De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijBurgerlijk recht en zedelijkheid.Eene voorlezingGa naar voetnoot(*).
Het zal u zeker niet bevreemden, wanneer ik, geroepen, om dezen avond tot u te spreken, u ga onderhouden over een onderwerp, dat tot het gebied behoort van mijne dagelijksche studiën. Voor mij moet gij 't zelfs natuurlijk vinden. Immers, ‘van den overvloed des harten spreekt de mond’. Voor mij natuurlijk, maar voor u ook belangwekkend? Ik erken, dat het vóór alles daarop aankomt. Nu moogt gij al vroeger met belangstelling hebben gehoord naar de geschiedkundige ontwikkeling van de denkbeelden, die in onze maatschappij het strafrecht en de straffen beheerschen; ook toen u onze verhouding als burgers tot de staatsgemeenschap werd geschetst, want gij gevoeldet onmiddellijk, hoe nauw die onderwerpen met de godsdienstige en zedelijke ontwikkeling der menschheid in verband staan. Daarom kon de behandeling van die onderwerpen u gereedelijk een dieper blik doen slaan in de behoefte aan en de heilzame gevolgen van die vrije ontwikkeling | |
[pagina 447]
| |
van het godsdienstig leven, niet alleen in de kerk maar ook in den staat en in de maatschappij, waarom het ons, als leden van het Protestantenbond, boven alles te doen is! Doch, wat zal u daarvoor dat gebied van het recht kunnen geven, dat ik geroepen ben, dagelijks te beoefenen? Dat betreft immers de beginselen en de regelen, welke de rechten beheerschen, den eenen burger tegenover den anderen toekomende? Dáár worden alzoo de grenzen aangewezen voor ieders eigendomsrecht, de wijzen, waarop hij dat verkrijgen kan, en de wijze, waarop hij zich daarin tegenover de aanvallen van anderen handhaaft; dan de regelen, volgens welke hij zich tot anderen in betrekking stelt: aan welke voorschriften men zich bijv. te houden heeft, als men van een ander iets wil koopen of hem iets verkoopen, huren of verhuren, hetzij goed, hetzij diensten, en hoe men dan de rechten, die men daaruit tegen anderen verkrijgt, kan doen gelden; eindelijk, hoe men over zijn goed kan beschikken met het oog op zijn overlijden en hoe de erfgenamen zorgen kunnen, dat ieder het zijne uit eene nalatenschap krijgt. Met één woord, want dit zijn maar voorbeelden, het is daarbij voornamelijk te doen om het mijn en dijn. Ieder zorgt daar dus voor zichzelven; het egoisme voert daar den schepter en zoo zijn we mijlenver verwijderd van wat wij godsdienstig zedelijk leven noemen, waarvan het begin en het einde is: God lief te hebben met geheel ons hart en den naaste als onszelven! En indien er nog eenige twijfel overbleef, toch zal het ook hier wel waar zijn, dat aan de vruchten de boom wordt gekend. Welnu, is het dikwijls niet ergerlijk, hoe de burgerlijke wet onzedelijke en onchristelijke handelingen steunt, wanneer zij toelaat niet alleen, maar zelfs het recht erkent van den eigenaar van een huis of erf, om door allerlei verrichtingen in dat huis of op dat erf, zonder dat hijzelf daarvan eenig nut heeft, zijn buurman te plagen en hem het verblijf in zijn huis of erf onaangenaam, ja, zelfs ondraaglijk te maken? Wordt niet de hardvochtigste schuldeischer door de wet en den rechter gesteund, om den ongelukkigen schuldenaar, als die maar niet op tijd betaalt, wat reden hij daarvoor moge hebben, uit zijne have en zijn goed te zetten? En gebruikt aan den anderen kant de koopman, die niet kan betalen, niet soms dezelfde wet, om zich failliet te geven en daarin een middel te vinden, om ‘schoon schip te maken’ en, na dat schijnbaar ongeluk, ten koste van zijne schuldeischers, in beteren staat voor den dag te komen dan ooit te voren? Worden er niet gevonden, die met veel bereidwilligheid geld leenen aan bezitters van kleine panden of erven, tegen een niet al te lagen interest en natuurlijk op hypotheek, vooral met het doel, om zich te eeniger tijd, met de wet in de hand, van die kleine bezittingen meester te maken? Hoe dikwijls wordt men niet bedrogen door verkoopers, die hun waren prachtige eigenschappen weten toe te dichten, ze tegen hooge prijzen den lichtgeloovigen koopers in handen weten te spelen en die | |
[pagina 448]
| |
toch, al voldoen de verkochte zaken niet aan hetgeen ervan werd voorgespiegeld, door de wet, en ook door den rechter, als 't nood geeft, aan hun geld zullen worden geholpen? En wat doet de wet in al die gevallen anders, dan zelfzucht op den troon helpen en zedelijkheid verkrachten? Ik antwoord: alles behalve dat! Ik laat nu al lang genoeg het recht, ik zou haast zeggen mijn recht, belasteren, dan dat het geen tijd zou worden, om aan al die onwaarachtige onderstellingen een einde te maken. Neen! in geen van die gevallen helpt het recht de zedelijkheid verkrachten, al dwingt het de personen, die daar handelend optreden, niet, om godsdienstig of zedelijk te zijn. Men miskent het recht, wanneer men daarvan verlangt, wat de taak van godsdienst en zedelijkheid is; men miskent het recht ook, wanneer men meent, dat het met godsdienst en zedelijkheid in strijd zou zijn. Ik geloof, dat het mij weinig moeite behoeft te kosten, om u aan te toonen, dat het recht, ofschoon het dat alles toelaat, wat ik zoo even beschreef, ofschoon het al die leelijke handelingen helpt uitvoeren, toch godsdienst en zedelijkheid meer steunt dan tegenwerkt. Twijfelt gij, of ik nu soms overdrijf ter wille van mijne lievelingsstudie? Laat ons zien! Gelijk het recht alleen kan dwingen tot doen of nalaten van uiterlijke daden, van handelingen, zooals zij zich uiterlijk openbaren, zoo moet het zich ook bij het erkennen van het rechtmatige of onrechtmatige der handelingen alleen tot die uiterlijke daden bepalen. Het kan zich niet inlaten met de innerlijke beweegredenen, welke tot die handelingen geleid hebben. Wanneer iemand dan in zijn huis 't een of ander verricht, om zijn buurman te plagen, dan prijst de wet of de rechter dat niet! Maar hij zegt: dat heb ik niet te onderzoeken. Ik vraag alleen, of hij, eigenaar, zich hield binnen de grenzen van zijn huis, waarover hij volkomen beschikking heeft, dan wel, of zijne handeling zich op uw huis of erf uitstrekte. Is dit het geval niet, dan kan hij zedelijk verkeerd doen, heel onchristelijk de liefde tot den naaste uit het oog verliezen, maar dat beoordeelt het recht niet; dat moet die eigenaar zelf weten. En zoo is het ook met dien hardvochtigen schuldeischer en dien ongelukkigen schuldenaar. De wet en de rechter hebben alleen te vragen: heeft die schuldenaar zich verbonden te betalen en betaalt hij niet? welnu, dan heeft die schuldeischer recht en moet ik hem aan het recht, dat ik hem toekende, helpen. Of hij daarvan gebruik wil maken, dat moet hij weten. Of 't zedelijk, of 't Christelijk van hem gehandeld is, daarover oordeel ik niet, want dat zijn overleggingen van zijn hart, die hier niet in aanmerking kunnen komen. Zóó moeten wet en rechter ook dien hypothecairen schuldeischer beschermen; of deze nu geleend heeft, om werkelijk te helpen, dan wel met het oog op dien gemakkelijk te verkrijgen buit, dat heeft de rechter alweer niet te beoordeelen; dat zijn innerlijke beweegredenen van zijne handeling. En | |
[pagina 449]
| |
die faillist, die van de wet gebruik maakt, om zich ten koste van zijne schuldeischers te verrijken? Het is zeker niet de bedoeling van de wet, om dat toe te laten, maar, als de mazen van het net der wet zoo ruim zijn, dat de ruime consciëntie van dien faillist erdoor kan, dan mag ik, wet of rechter, daar niet op letten, want dat zijn weer de innerlijke beweegredenen van 's mans handeling. Ook kan de wet de lichtgeloovige koopers van Holloway-pillen of hopbitter niet helpen, want hun zijn immers Holloway-pillen en hopbitter geleverd. Of nu de verkoopers overtuigd waren, dat die waren de hooggeprezen eigenschappen al of niet bezaten, dat heeft de rechter niet te beoordeelen. Nu zult gij mij zeker wel toegeven, dat dat alles zoo is, maar toch acht ik het mogelijk, dat gij niet bevredigd zijt en twijfelend blijft vragen, of het wel goed is, dat dat zoo is; want dat er op die manier toch ergerlijke dingen gebeuren en door het recht gesteund worden. Zoudt gij dan willen, dat de wet zich met de innerlijke beweegredenen der handelingen inliet en dat de rechter die beoordeelde? Herinnert gij u dan het wijze woord van den grooten Apostel niet meer: ‘Oordeelt niet’? Niet anders dan dat wordt hier in toepassing gebracht. O ja, ik weet wel, dat in onze samenleving geen voorschrift misschien meer uit het oog wordt verloren; dat ieder op zijne beurt gereedstaat met te verzekeren, dat hij de innerlijke beweegredenen van de handelingen zijns naasten kent, en daarom twijfelt men er nauwelijks aan, of men ze kan kennen. En toch, is dat, bij eenig nadenken, wel mogelijk voor eenig mensch? Zijn die innerlijke beweegredenen onzer handelingen niet uitsluitend eene zaak van 't eigen geweten? Is men daarvoor dus niet uitsluitend aan het eigen geweten, aan God, verantwoording schuldig? En wie is er, die het recht heeft, zich te plaatsen tusschen God en 't geweten van een ander! Gij begrijpt dus, dat de maatschappelijke verhoudingen er niet beter op zouden worden, als, op het gebied van het recht, op die innerlijke beweegredenen onzer handelingen werd gelet. Aan welk eene willekeur zouden de rechtzoekenden niet blootstaan, als de rechter te onderzoeken had naar hetgeen hij met geene zekerheid vinden kan; als hij oordeelen moest over datgene, waarover hij buiten staat is te oordeelen! Zoudt gij meenen, dat, wanneer de rechter het deed, zoo goed dan, als hij kon, bij hem, wiens innerlijke beweegredenen alzoo werden beoordeeld en aan wien, op grond daarvan, zijn beweerd recht ontzegd werd, dat bij hem de eerbied voor het recht daardoor vermeerderen zou? Of wordt niet eene verkeerde beoordeeling van ons recht eerder door ons vergeven dan eene verkeerde beoordeeling van de innerlijke beweegredenen onzer handelingen? Neen, juist daarin worden wij 't meest gekrenkt, omdat wij ieder ander als rechter daarover wraken en omdat eene rechtvaardiging tegenover zoo diepe krenking nauwelijks mogelijk is. Zoudt gij meenen, dat, wanneer men op die wijze beproefde, aan | |
[pagina 450]
| |
ergerlijke handelingen paal en perk te stellen, godsdienst en zedelijkheid erbij zouden winnen? Dwing den eigenaar, om ten koste van zijn buurman geen misbruik te maken van zijn recht, gij zult de grenzen van den eigendom in 't algemeen wel onzeker maken, maar dien onzedelijk handelenden eigenaar niet tot zedelijkheid dwingen. Immers, waar eene handeling, hoe heilzaam hare gevolgen zijn, gedwongen geschiedt, verliest zij juist daardoor haar zedelijk karakter! De schuldeischer, die uit louter hardvochtigheid den ongelukkigen schuldenaar gaat uitschudden, wordt, als gij hem dwingt, dat te laten, geen barmhartige Samaritaan en, in uwe zorg voor den ongelukkigen schuldenaar, ontheft gij dezen niet alleen van een rechts-plicht, maar ook van de op hem rustende zedelijke verplichting, om zijne verbintenissen na te komen. Want, niet te betalen, wat men schuldig is, is ook onzedelijk. Neen, eerst dan, wanneer wij de vrije en zelfstandige persoonlijkheid erkennen in den haar aangewezen rechtskring, zoodat een ieder zijne handelingen, voor zoover zij door godsdienst en zedelijkheid behooren beheerscht te worden, vrij en zelfstandig bepaalt, eerst dan maken wij de vrije ontwikkeling van godsdienstig zedelijk leven mogelijk. En zoo, wel verre van de zedelijkheid te verkrachten, steunt ook het burgerlijk recht haar; het werkt haar in de hand, door de innerlijke beweegredenen der handelingen buiten beoordeeling des rechters, maar daarvoor ieders geweten verantwoordelijk te laten. Wat wij dus aanvankelijk van het recht meenden te mogen verwachten, dat moeten wij verwachten, ja, eischen van onszelven, van onze gehoorzaamheid aan het geweten. En wij, bondgenooten, zijn daartoe te eerder geroepen, omdat wij het Protestantsch beginsel van vrijheid van geweten in ons leven op den voorgrond willen stellen; omdat ons leven eerst daardoor een godsdienstig leven kan worden. Heb ik u mogen overtuigen, dat ook het burgerlijk recht de zedelijkheid inderdaad steunt, zelfs waar het die kon schijnen in het aangezicht te slaan, daar is nog meer, dat u in die overtuiging kan versterken. Het recht is geene zedelijkheid, en zedelijkheid is geen recht; zijn zij onderscheiden, hebben zij ieder hun eigen gebied: af te scheiden zijn zij niet! Zij steunen elkander in meer dan één opzicht. Zoo wil het recht niet, dat gij verbonden zijt, wanneer uw wil door op u door een ander uitgeoefenden dwang werd bepaald of door bedrog verkregen. Maar die dwang moet dan ook van zoodanigen aard zijn, dat zij op een redelijk mensch indruk moest maken. Menschen moeten zich niet aanstellen als wezels. En bedrog moet zich ook openbaren in zoodanige kunstgrepen, dat men alleen daardoor tot het aangaan der overeenkomst gebracht is. Met lichtgeloovigheid aan brommende advertentiën kan het recht zich niet inlaten. Daartegen kan ieder zich wapenen, door zijn verstand te gebruiken. En dat daartoe ook de mogelijkheid bestaat, mag althans een wetgever onderstellen, die eene Grondwet heeft | |
[pagina 451]
| |
uit te voeren, volgens welke er overal van overheidswege voldoend lager onderwijs wordt gegeven. Wat men ten nadeele van dat onderwijs zegge, dit staat bij mij vast, dat alleen de Staat met dat onderwijs, met dat neutraal openbaar onderwijs, uitsluitend ontwikkeling en verlichting kan bedoelen. Het bijzondere, met name het kerkelijk onderwijs heeft niet vóór alles bij verstandelijke ontwikkeling en verlichting belang. Daarom moeten wij ook de banier van dat neutraal openbaar onderwijs, dat ons de gemengde scholen geeft, hoog houden tegen de heftige aanvallen, die het te verduren heeft! Wij moeten al onzen invloed aanwenden, dat het zoo algemeen en zoo ruim mogelijk te verkrijgen zij. Geeft het recht steun aan de zedelijkheid, door te beschermen tegen dwang en bedrog, nog verder strekt het dien steun uit, door alle handelingen nietig te verklaren, die in strijd zijn met de wetten, welke op de openbare orde of de goede zeden betrekking hebben. Hierdoor worden evenwel niet alle handelingen verboden, die wij om hare innerlijke beweegredenen onzedelijk noemen, maar die, welke in hare openbaring met de goede zeden in strijd komen.
