worden, dat wij wel in de gelegenheid waren, om eene vergelijking met Tom Jones te maken. Wat de ons toegedichte insinuatie aangaat, dat de schrijver van Het Koningskind zijn held in Savoye heeft doen reizen zonder zelf dat land te hebben bezocht, - hier zou de heer W.P. alleen gelijk kunnen hebben, indien deze opmerking was voorgekomen in de beoordeeling van zijn werkGa naar voetnoot(*). Ruim twee jaren later echter opperden we het algemeen bezwaar tegen vele hedendaagsche Nederlandsche auteurs, dat ze liefst buitenlandsche toestanden beschrijven, omdat zij hunne kracht tegen de binnenlandsche, waar men met de critiek van een deskundig publiek te doen krijgt, niet opgewassen gevoelen. Ontkent de heer W.P. dit, dan is hij weinig op de hoogte van de hedendaagsche roman-literatuur; dat deze opmerking hem meer speciaal zou gelden, is eene dwaling, misschien uit het drie jaren lang staren op dezelfde beoordeeling te verklaren. Ter voorkoming van veel werk en teleurstelling voegen wij hierbij, dat de schrijvers en schrijfsters, op wie deze opmerking wel van toepassing is, zich kunnen onthouden van anticritiek zenden. De critiek in dit tijdschrift is geen persoonlijk twistgeding tusschen romanschrijver en beoordeelaar, maar eene zaak tusschen den laatste en het lezend publiek. Daar de meeste menschen tijd noch lust hebben, om alles te lezen, is het nuttig en dienstig, dat de een of ander, die zich in | |
[pagina 501]
| |
alle nederigheid genoeg kennis en ervaring toekent, om de letterkunde van den dag te beoordeelen, den indruk openbaart, dien de hem ter beoordeeling toevertrouwde nieuwe boeken op hem gemaakt hebben. Deze beoordeelaar heeft niet te maken met den schrijver van het boek, maar met het boek alleen. Wanneer hij aan dat objectief standpunt vasthoudt, op de hoogte is van de letterkunde, man van smaak en beschaving, die zijne verantwoordelijkheid jegens het publiek beseft, dan is eene gedachtenwisseling over, eene verdediging tegen zijn oordeel van den schrijver, wiens werk besproken is, volstrekt onnoodig, vooral wanneer malle, groote woorden, zooals ‘insinuatie’, gebezigd worden. Indien het publiek een door de critiek veroordeeld werk toch gunstig ontvangt, zooveel te beter voor schrijver en uitgever; is het publiek 't echter met den beoordeelaar eens en maakt het boek geen opgang - men zal het noch aan den beoordeelaar, noch aan het publiek kunnen wijten. Dat zijn van die zeldzame gevallen, waarin de rechter tevens partij is; de schrijver moet die in zijne eigen binnenkamer afhandelen. |
|