De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 426]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Liberale kieswetpolitiek.De heer Ph. R. Hugenholtz heeft mij de eer gedaan, naar aanleiding van mijne opmerkingen over de liberale beginselenGa naar voetnoot(*) in De Hervorming (No. 40 tot No. 43) een aantal vragen tot mij te richten, waarop ik gaarne reeds vroeger zou geantwoord hebben, indien mij dit mogelijk geweest was. Waarom ik een paar maanden heb laten voorbijgaan, eer ik mij het genoegen geef, de gedachtenwisseling met hem voort te zetten? Omdat de vragen van den heer H. wel in enkele woorden te stellen, maar lang niet gemakkelijk te beantwoorden zijn, wanneer men aan zekere vrij enge grenzen van plaatsruimte gebonden is. Heine geeft ons ergens eene levendige schets van de moeilijkheid, waarin eene dame hem bracht, door op den man af te vragen: ‘Doctor, was halten Sie von Goethe?’ Eene lastige vraag, zegt hij. Men kan een man niet ronduit vragen: Wat denkt gij over hemel en aarde? Welke beschouwingen over den mensch en het leven zijn de uwe? Zijt gij een redelijk schepsel of een domoor? Al die teedere vragen liggen in de zonder boos opzet uitgesproken woorden: ‘Doctor, wat denkt gij van Goethe?’ Nu vraagt mij de heer H. wel niet, wat ik van Goethe denk, maar ik kan hem dan ook niet tevredenstellen met het antwoord van Heine, die zijne armen over de borst kruiste, het hoofd geloovig boog en sprak: ‘La illah ill allah, wamohammed rasul allah!’ En de vragen van den heer H. zijn toch niet minder zwaarwichtig; want hij wil van mij weten: ‘1e. Is het liberale beginsel op staatkundig gebied juist omschreven in deze woorden: ‘het hoofdbeginsel der liberalen is bevordering der souvereiniteit van het verstand op elk gebied, waar het niet vrijwillig afstand meent te moeten doen van zijne rechten?’ 2e. Hoe hangt deze omschrijving samen met hetgeen als kenmerkend onderscheid tusschen liberalen en conservatieven wordt vermeld, dat | |
[pagina 427]
| |
namelijk bij eerstgenoemden een veel grooter vertrouwen wordt gevonden op den mensch als redelijk wezen en ten gevolge daarvan een beter verwachting van de vruchten der vrijheid op verschillend gebied? 3e. Wat vloeit uit een en ander voort ter bepaling van den, naar liberale beginselen, bij de toekenning van het kiesrecht te bezigen maatstaf?’ Daarenboven wenscht hij nog: 4e. eene nadere uitlegging aangaande de in zijn oog bedenkelijke wijze, waarop ik ‘de verhouding tusschen 's menschen verstandelijke en gemoedelijke faculteiten’ heb besproken; 5e. eene verdediging van mijn ‘beweren dat bekrompenheid op godsdienstig gebied niet onvereenigbaar zou zijn met eene waarlijk liberale politiek’; 6e. opheldering over ‘een door (mij) te recht of ten onrechte tegen liberalen en modernen gericht verwijt’. Dit zesde punt blijkt, breeder uiteengezet, twee vragen te omvatten. Vooreerst zal een schrijver, die, zooals ik gedaan heb, de schoolwet-politiek, door de liberale partij in de laatste jaren gevolgd, volstrekt afkeurt, ‘ook duidelijk (dienen) te zeggen, hoe zij dan behoorde gehandeld te hebben. Dat de tegenwoordige toestand ieder eerlijk redmiddel gretig moet doen aangrijpen’ - zoo vervolgt de heer H. - ‘gevoel ik zoo goed als iemand; wie zoodanigen uitweg meent te kennen, geve daarvan dan ook eene zoo bepaald mogelijk geformuleerde aanwijzing.’ Ten tweede zal ik mij hebben te rechtvaardigen tegen de beschuldiging van ‘de onverbiddelijke eischen van waarheid en beginsel min of meer aan den vrede ten offer te willen brengen’, eene beschuldiging, die haar grond vindt in mijn minder gunstig oordeel over ‘de opzettelijke bestrijding van voor de gemeente eerbiedwaardige leerstukken door moderne predikanten op den kansel, die toch waarlijk voor andere doeleinden dan leerstellige of wijsgeerige discussie bestemd schijnt’.
Ziedaar eene reeks van vragen, stof genoeg gevende niet voor een tijdschriftartikel of eene brochure, maar voor een boek van vele honderden bladzijden. En de heer H. maakt mij de zaak waarlijk niet gemakkelijker, doordien hij de discussie over de hoofdzaak ‘liefst aan meer bevoegden wil overlaten’ en alleen wil wijzen ‘op een en ander, dat in de grondstellingen zelve dringend opheldering schijnt te behoeven’. Men kan inderdaad al te bescheiden zijn. Als de heer Ph.R. Hugenholtz het liever aan meer bevoegden wil overlaten, over de beteekenis der liberale beginselen te spreken, wie onzer durft zich dan daaraan wel te wagen? Waren allen zoo voorzichtig, dan zouden alleen onze journalisten, die als specialiteiten in de politiek natuurlijk op de hoogte moeten zijn, ons over het wezen der liberale beginselen kunnen voorlichten, en wij anderen zouden niets anders te doen hebben, | |
[pagina 428]
| |
dan de ooren open te zetten en oplettend te hooren, wat zij in hunne hoofdartikelen verkondigen. Ik heb waarlijk niet gemeend, dat ik over het beginsel der liberale partij het laatste woord sprak, toen ik in de Nieuwe Rotterdamsche Courant de aandacht vestigde op sommige punten, die mijns inziens bij den partijstrijd onzer dagen niet genoeg in 't oog worden gehouden. Zeer gaarne zou ik geluisterd hebben naar den heer H., als hij mij had willen aantoonen, in hoeverre en waarom mijne kenschetsing der liberale richting onvolledig of onjuist is en ten aanzien van welke punten ik ten gevolge daarvan gedwaald heb bij de beoordeeling harer daden. Trouwens, reeds door de toelichtende opmerkingen, die zijne vragen vergezellen, heeft hij eenigermate gegeven, wat ik wenschte, al heeft hij dan ook verkozen, zijne critiek te kleeden in den vorm van een vragen om inlichtingen, waar hij mijns inziens liever zijne afwijkende denkbeelden tegenover de mijne had moeten stellen.
Gaarne wil ik ten aanzien der eerste drie vragen, die ik hierboven optelde en die met elkander in 't nauwste verband staan, mijne denkbeelden nader uiteenzetten, waarbij tevens ook ten aanzien van de overigen het een en ander blijken zal. Maar de vragen van practische politiek, bepaaldelijk die over de oplossing der schoolquaestie en de gedragslijn, die de liberalen thans te volgen hebben, zij liggen te ver van de hoofdzaak, die ons bezighoudt, en vereischen anderdeels de bespreking van al te veel bijzonderheden over personen en feiten, om ze te gelijker tijd met die hoofdzaak te bespreken. Ik heb daarom die vraag van practische politiek liever elders in een ander verband besprokenGa naar voetnoot(*).