Ik sprak tot dusver in de onderstelling, alsof het burgerlijk recht uitsluitend de regeling betrof van het ‘mijn en dijn’. Wanneer het mij gelukt is, u te overtuigen, dat op dit gebied, waar het egoisme, de zelfzucht, overheerschend schijnt, deze toch niet door het recht wordt gevoed, maar dat aan de vrije, zelfstandige persoonlijkheid een kring van rechtsbevoegdheid wordt verzekerd, die wel door de zelfzucht, maar ook door de liefde tot den naaste in hare uitoefening kan beheerscht worden, en dat het recht, door zelfs niet te trachten tot deze laatste te dwingen, hare vrije ontwikkeling steunt en bevordert, dan geloof ik, dat gij mij te beter zult verstaan, wanneer ik u inleid in een ander deel van het burgerlijk recht, waar het recht en de zedelijkheid zóó nauw zijn verwant, dat zij zelfs op elkanders gebied schijnen te treden. Het zal mij niet moeilijk vallen, u aan te toonen, dat er betrekkingen tusschen de personen zijn, die èn tot het recht èn tot de zedelijkheid behooren en die u daarom nog meer belang moeten inboezemen, omdat zich daarbij als vanzelf de vraag stelt, welke dáár de invloed van godsdienst en zedelijkheid behoort te wezen. De vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven is onmiddellijk betrokken bij de wijze, waarop de wetgever die betrekkingen regelt. Ik bedoel de familiebetrekkingen en noem de voornaamste: de betrekkingen tusschen ouders en kinderen en het huwelijk, hetwelk in den regel den grondslag daarvan uitmaakt. Waar onze wetgever in het burgerlijk wetboek de betrekking tusschen ouders en kinderen regelt, daar kent hij aan de ouders eene macht over hunne minderjarige kinderen toe, welke hij de vaderlijke | |
[pagina 452]
| |
macht noemt. Bij de regeling daarvan stelt hij dit gebod op den voorgrond: ‘Een kind, van welken ouderdom ook, is eerbied en ontzag aan zijne ouders verschuldigd.’ Mij dunkt, gij denkt onmiddellijk hierin eene herhaling te vinden van het vijfde gebod: ‘Eert uwen vader en uwe moeder’, en velen uwer zullen geneigd zijn, de vroomheid des wetgevers te prijzen, die alzoo met duidelijke woorden zijne wet deed steunen op het gezag van dat aloude Goddelijke gebod, dat ook steeds door onze vaderen in eere werd gehouden. Toch moet ik vragen, op het gevaar af van u den aangenamen indruk met het koude verstand van een drogen rechtsgeleerde te ontnemen: was onze wetgever tot het geven van dat gebod bevoegd? Gij weet het: toen Mozes dat gebod in de tafelen der wet schreef, stond achter Mozes Jahvè, en de Israëlieten waren bang voor Jahvè. Het was een gebod, dat de God van Israël zelf door Mozes aan zijn volk gaf. Het is zeker voor de wetgevers van den tegenwoordigen tijd niet mogelijk, hunne wetten voor te stellen als onmiddellijk van God gegeven. Kon een Mozes, die in de eenzaamheid op den Berg zijne wetten schreef, zijn volk doen leven in het geloof, dat Jahvè hem die wetten gaf, op dezelfde wijze, als meer wetgevers uit de kindsheid der volken gezegd worden hunne wetten, in de afzondering, waarin zij leefden, van Goden of Godsboden te hebben ontvangen: de eerbied voor de wet is in onze tegenwoordige maatschappij langs dien weg niet meer af te dwingen. Onze wetgevers werken niet in de eenzaamheid maar in het openbaar, onder de oogen des volks, en, hoeveel wijsheid zij daarbij ook ten toon spreiden, wij zien de wetten ook onder den invloed van menschelijke zwakken en hartstochten tot stand komen. Met dat al blijft eerbied voor de wet des burgers eerste plicht, en zoolang hij eerbied heeft voor zichzelven, kan het hem zelfs geene moeite kosten, het werk te eerbiedigen van hen, die het geheele volk vertegenwoordigen, waartoe ook hij behoort; eerbied evenwel alleen door gehoorzaamheid te betoonen, zoolang de wet bestaat, en altijd met de bevoegdheid, om door alle geoorloofde middelen de afschaffing te bevorderen van die wetten, welke hij ondeugdelijk acht. Wilt gij nu hier 's wetgevers onbevoegdheid tot het geven van dat gebod duidelijk voor oogen gesteld zien? Ik vraag: waarom dan dat gebod niet herhaald in zijn geheel: ‘Eert uwen vader en uwe moeder, opdat uwe dagen verlengd worden in het land, dat u de Heer uw God geeft’, en wat daartegenover staat en elders gezegd wordt: ‘En wie vader of moeder vloekt, die zal den dood sterven’? Gij gevoelt terstond, dat de Nederlandsche wetgever zoo niet spreken mocht; gij zoudt bovendien gereed zijn met het bezwaar, dat, in de dus aangewezen gevolgen van de nakoming zoowel als van de weerstreving van het gebod, het Joodsche begrip van ‘werkheiligheid’ werd uitgedrukt en dat Jezus ons dat reeds anders te verstaan heeft gegeven; dat de nakoming van dat gebod ons geen stoffelijk welzijn | |
[pagina 453]
| |
doet verwachten, maar wel dien vrede van het gemoed, die altijd ons deel is, waar we dachten en handelden overeenkomstig hetgeen ons geweten ons als goed deed kennen. Maar dat, wat alleen ons geweten ons kan opleggen, dat wachten wij immers van den wetgever niet! De wetgever kan alleen gebieden dat, waartoe hij ook kan dwingen; nu kan hij zeker dwingen, zoo niet onmiddellijk, dan toch middellijk, tot uiterlijk betoon van eerbied. Maar is daarmede inderdaad voldaan aan het zedelijk godsdienstig gebod: ‘Eert uwen vader en uwe moeder’? Zoo acht ik dan den wetgever onbevoegd, een dergelijk gebod in zijne wet te schrijven. En, terwijl ieder, die iets doet, waartoe hij niet bevoegd is, alleen zijne onmacht aan het licht brengt, wat allerminst voor den wetgever gewenscht is, zou ik het daarom reeds wenschelijk vinden, dat dat voorschrift in 't geheel niet in de wet stond. Velen uwer denken wellicht, dat ik dan toch hierin te ver ga. Waarom zou de wetgever geene melding maken van een gebod, dat door de geheele Christenheid als een Goddelijk gebod werd beschouwd en in den godsdienst zijn steun vond? De wijze, waarop hij het inkleedt: ‘Elk kind is eerbied aan zijne ouders verschuldigd’, zij wijst toch ook veeleer op eene herinnering van wat reeds van elders vaststaat, dan op een uit 's wetgevers brein voortgekomen gebod. En als die eerbied voor de ouders dan toch ook noodzakelijk is voor den vrede en de orde in het huisgezin en in de familie, dan mag toch ook de wetgever het wel herhalen! Ja, is het niet wenschelijk, dat ook de wetgever hulde doe aan een godsdienstig voorschrift en dat hij, met de erkenning van den godsdienst als den grondslag voor het familieleven, dien tevens erkent als den grondslag voor het leven in staat en maatschappij? Eindelijk zullen sommigen daarin misschien ook nog eene hun dierbare uiting vinden van het vrome gemoed der vaderen, dat hun hart niet alleen goeddoet, maar hen ook inneemt voor een wetboek, dat dien vromen geest ademt! En toch, M.H., las ik dat voorschrift liever niet in de wet. Het moge sommigen aan de godsvrucht der vaderen herinneren, die herinnering zal hun een droombeeld blijken, als zij vernemen, dat onze wetgever de bepaling naschreef uit het wetboek-Napoleon; Fransche vroomheid nu, pleegt men, te recht of te onrecht, in ons land niet veel in de rekening te hebben. En de godsdienst, - hoe wenschelijk zijn invloed zij in den Staat en op zijne wetgeving - hij wordt door dergelijke voorschriften slecht gediend, omdat zij, godsdienstig in schijn, den godsdienst nog meer kwaad dan goed kunnen doen. Waartoe kan zoodanig voorschrift toch het kind leiden? Dat het meent, met uiterlijk betoon van eerbied te kunnen volstaan, omdat het tot niets meer kan worden gedwongen en het voorschrift hem in een dwingend rechtsvoorschrift gegeven wordt, - en dat, terwijl de godsdienst van Jezus hem leert, dat godsdienst aanbidding is in geest en in waarheid en zoo | |
[pagina 454]
| |
ook uiterlijk betoon van eerbied jegens de ouders ijdel is, als het niet voortvloeit uit het hart. De wetgever wist wel, dat hij hier een zedelijk voorschrift in de wet opnam, maar hij achtte dat ook hierom dienstig, omdat daaruit kon blijken van het beginsel, waarvan hij was uitgegaan, als hij later zou bepalen, dat het kind het ouderlijk huis niet mag verlaten zonder toestemming des vaders en dat de vader hem met verlof des rechters kan doen opsluiten, wanneer hij zich misdraagt. Hierdoor zou toch het aan de ouders toegekende gezag worden gehandhaafd en dat wel, omdat het kind in zijn betoon van eerbied en ontzag te kort kwam of om dat te voorkomen. Maar dat alles kon evengoed bepaald zijn, ook zonder dat uitdrukkelijk aan het kind de verplichting tot eerbied werd opgelegd. De wetgever behoeft de bepalingen, die hij vaststelt, in zijne wet niet te rechtvaardigen. Als de Regeering eene wet voordraagt, dan geeft zij de redenen van hare voorstellen op: de Staten-Generaal geven de redenen van goed- of afkeuring aan. Maar de wet beveelt, zonder zelve reden te geven. Ieder is gehoorzaamheid aan de wet verschuldigd, omdat zij beveelt, of hij haar goed vindt of niet. Als nu de wetgever redenen opgaf, zou dan de burger zich met gerechtigd achten, om te zeggen: die reden bevalt mij niet en daarom bindt uwe wet mij niet? Maar dat is nog niet eens het grootste bezwaar. Wanneer zoo onbeperkt in de wet wordt bepaald, dat het kind eerbied en ontzag aan zijne ouders verschuldigd is, zoudt gij niet meenen, dat er vaders gevonden worden, die daaruit afleiden, dat zij, krachtens de hun door de wet toegekende macht, de kinderen mogen onderwerpen aan al die tuchtmiddelen, welke zij voor de handhaving van hun gezag noodig achten, en dat zij de tusschenkomst des rechters eerst behoeven in te roepen, als zij 't zelven niet meer afkunnen? Zeker denken toch niet alle vaders als die eenvoudige, verstandige boerin, die ik eens hoorde zeggen: ‘Ik zeg altijd tegen m'n man: ge zult de kinders niet slaan, want ge slaat er de blom uit en houdt alleen zemelen over.’ En moeten dan vaders, die 't niet zoo verstandig inzien, voor strenge tuchtmiddelen steun of verontschuldiging vinden in de wet? Daar mochten sommigen nog meenen, dus zelfs naar een Goddelijk gebod zich te gedragen, nademaal zij ook in de Schrift lezen: ‘Tuchtig uwen zoon en hij zal uwe ziel vermakelijkheden geven.’ (Spr. XXIX 17.) Zonder twijfel kan het ook tot verkeerde gevolgtrekkingen leiden, dat het recht van de ouders op de kinderen zoo op den voorgrond geplaatst wordt, terwijl de ouders toch dat recht alleen hebben, opdat zij kunnen voldoen aan de op hen rustende verplichting, om de kinderen te onderhouden en op te voeden. Het is die verplichting, welke zij jegens hunne kinderen te vervullen hebben, opdat dezen niet alleen hunne ouders leeren liefhebben, maar ook opgroeien tot nuttige leden der maatschappij, tot brave burgers van den Staat! Wanneer dat recht der ouders zoo op den voorgrond gesteld wordt, dan ontstaat | |
[pagina 455]
| |
licht de dwaling, alsof de kinderen uitsluitend aan de ouders toebehooren, en dan wordt verzet tegen vaccinedwang, tegen leerplicht of zelfs tegen staatsonderwijs en straks tegen persoonlijken dienstplicht, als strijdig met het recht der ouders op hunne kinderen, goedgemaakt. Dat er velen zijn, die meenen, als ouders, het recht te hebben, om hunne kinderen aan eene der afschuwelijkste ziekten en daardoor tevens hunne naasten aan de meest gevaarlijke van alle besmettingen bloot te stellen, is, helaas! al te waar. Niet minder waar is het, dat in de vergadering van Katholieken, door de kiezersvereeniging Noord-Brabant in de maand September des vorigen jaars te 's-Hertogenbosch bijeengeroepen, o.a. met algemeene stemmen ook deze motie werd aangenomen: ‘De vergadering acht strijd tegen de schoolwetgeving een eersten, duursten plicht. Zij wenscht in de wetgeving erkend het natuurlijk recht der ouders en het door de grondwet gewaarborgd recht der kerk.’ Men kan eenigszins bevroeden, waar deze lieden ons willen brengen, wanneer men bedenkt, dat diezelfde vergadering in de allereerste plaats eene motie aannam, waarbij zij betuigt onvoorwaardelijke onderwerping aan het onfeilbaar gezag van den H. Stoel. Wel werd daar ook in het huis van Oranje het in de Grondwet beschreven koningschap gehuldigd, maar dat staat niet alleen in de Grondwet beschreven; dat staat in de harten van ieder waarachtig Nederlander, die 's lands historie kent, gegrift. Hier moest het worden uitgesproken, maar het kwam toch eerst in de vijfde plaatsGa naar voetnoot(*)! Zoo kwamen wij dan van alle zijden tot het besluit, dat de wetgever het zoo schoon klinkende en op zichzelf zeer juiste voorschrift: ‘Een kind, van welken ouderdom ook, is eerbied en ontzag aan zijne ouders verschuldigd’, niet in de wet had moeten opnemen. Het is een bevel, dat buiten zijne bevoegdheid ligt; eene herinnering, die op deze plaats niet wenschelijk is; een voorschrift, dat zelfs tot verderfelijke gevolgtrekkingen leiden kan. Maar wanneer dan dat zedelijk voorschrift uit de wet verwijderd behoort te worden, waar blijft dan, hoor ik u vragen, dat innig verband tusschen zedelijkheid en recht, dat, juist bij de regeling der betrekking tusschen ouders en kinderen, volgens u zooveel meer op den voorgrond zou komen dan daar, waar het recht zich bezig houdt met het ‘mijn en dijn’? Die opmerking vordert nog eenige verklaring. Wij zullen het wel met elkander eens zijn, dat liefde de grondslag van de betrekking tusschen ouders en kinderen behoort te wezen. Liefde, zich van de zijde der ouders openbarende in onbaatzuchtige toewijding aan der kinderen welzijn, van de zijde der kinderen in dankbaar vertrouwen op der ouderen zorg. Die liefde kan de wetgever niet bevelen, | |
