De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijOnze bewaarscholen, van een hygiënisch standpunt beschouwd.
| |
[pagina 407]
| |
van ons land wezen en op een algemeen toezicht en geleidelijke verbetering aandrongen. De toenmalige regeering bleef daarvoor niet ongevoelig, want de Wet van 1806 voor het lager schoolwezen en onderwijs in de Bataafsche republiek nam ook deze inrichtingen onder de lagere scholen op. In de instructie der schoolopzieners en commissiën van onderwijs in de respectieve Departementen der Bataafsche Republiek van datzelfde jaar werd bevolen, ‘dat elk van hen in zijn district zal helpen toezien, dat, benevens de vereischte gewone scholen, een toereikend aantal van zoo geschikt mogelijk ingerigte matressen-schooltjes... voorhanden zijn’. Er werden reglementen en verordeningen vastgesteld voor de toelating van bewaarschoolhouderessen en straffen bepaald voor overtredingen, door haar begaan tijdens de uitoefening van hare betrekking. Eindelijk werden de grondslagen voor eene soort van statistiek naar het aantal dier inrichtingen gelegd. Het toezicht werd aan de schoolopzieners en commissiën voor onderwijs opgedragen. Maar met dat al verbeterde de toestand dier inrichtingen uit een sanitair oogpunt in het eerste vierde deel dezer eeuw weinig of niet. In weerwil van al het klagen, in weerwil van regeerings- en plaatselijke verordeningen, die een nauwkeuriger toezicht en eene verbetering deden onderstellen, bleef de kennis van den waren aard dier schooltjes zelfs bij de toeziende machten ontbreken. Men vermeldde jaarlijks een zeker aantal staaltjes van de meest bekende schooltjes, doch een nog veel grooter aantal was aan alle toezicht en aan alle bekendheid onttrokken. In 1821 liet de plaatselijke schoolcommissie te 's-Gravenhage door middel van den hoofdonderwijzer eener openbare school, den heer H. Mulder, aldaar een onderzoek doen naar de gesteldheid der klein-kinderscholen in de residentie; hij vond er een twintigtal, waarvan nauwelijks een vierde bij de schoolcommissie bekend was. Wat hij daar aantrof, laat zich begrijpen. ‘In vele dier schooltjes’, zoo schreef hij mij, ‘was ik niet bij magte, wegens stiklucht of onreinheid binnen te gaan; er werd niets degelijks geleerd, noch bij het kind ontwikkeld; slechts razen, vechten en twisten hoorde men er, totdat de matres tusschen beide kwam, om de kleinen tot bedaren te brengen’, enz. Het gevolg van dit treurig rapport was, dat enkele dezer inrichtingen, waarlijk niet de slechtste, onder toezicht van dezen onderwijzer werden gesteld. Eenige jaren later, in 1827, schreef de schoolopziener Visser te IJsbrechtum op verzoek van het hoofdbestuur der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen eene handleiding voor houderessen van klein-kinderscholen in den vorm van brieven, waarin eerst de treurige toestand dier schooltjes helder werd uiteengezet en vervolgens eenige voortreffelijke wenken voor de verbetering of oprichting van nieuwe klein-kinderscholen werden aan de hand gedaan. Te gelijker tijd | |
[pagina 408]
| |
gaf de meergenoemde Haagsche onderwijzer zijne Opmerkingen en wenken voor opvoeders en onderwijzers in het licht, waarin hij tevens een blik deed werpen op den treurigen toestand dier verblijven in de hofstad. Beide geschriften waren van machtigen invloed op de verbetering dier schooltjes in ons land, want het is van dat tijdstip af, dat, zoowel bij de regeering als bij de burgerij en de schoolvrouwen zelven, ernstige pogingen zijn aangewend, om het bestaande te verbeteren. In laatstgenoemd jaar werd toch de eigenlijke eerste bewaarschool in Nederland en wel door het Brusselsch Departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen gesticht. In het volgende jaar volgde het Noorden van 't land door de opening van eene armenbewaarschool te Zwolle. Daaraan werd tevens eene opleidingsschool voor bewaarschoolhouderessen verbonden, of liever, de kweekelingen werden als zoodanig daar practisch opgeleid. Deze inrichting werd de kern voor andere bewaarscholen in ons land. De aldaar gevormde vrouwen werden aan 't hoofd van bewaarscholen geplaatst te Deventer, Rotterdam, Utrecht, Leiden en tal van kleinere steden. In datzelfde jaar, 1828, werd ook te Amsterdam de eerste bewaarschool door het Genootschap der Vrienden of Kwakers opgericht. En zoo volgde de eene stad na de andere het voorbeeld van Zwolle. Rotterdam trad