Mijne kenschetsing van de liberale beginselen onderscheidt zich van de meer gebruikelijke, waarbij men naar mijn gevoelen voor de hoofdzaak houdt, wat niets anders dan eene tijdelijke eigenaardigheid en zelfs een zeer bedenkelijke ziektetoestand der liberale richting is. Velen knoopen de liberale beginselen vast aan de omwenteling van 1789, achten ingenomenheid met de democratie een wezenlijk kenmerk van den liberaal, houden de volkssouvereiniteit voor eene hartverheffende leus en zoeken het groote geneesmiddel tegen de kwalen der maatschappij in de heerschappij van den ‘volkswil’. Ware die omschrijving van de liberale leer een getrouw beeld der werkelijkheid, dan zou zij mijns inziens geene toekomst hebben en de strengste afkeuring verdienen. De richting, die daarin voor de liberale wordt uitgegeven, is afkomstig van het warme hart en het kranke brein van Rousseau. Zij miskent ten eenen male het karakter der historische ontwikkeling, die nooit door den wil der meerderheid, maar altijd tegen het uitdrukkelijk verlangen der meerderheid door de overwegende geestkracht van enkelen tot stand komt. Zij zoekt tevergeefs naar een rechtsgrond, | |
[pagina 429]
| |
waarom het gevoelen der helft plus één bindend zou moeten zijn voor de helft minus één en eindigt, als zij consequent is, door met Spinoza dien rechtsgrond te zoeken in de grooter macht der meerderheid, m.a.w., door het recht tot eene hersenschim te maken. Zij vergeet, dat de meest heilzame gevolgen, die de heerschappij van den ‘volkswil’ zou kunnen hebben, niet kunnen opwegen tegen het verlies onzer kostelijke vrijheid, op wier behoud niemand langer hopen kan, wanneer in laatster instantie de numerieke meerderheid beslist en dus zijzelve het recht heeft, uit te maken, over welke onderwerpen zij hare bemoeizieke handen zal laten gaan. Wanneer de Fransche natie nog eenige jaren lang als de zondebok onder de volken de taak zal vervuld hebben van in de practijk te toonen, hoe ongerijmd Rousseau's theorieën zijn, zal er weldra geen verstandig mensch gevonden worden, die ‘liberaal’ wil heeten, als liberaal te zijn instemming met die theorieën beteekent. Gelukkig beteekent het iets geheel anders, zooals men bemerkt, wanneer men niet uitsluitend zijne aandacht op de Fransche omwenteling, maar ook op andere historische verschijnselen vestigt. Pessimisme en optimisme, die twee levensopvattingen vertoonen zich in de politiek als conservatisme en liberalisme. Geen van beiden is volstrekt verwerpelijk, en toen de heer Pijnappel indertijd op de vraag van eene kiesvereeniging naar zijn politiek standpunt verklaarde, dat hij, naar men 't nemen wilde, een conservatieve liberaal of een liberale conservatief was, bracht hij slechts onder woorden, wat elk verstandig staatsman denken moet, al is 't niet steeds raadzaam, het openlijk te zeggen. Onder de schrijvers, bij wie de samenhang tusschen de pessimistische wereldbeschouwing en een ongezond conservatisme zeer duidelijk in 't oog valt, behooren Hobbes, Schopenhauer, D.F. Strauss en H. Taine. Ik zou er Renan willen bijvoegen, wanneer niet zijn jufferlijk coquetteeren met alle mogelijke wijsgeerige richtingen het zoo uiterst moeilijk maakte, te beslissen, of hij het wel ernstig meent met de pessimistische uitspraken, waarvan zijne werken wemelen. Maar bij de vier anderen, allen buitengemeen schrandere en oplettende waarnemers van de menschelijke natuur, vindt men diepe minachting voor hunne natuurgenooten in een zusterlijk verbond met uiterst conservatieve neigingen. Men leze bijv. in het eerste hoofdstuk van Hobbes' boek De Cive de scherpzinnige bestrijding van de Aristotelische leer, dat de mensch van nature een politiek wezen is; men lette daarbij op de kunstvaardigheid, waarmede Hobbes de zielkundige ontleding gebruikt, om den grond van alle vereenigingen onder menschen in niets dan eigenbelang te zoeken, en men zal zich niet meer verwonderen over 's mans afgodische vereering van den Staat, - den Leviathan - die het duivelsch wezen, dat men mensch noemt, zoo getemd en gebreideld heeft, dat het slechts enkele malen de tanden laat zien. - En wanneer Taine in de Fransche omwenteling niet veel anders kan vinden dan de vrucht van groote on- | |
[pagina 430]
| |
noozelheid, die de mannen van 1789 deed vergeten, dat het Fransche volk bestaat uit individueele Normandiërs, Bretagners, Gasconjers, enz., allen zeer van elkander verschillend door le milieu en la race, en die er hen eenig heil van deed verwachten, de rechten van den mensch aan die producten der uiteenloopende omstandigheden te prediken, dan is het niet moeilijk, naast de kern van waarheid in die beschouwing het droevigst pessimisme en fatalisme te ontdekken. Menschen als Hobbes en Taine moeten tegen elken politieken maatregel opzien als tegen een slag in den blinde. Dat conservatieve staatslieden, een Guizot, een Disraeli, enz., in den regel niet als apostelen van het pessimisme zijn opgetreden, bewijst niets tegen het verband tusschen de pessimistische levensbeschouwing en de conservatieve politiek. De consequente conservatief trekt zich natuurlijk uit de politiek terug, zooals Schopenhauer deed, die vol eerbied en ontzag opziet tot iedereen, die het waagt, op welke manier dan ook, het lastig en ellendig ‘tweebeenig ras’ te regeeren, en die zelfs politieagenten en soldaten om dezelfde reden met warme hoogachting schijnt te hebben aangestaard. Mijn onderzoek gold niet het persoonlijk karakter van dezen of genen conservatieven staatsman, maar de bronwel der conservatieve richting in de menschelijke natuur, wier wateren zich in elken conservatief met tal van andere elementen vereenigen. Die bron kan moeilijk iets anders zijn dan diepgeworteld wantrouwen tegen den mensch. Want de onvolmaaktheid der maatschappelijke toestanden werd in geene enkele eeuw door nauwkeurige waarnemers en ernstige denkers betwijfeld. Verandering is dus wenschelijk en moet nagejaagd worden door ieder, die niet aan de mogelijkheid der verbetering heeft leeren vertwijfelen. Starre en loome behoudzucht wijst dus met zekerheid op eene pessimistische levensbeschouwing. De liberale richting staat tegenover de conservatieve als de partij van wat zijzelve vooruitgang noemt, dat wil zeggen, de partij, die verandering en, naar zij hoopt, verbetering wil doen tot stand komen. Geen verstandig man kan naar verbetering der politieke en sociale toestanden streven, als hij zulk eene verbetering voor ten eenen male onbereikbaar houdt; een grooter vertrouwen op den mensch is derhalve een wezenlijk kenmerk der liberale richting. Maar dit grooter vertrouwen is op zichzelf niet voldoende, om den liberaal te karakteriseeren. Het heil der menschheid wordt gezocht langs zeer verschillende wegen. Al wie een dier wegen bewandelt, verschilt daardoor in beginsel van den man, die uitsluitend conservatief is. Maar zullen wij nu een asceet, die het heil der menschheid alleen zoekt in kruisiging des vleesches, of een ijverig ultramontaan, die het meent te vinden in de zegepraal van het geloof aan eene alleenzaligmakende Kerk, een liberaal noemen? Dat zou geheel en al in strijd zijn met het spraakgebruik. Liberaal is de man, die een grooter vertrouwen in den mensch heeft om bepaalde redenen en die langs een bepaalden weg den vooruitgang zoekt. | |
[pagina 431]
| |