[pagina 456]
| |
van hoeveel belang het zij voor den Staat, dat zij wone in de huisgezinnen Liefde op bevel is geene liefde. Daar moet de wetgever dus buiten blijven. Maar, wat den wetgever wel aangaat, is dit, dat de kinderen, die niet alleen in het huisgezin, maar ook in den Staat geboren worden, die in de maatschappij zullen leven en in den Staat hunne plaats zullen innemen, daartoe worden onderhouden en opgevoed. Terwijl nu aan die verplichting door niemand heter kan worden voldaan dan door hen, die liefde daartoe drijft, en de wetgever weet, dat de ouders zich daartoe zedelijk en ook wel godsdienstig verplicht achten, zóó zelfs, dat zij zich als van nature daartoe gerechtigd beschouwen, zoo was de wetgever volkomen bevoegd, voor hen die verplichting tot een rechtsplicht te maken, opdat zij desnoods tot de nakoming daarvan gedwongen kunnen worden. Want, mochten er ouders zijn, die van kinderliefde niets gevoelen of zich niet geroepen achten, zich hunne kinderen aan te trekken, dan is de wetgever nog bevoegd te zeggen: gij moet, omdat gij aan die kinderen het aanzijn schonkt en ze heenzendt, te leven in den Staat. Zoo reiken recht en zedelijkheid elkander hier de hand en vindt de wetgever de meeste baat, den rechtsplicht op te leggen daar, waar de zedelijke plicht niet mag worden ontkend. Heeft de wetgever nu aan de ouders de verplichting opgelegd en daarmede het belang getoond, dat hij bij de nakoming van die verplichting heeft, dan moest hij ook, voor zooveel noodig, aan de ouders daartoe de behulpzame hand bieden. Daartoe verzekert hij hun het vereischte gezag en stelt desnoods dwangmiddelen ten hunnen dienste, waar anders de orde in het huisgezin of de behoorlijke opvoeding gevaar liep ten nadeele van Staat en maatschappij en van de kinderen zelven. Dat is het ook, wat onze wetgever kennelijk bedoelde, toen hij het meergemeld zedelijk voorschrift in de wet opnam. Want aan dat zedelijk voorschrift voegde hij in één adem toe, als lag daarin de reden, waarom hij door de kinderen eerbied en ontzag verschuldigd achtte: ‘De ouders zijn verplicht, hunne minderjarige kinderen te onderhouden en op te voeden.’ Eerbied en ontzag, opdat de ouders kunnen opvoeden. En dan kan ook hier de wetgever door het toestaan van uiterlijke dwangmiddelen wel niet tot eerbied, ontzag en liefde dwingen, maar de zedelijkheid toch steunen door ook eene betere gezindheid op te wekken. Als een kind nauwlijks kan loopen en 't moet gaan over een hobbelig pad, dan reikt vader of moeder het, hoedend voor gevaar, de hand. Meent het kind, op zichzelf te kunnen staan, men zal het, waar geen afgrond dreigt, laten gaan. Gelukt de proef, de tevredenheid van het kind zal zich in blijdschap, maar ook in liefdesbetuiging jegens hem, die het vrijliet, openbaren. Valt het en voelt het den val, de pijn wekt verstoordheid met zichzelven en ook op hem, die het losliet, maar de gevoelige les wekt ten slotte vertrouwen en te vaster wordt de leidende hand gegrepen. | |
[pagina 457]
| |
Heeft het kind een eigen weg te gaan, behoedzaamheid der ouders kan begeleiding noodig achten. Geeft het kind te verstaan, dat hij geene begeleiding behoeft, men laat hem alleen gaan, doch houdt hem in het oog. Slaat hij een verkeerden weg in en voorziet men geen al te groot kwaad, hij zal zijn hoofd vanzelf stooten, door schade en schande wijs worden en de vertrouwende liefde voor vader of moeder zal vermeerderen in zijn hart. Moet de ingeslagen weg op zijn verderf uitloopen, men laat hem niet meer alleen; men haalt hem naar huis terug en, waar de onwil niet is te overwinnen, biedt de Staat in zijne politie de behulpzame hand, want het kind mag zonder vaders toestemming het ouderlijk huis niet verlaten. De orde des huisgezins zou worden verstoord, de behoorlijke opvoeding gevaar loopen, en als dan het kind in 't ouderlijk huis tot bezinning is gekomen, als de wrevel over de vermeende beleediging voorbij is, kan de harde maar noodzakelijke maatregel, al had die niet onmiddellijk dat doel, betere gezindheid wekken en de overtuiging doen ontstaan, dat er uit liefde werd gekastijd. En als een ander zich tegen vader of moeder in den weg stelt, het kind in bescherming nemende, ja, al ware het een godsdienstig gesticht, de wet handhaaft het ouderlijk gezag en dwingt den tegenstrever door rechterlijk vonnis en desnoods door den sterken arm, om het kind uit te leveren. En zoudt ge ook niet meenen, dat, wanneer er met een kind geen huis te houden is en eene opsluiting buitenshuis noodig is, de wetgever, door tusschenkomst des rechters en alzoo wakende tegen willekeur, het gezag der ouders handhavende, ook tot eerbied voor de ouders kan opwekken? Een meisje is niet in huis te houden, omdat het een onweerstaanbaren lust gevoelt, liefst 's avonds, langs de straat te slenteren, terwijl vader noch moeder dat feitelijk kunnen beletten; zoudt gij niet meenen, dat eene tijdelijke afzondering van de buitenwereld voor de openbare orde gewenscht en voor het kind nuttig kan zijn? Zal, als de zinnen dan wat bekoeld zijn en de gewoonte zij 't gedwongen, is verlaten, het ontzag voor de ouders niet kunnen terugkeeren en zou zelfs niet die liefde kunnen gewekt worden, welke dikwijls alleen reeds tegen slechtheid behoedt? Zoo, meen ik, kan de wet of het recht, door op zijn gebied te blijven, toch alweer de zedelijkheid in de hand werken, terwijl het, door op haar gebied te treden en dáár voorschriften te geven, de zedelijkheid benadeelen kan en zijne eigene macht verzwakt, door zijne onmacht aan het licht te brengen. Toch moet ik, naar aanleiding van hetgeen wij in de laatste plaats bespraken, nog één opmerking hierbij voegen. Nu de verplichting tot onderhoud en opvoeding als rechtsplicht aan de ouders is opgelegd, behoort dwang tot nakoming daarvan te worden toegekend. Doch gij gevoelt, dat die dwang onmiddellijk nagenoeg niet kan worden aangewend. Maar als aan de verplichting niet wordt voldaan; als de ouders de opvoeding verwaarloozen, door bijv. in 't geheel geen | |
[pagina 458]
| |
onderwijs te doen geven, de kinderen in 't wild te laten loopen, door de kinders ten eigen bate tot overmatigen arbeid te dwingen, door zichzelven door een liederlijk gedrag, als bijv gewoonte van dronkenschap, voor opvoeding ongeschikt te maken, moeten dan de openbare orde en de zedelijkheid, het belang, dat ook de Staat heeft bij de kinderen van zulke ouders, niet in de wet dien steun vinden, dat het ouderlijk gezag door de nietnakoming van de verplichting, waarom het werd toegekend, wordt verbeurd? Onze wetgever bepaalt dat niet. Kou hij zich dan niet voorstellen, dat soms aan de ouders in die mate de liefde tot hunne kinderen zou ontbreken? Zou hij zóó gehecht hebben aan de volkszegswijze: ‘Liefde daalt wel, maar klimt niet’, dat hij alleen voor de kinderen doch niet voor de ouders bepalingen noodig achtte, welke hun hunne verplichtingen inscherpten? Zouden hem ook hierin, bewust of onbewust, de gewijde oorkonden hebben bevestigd, waarin ook de liefde tot de ouders meermalen den kinderen tot plicht wordt gesteld, van de plichten der ouders, naar ik meen, niet meer dan eenmaal bij Paulus wordt gewaagd (Eph. 6:4)? Het is, of aan de vaderliefde niet wordt getwijfeld. Wordt het niet ergens als eene onmogelijkheid aangenomen, dat een vader zijn kind, dat hem om brood vraagt, een steen zou geven? En in de betrekking van vader vinden wij die der hoogste, der alles omvattende liefde uitgedrukt. Toch heeft, M.H., onze wetgever de plichtverzaking van ouders niet geheel vergeten. Er is echter maar één geval, waarin hij de ouders van de vaderlijke macht vervallen verklaart: d.i. wanneer zij veroordeeld worden wegens het afschuwelijkst misdrijf, dat jegens kinderen kan worden begaan en dat men zelfs van ouders niet zou moeten kunnen onderstellen. Ook is in het nieuwe wetboek van strafrecht op het begaan van zeer vele misdrijven, van veel te veel m. i, het verlies der vaderlijke macht gesteld, indien de rechter dat noodig acht. Maar dan blijven nog die gevallen, waarvan ik straks melding maakte. Zijn die niet, meer dan de tegenwoordige toestand van beschaving zou doen verwachten, waar te nemen? Deze zou de wetgever niet hebben kunnen over het hoofd zien, als hij bij het toekennen van macht aan de ouders steeds eraan gedacht had, dat hij hun die alleen gaf, opdat zij hunne plichten jegens het kind behoorlijk zouden kunnen vervullen. Maar hij heeft nog te veel kracht aan het recht der ouders toegekend en wellicht heeft hij zich ook willen onthouden van wat naar eene ongeoorloofde inmenging in de zaken der huisgezinnen kon zweemen. Waar echter dronkenschap of liederlijk gedrag van ouders algemeen bekend is; waar de kinderen in 't wild loopen, zoodat ieder er schande van spreekt; waar dus geene inquisitie den huisvrede meer in gevaar kan brengen, maar wel de openbare orde en zedelijkheid openlijk worden beleedigd door de ouders in de behandeling van hunne kinderen, dáár is de tusschenkomst, door de wet en het recht, eene verplichting van den Staat! | |
[pagina 459]
| |
Wijden wij nu nog onze aandacht aan die hoogst gewichtige betrekking, die den grondslag, ja, Goddank althans in den regel, den grondslag van de betrekking tusschen ouders en kinderen uitmaakt: het huwelijk. Die vereeniging van man en vrouw tot de innigste levensgemeenschap, is zij niet zoo geheel gelegen in 's menschen natuur, waarvan zijn hoogere aanleg onafscheidelijk is, dat de mensch de mate van volkomenheid, waarvoor hij vatbaar is, nauwelijks kan bereiken buiten het huwelijk? Is niet de man in aanleg, neiging en karakter zoozeer verschillend van de vrouw, en deze van hem, dat men, om tot eene volkomen voorstelling van de menschelijke natuur te geraken, de aanvulling van de eene door de andere, de vereeniging van beiden noodig heeft? Is het niet te recht door een grooten wijsgeer van onze eeuw gezegd: dat de mensch, die niet gehuwd is, maar half een mensch kan heetenGa naar voetnoot(*)? En moet dan niet, opdat door het huwelijk de mensch tot die volkomenheid kome, eene vereeniging tusschen man en vrouw bestaan in de innigste levensgemeenschap, zoodat, afgezien van de goederen, niets van den een is, wat niet aan de ander gemeen is, niets aan den een wedervaart, 'tzij aan zijn uitwendig bestaan, 'tzij aan zijn innigste gemoed, waarin ook de ander niet deelt? Is die vereeniging niet te recht door onzen eenigen Vondel als de band der innigste liefde bezongen? Wij kennen allen die nooit volprezen verzen, waarvan enkelen in onzen nieuwen liederenbundel, 203de lied, werden opgenomen; doch ik mag mij 't genot niet ontzeggen, ze u nog eens te herinneren: ‘Waer wert oprechter trou
Dan tusschen man en vrou
Ter werelt oit gevonden?