weldra met eene zelfstandige richting op en vormde op hare beurt eene pépinière voor goed opgeleide bewaarschoolhouderessen. Naast de bijzondere Christelijke bewaarscholen verrezen er ook zoogenaamde neutrale, door de openbare autoriteiten gesticht, en het veertigste jaar dezer eeuw zag een weldadigen strijd op het gebied van het bewaarschoolwezen in ons land in vollen bloei. Bij honderden en duizenden togen de kinderen der armen naar deze nieuwe instellingen, en zoo groot was de toevloed, dat de ruimten spoedig te klein werden, om allen behoorlijk te bergen. De weldadigheidszin was groot; maar de begeerte der beweldadigden nog grooter, zoodat wat eerst voldoende scheen, weldra onvoldoende bleek: de bewaarscholen werden opnieuw kinderpakhuizen. De lokalen werden overvuld en zij, die buitengesloten bleven, wenschten hunne begeerte toch bevredigd te zien. Vandaar, dat er nog tal van localiteiten werden geopend door particulieren van allerlei slag, waarboven de weidsche naam van Bewaarschool prijkte en die voor een goed deel geene betere inrichting hadden dan de vroegere of nog bestaande matressen-schooltjes. Om aan de dringende behoefte in de verzorging van zeer jonge kinderen te voorzien, werd te Amsterdam in 1847 eene poging gewaagd tot oprichting van zoogenaamde kribben-inrichtingen (crêches), die echter niet aan de verwachtingen beantwoordden. De geest, die de meesten dezer inrichtingen bezielde, was echter | |
[pagina 409]
| |
geen gezonde. Het waren meer leerscholen dan inrichtingen voor harmonische ontwikkeling. Erger: velen waren kweekscholen voor sektegeest, ja, enkelen voor proselietenmakerij. Men wilde de jeugdige spruiten voor den wijngaard des Heeren opvoeden en propte hunne hersentjes met tal van Bijbelteksten en stichtelijke gezangen op, hield urenlange preeken, en sommige hoofden van die scholen waren zelfs niet vrij van tekstcritiek. Zij verklaarden in hunne Bijbelsche verhalen den Bijbel op hunne wijze en maakten van de kleinen van vier tot zes jaren heusche catechisanten. Bovendien werden er nog zooveel andere dingen geleerd, dat er voor 't eigenlijke spel maar zeer weinig tijd overbleef. Ja, zelfs dat zoogenaamde spelen droeg veelal den stempel van femelarij, daar de kleinen ook in die oogenblikken zich aan de treuzelarijen van het hulppersoneel moesten onderwerpen. De femelige sleur, die dat spelen kenmerkte, druischte tegen allen gezonden kinderzin in. Deze verkeerde wijze van handelen trok inzonderheid de aandacht van twee mannen, vergrijsd en vermaard op het gebied van het schoolwezen. Zij zagen de noodzakelijkheid in, om op hunne beurt het volk en de belanghebbenden voor te lichten. In 1847 gaf de heer R.G. Rijkens zijne practische handleiding: De Bewaarschool, en in 1852 de heer M. Grouka zijne handleiding: De Kweekschool, uit. In beide werken werd het onderwerp in zijn geheelen omvang, degelijk en zaakrijk behandeld, en ongetwijfeld hebben deze boeken een gunstigen invloed op de zienswijze en handelingen van vele bij het onderwerp geïnteresseerden uitgeoefend. En hoe hield de regeering zich te midden van dien strijd? Zij bleef bloot toeschouwster; onverschillig, scheen ze geen kwaad te duchten van al dien ijver; zij bleef geheel vertrouwen op de goede gezindheid der burgerij en meende reeds genoeg gedaan te hebben door jaarlijks in hare verslagen over het onderwijs, naast de bekende bewaar- of matressenschooltjes, van een zeker aantal ‘welingerichte kleine kinderscholen’ melding te maken. Het scheen haar genoeg, te weten, dat er zoodanige bestonden, zonder dat zij verlangde, nader met hare inwendige regeling bekend te worden. Toen in 1857 een ontwerp van wet op het lager onderwijs zou aangeboden worden, koesterde men de hoop, dat ook de toestand der bewaarscholen van regeeringswege zou geregeld worden. Maar men werd teleurgesteld. De Minister verklaarde bij de beraadslagingen over dit ontwerp, dat de bewaarscholen tot dusver nimmer onder de lagere scholen begrepen zijn geworden en dat voor die inrichtingen geheel afzonderlijke verordeningen bestaan, die krachtens het dan te nemen ontwerp op het lager onderwijs zullen worden ingetrokken of afgeschaft, terwijl hij tevens toezegging deed, in het onderwijs der bewaarscholen later, bij eene afzonderlijke wet, te zullen voorzien. Men weet, hoe hartstochtelijk de debatten over dit ontwerp waren | |
[pagina 410]
| |