Welnu, ik stelde voor, die bepaalde redenen, waarom de liberaal den mensch in hoogere mate vertrouwt, te zoeken in 's menschen karakter als redelijk wezen en den weg van liberalen vooruitgang in de ontwikkeling van 's menschen redelijken aanleg Daarom sprak ik van de bevordering van de souvereiniteit der rede als hoofdbeginsel der liberalen. De heer Hugenholtz heeft er bezwaar in, dat ik in hetzelfde verband van de souvereiniteit van het verstand gewaagde, en ‘zou de termen rede en verstand liefst niet, als gelijkluidend met elkander verwisselen’. Ik voor mij zag daar niet zooveel kwaad in, daar 't mij niet mogelijk schijnt, grenzen tusschen beide vermogens te trekken. Maar ik wil wel erkennen, vooral naar aanleiding van de opvatting mijner formule bij hem en anderen, dat het woord rede in dit verband wellicht minder aanleiding tot misverstand geeft, schoon het aan den anderen kant ook weder minder scherp aanwijst, waar het mijns inziens op aankomt. Zeer dikwijls noemt men, zooals de heer H. te recht opmerkt, een mensch verstandig in dien zin, ‘dat hij snel en juist de middelen in 't oog weet te vatten, die dienstig zijn tot een of ander doel, welk doel dit dan ook zij’. Onder rede verstaat men daarentegen gewoonlijk niet zoozeer een helder inzicht ten aanzien der middelen, tot een gegeven doel leidende, maar een juist oordeel over, eene passende waardeering van de verschillende oogmerken, die de mensch zich stellen kan. In zooverre is het woord rede voor mijn doel geschikter, daar ik alles behalve gesteld ben op de souvereiniteit van een verstand als dat ‘der vossen, die weten waar de ganzen zijn’. Maar aan den anderen kant paste mij het woord rede weder minder, omdat het niet zoo bepaaldelijk als het woord verstand uitsluit het toegeven aan opwellingen en aandriften, van wier beteekenis men zich geene rekenschap geven kan, en niet zoozeer de aandacht vestigt op het klare en heldere inzicht van het nagejaagde doel en van de middelen, die ertoe leiden, waardoor de verstandige mensch zich onderscheidt. De beteekenis, die men aan zulke woorden hecht, is min of meer eene zuiver persoonlijke zaak, en juist daarom bereikt men wellicht in sommige gevallen zijn doel het best, door zich niet al te streng aan eene enkele terminologie te binden, maar, gelijk ik deed, de woorden rede en verstand door elkander te gebruiken, al weet men ook zeer goed, dat zij lang niet van dezelfde kracht zijn. In een uitvoerig wijsgeerig geschrift, waarin de aard van 's menschen geest opzettelijk behandeld wordt, is dit zeker niet aanbevelenswaardig, maar een dagbladartikel stelt geheel andere eischen. Wat hebben wij dan te verstaan door het streven naar de souvereiniteit van het verstand of de rede, door mij onder het bekende voorbehoud als karakter der liberale richting aangewezen? Een schrijver, wiens werk een al te veelzijdigen inhoud heeft, om het hier terloops te besprekenGa naar voetnoot(*), heeft o.a. zijne ontevredenheid betuigd over eene | |
[pagina 432]
| |
dikwijls door mij gebruikte uitdrukking: het logisch of redelijk element in 's menschen geest. Hem was het tot mijne verwondering niet duidelijk, wat die uitdrukking beteekende. Het zij mij dan vergund, te doen, wat ik zonder die opmerking overbodig zou achten, en uiteen te zetten, waarin naar mijn gevoelen de taak van verstand en rede in 's menschen geest bestaat. De mensch, die tot zekeren leeftijd gekomen is, maakt een onderscheid tusschen ware en onware meeningen. Indien hij niets anders was dan een wezen, dat eene reeks van op elkander volgende toestanden ondergaat, dan zou dat onderscheid geen zin hebben. Elke meening, zoowel de ware als de onware, is een werkelijk bestaande toestand van den geest, waarin zij voorkomt. Het lood, dat eerst vast was, wordt een oogenblik later vloeibaar; de mensch, die zoo even meende, dat 7 × 8 = 57 is, geraakt een oogenblik later in den toestand, waarin 7 × 8 hem 56 schijnt te wezen. Maar terwijl het lood, voor zoover wij weten, zichzelf niet verwijt, dat het eerst vast geweest is en daarna vloeibaar werd, kan daarentegen de mensch de twee genoemde toestanden, waarin hij achtereenvolgens verkeerd heeft, niet zonder zekere onaangename gewaarwording met elkander vergelijken. Die twee toestanden, als meeningen beschouwd, vormen te zamen, wat men eene tegenstrijdigheid noemt. Op te merken, dat men zulk eene tegenstrijdigheid in zich huisvestte, geeft eene zekere onaangename aandoening, en deze leidt tot het streven naar hare eigene verwijdering. Die prikkelbaarheid voor de onaangename gewaarwording, door tegenstrijdigheden gewekt, en het streven ter verwijdering van dien hinderlijken prikkel is nu datgene, wat ik met het logisch of redelijk element in onzen geest bedoel. Het vertoont zich voorzeker in zeer uiteenloopenden graad bij verschillende personen, maar is in meerdere of mindere mate bij ieder mensch aanwezig en ontbreekt zelfs bij krankzinnigen niet. Dat het ook in dieren voorhanden zou zijn, is mogelijk, maar naar 't mij voorkomt, toch geheel onbewezen. Dat 's menschen geest tevens het tooneel der werkzaamheid is van andere krachten dan dit logisch element, vereischt geen betoog. Het kind begint met een woedenden honger naar allerlei wetenswaardigheden en neemt, aanvankelijk zonder eenige critiek, alles in zich op, wat dien honger kan bevredigen. Iets nieuws te zien of iets te hooren vertellen, is voor het jonge kind eene der grootste genietingen. Krachtige gewaarwordingen wil het ondervinden, en het eischt daarom liefst mededeelingen uit eene tooverwereld, waar de dingen gansch anders toegaan dan in de alledaagsche omgeving, die de zintuigen hem leeren kennen. De rede zwijgt nog, of laat zich althans niet duidelijk vernemen, en het gemoed spreekt, dat niets anders wil dan bewogen te worden. Het langzaam ontwaken van den hoogeren vorm der geesteswerkzaamheid openbaart zich in twijfel aan de betrouwbaarheid van tal der opgenomen denkbeelden. De sprekende dieren, de onzichtbaar | |
[pagina 433]
| |
makende ringen worden bestanddeelen eener phantastische wereld, die scherp van de ‘echte’ wordt onderscheiden. Waarop berust die onderscheiding? Bij eene oppervlakkige beschouwing kan men ertoe komen, haar op rekening te stellen van de groote levendigheid der zinnelijke indrukken, vergeleken met de nevelachtigheid en onbepaaldheid der phantasiebeelden, door sprookjes en vertellingen gewekt. Maar met die overweging komt men er niet. Vooreerst blijken tal van zeer krachtige en levendige indrukken geene getrouwe vertegenwoordigers der werkelijkheid te zijn; ten tweede leert de ondervinding, dat vele phantasiebeelden, door de nauwkeurige beschrijving van het afwezige of toekomstige in het leven geroepen, wel degelijk bestanddeelen der ‘echte’ wereld voorstellen. Voorbeelden van het eerste leveren de tallooze gevallen van zinsbedrog, de beelden in spiegelende vlakken, de verkleining der voorwerpen op afstand, enz.; van het tweede alles, wat het kind over de geschiedenis, en bijna alles, wat het over aardrijkskunde leert. Gaat men nauwkeuriger na, welk criterium der waarheid de mensch langzamerhand in al ruimer en ruimer omvang leert gebruiken, dan zal men geen ander kunnen vinden dan de overeenstemming van het op zijne waarheid onderzochte denkbeeld met de tot dusverre niet betwijfelde. Een verhaal, waarin een hond spreekt, wordt als eene fabel beschouwd, omdat het kind uit zijne waarnemingen al spoedig de algemeene stelling heeft afgeleid, dat honden wel blaffen, maar niet spreken. De Indische vorst geloofde, naar 't bekende verhaal, dat de Hollandsche gezanten hem bedrogen, toen zij hem over het ijsvermaak in hun vaderland