Twee zielen, gloênde aen een gesmeet
Of vastgeschakelt en verbonden
In lief en leedt.
De bant, die 't harte bint
Der moeder aen het kint,
Gebaert met wee en smarte,
Aen hare borst met melck gevoedt,
Zoolang gedragen onder 't harte
Verbint het bloet.
Noch sterker bint de bant
Van 't paer, door hant aan hant
Verknocht, om niet te scheiden,
Na datze jaeren lang gepaert
Een kuisch en vreedzaam leven leidden,
Gelijck van aart.
Daer zóó de liefde viel
Smolt liefde ziel met ziel
| |
[pagina 460]
| |
En hart met hart te gader.
Die liefde is stercker dan de doot.
Geen liefde koomt Gods liefde nader,
Noch is zoo groot.
Geen water bluscht dit vuur,
Het edelst, dat natuur
Ter werelt heeft ontsteecken,
Dit is het krachtigste cement,
Dat harten bint, als mueren breecken
Tot puin in 't endt.
Door deze liefde treurt
De tortelduif, gescheurt
Van haer beminde tortel.
Zij jammert op de dorre ranck
Van eenen boom, verdroogt van wortel,
Haar leven langk.’
‘Daar zóó de liefde viel, smolt liefde ziel met ziel en hart met hart te gader!’ Is er iemand onzer, die twijfelt, of iets anders dan liefde het huwelijk kan maken tot wat het wezen moet; of iets anders dan liefde de ziel kan wezen van die vereeniging in de innigste levensgemeenschap? Wat vermag hier dan dwang? Wat kan het recht met deze betrekking te maken hebben? Ja, hebben we hier zelfs niet met eene Goddelijke inzetting te doen? Beschouwt niet de Katholieke kerkgemeenschap, het overgroote deel der Christenheid, het huwelijk als een sacrament, niet alleen in 't algemeen als van God verordend, maar ook door God zelf, door tusschenkomst zijns priesters, tusschen ieder man en vrouw in 't bijzonder gesloten? En wordt ook deze beschouwing niet in ons Hervormd kerkgenootschap in zóóver gedeeld, als in het huwelijksformulier aan bruidegom en bruid wordt gezegd: ‘Zoo hoort uit het woord van God, hoe eerwaardig de huwelijke staat is en dezelve eene inzetting van God is, die hem behaagt’? Wat heeft dan de wet met deze instelling te doen? Het is inderdaad geen gering gedeelte van het burgerlijk wetboek, dat door de regeling van al wat tot het huwelijk betrekking heeft, wordt ingenomen. Zelfs indien de wetgever het huwelijk nog als eene instelling van God had kunnen beschouwen, zou er nog veel voor hem te regelen geweest zijn. Denkt in de eerste plaats hieraan, dat de meer of minder afhankelijke toestand, waarin de vrouw door het huwelijk geplaatst wordt, invloed moest hebben op hare bevoegdheid, om contracten te sluiten, processen te voeren, enz. Dat viel zeker op des wetgevers gebied. Welk gevolg zal het huwelijk hebben op de goederen, aan de echtgenooten toebehoorende, en welke bepalingen zullen zij daarover kunnen maken? Ook de beantwoording van deze vragen lag van nature op het gebied van den burgerlijken wetgever. Zoolang evenwel als de | |
[pagina 461]
| |
burgerlijke wetgever het huwelijk niet anders kon beschouwen dan als eene instelling Gods, moest de regeling van de plichten der echtgenooten tot elkander, ja, ook van de wijze van voltrekking van het huwelijk en zelfs van de vereischten tot het huwelijk wel aan de kerk overgelaten blijven. Dat is in ons land het geval geweest, zoolang de Roomsche godsdienst met recht de Katholieke kon heeten; toen hij, de geheele Christenheid omvattende, ook hier te lande de alleenheerschende was. Door het huwelijk tot een sacrament te verklaren, moest wel de kerk de instelling zelve beheerschen. Men kende niet anders dan het kerkelijk huwelijk. Het is langs dien weg, dat de Christelijke kerk aan de Christelijke moraal haar invloed op de staatsinstellingen verzekerde, door die instellingen, welke het zedelijk leven als beheerschen, tot kerkelijke instellingen te maken. De Christelijke kerk vond voor die werkzaamheid bij de volkeren van den Germaanschen stam een vruchtbaren bodem. Heilzaam heeft zij op veredeling van zedelijkheid en beschaving gewerkt door inzettingen en leerbegrippen, ook de zoodanigen, die nu bij ons, Protestanten, reeds lang als dwalingen worden veroordeeld. Nadat het Protestantisme hier te lande zegevierde, werd het huwelijk wel niet meer als sacrament erkend, maar het bleef niettemin eene godsdienstige, kerkelijke instelling. De Hervormde kerk bleef de kerkelijke inzegening als de eigenlijke voltrekking des huwelijks beschouwen; ook bleef de voltrekking en wat daarmede in verband stond, in ons land aan de kerkeraden en predikanten opgedragen, doch, dewijl de Hervormde godsdienst de godsdienst van Staat was, konden geene kerkelijke handelingen, bij dissenters verricht, voor den Staat als geldig worden beschouwd, en zoo moest ook de gelegenheid worden geopend, dat de huwelijksvoltrekking ook voor den Magistraat, commissarissen voor huwelijkszaken, plaats had. Niettemin bleef dit gedeelte van het huwelijksrecht geheel onder den invloed van de kerk en voor zoover al de burgerlijke wetgever de vereischten tot het huwelijk regelde, volgde hij daarbij de kerkleer. De opheffing van den staatsgodsdienst en de gelijkheid van de belijders van alle gezindheden voor de wet (thans ook van hen die niet tot eenig kerkgenootschap behooren) moest het huwelijk voor den Staat maken tot eene burgerlijke instelling. Waar zoude bij het verschil van godsdienstige overtuiging en van kerkelijke leerbegrippen zulk een algemeene regel kunnen worden gevonden, die de belijders van alle gezindheden bond? De éénheid van de kerk was overgegaan op den Staat; van dezen alleen kon nu een algemeene, alle staatsburgers bindende regel uitgaan. Het huwelijk bleef niettemin, wat het was: eene vereeniging tusschen man en vrouw, op de liefde gegrondvest; het blijft zijn inhoud, de plichten, die het voor man en vrouw doet ontstaan en die van die vereeniging tot de innigste levensgemeenschap onafscheidelijk zijn, aan de zedelijkheid ontleenen; maar, of men die zedelijkheid onafhankelijk van eenigen godsdienst erkennen, of men voor | |
[pagina 462]
| |
haar den steun, de ware wijding in den godsdienst wil zoeken, of men zich eraan onderwerpt op grond van een Roomsch of Protestantsch kerkelijk leerbegrip, daarin laat de Staat ieder burger vrij. Hier ook huldigt de Staat volkomen vrijheid van geweten, doch hij onderwerpt niemand, en daarom ook zichzelven niet, aan kerkelijke heerschappij. Daarom laat hij bijv. aan de kerk de handhaving over van den aan de Roomsch-Katholieke priesters opgelegden ongehuwden staat. Hij zorgt alleen, dat, terwijl hij de kerkelijke inzegening of de kerkelijke huwelijksvoltrekking vrijlaat, deze niet in de plaats trede van de burgerlijke voltrekking des huwelijks, opdat niet kerkelijk gezag het gezag der staatswet ondermijne. Geen geestelijke of bedienaar van den godsdienst mag eenige huwelijksplechtigheid verrichten, zonder dat hem het bewijs worde vertoond, dat het huwelijk burgerlijk voltrokken is. Ofschoon het u wel bekend was, dat de huwelijksvoltrekking bij ons vanwege den Staat door ambtenaren van den burgerlijken stand plaats heeft en dat de burgerlijke wetgever ook de geheele huwelijksvoltrekking heeft geregeld, zoo gevoelt gij toch te gelijk, dat dit niet anders kon, als men getrouw wilde blijven aan het groote begins el van scheiding van kerk en staat, dat zich hier openbaart in de gelijkheid van de belijders van alle gezindheden, en ook van niet belijders, voor de wet en in de, door onze vaderen zoo duur gekochte maar eerst in deze eeuw ook in ons land volkomen gehuldigde, vrijheid van geweten. Wij kunnen dus, ons plaatsende op het standpunt van onzen wetgever, het huwelijk niet meer eene door den godsdienst geheiligde instelling noemen. Daar zijn evenwel rechtsgeleerden, ook van onzen tijd, en dat alles behalve kerkelijk rechtzinnigen, die het huwelijk dus hebben genoemd. Zij verwarden daarbij datgene, wat de wet vrijlaat, met datgene, wat de wet voorschrijft Ieder burger is echter vrij, mits hij zijn huwelijk voltrekke volgens de wet, om het als eene godsdienstige instelling te behandelen, het ook als een door den godsdienst geheiligden band te beschouwen en aan die overtuiging naar eigen inzichten openbaarheid te geven. Ook is er nog veel van godsdienstige of kerkelijke begrippen in de regeling van onzen wetgever overgebleven. Ten onrechte heeft men wel eens gemeend, dat de uitdrukking: ‘staan onder de geboden’, voor de aanneming in ondertrouw, zou afkomen van de gewoonte, dat de afkondigingen veeltijds in de kerken plegen of plachten te geschieden nà het lezen der tien geboden. Dit is eene verklaring naar het bedriegelijke van den klank. De geboden beteekenden vroeger hetzelfde, wat wij thans afkondigingen noemen; maar de gewoonte, om die juist op Zondag te doen plaats hebben, zooals de wet dat thans nog beveelt, is zeker van de vroegere afkondigingen in de kerk afkomstig. De verboden graden van bloedverwantschap en zwagerschap tusschen | |
[pagina 463]
| |