spraken, omdat de bewering, dat water zoo hard wordt als steen, in strijd was met alle meeningen over het water, die hij in zijne omgeving had kunnen leeren kennen. Op grond van deze beschouwingen, die ik hier slechts kan aanstippen, komt het mij niet ongepast voor, te onderscheiden tusschen den spontanen gedachtenloop, die ons op zichzelf reeds een rijken voorraad van denkbeelden en meeningen levert, en het logisch element in den geest, dat met meer of minder bewustzijn de waarde dier denkbeelden onderzoektGa naar voetnoot(*). Dit moet men niet zoo opvatten, alsof het mogelijk zou wezen, de denkbeelden en meeningen, die men bij zichzelf aantreft, in twee groepen te verdeelen, waarvan de eene uitsluitend producten van den spontanen gedachtenloop, zonder de medewerking van het logisch element ontstaan, zou bevatten, en de andere critisch getoetste, die deels als ware deels als onware worden erkend. Integendeel; de psychologie der zinnelijke waarneming maakt het uiterst waarschijnlijk, dat reeds van den beginne bij de samenstelling onzer voorstellingen over de stoffelijke wereld uit de eenvoudigste gewaarwordingen het logisch element zijne rechten heeft doen gelden. Wat in de eerste levensmaanden in het gemoed van den zuigeling omgaat, blijft echter | |
[pagina 434]
| |
voor ons eene nagenoeg onbekende wereld, en onze gissingen daarover zijn wellicht niet veel juister, dan de phantasieën van een astronoom over de toestanden op Sirius zouden wezen. Ontneemt nu deze beperktheid van onze kennis aangaande de ontwikkelingsgeschiedenis der denkbeelden in het menschelijk individu ons het recht, een onderscheid te maken tusschen den spontanen gedachtenloop en den gedachtengang, die opzettelijk zoo bestuurd wordt, dat tegenstrijdigheden zooveel mogelijk worden vermeden? Ik geloof het niet, al moet ik erkennen niet te kunnen uitmaken, of er wel ooit bij een volwassen persoon eene gedachte ontstaat, die niet sommige bestanddeelen bevat, op wier vorming het logisch element indertijd zijn invloed heeft doen gelden. Ook in dat geval zou er toch een groot verschil bestaan tusschen den toestand, waarin ik verkeer, als ik mij met een vriend aan oude herinneringen wijd en de gedachten aan elkander knoop, zooals de bekende wetten der associatie ze mij voor den geest roepen, en den toestand, waarin ik mij thans bevind, nu ik niet zonder moeite en inspanning mijzelf en anderen tracht duidelijk te maken, waar ongeveer de grenzen liggen tusschen het lijdelijk en het handelend bestaan des geestes. Die eerste toestand, waarbij de mensch als het ware drijft op den stroom der in grooten overvloed oprijzende beelden en stemmingen, is alleraangenaamst; hij geeft op later leeftijd eene al te snel voorbijgaande herhaling van den paradijstoestand der kindsheid. Aan zijne aantrekkelijkheid ontleent de poëzie een groot deel van hare verleidelijke macht. Want ook de groote dichter neemt ons als kinderen aan zijne hand en laat ons als kinderen geheel en al opgaan in de machtige gewaarwordingen, die zijn kunstwerk wekt. Zelfvergetelheid, verzonken zijn in de aanschouwing van in hooge mate belangwekkende zaken, schijnt mij een hoofdkenmerk van die gemoedsstemming. Men vergelijke nu daarmede de gemoedsgesteldheid van een rechter, die uit de schijnbaar tegenstrijdige gegevens bij eene strafzaak een oordeel moet vellen over de schuld of onschuld van den aangeklaagde. Men denke voorts aan den wetgever, die een zoo samengesteld verschijnsel als onze nijverheid voor zich heeft en die eene wet op den kinderarbeid zal ontwerpen op zoodanige wijze, dat het daardoor te bereiken voordeel de nadeelen verre overtreft. In zulke gevallen vindt men voorbeelden van den actieven toestand des geestes. Hier is geene sprake van een behaaglijk toegeven aan den stroom der opwellende denkbeelden en aandoeningen, maar een onverbiddelijk onderdrukken van alles, wat niet ter zake dienstig is. Wel moet ook de geest, die zulk een arbeid behoorlijk verrichten kan, vruchtbaar zijn in spontaan opwellende gedachten als die van den dichter, rijk aan levendige voorstellingen als die van den dichter. Maar in de allereerste plaats moet hij de gaaf bezitten, alle storende of niet ter zake doende denkbeelden bij zijne overleggingen buiten te sluiten, en zich nooit laten verleiden, op zijwegen uit spelevaren te gaan. Zoo kan hij ons het | |
[pagina 435]
| |
beeld geven van den handelenden geest, van de gemoedsstemming des doenders, zooals Spinoza het noemt. In verband met het voorgaande laat het zich volstrekt niet betwijfelen, dat de mensch, die op maatschappelijk of staatkundig gebied iets voortreffelijks tot stand zal brengen, zoowel een rijk gemoedsleven als een scherpzinnig verstand behoort te bezitten. Het tweede zou op dat terrein niets kunnen doen zonder het eerste. De schrandere denker onderscheidt zich o.a. door de helderheid en scherpte, waarmede hij oordeelt over den graad der waarschijnlijkheid van de verschillende gevolgen, die een maatregel hebben kan. Maar daar het menschelijk verstand buiten de wiskunde niet zelf zijn inhoud schept, heeft hij een ontvankelijk gemoed noodig gehad, om de verschillende ervaringen te kunnen maken, waarop zijne levenswijsheid berust. Bij de beoordeeling van zedelijke, godsdienstige, maatschappelijke en staatkundige vragen baten kunstvaardigheid in de logische aaneenschakeling van denkbeelden en prikkelbaarheid voor gevoelde tegenstrijdigheden op zichzelf nog niet veel. Komen zij voor in verbinding met een armoedig gemoedsleven, dan zal het oordeel over de bedoelde vragen in den regel zeer eenzijdig en scheef zijn, omdat slechts een klein gedeelte der vraagstukken binnen den gezichtseinder valt van den persoon, in wien de passieve geestestoestanden zich van nature niet zeer krachtig uiten. Het is uit dit oogpunt volkomen begrijpelijk, dat de spontane producten van het gemoedsleven, waarop het bewuste nadenken en de zielkundige ontleding nog niet opzettelijk toegepast zijn, tal van warme bewonderaars vinden en het ‘koele’ verstand dikwijls van bekrompenheid beschuldigd wordt. ‘Deze menschen’ - zegt de heer A. Pierson - ‘schijnen niets te mogen gevoelen of de wetenschap moet er hun verlof toe geven. Zij willen niet anders gevoelen dan, gelijk het heet, als redelijke wezens, dat is, als wezens, die zich rekenschap kunnen geven van hunne belangstelling, terwijl zij, bij wijze van spreken, den Hemel moesten danken dat zij, hoe dan ook, belangstelling voor iets gevoelen en deze belangstelling daarom niet afhankelijk moesten maken van eene redeneering, die heden vast schijnt te staan als een muur en morgen omver wordt geworpen’Ga naar voetnoot(*). In opmerkingen van deze soort ligt eene zekere kern van waarheid, die de voorstanders van de souvereiniteit van het verstand niet mogen verwaarloozen en die ik dan ook in het oog trachtte te houden door die souvereiniteit niet onbepaald te eischen, maar alleen op elk gebied, waar het verstand niet vrijwillig afstand meent te moeten doen van zijne rechten. Eerst als het gemoedsleven rijk ontwikkeld, de ontvankelijkheid voor indrukken groot, de belangstelling in vele zaken levendig is, kan men van de heerschappij van het analyseerend en critiseerend verstand heilzame gevolgen verwachten. Bepaaldelijk bij de opvoeding der jeugd moet men er zich mijns inziens niet in de | |
[pagina 436]
| |
eerste plaats op toeleggen het verstand te scherpen, maar wel wilskracht en belangstelling en geestdrift aan te kweeken, die volstrekt onmisbaar zijn, als het verstand later iets te beoordeelen zal vinden, dat 's menschen aandacht waardig is. Daarom ben ik er langzamerhand toe gekomen, te gelooven, dat een der terreinen, waarop de rede ten deele afstand moet doen van hare rechten, de heerschappij is bij de opvoeding en het onderwijs van kinderen. Onderzoekt men critisch de heerschende zedelijke en godsdienstige begrippen, dan blijkt het onmogelijk te zijn, de vraag: Hoe behoort de mensch te leven? te beantwoorden op eene wijze, die den toets van wetenschappelijke analyse doorstaan kan. Maar desalniettemin schijnt mij eene zedelijk godsdienstige opvoeding voor het kind onmisbaar, omdat de bereikbare wetenschap aan zijn gemoedsleven niet het noodige voedsel aanbiedt. Voor den volwassene moge de zaak in sommige gevallen anders gelegen zijn; maar het kind, dat in zijne individueele ontwikkeling dezelfde perioden doorloopt, waarin de vroegere menschengeslachten hunne godsdienstige begrippen vormden, voelt zich alleen te huis in eene wonderwereld, die voor het critisch onderzoek van den denker geen stand houdt. Wilskracht en zelfbeheersching moeten in het kind ontwikkeld worden, en dat wel door strenge tucht, die hem leert, weerstand te bieden zelfs aan zeer krachtige opwellende begeerten. Maar die strenge tucht kan niet gehandhaafd worden zonder groote schade voor het gemoedsleven, als de gave der critiek al te spoedig over het kind vaardig wordt en geen eerbiedig ontzag, maar alleen vrees het tot gehoorzaamheid noopt. Nu schijnt echter de heer Pierson, zoo ik hem althans niet verkeerd versta, te meenen, dat ook wij volwassenen niet beter kunnen doen dan ‘den Hemel.... danken dat wij, hoe dan ook, belangstelling voor iets gevoelen’ en dat wij daarom ‘die belangstelling niet afhankelijk moesten maken van eene redeneering, die heden vast schijnt te staan als een muur en morgen omver wordt geworpen’. Is dit inderdaad zijne meening, dan scheiden zich hier onze wegen. Zeker zullen zich bij ieder onzer in de jaren, waarin wij volstrekt nog niet in staat waren, met eene zekere mate van zelfstandigheid te oordeelen, tal van overtuigingen gevormd hebben, en dat wel zeer vaste en zeer geliefde overtuigingen, als de opvoeding geweest is, zooals ik haar wensch. Ongetwijfeld moet het iemand, die dergelijke overtuigingen koestert, stuitend voorkomen, zijne sympathie en antipathie afhankelijk te stellen van den uitslag van een critisch onderzoek. Hij heeft bijv. geleerd, deze aarde als een tranendal, den mensch als verzonken in jammer en ellende, den zoendood van Christus als het eenig middel tot verlossing te beschouwen. Zal nu de heer Pierson hem aanraden, zijne belangstelling niet afhankelijk te maken van de slotsommen van redeneeringen en derhalve òf geen onderzoek in te stellen naar de historische en wijsgeerige grondslagen van het Christendom, òf zich althans | |
[pagina 437]
| |
niet te storen aan de uitkomsten van dat onderzoek? Indien hij dat meent, dan eischt hij iets onmogelijks. Maar als hij het niet meent, wat blijft er dan over van zijne expectoratie tegen degenen, die het verstand ter hulp willen roepen bij de beoordeeling van de gepastheid of ongepastheid eener bestaande neiging? Niets anders, naar 't mij voorkomt, dan de waarschuwing, om zich niet alleen toe te leggen op de scherping van het verstand, maar ook op de ontwikkeling van het gemoedsleven. In tallooze gevallen zullen bij een compleet mensch zekere denkbeelden ontstaan voornamelijk ten gevolge van gemoedsaandoeningen, en niet omgekeerd de aandoeningen ten gevolge der denkbeelden. ‘De jongeling bemint niet zijne geliefde, omdat hij haar voor de allerschoonste houdt, maar hij houdt haar voor de allerschoonste, omdat hij haar op een eigenaardige wijze bemint’Ga naar voetnoot(*). En zoo in honderd andere gevallen, gelijk de heer P. in het breede uiteenzet. Wie twijfelt eraan? Wie moet niet toegeven, dat in vele gevallen eene redelijke keuze niet mogelijk is en den mensch niets anders overblijft dan blindelings zijn gevoel te volgen? Maar volgt daar nu uit, dat dit ook wenschelijk is, als er wel sprake kan zijn van verstandig overleg, en dat de mensch, die in een bepaald geval heeft leeren inzien, dat zijne gemoedsbewegingen hoofdzakelijk berusten op verkeerde motieven, desalniettemin doen moet, wat zijn gemoed hem ingeeft? Kan men den man, die zich liever wil laten leiden door blinde sympathie en antipathie dan door de rede, bewijzen, dat hij ongelijk heeft en verkeerd doet? Natuurlijk is dat onmogelijk, want om de geldigheid van een bewijs te erkennen, moet men beginnen met toe te geven, dat niet het gemoed maar het verstand te beslissen heeft bij het onderwerp, waarover het geschil loopt. Dit doet de ‘rationalist’, zooals Pierson zegt, de ‘redelijke mensch’, zooals ik liever zou zeggen, die de souvereiniteit van het verstand eerbiedigt op elk gebied, waar het niet zelf afstand meent te moeten doen van zijne rechten. Maar de gemoedsmensch erkent die souvereiniteit niet en beweert, dat bij de zaken, waarvoor hij zich interesseert, het gevoel te spreken en het verstand te zwijgen heeft. Derhalve is hij voor geene overtuiging vatbaar. Stat pro ratione voluntas. Derhalve - zegt men - erkent gij, dat ten slotte ook bij den redelijken mensch niet de rede souverein is, want zij is het niet, die in laatster instantie over zijne levensrichting beslist. Souverein is ook bij hem het gemoed, dat verklaart zich gevangen te geven onder de heerschappij der rede. ‘Wel is waar, ook alle wetenschap rust ten slotte op den wil. Ook hij die het verstand, het denken, voor de hoogste rechtbank in den menschelijken geest verklaart, doet ook dat (al erkent hij zelf het paralogisme niet) omdat hij het wil’Ga naar voetnoot(†). | |
[pagina 438]
| |
Tegen deze opmerking heb ik geen ander bezwaar dan dat de uitdrukking paralogisme mij niet gepast schijnt voor eene redeneering, waarin geene logische fout is. Inderdaad berust ook de geestesrichting, die de souvereiniteit van het denken eerbiedigen wil, op eene uitspraak van het gemoed, die tot een wilsbesluit aanleiding heeft gegeven. In zooverre moet de hegemonie van gemoed en wil in den mensch, waarover Schopenhauer zulke treffende beschouwingen geleverd heeftGa naar voetnoot(*), erkend worden. De mensch, wiens nadenken gekomen is tot het punt, waarop men het bestaan dier hegemonie in den natuurlijken toestand ontdekt, kan van daaruit twee verschillende wegen inslaan. Hij kan besluiten, in dien toestand te volharden, zijn gemoed onbepaald vertrouwen en weigeren, naar de stem der rede te luisteren, zoodra zijn hart in het spel komt. Maar hij kan ook, weinig ingenomen met de wonderlijke kronkelpaden, waarlangs het hart in den loop der eeuwen de menschheid geleid heeft, met helder bewustzijn de rede tot leidsvrouw kiezen en het hart slechts dan aan het woord laten komen, als de rede niets daartegen heeft in te brengen. Discussie tusschen personen, die deze twee verschillende standpunten innemen, kan in vele gevallen onmogelijk tot overeenstemming leiden. Want de eene partij luistert niet naar de stem der rede, waar het hart spreekt; de andere niet naar de stemmen des harten, wanneer de rede aan het woord is. Zeer wenschelijk is het daarom, dat zij zich duidelijk bewust worden en rekenschap geven van hunne verschillende uitgangspunten, waardoor bij de bespreking van tal van onderwerpen veel misverstand zou worden voorkomen. Dat nu de richting, die in de geschiedenis als de liberale