de echtgenooten zijn nog bepalingen van zedelijken aard, die voor een goed deel in voorschriften van het Oude Testament (Leviticus XVIII en XX) haar grond vinden. Vandaar, dat nog altijd in Engeland, waar de invloed van de theologie op de wetgeving door de staatskerk zooveel grooter is, vruchtelooze pogingen worden aangewend, om het Parlement, met name het Hoogerhuis, te bewegen, de huwelijken met de zuster van de overleden vrouw toe te laten. In Holland werden vóór 1795 hoogst zeldzaam hiervan dispensatiën gegeven. Nà 1795 werd dit menigvuldiger; het wetboek van Keizer Napoleon liet echter nog geene dispensatie toe. Maar toen ons wetboek gemaakt werd, achtte men de toelating van dispensatie noodzakelijk, dewijl, zoo zeide men, juist die huwelijken van schoonbroeder en schoonzuster geheel in overeenstemming met onze zeden waren. De zeden waren nu niet tegen den godsdienst maar tegen de theologie in verzet gekomen en hebben 't pleit kunnen winnen, nu de theologie niet meer gesteund werd door den Staat. Bij de om bloedverwantschap verboden huwelijken en vooral ook bij de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding hebben kerkelijke leerbegrippen lang grooten invloed geoefend; nog zelfs vinden we dien ook in onze wetgeving terug in de gronden, waarop echtscheiding kan worden gevorderd, en in de instelling, bekend onder den naam van scheiding van tafel en bed. Behalve dien invloed van kerkelijke leerbegrippen, een invloed, die echter geene onderworpenheid meer ten gevolge heeft, behalve de erkenning van het huwelijk als eene instelling van zedelijke natuur, die als een draad is, welke door alle bepalingen der wet heenloopt, vinden we ook hier, evenals bij de betrekking tusschen ouders en kinderen, voorschriften van geheel zedelijken aard in de wet opgenomen. Of wat zijn het anders dan zedelijke voorschriften, wanneer de wetgever meent te bevelen: ‘De echtgenooten zijn elkander wederkeerig getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. De vrouw is aan haren man gehoorzaamheid verschuldigd. Zij is verplicht met den man samen te wonen en hem overal te volgen, waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te houden. De man is verplicht zijne vrouw bij zich te ontvangen in het huis hetwelk hij bewoont. Hij is gehouden haar te beschermen en haar al hetgeen noodig is, volgens zijn staat en vermogen te verschaffen’? Vindt ge hier niet met andere woorden terug, wat o.a. in het formulier voor de huwelijksinzegening in onze Hervormde kerk aan bruid en bruidegom wordt voorgehouden en dat zij dáár verplicht zijn elkander voor God en zijne heilige gemeente te beloven? Ik zeg ook hier, wat ik straks zeide van het wettelijk voorschrift, dat den kinderen eerbied en ontzag aan de ouders oplegt: de wetgever is tot zulke voorschriften onbevoegd; hij brengt daardoor zijne onmacht aan het licht en geeft aanleiding, dat op zichzelve zeer behartigenswaardige voorschriften op eene wijze worden toegepast, die door den | |
[pagina 464]
| |
geest van hun inhoud wordt gewraakt. Waar toch is ook hier het dwangmiddel tot getrouwheid, hulp en bijstand? en wat zoudt gij als echtgenoot hebben aan eene getrouwheid, aan hulp of bijstand, door rechtsmiddelen afgedwongen, indien het al mogelijk ware, die te verkrijgen? De vrouw is aan den man gehoorzaamheid verschuldigd; in het formulier wordt nog vooraf gesproken van gehoorzaamheid ‘in alle dingen die recht en billijk zijn’, en alle deze voorschriften worden daar toegelicht op eene wijze, die hun zedelijk godsdienstigen aard duidelijk in het licht stelt. Hier hebben we eenvoudig de letter zonder toelichting. En wat kan dan een, zij het zelfs een goedaardige, maar op zijne erkenning als hoofd en daarom op heerschappij gestelde man op grond van dit voorschrift zoo al niet vorderen?... Zal echter rechtsdwang mogelijk zijn en zal eene daarmede afgedwongen gehoorzaamheid de vervulling zijn van een zedelijken plicht? De wal zal hier het schip wel keeren. Een van onze kundigste sociologenGa naar voetnoot(*) vraagt: ‘Kent iemand nog eene gehoorzame vrouw? Zwakke voor hare mannen bevreesde, volgzame vrouwen zijn er natuurlijk in overvloed, maar eene vrouw, aan wie men de voor goede kinderen passende qualificatie van gehoorzaam geven zou, mag, geloof ik, in onzen tijd wel een rariteit heeten.’ Daar is wat overdrijving en ook wel ietwat van een spelen met woorden in, maar is de gedachte geheel onjuist? Meer waar is het, - en dit spreekt sterker tegen 't voorschrift der wet, waarin nog meer onbewuste gehechtheid aan 1 Cor. VII dan rechtsovertuiging zich uit, - wat dezelfde schrijver daarbij voegt: ‘In beschaafde kringen zou ieder uitgelachen worden, die om iets van zijne vrouw gedaan te krijgen zich op het wetboek en haren wettelijken plicht van gehoorzaamheid beriep.’ En toch, daar zijn er, die zich aan 't uitlachen niet storen, maar die tranen en smart trotseeren en hun geweten meenen gerust te stellen met het wetboek en misschien ook nog wel huichelend met de Schrift! De vrouw is verplicht, met den man samen te wonen; dat brengt het huwelijk mede. Maar welk dwangmiddel geeft de wet? Gelukkig, dat onze rechters tegenwoordig vrij algemeen begrijpen, dat hier van een zedelijken, niet van een rechtsplicht sprake is en er dus geen dwangmiddel voor den man geschapen is; maar nu 't bevel eens in de wet staat, is het niet zoo dwaas, hier aan een rechtsplicht te denken en dan ook aan te nemen, dat er een dwangmiddel moet gegeven zijn. En zoo is het dan, ook bij ons, wel gebeurd, dat de rechter de vrouw veroordeelde, om in het huis des mans, dat zij verliet, terug te keeren, en den man machtigde, daartoe desnoods den sterken arm te gebruiken! Denkt gij, dat de vrouw, die dus in het huis des mans werd teruggebracht en nu daarin bleef, indien daartoe ook alweer dwang kan worden aangewend, daarmede voldeed aan die verplichting tot samenleving, die het huwelijk, de vereeniging tot de innigste levensgemeen- | |
[pagina 465]
| |
schap, uit zijn aard medebrengt als de vervulling eener zedelijke verplichting, waarbij alle dwang is uitgesloten?... En dan die verplichting, aan den man opgelegd, om de vrouw te beschermen, waarin zal die bescherming tegenwoordig zoo al moeten bestaan? in welke uiterlijke handelingen zal zij zich moeten openbaren? tot welke handelingen van bescherming zal men den man door rechtsmiddelen kunnen dwingen? Maar dan ziet men ook alweder, dat wij hier met niets anders dan met een zedelijken plicht hebben te doen, die in de wet niet thuis behoort, opdat hij niet den schijn verkrijge van een afdwingbaren rechtsplicht, wat hij niet is en niet zou kunnen worden, zonder zichzelven op te heffen. Niet anders is het met die verplichting van den man, om de vrouw te ontvangen in het huis, dat hij bewoont; verbeeldt u, dat, als de man de deur voor de vrouw sloot, deze zich door een deurwaarder, met een rechterlijk vonnis gewapend, die deur deed openen! En als de man eens niet voldoet aan zijne verplichting, om de vrouw al hetgeen noodig is, volgens zijn staat en vermogen te verschaffen, acht gij het denkbaar, dat de vrouw eene vordering in rechte tegen den man instelt; dat dan de rechter den man tot betaling van eene zekere geldsom veroordeelt, en dat dan de vrouw het goed van den man daarvoor gaat executeeren?! Dat zou toch het geval moeten worden, indien we hier met een rechtsplicht te doen hadden! Terwijl dit nu nauwlijks denkbaar is, en van al dat procedeeren het gevolg zou zijn, dat de vrouw wel geld kreeg, om zich te onderhouden, maar toch in werkelijkheid niet onderhouden werd door den man, zooals de huwelijksplicht dat medebrengt, zoo kan hier door den wetgever ook niet anders dan de vermelding van een zedelijken plicht bedoeld zijn. De opneming daarvan in de wet kan evenwel ten gevolge hebben, dat hij als een rechtsplicht wordt beschouwd en behandeld, en dan krijgt men al die straks vermelde procedures, die niets dan ergernis kunnen geven. Daarom zijn ook hier al die zedelijke voorschriften gelegen buiten de bevoegdheid des wetgevers; hij is onmachtig, om hunne nakoming te verzekeren; hij doet verkeerd, ze vast te stellen, omdat hij dan aanleiding geeft, dat ze in rechtsplichten ontaarden. Wanneer nu de wetgever dergelijke bepalingen niet in zijn wetboek had opgenomen, zou hij dan daardoor het zedelijk karakter van den huwelijksband hebben ontkend? Neen! waarlijk niet! Ook zonder die zedelijke plichten te herinneren, en dan zelfs veel beter, zou de wetgever op dat eigenaardig zedelijk karakter des huwelijks hebben gelet, gelijk dat doorstraalt en op deze of andere wijze doorstralen moet in de bepalingen, die hij te maken heeft over de rechtsverhouding tusschen de echtgenooten, de mindere of meerdere afhankelijkheid van de vrouw, als zij in het burgerlijk rechtsverkeer moet optreden, de verhouding van de echtgenooten met betrekking tot hunne goederen, het bestuur over die goederen, vooral die, welke aan de vrouw toebe- | |
[pagina 466]
| |
hooren, en boven alles in de regeling van de wijze, waarop het huwelijk, gedurende het leven der echtgenooten, kan worden ontbonden.
Hier komen we aan het belangrijk vraagstuk van de echtscheiding. Is voor ons, Protestanten, de toelating der echtscheiding nauwlijks eene vraag meer, bij vele Christenvolken is ook dit nog een voorwerp van strijd; bij ons houdt meer bepaaldelijk de vraag: in welke gevallen, op welke gronden echtscheiding toe te laten, de hoofden en harten van juristen, moralisten en kerkelijk rechtzinnigen verdeeld. Indien ik niet te veel van uwe aandacht verg, zal dit nog een laatste onderwerp van onze beschouwing zijn. Geene instelling wellicht is langer door godsdienstige of kerkelijke leerbegrippen beheerscht geweest dan deze. De Roomsche kerkleer maakt het huwelijk tot een sacrament. Daarom is die band onverbreekbaar. ‘Hetgeen God heeft samengevoegd, dat scheide de mensch niet!’ (Matth. XIX, 6.) Zoolang de Roomsche kerk de Katholieke, de kerk der Christenheid kon heeten en de kracht harer overheersching vond in hare eenheid tegenover de verdeeldheid der wereldlijke macht in zoovele souvereine Staten, bleef de verbindende kracht van dat gebod, dus opgevat en toegepast, algemeen erkend. Doch, toen de Hervorming doorbrak en de onfeilbaarheid der kerkleer met het gezag van Paus en concilie wegviel; toen de Bijbel den wil van God ging openbaren, toen werd het sacrament des huwelijks, als niet gegrond in de Schrift, verworpen en de echtscheiding toegelaten op twee gronden, die men in de Schrift erkend meende te vinden: overspel (Matth. XIX, 9. V, 32; Marc. X, 11; Luk. XVI, 18; 1 Cor. VII, 10) en kwaadwillige verlating (1 Cor. VII, 10, 11, 15). Zoo was het althans algemeen in ons land. Men hield zich aan deze Bijbelplaatsen en liet dan ook geene uitbreiding toe tot zoodanige redenen, als onder de Romeinsche Christen-Keizers nog als redenen van echtscheiding hadden gegolden. Toch had reeds onze Hugo de Groot, en wel op het gezag van een der oudste kerkvaders, van Origenes, geleerd, dat de Bijbelplaatsen, waarop men zich beriep, eene vrije uitlegging toelieten, wanneer het erop aankwam, de zedelijke voorschriften van Christus op het maatschappelijk verkeer in toepassing te brengen. Men hield zich uitsluitend aan de twee gronden en achtte het alleen geoorloofd, daaronder ook die gevallen te begrijpen, welke als daarmede gelijksoortig konden worden aangemerkt, zooals eeuwigdurende gevangenisstraf met kwaadwillige verlating. Doch gelijk Mozes den Israëlieten wel had toegestaan, om hunne vrouwen te verstooten ‘wegens hunne hardigheid van hart’ (Matth. XIX, 8), zoo had ook de kerkelijke wetgever een middel gevonden, om aan die hardigheid van hart der geloovige Christenen te gemoet te komen en, terwijl hij het verbreken van den huwelijksband verbood, liet hij scheiding van tafel en bed, zooals hij 't noemde, toe, waardoor de echtgenooten de vrijheid kregen, van | |
[pagina 467]
| |
elkander te gaan, zonder dat hun huwelijk verbroken werd. Die scheiding van tafel en bed heeft wel iets van eene ontduiking van het verbod van echtscheiding en, waar men de echtscheiding door God verboden achtte, maakt de instelling zelfs den indruk, als trachtte men God te bedriegen. Afgezien daarvan heeft die instelling eene allerverderfelijkste uitwerking, dewijl zij aanleiding kan geven tot eene levenslange verwijdering van de echtgenooten en den huwelijksband oplegt aan echtgenooten, die feitelijk in ongehuwden staat leven. Zij schept alle nadeelen, aan de echtscheiding verbonden, zonder eenige harer voordeelen op te leveren. Alleen dan kan de scheiding van tafel en bed eene goede instelling zijn, wanneer zij niet dan eene tijdelijke verwijdering behoeft mede te brengen, de gelegenheid tot verzoening gedurende een bepaalden tijd openlatende, maar, na verloop van dien tijd, geen der echtgenooten dwingende, om in dien toestand te blijven. Niet alleen met beider toestemming maar ook op verlangen van een der echtgenooten behoort aan de scheiding van tafel en bed door echtscheiding een einde te kunnen worden gemaaktGa naar voetnoot(*). Ook bij de Protestanten bleef de scheiding van tafel en bed naast de echtscheiding behouden en strekte, om aan de strengheid van de beperking der redenen van echtscheiding tot twee: overspel en kwaadwillige verlating, te gemoet te komen. Zoo is het duidelijk, dat zoowel het verbod als de beperking van de echtscheiding en de scheiding van tafel en bed hun naasten grond hebben gevonden in de kerkleer. Ook thans is haar invloed nog zeer gemakkelijk in onze wetgeving na te speuren: maar toch is het een geheel en al ongerechtvaardigd beweren, als zoude de regeling van de echtscheiding, zooals wij die hebben, zijn uitsluitenden grond vinden in Christelijke dogmatiek en scholastiek. Dit zou wel een krachtig argument zijn voor hen, die het vrije huwelijk en daarmede de volkomen vrije echtscheiding als hun ideaal beschouwen; want is de Christelijke dogmatiek en scholastiek de uitsluitende grond, dan valt elke grond weg, omdat onze maatschappij, althans onze wetgeving, aan de heerschappij dier Christelijke dogmatiek en scholastiek ontwassen is. Maar die Christelijke dogmatiek en scholastiek, die het huwelijk maakten tot een sacrament of de redenen van echtscheiding angstig vastsnoerden aan schriftuurplaatsen, was veeleer het middel geweest, om den zedelijken band des huwelijks te verheffen, orde in de huisgezinnen te bevorderen, de vrouw eene waardiger plaats in het huisgezin te verschaffen, dan zij tot dusverre had gehad, en de belangen der kinderen beter te verzekeren. Zoo werd tevens het belang bevorderd van Staat en maatschappij, waarvan het huisgezin den onmisbaren grondslag uitmaakt. Zóó laat het zich verklaren, dat het verbod van echtscheiding zoolang heeft kunnen standhouden in staten als Frank- | |
[pagina 468]
| |
rijk, waar de Katholieke kerk wel de algemeene mag heeten, maar waar de kerkleer toch reeds lang alle bestel over de wetgeving heeft verloren; in Italië, waar het verbod werd gehandhaafd, toen de eenheid van het koninkrijk, waarlijk niet in vrede met de kerk, tot stand kwam. Ook daarin ligt de voorname reden, dat bij ons de toelating van de echtscheiding tot enkele redenen beperkt bleef, niettegenstaande men zich niet meer aan de Hervormde kerkleer gebonden achtte en er meer dan deze toeliet. Eindelijk en dit is niet van het minste gewicht! Wanneer wij zien, hoe een wijsgeer van den nieuweren tijd, die zich een aanhanger bekende van eene van allen godsdienst onafhankelijke moraal en die daarop zijn stelsel van stellige wijsbegeerte grondde, wanneer wij zien, hoe Auguste ComteGa naar voetnoot(*) desniettemin een overtuigd tegenstander van de echtscheiding kan zijn en vast overtuigd is, dat de Katholieke kerk in dit opzicht gelijk zal krijgen; dat, wat zij met het sacrament des huwelijks beoogde, n.l. zijne onverbreekbaarheid, in alle wetgevingen zal moeten worden opgenomen, zoodra men tot het juiste inzicht van de zaak zal gekomen zijn, dan vinden wij ook daarin een bewijs, dat - moge al de kerkleer eens het middel geweest zijn, om aan de uitsluiting of beperking van de echtscheiding een onbetwistbaar gezag te verzekeren, - boven die kerkleer stond een hooger inzicht van zedelijkheid, van zorg voor het welzijn van het huisgezin en van de maatschappij en dat dit zich kan doen gelden, al vervalt het gezag van de kerkleer, waarin het vroeger zijn steun zocht en vinden kon. Ik kan het Comte niet toegeven, dat de voorstanders van de echtscheiding zich zouden laten leiden door eene soort van instinctmatigen tegenzin tegen de Roomsche theologie, waarin zij dan te gelijk de moraal der Roomsche kerk doen deelen. Bij ons toch is het Roomsche verbod lang vervallen, en de Protestantsche theologie, die anders ook wel in staat is, op vele punten weerzin te wekken, heeft reeds sedert jaren niet meer dan een verwijderden invloed op onze wetgeving uitgeoefend. Maar toch zien wij, dat bij hen, die het vrije huwelijk en de vrijheid van echtscheiding voorstaan, de afkeer van Christelijke dogmatiek en scholastiek kwalijk verborgen blijft en dat zij, ook om hun gevoelen ingang te doen vinden, aan die dogmatiek en scholastiek de beperking van de echtscheiding wijtenGa naar voetnoot(†). Willen wij juist oordeelen, dan, dit acht ik met Comte van het hoogste belang, moeten wij ons boven dat vooroordeel verheffen. De tegenstanders van de echtscheiding, en Comte met hen, beweren, dat de toelating van de echtscheiding in waarheid niets anders kan zijn dan een eerste stap tot de algeheele afschaffing van het huwelijk. Naar mijn oordeel wordt dit beweren door de geschiedenis gewraakt. Vergelijkt men den maatschappelijken toestand van Frankrijk, waar | |
[pagina 469]
| |
de echtscheiding niet langer dan 25 jaren is toegelaten geweest en sedert 1816, dus nu weder bijna 70 jaren, verboden was, met dien van ons land, waar gedurende 300 jaren de echtscheiding was toegelaten, dan geloof ik te mogen aannemen, dat dáár het verbod veel ongunstiger op het huwelijk gewerkt heeft dan de toelating hier; ja, dat wij mogen volhouden, dat althans ons land de stelling der tegenstanders van de echtscheiding logenstraft. Maar eerder zou ik het met Comte hierin eens zijn, dat het vrije huwelijk, de vrijheid van echtscheiding, tot de ondermijning van het huwelijk leiden moet; dat daarmede althans eene hoogst gevaarlijke proef op de zedelijkheid der natie en op de maatschappelijke orde zou worden genomen. Onze wetgever laat thans echtscheiding toe op grond van overspel, kwaadwillige verlating, veroordeeling tot eene onteerende straf en levensgevaarlijke verwonding. Een ieder zal moeten toegeven, dat, wanneer de eene of andere van die omstandigheden plaats grijpt, het huwelijk in den regel zal hebben opgehouden, een huwelijk te zijn; dat dan eene vereeniging in de innigste levensgemeenschap ophoudt of zoo goed als niet bestaan kan. De samenleving moet daar zelfs ondraaglijk zijn; het voortduren daarvan zou tot nog erger onzedelijkheid aanleiding kunnen geven, en hoezeer de kinderen mogen lijden door 't verbreken van den band tusschen de ouders, aan welke beiden zij gelijkelijk verbonden zijn, dan brengt zelfs hun belang mede, dat ook hunne betrekking tot den een of den ander der ouders of tot beiden feitelijk ophoude te bestaan. De wetgever begreep evenwel ook, dat nog andere omstandigheden de samenleving ondraaglijk kunnen maken. Om daaraan te gemoet te komen, had hij de redenen van echtscheiding gerustelijk kunnen uitbreiden. Dat deed hij evenwel niet, maar hij liet scheiding van tafel en bed toe, op grond van mishandelingen en grove beleedigingen, die juist nog niet het karakter van zware, levensgevaarlijke verwondingen hebben. Wel nam de wetgever die, op zichzelf verderfelijke, instelling van scheiding van tafel en bed ook daarom in de wet op, om te gemoet te komen aan hen, voor wie godsdienstige bezwaren de echtscheiding mochten uitsluiten, maar niet minder met het doel, dat de echtgenooten daarin een middel zouden vinden, om zichzelven te beproeven, of zij reeds tot echtscheiding zouden moeten overgaan. Want scheiding van tafel en bed kan gevorderd worden om alle redenen, waarom echtscheiding is toegelaten, en wanneer dan de echtgenooten vijf jaren in dien toestand verkeerd hebben, zonder dat het tot eene verzoening kwam, dan kunnen zij ook de volkomen ontbinding van het huwelijk vragen. Dan moeten evenwel beide echtgenooten in die ontbinding toestemmen, wat mij voorkomt, zooals ik straks reeds zeide, eene verkeerde bepaling te zijn; daar, wanneer de proeftijd bleek niets te hebben uitgewerkt ter verzoening, de eene echtgenoot niet door den anderen moet gedwongen kunnen worden, om in een staat voort te leven, die iemand voor de | |
[pagina 470]
| |