bekend staat, waar er keus is, liever de rede dan het gemoed meent te moeten vertrouwen, schijnt mij boven bedenking. Van den beginne af levert de nieuwere wijsbegeerte een pleidooi voor de rechten der rede, dat ook in de politiek al meer en meer weerklank gevonden heeft. Descartes begint met alle overgeleverde meeningen te verwerpen en wil niets voor waarheid erkennen, dan wat aan de rede even evident voorkomt als het eigen bestaan. Onder de leiding der rede te leven, is het hoogste ideaal, dat Spinoza den mensch stelt. In de achttiende eeuw maakt de partij van vooruitgang en ‘verlichting’ zich èn in Duitschland èn in Frankrijk schuldig aan blinde afgoderij ten aanzien van dat beginsel. Vergetende, dat de mensch niet uitsluitend een redelijk wezen is, vervalt de school van Wolff in een nuchter rationalisme, waarin men het ontstaan van den godsdienst, de taal, de kunst en den Staat uit vernünftige Absichten meent te kunnen verklaren en niet verre verwijderd is van het gevoelen, dat de menschelijke rede bij geen enkel onderwerp haar onvermogen behoeft te belijden. De Fransche omwenteling past diezelfde leer in de practijk toe. De bestaande godsdienst | |
[pagina 439]
| |
en de bestaande staatsregeling worden eenvoudig afgeschaft en vervangen door andere, die het redelijk denken in de studeerkamer voortgebracht had. Nog altijd heeft het Fransche volk niet leeren inzien, dat de souvereiniteit der rede, zoo toegepast, berust op de zeer onredelijke meening, als zou de regeering ten volle bekend zijn met de behoeften des volks en met de beste wijze, om ze te bevredigen. De Duitsche wijsbegeerte daarentegen heeft in Kant den man gevonden, die de leemten van Wolff's beschouwingen aanvult. Inderdaad moet de rede souverein zijn; dat wordt ook door Kant volmondig toegestemd. Maar zij komt slechts langzamerhand, en uitsluitend door hare toepassing op de gegevens, waaruit zij waarneming en ervaring maakt, tot zelfbewustzijn, tot het inzicht van hare hooge bestemming. Wat zij, buiten die gegevens om, als zuivere rede in de metaphysica tracht op te bouwen, heeft van wetenschap niets anders dan den uiterlijken en misleidenden vorm. Niet als bron der wetenschap over datgene, wat bestaat, maar als leidsvrouw bij het handelen, zooals het behoort te geschieden, geeft de zuivere rede voorschriften. Het vast besluit, naar die voorschriften te handelen, is datgene, wat Kant de ‘goede wil’ noemt, waarvan hij zegt: ‘Es ist überall nichts in der Welt, ja überhaupt auch ausser derselben zu denken möglich, was ohne Einschränkung für gut kónnte gehalten werden, als allein ein guter Wille’Ga naar voetnoot(*). Die goede wil vertoont zich als zedelijke vrijheid, als zelfbepaling, als het voorrecht van zichzelf te zijn. In de staatsleer leidt hij tot onbepaalden eerbied voor de zedelijke vrijheid, de zelfbepaling van andere menschen. Geheel anders dan Rousseau, die de burgers wil ‘dwingen om vrij te zijn’ en onbepaalde onderwerping aan den ‘volkswil’ eischt, dien hij met een dubbelzinnigen term ‘algemeenen wil’ noemt, verlangt Kant, dat men ‘de menschheid, zoowel in (zijn eigen) persoon als in ieder ander, bij elke gelegenheid ook als doel zal beschouwen, nooit alleen als middel gebruiken’Ga naar voetnoot(†). Derhalve geen dwingen, om in te gaan, noch in eene alleenzaligmakende kerk, noch in de moderne beschaving, maar eerbied voor de menschenwaarde van iederen burger als een wezen, dat den aanleg tot zelfbepaling in zich heeftGa naar voetnoot(§). De vurige Fichte, aanvankelijk een onbepaald en hartstochtelijk bewonderaar der Fransche omwenteling, stelt op rijper leeftijd nog duidelijker dan Kant op den voorgrond, dat zelfbepaling het wezenlijk karakter der rede uitmaakt. De hoogste zedewet is bij hem ‘dat het Ik zich in 't oneindige naar het beginsel der zelfbepaling als handelend zal toonen’. Men kan in deze formule èn zijne voorkeur voor overtollig sterke uitdrukkingen èn zijne ingenomenheid met afgetrokken begrippen afkeuren, maar zal toch onder dit minder behaaglijk kleed ook bij | |
[pagina 440]
| |
hem de leer vinden, dat 's menschen bestemming ligt in zelfstandig oordeelen en zelfstandig handelen, en dat wel beiden in zoo uitgebreid mogelijken kring. Het zijn nu deze gevoelens over de beteekenis der rede in den mensch, die, naar 't mij voorkomt, den wijsgeerigen grondslag van het echte liberalisme vormen. Wel hebben de politieke leiders der liberalen ze gewoonlijk niet onmiddellijk aan de groote wijsgeeren ontleend; maar de denkbeelden dier mannen dringen langs allerlei wegen ook door in den geest van personen, die nooit hunne werken lazen of zelfs hun naam hoorden. De liberale eisch, dat elk burger zooveel mogelijk zal opgeleid worden tot zelfstandig oordeelen en zelfstandig handelen, moet, als hij de vrucht is van ernstig nadenken en rijpe overweging, berusten op hetzelfde vertrouwen in de macht der rede, waaraan èn de gezindheid èn de denkbeelden der groote wijsgeeren hun bestaan danken.
Nu gaat het zeker niet aan, uit dit liberaal beginsel onmiddellijk af te leiden, naar welken maatstaf men bij het verleenen van kiesrecht te werk moet gaan. Te recht zegt dienaangaande de heer Hugenholtz: ‘Uit dit beginsel op zich zelf kan nimmer worden afgeleid, welke weg de beste zij om aan de beste vertegenwoordigers der rede, of, wil men, aan de verstandigsten (mits dit woord in den meest omvattenden zin wordt genomen) ook werkelijk het beleid der zaken te doen toevertrouwen. Hoe die uitnemendsten en, zooveel mogelijk, dezulken uitsluitend aan het roer te brengen? Moeten zij door geboorte worden aangewezen of door keuze? en indien door keuze, wie zullen hen kiezen? Ziedaar de vraag, bij welker beantwoording de verschillende staatkundige richtingen uiteengaan’Ga naar voetnoot(*). Aan zulk eene poging, als hier door den heer H. gewraakt wordt, om uit het liberaal beginsel op zichzelf af te leiden, hoe de kieswet moet ingericht worden, meen ik mij echter niet te hebben schuldig gemaakt. Ik heb niet in 't algemeen Thorbecke's kieswet als onberispelijk verdedigd; ik heb mij niet onbepaald tegen censusverlaging verklaard, maar zelfs laten blijken, dat ik dien maatregel wenschelijk achtte in de groote gemeenten, waar zich bij velen, die geene kiezers zijn, eene vrij groote mate van belangstelling in de publieke zaak heeft doen bemerken. Alleen heb ik protest aangeteekend tegen de zoo dikwijls geuite, maar toch mijns inziens oppervlakkige bewering, dat de liberale partij, krachtens hare beginselen, altijd en vooral zou moeten aandringen op censusverlaging of uitbreiding van het kiezerspersoneel in afwachting van het algemeen stemrecht. De liberaal onderscheidt zich van den conservatief door een grooter vertrouwen op den mensch als redelijk wezen, maar niet door een onbepaald vertrouwen op ieder mensch, al is er van rede en verstand bij hem zeer weinig te bemerken. | |
[pagina 441]
| |
Bestaat er dus ten aanzien van zekere klasse van personen gereede grond voor het vermoeden, dat hunne bemoeiingen met staatszaken alleen de hartstochten, maar niet de rede aan het woord zouden brengen, dan vertrouwt de liberaal die klasse niet en weert haar staatkundigen invloed zooveel mogelijk. Zelfs de voorstanders van het zoogenaamd ‘algemeen stemrecht’ erkennen dit beginsel; want op welken anderen grond willen zij de uitsluiting van kinderen, vrouwen, bedienden, bedeelden en wie weet hoeveel andere categorieën van personen verdedigen? Zoo ik mij niet vergis, mag ik ook den heer H. bij dit vraagstuk als een bondgenoot beschouwen. Hij oppert alleen bezwaren tegen een stelsel, waarbij men de kiesbevoegdheid uitsluitend afhankelijk maakt van de mate der verstandelijke ontwikkeling. En zeker doet die term niet zoo goed als het woord rede denken aan dat zedelijk begrip van zelfbepaling, dat ik wel degelijk op het oog had, toen ik van de handhaving der souvereiniteit van het verstand sprak. Inderdaad loopt het verschil tusschen den heer Hugenholtz en mij voor een grooter deel over de woorden dan over de zaken. Ik voor mij heb althans geene principieele bedenkingen tegen de volgende opmerkingen, waarmede hij een standpunt schetst, dat hij voor aanmerkelijk verschillend van het mijne aanziet: ‘En zoo zal dus voor het omschrijven van den kring der kiesbevoegden gevraagd moeten worden: is er grond, in de eerste plaats, om aldaar genoeg onbaatzuchtigheid, - en in de tweede plaats, om aldaar genoegzame verstandelijke ontwikkeling te onderstellen? Het laatstgenoemde in de tweede plaats, niet omdat het wel gemist kan worden, maar omdat de onbaatzuchtige eerder vatbaar zal zijn om ook het noodige inzicht, dan de enkel verstandelijk ontwikkelde om ook den drang der onbaatzuchtigheid in zich op te nemen’Ga naar voetnoot(*). In de uitvoering zou dit programma van kieswethervorming volstrekt niet van het mijne verschillen. Is het toch reeds moeilijk, een maatstaf voor de verstandelijke ontwikkeling te vinden, een middel op te sporen ter bepaling van de meerdere of mindere mate van onbaatzuchtigheid, schijnt mij ten eenen male onmogelijk. Het bezit van een zekeren geldelijken welstand wijst met groote waarschijnlijkheid òf op eene zorgvuldigere opvoeding òf op bijzondere geestkracht, groot overleg en uitgebreide kennis; groote armoede daarentegen zal gewoonlijk het gevolg zijn òf van eene gebrekkige opvoeding òf van traagheid, gedachteloosheid en onkunde. Om die reden is een maatstaf als de census, hoewel misschien niet als eenige maatstaf van kiesbevoegdheid wenschelijk, toch onmisbaar als een der middelen tot aanwijzing der geschikte kiezers. Op welke wijze zal men echter bepalen, welke burgers door hunne onbaatzuchtigheid verdienen kiezer te zijn? Weet iemand daar een middel op, dan zou ik dien maatstaf, aan het karakter ontleend, | |
[pagina 442]
| |
gaarne naast en boven den census in de kieswet opgenomen zien. Maar ik vrees, dat de heer Hugenholtz zulk eene methode nog niet gevonden heeft en dat hij er lang naar zal zoeken. Kan men een anderen maatstaf dan den census vinden, die beter evenredig is met het geldelijk vermogen en die de in te voeren of af te schaffen belastingen niet in verband brengt met veranderingen in het kiezerspersoneel, dan zou ik daarin eene groote verbetering zien. Maar ik kan mij volstrekt niet vereenigen met de meening, dat er geen samenhang zou bestaan tusschen maatschappelijke welvaart en geschiktheid ter beoordeeling van staatkundige vragen. Eene regeling van het kiesrecht, die uitgaat van het bestaan van zoodanig verband, wordt niet weerlegd door haar met de namen plutocratie of régime van de bourgeois satisfaits te bestempelen. Natuurlijk doet de heer Hugenholtz dat niet, maar vele anderen hebben het gedaanGa naar voetnoot(*) en ook hij schijnt mij toe, niet genoeg te beseffen, dat de eigenschappen, waardoor men zich welvaart verwerft of zijn verkregen vermogen behoudt, in den regel juist de zoodanigen zijn, die men in den kiezer wenscht. Zonder zekere mate van wilskracht, van zelfbeheersching, van bedachtzaamheid, van arbeidslust komt men moeilijk tot welvaart. Voorzeker ontbreken die goede eigenschappen ook in de lagere klasse niet en vindt men daar wellicht meer een zeker soort van onbaatzuchtigheid en van onderlinge hulpvaardigheid. Maar de personen, die uit een zedelijk en verstandelijk oogpunt te zwak waren voor den levensstrijd, vervallen voor verreweg het grootste gedeelte tot den stand, die bij ons van het kiesrecht verstoken is. Is het een wijs staatsbeleid al de menschen, die bleken, hunne eigene zaken niet behoorlijk in orde te kunnen houden, tot deelneming aan het staatsbestuur te roepen, zooals de voorstanders van het algemeen stemrecht willen doen? Wat kunnen zij daarin anders brengen dan het onverstand en de zedelijke slapheid, die hen verhinderden, hun maatschappelijken toestand meer bevredigend te maken? Laat ik nog eens verklaren, dat met dit alles de bestaande kieswet niet gerechtvaardigd wordt, maar dat het mijn doel alleen is, te herinneren aan de bekende gronden, waarom beperking van het kiezerspersoneel binnen niet al te wijde grenzen hoogst wenschelijk blijft, al wil men die grenzen ook wat anders trekken, dan Thorbecke gedaan heeft. De vraag of men zekere personen als kiezers zal toelaten uitsluitend op grond van hunne onderstelde verstandelijke ontwikkeling, afgezien van | |
[pagina 443]
| |
de vraag, of zij al dan niet genoeg belasting betalen, schijnt mij van niet overwegend belang. Als de census in de groote gemeenten eene eenigszins aanzienlijke daling ondergaat en men de op kamers wonende personen hun aandeel in de belasting van den huisheer laat betalen, zouden bijna al die zoogenaamde ‘capaciteiten’ kiezers worden. En vervangt men den census door een anderen en juisteren maatstaf voor de geldelijke welvaart, - als die maar te vinden is - dan zouden er nog minder uitgesloten blijven. De kieswet zoo in te richten, dat zoo mogelijk alle ‘capaciteiten’ kiezers zijn, zonder dat men hun om hunne onderstelde verstandsontwikkeling het kiesrecht verleent, schijnt mij veel eenvoudiger vraagstuk dan de quaestie, waar de capaciteiten beginnen en waar zij ophouden. Zal men bijv. alle ambtenaren als zoodanig erkennen? Ik zou het hoogst bedenkelijk achten en meenen, dat de onderstelde verstandelijke meerderheid der ambtenaren in den regel ten volle wordt opgewogen door de sterke kleuring van den bril, waarmede zij de maatschappelijke vragen bezien. Zonder twijfel zal men alle onderwijzers als capaciteiten willen beschouwen. Maar werpt men door de schoolramen heen den minst benevelden blik op staat en maatschappij? Ik moet het betwijfelen en zou daarom niet kunstmatig den invloed der schoolmannen nog grooter willen maken, dan hij reeds is. Ons streven moet niet zoozeer gericht zijn op het toelaten van bekwame en verstandelijk ontwikkelde burgers als op het weren van onbekwame en onverstandige. Want de eersten hebben toch invloed, al zijn zij geene kiezers; de anderen hebben thans gelukkig - voor zoover zij niet reeds onder de kiezers schuilen - niets te zeggen, en zij zouden als kiezers niet veel anders dan kwaad kunnen doen. Nu is er echter eene omstandigheid, die het niet raadzaam maakt, bij de toekenning der kiesbevoegdheid uitsluitend te letten op de wenschelijkheid der uitsluiting van onbekwame en onwaardige burgers. Hoe ruimer toch de kring der kiesbevoegden kan gemaakt worden, des te beter. Gelukkig het land, waar men elken meerderjarigen burger dat gevaarlijk wapen, het stemrecht, in handen kan geven. Belangstelling te wekken in de publieke aangelegenheden, is een krachtig middel, om een volk tot dien idealen toestand te doen naderen. En het verkrijgen van stemrecht kan voor velen een prikkel zijn, om zich meer dan vroeger bezig te houden met wat buiten den engen kring van hunne huishouding en hunne zaken ligt. Dit is mijns inziens de eenige grond, waarop betoogd kan worden, dat in sommige gevallen eene uitbreiding van het kiezerspersoneel wenschelijk kan zijn, zelfs als men met zekerheid verwacht, veel meer onkundigen dan kundigen onder de nieuwe stemgerechtigden te zien verschijnen. Trouwens, men kan de vraag opwerpen, of in een Staat als de onze, waar onbeperkte vrijheid van gedachte-uiting bestaat, het gebruik van zulk een gevaarlijk opvoedingsmiddel voor de minder ontwikkelde staatsburgers wel noodig is. Dagbladen en tijdschriften stellen zich | |