wet gehuwd verklaart, terwijl hij, feitelijk van de andere gescheiden, als in ongehuwden staat leeft. Het onnatuurlijke van den toestand, die daardoor ontstaat; de gevaren, waaraan de zedelijkheid daardoor wordt blootgesteld, en de verzwakking, die de eerbied voor den huwelijksband ondergaat, liggen voor de hand. Tot dusver zagen we, dat onze wet altijd eene bepaalde reden vereischt, die men moet kunnen aanvoeren en bewijzen, om hetzij tot echtscheiding hetzij tot scheiding van tafel en bed te komen. Keizer Napoleon was in het wetboek, dat bij ons van 1811 tot 1838 gegolden heeft, evenwel nog een stap verdergegaan. Hij gaf den echtgenooten de bevoegdheid, om echtscheiding te vragen, ook zonder bepaalde reden op te geven, op beider eenstemmig verlangen. De Fransche wetgever meende, en hij gaf daarbij blijken van gezonde menschenkennis, dat er wel onoverkomelijke bezwaren tegen de eens gewenschte samenleving tusschen de echtgenooten kunnen bestaan, maar dat er echtgenooten zouden zijn, - en dezen zijn het zeker niet, die den ernst des levens niet beseffen, - die liever de ondraaglijke samenleving toch dragen, dan dat zij de redenen daarvoor zouden openbaren. Wanneer dan de echtgenooten bleven volharden in hun verlangen, om te scheiden, zoodat dit op wettelijke wijze duidelijk gebleken was; wanneer zij bovendien voldeden aan zekere voorwaarden en de beproevingen doorstonden, door de wet voorgeschreven, dan, zeide de wetgever, moest men aannemen, dat de samenleving voor die echtgenooten zóó ondraaglijk was, dat er eene afdoende reden bestond, om de echtscheiding tusschen hen uit te spreken. Die wijze bepaling vinden wij in onze wet niet meer. Men had tegen deze echtscheiding op grond van onderlinge overeenstemming allerlei ongegronde bedenkingen en 't meest liet zich daartegen het Katholieke kerkgeloof gelden: wat God vereenigd heeft, scheide de mensch niet. Toch werd zij niet geheel uitgesloten, maar men kwam tot eene transactie, door den volgenden omweg te maken. Scheiding van tafel en bed met onderlinge overeenstemming der echtgenooten is toegelaten: geene echtscheiding! Maar wanneer dan die scheiding van tafel en bed vijf jaren heeft geduurd, dan kunnen de beide echtgenooten, het daaromtrent eens zijnde, ontbinding des huwelijks vragen. Dat heet dan echter geene echtscheiding, en men meende op zeer belangrijke verschilpunten te kunnen wijzen, doch rechtens houden dan toch ook hier, evenals bij echtscheiding, de echtgenooten op, dit te zijn. Zeker is oprechtheid ook eene deugd in den wetgever, en ik zou ook daarom aan de Fransche instelling de voorkeur geven. Maar ook met dusdanige regeling komt het mij voor, dat de onverbreekbaarheid des huwelijks, welke tot den aard van dezen band behoort en die altijd, zoowel bij het aangaan van het huwelijk als gedurende het huwelijk, der echtgenooten streven en wensch moet zijn, zooveel mogelijk is gehandhaafd. De instelling van het huwelijk zelf zal daar | |
[pagina 471]
| |
niet alleen niet onder lijden, maar zij zal zelfs te beter in eere kunnen blijven. Doch er zijn in den laatsten tijd stemmen bij ons opgegaan voor eene gemakkelijker ontbinding van wat men het vrije huwelijk noemt. Met name verlangt men de opzegbaarheid van het huwelijk. Met ernst en met warmte werd dit verdedigd door onzen kundigen en scherpzinnigen volksvertegenwoordiger Mr. S. van Houten, die meermalen de bewijzen gaf, dat zijn hart warm klopt voor het belang van Staat en maatschappij, voor zedelijkheid en recht. Ook hem bedoelde ik, toen ik straks zeide, dat de voorstanders van het vrije huwelijk, bij hunne verdediging van eene vrij onbeperkte toelating der echtscheiding, hun weerzin tegen Christelijke dogmatiek en scholastiek kwalijk kunnen verbergen. Ofschoon de heer Van Houten zijn stelsel in de Juristenvergadering, alzoo meer bepaaldelijk voor juristen, heeft voorgedragen, mag ik het daarom toch hier niet met stilzwijgen voorbijgaan. Te minder, nu op zijne verhandeling ook in het orgaan van ons Bond, in De Hervorming, de aandacht werd gevestigd. De heer H.K., die zich dit in De Hervorming van 9 en 16 September 1882 tot taak stelde, gaf vrij duidelijk zijne instemming met de denkbeelden van Van Houten te kennen en scheen daartoe vooral gekomen, omdat hij bij het lezen van hetgeen Van Houten schreef, den indruk kreeg ‘van den ernst en het idealisme dat hem drijft’, en omdat hij (H.K.) steeds meende te ontdekken, ‘dat de heer Van Houten dieper doordenkt en nauwkeuriger waarneemt dan de meesten en waarlijk niet minder edel gezind is’. Ik erken gaarne, dat ook ik meermalen zulk een indruk van het door den heer Van Houten geschrevene wegdroeg, en ik verklaar gaarne dat men nauwlijks verhevener, edeler, idealer opvatting van het huwelijk lezen kan, dan die Van Houten hier geeft. Maar daarom kan ik nog zijne conclusie niet deelen. Integendeel, ik meen juist daarom te meer op mijne hoede te moeten zijn, om mij niet door den schrijver te laten medeslepen. En zoo is het mijne innige overtuiging, dat die door Van Houten aanbevolene opzegbaarheid van het huwelijk alles behalve zal leiden tot de door hem beoogde gevolgen van verheffing, veredeling, ja, heiliging van het huwelijk. Ik vrees daarvan het tegendeel en vind in Van Houten's verhandeling een in vele opzichten voortreffelijk pleidooi, maar altijd een pleidooi, waarin de schaduwzijde van den tegenwoordigen toestand breed wordt uitgemeten en de vrije teugel wordt gevierd aan de phantasie, wanneer 't erop aankomt, de toestanden af te malen, die komen zullen, wanneer eens die hooggeprezen opzegbaarheid zou zijn ingevoerd. Doch ik zal u in het kort mededeelen, wat de heer Van Houten met die opzegbaarheid wil; waarom hij haar verlangt, en wat hij ervan verwacht, om daaraan enkele opmerkingen vast te knoopen, welke tot waardeering en beoordeeling aanleiding kunnen geven. | |
[pagina 472]
| |
Ik begin met een vooroordeel te bestrijden, dat bij mij en wellicht ook bij u dreigde te ontstaan uit dat woord: opzegbaarheid van het huwelijk. De heer Van Houten houdt wel meer van krasse uitdrukkingen; hij windt er geene doekjes om; dikwijls is in eene ruwe of op het eerste hooren stuitende uitdrukking eene edele gedachte besloten. Opzegbaarheid gebruikt men gewoonlijk vooral van persoonlijke diensten of van een contract, bijv. van vennootschap. Wil dan de heer Van Houten daarmede het huwelijk op één lijn stellen? Neen: van de gelijkstelling van het huwelijk met een contract over geld, goed of persoonlijke diensten wil hij niets weten. Toen de Fransche wetgever, bij 't maken van de wet op de echtscheiding, de opzegbaarheid van het huwelijk verwierp, deed hij dat vooral op grond, dat, wijl het huwelijk evenals een contract door overeenstemmende wilsverklaring tot stand kwam, het ook, behalve om bepaalde redenen, niet dan met overeenstemmenden wil van beide echtgenooten mocht worden ontbonden. Hij vergat op dat oogenblik, dat meer dan één contract, ofschoon door overeenstemmende wilsverklaring gesloten, door opzegging, alzoo eenzijdig, verbroken kan worden en dat van die contracten dat van vennootschap, hetwelk van alles nog 't meest op het huwelijk gelijkt, als het voor onbepaalden tijd is aangegaan, altijd door eene van de partijen kan worden opgezegd. En als men daar dan bij bedenkt, dat de reden daarvoor deze is, dat eene altijddurende maatschap, eene maatschap voor het leven, eene vruchtbare moeder van twisten is, dan zou men te eerder tot de opzegbaarheid van het huwelijk hebben kunnen besluiten. Doch, gelijk ik zeide, de heer Van Houten wil van gelijkheid of gelijksoortigheid van het huwelijk met een contract over geld of goed niet weten. Hij gebruikt dan ook dat het huwelijk ontheiligend argument niet. Integendeel! Niettegenstaande hij verlangt, dat het huwelijk op het verlangen van een der echtgenooten zal worden gescheidenGa naar voetnoot(*) met de noodige waarborgen, dat daarbij geene overijling of onberadenheid plaats heeft, bij welke regeling hij veel van 's wetgevers talent verwacht, stelt hij zoo krachtig mogelijk de zuiver zedelijke natuur van den band, die de echtgenooten bindt, op den voorgrond. Juist wil hij door de opzegbaarheid den eerbied voor den huwelijksband versterken. Nauwelijks kan men dan ook meer eerbied hebben voor, nauwelijks de heiligheid van dien band, zonder dien heilig te noemen, beter uitdrukken dan de heer Van Houten. ‘Het huwelijk’, zegt hij, ‘is geene vereeniging van twee zelfstandige rechtssubjecten, maar eene verbinding van twee tot één, eene | |
[pagina 473]
| |
samensmelting van twee levens. Het sluiten des huwelijks, met de daarmede gepaard gaande vereeniging van tafel en bed, is als het ware eene proef of de voorwaarden dier ideale levensvereeniging aanwezig zijn. Waar deze blijkt te ontstaan is geen plaats meer voor gezag van den een en gehoorzaamheid van den ander; daar kan geen sprake zijn van de verschuldigdheid van hulp en bijstand, daar is de individualiteit - het voor zich alleen gevoelen, willen en werken - opgeheven’Ga naar voetnoot(*). Het doet goed, zóó het ideaal des huwelijks erkend en op den voorgrond geplaatst te zien; waar geen ideaal is, daar is geen ‘excelsior’; daar blijft men altijd als 't redelooze vee, laag bij den grond. Doch men maakt eene gevaarlijke en geheel onjuiste gevolgtrekking, dat een huwelijk, dat aan dat ideaal niet beantwoordt, geen huwelijk zou zijn; dat reeds daarom zijne ontbinding of de mogelijkheid daarvan wenschelijk zou wezen. Zoo komt men, hoe ernstig ook gestemd, al te lichtvaardig tot de opzegbaarheid. Is in deze beschrijving van het huwelijk de echtband voorgesteld, zooals die zijn moet, de schrijver is niet consequent, wanneer hij daaraan toevoegt eene aanduiding van het sluiten van het huwelijk, welke aan het ideaal volstrekt niet beantwoordt. Het gaat niet aan, om in dien gedachtengang het sluiten van het huwelijk te noemen eene proef. Neen, waar men het ideaal van den huwelijksstaat zelven bespreekt, moet men ook, van het sluiten van den band gewagende, bij het ideaal blijven. Wel erken ik gaarne, dat niemand op het oogenblik van het sluiten van het huwelijk met zekerheid weten kan, of het huwelijk zelf voor hem een gelukkig huwelijk zal zijn. Maar moet zijn hart daarop zijn gericht; moet hij op dat oogenblik niet anders beoogen, niet anders verlangen, dan eene verbintenis te sluiten voor zijn leven, dan sluit hij ook dat huwelijk niet bij wijze van proef, maar hij doet dat in het vaste vertrouwen, dat men dat ideaal van den huwelijksstaat althans nabij kan komen, en men sluit de handen in een tot bevestiging van het voornemen, om daarnaar gezamenlijk te streven. Legt het huwelijk aan de echtgenooten den zedelijken plicht op, om naar die ‘samensmelting van twee levens’ te streven, die zij bij het aangaan van het huwelijk wenschen, met dien wensch moet het ook ernst zijn. Ook bij het aangaan van het huwelijk moet men, van dien zedelijken plicht doordrongen, geen ander tot echtgenoot kiezen, geen ander tot echtgenoot nemen, dan jegens wien men op dat oogenblik tot zulk eene toewijding voor het leven bereid is en van wien men reden heeft, gelijke toewijding te verwachten. Beantwoordt dan de uitkomst niet aan het ideaal, dan zal men toch den zedelijken plicht moeten gevoelen, om niets onbeproefd te laten, dien zoo nabij mogelijk te komen. Zal nu de opzegbaarheid een waarborg geven, om in dat streven te volharden, als tegenspoed ontstaat of gebre- | |
[pagina 474]
| |
ken zich openbaren, aan wier bestaan men niet gedacht had? Zal die opzegbaarheid tot wederzijdsche verdraagzaamheid in die gebreken, tot wederzijdsche hulp in de opheffing of verbetering daarvan, tot waardeering van elkanders goede hoedanigheden leiden? Het was immers maar eene proef! Neen, naar mijne innige overtuiging zal daartoe veeleer leiden de wetenschap, dat de eens gesloten band alleen in de uiterste noodzakelijkheid verbreekbaar is. Die wetenschap zal bij 't sluiten des huwelijks het denkbeeld van proef zoover mogelijk verwijderd houden, en meer dan de opzegbaarheid zal die omstandigheid, dat het huwelijk niet licht te verbreken is, nadat het eens is gesloten, een heilzamen drang uitoefenen, om zijn leven naar het leven van een ander te schikken, driften te betoomen en zelfzucht te dooden. De mensch is toch niet zoo geheel uit zichzelven tot bestrijding van zijn egoisme geneigd. Ik zou meenen, dat hij daartoe ook niet weinig door de samenleving met zijne medemenschen gedrongen wordt. En zou dan 't huwelijk, dat zulk eene innige samenleving medebrengt, hem op dat punt ook niet beter kunnen maken? Of moet hij in staat gesteld worden, dien heilzamen breidel maar af te werpen, zoodra 't hem niet meer gelust, dien zich te voelen aangelegd? Ik kan het niet aannemen. Veeleer houde ik mij overtuigd, dat de wetgever, die de zedelijkheid niet kan voorschrijven, maar haar bevorderen en niet belemmeren moet, denkende aan hetgeen het huwelijk is en wezen moet, het recht heeft, om te onderstellen, dat zij, die een huwelijk sluiten, een wezenlijk huwelijk bedoelen aan te gaan; hij mag en moet zorgen, dat oprechtheid en ernst daarbij worden betracht, en dat doet hij niet, wanneer hij 't verbreken van den band door opzegbaarheid gemakkelijk maakt. De heer Van Houten gaat dan ook blijkbaar te ver, wanneer hij verder zegt: ‘Waar daarentegen die ideale levensgemeenschap niet ontstaat, maar de individualiteit der echtgenooten dermate blijft bestaan, dat zij zich van rechten over en tegenover elkander bewust blijven, en uit rechtsplicht handelingen doen of nalaten, welke zij anders zouden nalaten of verrichten, daar is geen huwelijk in den hoogeren zin des woords. Daar is slechts een concubinaat. Naar wetten en zeden mag men hen echtgenooten blijven noemen en hun ook de ontknooping van den gesloten band ontzeggen, maar het geschiedt ten koste van hun geluk, ten koste van de kinderen, die uit zulk een concubinaat geboren worden.’ Wat dunkt u, is hier overdrijving of niet? Is er, waar geen huwelijk in den hoogeren zedelijken zin des woords bestaat, inderdaad niet anders dan een concubinaat? Zouden hier niets dan uitersten zijn waar te nemen? Moet er dan vrijheid bestaan, om elk huwelijk, dat niet aan het ideaal beantwoordt, dat geen huwelijk is in den hoogeren zedelijken zin des woords, vrijelijk te ontbinden, door het eenvoudig op te zeggen? Zeker, die toestand is niet die van een gelukkig huwelijk, | |
[pagina 475]
| |
maar is het waar, dat zoo'n huwelijk niet anders kan voortbestaan dan ten koste van het geluk der echtgenooten en ten koste van de kinderen? Neen! daar moge geen huwelijk zijn in de hoogere, zedelijke beteekenis van het woord, daar is toch iets anders dan een concubinaat, waarin zelfs van rechtsplicht geene sprake kan zijn. Eene vereeniging als een concubinaat, door louter zinnelijkheid beheerscht, draagt de kiem van ontbinding van nature in zich; waar de samensmelting van twee levens werd beoogd, daar eindigt van nature de vereeniging eerst met het leven. En zoolang daar nog de rechtsplicht wordt gevoeld, daar is ook de mogelijkheid voor de ontwikkeling van den zedelijken plicht niet uitgesloten! En daarom mag ook niet dan reeds alle ellende, die eene scheiding ook na zich sleept, worden voorbijgezien of licht worden geacht! Gij gevoelt, M.H., dat de heer Van Houten bepaalde redenen moet hebben, waarom hij eene zoo diep ingrijpende verandering in onze wetgeving, als die opzegbaarheid zou medebrengen, noodig acht. Er zijn, meent hij, zoovele ongelukkige huwelijken, welker ontbinding onvermijdelijk noodzakelijk is en welker ontbinding thans wordt belet. Ik neem het aan en wees er straks zelf reeds op, dat uitbreiding der gevallen, waarin echtscheiding kan worden toegelaten, ook mij wenschelijk voorkomt; dat zelfs de onderlinge overeenstemming der echtgenooten daaronder moet worden opgenomen. Reeds dan zullen velen van die thans onontbindbare huwelijken voor ontbinding vatbaar zijn. Blijven er ook dan nog meer over, is daardoor de uitgebreide vrijheid, die door opzegbaarheid verkregen zou worden, gewettigd? Volstrekt niet! Want wie zegt u, hoevele huwelijken dan opgezegd zullen worden, die veel beter waren blijven bestaan? Moet niet de ontbinding altijd blijven een noodzakelijk kwaad, om grooter kwaad te voorkomen? Die opzegbaarheid moet daarentegen wel grond geven voor de onderstelling, dat het huwelijk, ontbindbaar uit zijn aard, ook niet meer behoeft gesloten te worden met het voornemen, om eene vereeniging voor het leven aan te gaan. De heer Van Houten beroept zich voor het bestaan van al die ongelukkige, thans onontbindbare huwelijken op de ondervinding der advocaten. Maar kan juist deze niet aanleiding geven, den toestand wat al te zwart af te schilderen? De advocaten maken immers uitsluitend met ongelukkige huwelijken kennis, en hoevelen blijven er gelukkig buiten hunne kennisneming! Die ongelukkige toestand wordt verder aan ons geheele huwelijksrecht geweten, en daarin kan zeker, ik erken het, veel verbeterd worden; maar is het niet wat kras, te beweren, dat de wet - hoe groot haar invloed zij - de hoofdoorzaak is van al die ongelukkige huwelijken en dat de verandering dier wet ons zal brengen in den besten toestand ter wereld? Dat de opzegbaarheid des huwelijks ‘de eenige waarborg is voor waarachtig huwelijksgeluk’? Vergis ik mij niet, dan komt hierin sterk uit dat karakter van pleidooi, | |
[pagina 476]
| |
hetwelk ik aan deze verhandeling toeschreef! En nog meer hierin, dat, terwijl thans zooveel onberaden huwelijken, zooveel huwelijken uit berekening en andere leelijke motieven worden gesloten, altijd volgens den heer Van H., de opzegbaarheid ook daarin verbetering zal aanbrengen. Wie kan dat waarschijnlijk achten! Ja zelfs, volgens onzen hervormer, zal de ontbinding van huwelijken er niet door vermeerderen. Hier kan echter de geschiedenis van Frankrijk een bewijs voor het tegendeel opleveren. In Frankrijk nam men in 1792 de proef met hetgeen de heer Van Houten thans aanprijst. Ook toen stelde de wetgever de echtverbintenis hoog; ja, ook die wetgever deed voor zijn stelsel een beroep op het door den heer Van Houten gebezigde psychologische argument, dat men die lasten geduldiger draagt, welke men bij machte is, ieder oogenblik van zich te werpen. Doch de uitkomst heeft al die verwachtingen gelogenstraft. Al werd bij opvolgende wetten de in 1792 ingevoerde opzegbaarheid des huwelijks zoover mogelijk gedreven, zoodat zelfs de nationale conventie binnen het jaar gedwongen werd, op die overdrijving terug te komen en zelfs te besluiten, om de geheele wetgeving op de echtscheiding te herzien, verdienen echter de volgende feiten opmerking. Iemand, die van bigamie was beschuldigd, verdedigde zich daartegen op dezen grond, dat, dewijl ieder der echtgenooten bevoegd was, het huwelijk op te zeggen, de huwelijksplicht eene zuivere phantasie was geworden, verbindende alleen zoolang, als men het goedvond. Nu kon de wil, om te scheiden, wel niet duidelijker blijken dan door het aangegane tweede huwelijk: ergo! En de rechter vereenigde zich met dit stelsel van verdediging en sprak vrij! Voorts werden in vier jaar tijd meer dan 10.000 echtscheidingen uitgesproken. Men kan hierbij nu heel veel ten laste brengen van den tijd van revolutie, waarin men leefde. Duidelijk was toch dit, dat de opzegbaarheid het beginsel der familie had aangetast, door den eerbied voor het huwelijk te vernietigen. De wet van 1792 werd in het 5de jaar der republiek met betrekking tot de opzegbaarheid beperkt en de verwachting van een geheel nieuw wetboek was de oorzaak, dat men toen niet reeds verder ging; bij 't maken van dat nieuwe wetboek werd dadelijk een ander beginsel aangenomen. Misschien hebt gij reeds de vraag gedaan: maar wordt er dan bij die vrije echtscheiding, door opzegbaarheid des huwelijks te verzekeren, niet gedacht aan de kinderen? Wordt niet overwogen, hoe nadeelig die echtscheiding op den toestand der kinderen werken moet, die toch aan beide ouders toebehooren? Ja, de heer Van Houten denkt daar wel aan, maar om u te zeggen, dat de opzegbaarheid ook in het belang der kinderen is. ‘De beste wijze’, zegt hij, ‘om te zorgen, dat de kinderen niet lijden onder de disharmonie der ouders, bestaat daarin, dat men zorge dat er geen disharmonische paren samenwonen.’ Dus moet de opzegbaarheid zoo spoedig mogelijk toegepast kunnen worden. | |
[pagina 477]
| |
Het is, alsof de heer Van Houten van oordeel is, dat die ‘samensmelting van twee levens’ zoo maar op eens tot stand komt en geenerlei voortduur van samenleving behoeft! Hier is dan alleen quaestie, om te voorkomen, dat er kinderen uit zoodanig huwelijk zouden voortspruiten. Met het lot der reeds geboren kinderen schijnt de heer Van H. minder begaan, maar hij meent te kunnen verzekeren, dat men van kinderen van een oneenig paar meestal kan zeggen, ‘dat het beter ware dat zij nooit geboren waren. Beter èn voor hen zelven èn voor de maatschappij.’ Wellicht, waar de toestand der echtgenooten een zoodanige is, die hun het huwelijk tot een ondraaglijken last maakt. Maar ik beweer, ook dan zelfs niet altijd. Niet altijd werken de ondeugden der ouders ondeugd bij de kinderen uit. Niet zelden het tegendeel! Hoe ongelukkig de jeugd der kinderen daardoor moge zijn, hoe doodsch voor hen de voor anderen zoo gelukkige herinneringen aan het ouderlijk huis, ik meen, dat niet zelden de ernst des levens bij zulke kinderen meer dan bij anderen wordt opgewekt en dat zij gespaard blijven voor het ongeluk van een onberaden huwelijk aan te gaan. Men kan niet bewijzen, dat de opzegbaarheid des huwelijks in het belang van de kinderen moet zijn; en men mag niet uit het oog verliezen, dat eene ontbinding van het huwelijk, eene scheiding van de ouders de kinderen altijd in een onnatuurlijken toestand, ja, als buiten het huisgezin plaatst; dat ook te hunnen opzichte de echtscheiding is een noodzakelijk kwaad, alleen toe te laten, om nog erger te voorkomen. En dit is zóó waar, dat juist het belang der kinderen, in welke de echtgenooten hunne eenheid het krachtigst voelen teruggegeven, de verbroken eendracht kan herstellen, de scheiding verbieden. Zal ik u hierbij herinneren aan het tooneel, ons door Tollens in zijne Echtscheiding gemaald, of u wijzen op die fijnere voorstelling, welke een Fransch dichter ons geeft in 't aangrijpend verhaal van die echtgenooten, die, voortdurend oneenig, besloten van elkander te scheiden? Zij gaan nu hunne zaken regelen; ieder neemt het zijne weer tot zich, en wat aan beiden gemeen was, wordt verdeeld. Daar blijft nog ten slotte iets ter verdeeling over, in de oneenigheid geruimen tijd vergeten. Het zijn de kleertjes, nagelaten door een lief kind, dat de dood hun ontrukte. Zij hadden dat indertijd gezamenlijk bijeengebracht, om het trouw te bewaren. Dat behoorde ook nu nog aan beiden; dat kon niet verdeeld! En de herinnering aan het kind doet eene snaar trillen in hunne borst, die hun zegt: Wij zijn één! De vrede is hersteld; de ouders, nog eens door hand aan hand verknocht, zij scheiden nietGa naar voetnoot(*)!
Gij zult mij zeker niet tegenwerpen, dat de phantasie des dichters hier vrij spel heeft. Want ook met de erkenning daarvan treft ons | |
[pagina 478]
| |
de juistheid der gedachte en, van hare waarheid overtuigd, grijpt ons de voorstelling in het gemoed. Het geschrift, dat mij tot eenige opmerkingen en bedenkingen tegen de opzegbaarheid des huwelijks aanleiding gaf, zou nog wel eene breedere bespreking verdienen en daartoe voldoende stof opleveren. Doch gij zult wel goedvinden, dat ik het hierbij late. Toen ik in den aanvang mijner toespraak zeide, u te willen inleiden in het gebied der wetenschap, die 't voorwerp is mijner dagelijksche studie, was het natuurlijk geenszins mijn doel, u eene rechtskundige beschouwing te geven van een of ander onderwerp van burgerlijk recht. Ik wilde u dat recht veeleer doen beschouwen van die zijde, waar het u, als leden van ons Bond, het meest belang moet inboezemen; waar het in verband komt met het zedelijk leven. Het zal u, hoop ik, duidelijk geworden zijn, dat recht en zedelijkheid een onderscheiden gebied hebben, maar dat zij niet van elkander mogen afgescheiden worden. Elk een onderscheiden gebied: de wet onthoude zich van het geven van zedelijke voorschriften; doet zij het, zij doet meer kwaad dan goed. Wanneer dan onze wetgever er eens toe komen mocht, om de voorschriften van zedelijken inhoud uit het wetboek te verwijderen, dan zult gij u geene vrees laten aanjagen door hen, die meenen, dat de wetgever daarmee de zedelijkheid zou willen afschaffen of dat hij zedelijkheid en godsdienst zou bannen uit den Staat! Gij zult u integendeel overtuigd houden, dat die onthouding des wetgevers veeleer tot versterking en verheffing der zedelijkheid dienen kan. Evenmin zult gij willen, dat kerkelijke leerbegrippen over de wet heerschappij voeren, omdat gij weet, dat de heerschappij van de Kerk over den Staat, in den tegenwoordigen toestand der maatschappij, eer verderf dan heil zou aanbrengen. Maar gij zult, hoop ik, ook overtuigd zijn, dat recht en zedelijkheid niet van elkaar zijn af te scheiden; dat het eene de andere kan steunen, deze door gene kan worden gewekt, en dat vooral de wet door hare bepalingen, zoowel door die, welke zij niet, als door die, welke zij wel bevat, de vrije ontwikkeling van het zedelijk godsdienstig leven kan belemmeren en ook bevorderen. Gij zult er, hoop ik, vrede mede hebben, dat, terwijl het recht en de wet onzedelijke handelingen te keer gaan, zij aan de vrije en zelfstandige persoonlijkheid een eigen rechtskring geven en de rechtshandelingen zelven, evenmin als de vervolging van ieders recht, niet afhankelijk maken van de een ieder leidende zedelijke of onzedelijke beweegredenen; dat zij deze aan zijne verantwoordelijkheid, aan zijn geweten overlaten. Gelijk dan de wet hier de gulden les van Paulus in toepassing brengt: ‘Oordeelt niet’, zoo zult gij u ook door dat voorbeeld opgewekt vinden, om evenmin u een oordeel aan te matigen over de beweegredenen, welke uw buurman kunnen leiden tot handelingen, welke u hardvochtig, onmenschelijk of om de beweegredenen onzedelijk voorkomen. | |
[pagina 479]
| |
En wanneer wij reden meenen te hebben, om te klagen over het onrecht, dat het recht toelaat, vergeten wij dan vooral niet te onderzoeken, in hoeverre wijzelven daaraan schuld hebben. Geene verontschuldiging mogen wij voor ons hierin vinden, dat anderen ook zoo handelen, of dat nu eens het maatschappelijk verkeer of de handel of wat ook medebrengen, dat men dat alles zoo nauw niet nemen kan; dat er anders geene zaken te doen zijn, en welke uitvluchten meer ons, door het eigenbelang gescherpt, verstand zich moge scheppen. Wij weten eens en vooral, dat godsdienstig zedelijk leven niet beperkt is tot de kerk, tot het lezen in den Bijbel of tot het geloof in moeielijk te begrijpen leerstukken of onmogelijke feiten, maar dat het godsdienstig leven op ieder gebied, dat het vooral in het huisgezin en in de maatschappij moet geleefd worden. En ontbreekt daar nog veel aan, als wij alvast beginnen, dan zal er na eenig tijdsverloop alweer iets minder aan ontbreken. Aanvankelijk waren er twaalf apostelen, en thans zijn er millioenen, die Christenen heeten, en zeker zouden er nog meer zijn, als allen, die zich zoo noemen, zich ook zoo hadden gedragen. De zendelingen zouden zeker in onze Oost niet zooveel werk hebben, als al die Nederlanders, die daar gedurende bijna drie eeuwen verkeerd hebben, Christenen waren geweest! Maar genoeg. Ik vrees, reeds te veel van uwe aandacht gevergd te hebben. Mij blijft slechts over, u daarvoor mijn oprechten dank te betuigen. r. van boneval faure, Hoogleeraar te Leiden. |
|