[pagina 444]
| |
voortdurend ten taak, de openbare zaak in 't openbaar te bespreken, en ook wie geen kiezer is, wordt op die wijze in de gelegenheid gesteld, kennis te maken met wat er in Staat en gemeente omgaat. Wie eenige geschiktheid heeft, over de hangende vraagstukken te oordeelen, verkrijgt in dien toestand, ook al is hij geen kiezer, toch den invloed, waarop zijne bekwaamheden hem aanspraak geven. Kon men er bij ons te lande toe komen, de uitvoering der wetten wat meer aan de burgerij zelve over te laten, dan zou men daardoor hetzelfde middel tot vorming van goede staatsburgers aanwenden op eene wijze, die veel minder gevaarlijk is. Wellicht zou bij eene eventueele herziening der wet op het lager onderwijs bij ons een eerste stap in die richting gedaan kunnen worden. Bij de lezing der Schottische Reiseskizzen van den Berlijnschen Hoogleeraar Von Holtzendorff werd ik getroffen door de uiteenzetting der voordeelen, die het bestuur van het onderwijs door eene schoolcommissie, gekozen door al de burgers der gemeente, die belasting betalen, medebrengt. ‘Het nadeel’ - zegt de schrijver - ‘veroorzaakt, doordien in die schoolcommissie leden gekozen worden, die van de technische zijde van het onderwijs niet veel verstaan, wordt ruimschoots opgewogen door de bestendigheid van eene bij het geheele volk voorhanden levendige belangstelling. Het is een schadelijk vooroordeel, als men gelooft, dat de vraagstukken van het onderwijs slechts door geleerden verstaan kunnen worden. In Duitschland werkt die vogelverschrikker van de technische deskundigheid in twee opzichten nadeelig. De onderwijzer verliest de hartelijke belangstelling in zijn ambt, als hem van boven af door over hem geplaatste opperdeskundigen ten aanzien van kleinigheden opmerkingen gemaakt worden. Aan den anderen kant vindt men althans in Schotland niet weinig huisvaders, wier practisch oordeel over vragen van opvoeding voor jongere onderwijzers hoogst nuttig zijn kan. Een antagonisme tusschen school en huis, zooals men in Duitschland dikwijls aantreft, vindt in Schotland geen geschikten bodem. De onderwijzer bekommert zich daar meer om de huiselijke omstandigheden zijner schoolkinderen, de familie meer om de belangen van het onderwijs der school. Bij ons klaagt men dikwijls op eene onvruchtbare wijze over de school, zonder de mogelijkheid eener bereikbare schikking te vinden. De onderwijzers klagen erover, dat de kinderen te huis niet genoegzaam aan het werk gehouden worden, de ouders, dat men van de kinderen te veel vordert. Het gevolg is, dat elk der twee gezaghebbende invloeden de andere in de oogen der kinderen doet dalen’Ga naar voetnoot(*). Deze opmerkingen zijn waarlijk niet alleen in Duitschland van toepassing. Ook bij ons mag de vraag gesteld worden, of het niet tijd wordt, de ouders uit te noodigen, zich wat meer met de school te bemoeien. Luider en luider worden de klachten over de gebreken | |
[pagina 445]
| |
in de richting van ons onderwijs; maar vruchtbaar waren die klachten tot dusverre niet, daar de ‘opperdeskundigen’ niet veel oor hebben voor opmerkingen, die grootendeels van leeken komen. Om te voorkomen, dat ons volk, uit ontevredenheid met het onderwijs van staatswege, de school aan de Kerk overlevert, zou de invoering van plaatselijke commissies van toezicht, met ruimer bevoegdheid dan onze tegenwoordige schoolcommissies en door allen, die belasting betalen, gekozen, wellicht wenschelijk zijn. Op tal van plaatsen zouden onze schoolcommissies zonder twijfel het bijzonder onderwijs de hand boven het hoofd houden en vijandig gestemd zijn tegen het openbare, zooals het thans is. Dit kan echter geen groot bezwaar zijn voor de velen, ook onder de liberalen, die ernstige grieven hebben tegen de nieuwere denkbeelden over onderwijs en die meenen, dat de schadelijke invloeden, op sektescholen werkzaam, niet veel verderfelijker kunnen zijn dan de overlading met onverteerbare onderwerpen, die in alle takken van ons onderwijs hoe langer zoo meer wordt waargenomen. De invloed van belangstellende ouders, die dagelijks in de gelegenheid zijn, waar te nemen, hoe het schoolrégime hun kinderen bekomt, is waarschijnlijk een beter middel, om schadelijke invloeden te weren, dan het strengste toezicht, door deskundige ambtenaren geoefend. Mits men die ouders maar uitnoodige, zich te laten hooren, en den indruk wegneme, dat zij eene halsmisdaad begaan, als zij bescheidenlijk zich beklagen over wat in hun oog zeer verkeerde toestanden zijn. Het is natuurlijk mijne bedoeling niet, door deze opmerkingen datgene te doen, wat de heer Hugenholtz tot mijne verwondering van mij meent te mogen vragen: ‘eene zoo bepaald mogelijk geformuleerde aanwijzing (te geven) van een eerlijk redmiddel uit den tegenwoordigen toestand’, waarin de schoolquaestie ons gebracht heeft. Zoolang niet wederzijdsche waardeering tusschen de liberalen en de zoogenaamde kerkelijken de plaats inneemt der bestaande bittere vijandschap, kunnen wij hoogstens hopen op palliatieven, maar niet op redmiddelen. Daarenboven is er voor zulk eene oplossing meer rechtskennis, meer bekendheid met de practijk van het lager onderwijs, meer studie van buitenlandsche wetgeving en onderwijstoestanden noodig, dan waarover ik beschikken kan. Het was mij hier alleen te doen, om door een voorbeeld aan te geven, hoe men belangstelling in de publieke zaak kan aankweeken door stemrecht te geven in meer beperkten kring en door den kiezers directen invloed toe te kennen op de wijze van uitvoering van sommige wetten. In Engeland, waar men sedert eeuwen dergelijke opvoedingsmiddelen heeft toegepast, kan men in 't verleenen der kiesbevoegdheid vrij ver gaan, zonder de deels belachelijke deels verderfelijke gevolgen te doen ontstaan, die dezelfde maatregel in de staten van het vasteland van Europa voortbrengt. Bij ons zou men het groote gevaar loopen, dat het betere deel van het volk, evenals in Amerika, de bewerking der massa kiezers overliet aan de politicians en de staat- | |
[pagina 446]
| |
kunde ging beschouwen als een onderwerp, waarmede alleen de domoor of de eerzuchtige intrigant zich inlaat. Zulk een toestand moge draaglijk zijn in een machtigen staat als Amerika, die geene gevaarlijke naburen heeft; voor de Europeesche volken is hij het begin van het einde. Sedert vele jaren is Frankrijk bezig, aan ieder, die zien kan, te toonen, wat er van een volk wordt, dat de leiding zijner politieke aangelegenheden aan rhetors en sophisten moet overlaten, omdat de beter ingelichten moeten afzien van de poging, om de massa der domme kiezers te doen begrijpen, wat hun waar belang medebrengt. Hoe lang zal het nog duren, voordat het arme land weder wanhopig de armen uitstrekt naar een redder der maatschappelijke orde, die inderdaad op den duur gevaar moet loopen door het onverstand van de door den ‘volkswil’ uitgelezenen? Spiegelen wij ons aan dat voorbeeld en laten wij ons eerstgeboorterecht niet verkoopen voor den schotel linzen, waarop de vrienden der democratie ons willen onthalen. Amsterdam, Februari 1883. c.b. spruyt. |
|