en hoe de zoogenaamd confessioneelen zich teleurgesteld in hunne verwachtingen vonden, dat een man als de toenmalige Minister Van der Bruggen eene wet kon verdedigen, die, volgens hun zeggen, de openbare tot eene godsdienstlooze school stempelde. Vooral bleek dit hij het artikel, waar sprake was van de eerbiediging der godsdienstige gevoelens van andersdenkenden. Welsprekend en gemoedelijk protesteerde het toenmalige kamerlid Groen van Prinsterer tegen het buitensluiten van het godsdienstig onderwijs van de school. Maar toen zijn protest geen ingang vond bij de meerderheid en het ontwerp in zijne hoofdbepalingen tot wet werd verheven, toen stond het geheele clericale leger op, om alvast in de bewaarschool het kind met de grondbeginselen der zuiver Gereformeerde leer en der alleenzaligmakende Roomsche kerk te doordringen. Allerwege zag men nieuwe sekte-bewaarscholen verrijzen en daarnevens enkele lagere scholen, om als voortzetting van het onderwijs, onder den naam van ‘scholen met den Bijbel’, te protesteeren tegen de godsdienstlooze school. Men vierde zijn godsdienstige geestdrift daar naar hartelust den teugel en kweekte kinderen tot huichelaars of gedweeë dienaren eener kerkelijke partij. In zulk een toestand vond ik het meerendeel der bewaarscholen, toen ik in 1864 daarnaar een onderzoek instelde. Mijn arbeid, getiteld: De Bewaarschool, haar verleden, tegenwoordige toestand en hare toekomst, in dat jaar in het licht gegeven, was de eerste proeve van omvangrijk onderzoek op hygiënisch-paedagogisch gebied. Ik meen naar waarheid en met ernst den toenmaligen toestand van het bewaarschoolwezen in ons land in 't licht te hebben gesteld. Wel sprak men in 't eerst van overdrijving, omdat hetgeen ik had medegedeeld, werkelijk huiveringwekkend was en niemand vóór mij de wond zoo diep en in zulk een omvang had gepeild. Maar toen een paar jaren later eenige uitgelezen mannen te Amsterdam de zaak weder ter hand namen en zelven zich van den stand van zaken gingen overtuigen, toen werd ik niet alleen in mijne feiten gerechtvaardigd, maar men beweerde zelfs, dat ik hier en daar de voorstelling van den ellendigen toestand niet duidelijk genoeg had in 't licht gesteld. Het hoofddoel van mijn onderzoek waren de bewaarscholen te Amsterdam, en mijne grieven golden ook hoofdzakelijk deze inrichtingen. De toenmalige Burgemeester van Amsterdam, de heer Fock, heeft later als Minister van Binnenlandsche Zaken eene poging gewaagd, om de verklaring van den Minister Van der Bruggen tot eene daad te maken. In 1870 heeft hij een ontwerp samengesteld en ingediend bij de Kamer, waarvan de titel luidde: Wetsontwerp betreffende de inrichting van bewaarscholen. Maar welke bepalingen dit ontwerp ook bevatte, geene omtrent de eigenlijke ‘inrichting’ van bewaarscholen. Het was eene tweede editie van de Wet op het lager onderwijs behoudens voorschriften voor de toelating van bewaarschoolhouderessen en eene soort van leerprogram voor die inrichtingen. Met betrekking tot de | |
[pagina 411]
| |
schoolhygiëne meende de Minister te kunnen volstaan met de overname van het bekende artikel 4. In plaats dat de schoolopziener met de beoordeeling der ruimte werd belast, werd dit hier aan den geneeskundigen ambtenaar opgedragen, wiens adviezen en beslissingen overigens aan het oordeel van de Provinciale autoriteiten waren onderworpen. Gelukkig kwam het niet eens tot de behandeling van dit ontwerp in de Kamer. Maar sinds dien tijd waagde zich geen der Ministers aan een ander ontwerp. De wet van 17 Augustus 1878 (Stbl. No. 127) tot regeling van het lager onderwijs schenkt echter in art. 15, sub c, aan den geneeskundigen inspecteur de ‘bevoegdheid’, ook ‘scholen, waarin geen kinderen boven de zes jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt’, als schadelijk voor de gezondheid af te keuren, en art. 73 dezer wet, houdende de bevoegdheid van de gemeente- en schoolautoriteiten, om ook deze inrichtingen binnen te treden en inlichtingen te vragen, is op haar van toepassing. Of nu ook het Koninklijk besluit betreffende den schoolbouw op haar van toepassing is, valt te betwijfelen, want dit handelt slechts over den bouw en de inrichting van lokalen, waarin.... lager en middelbaar onderwijs wordt gegeven. Evenmin wordt in de slotbepalingen op art. 15 gewezen. Deze wet schenkt den geneeskundigen ambtenaar dus geene andere bevoegdheid, dan die hij reeds bij art. 5 der wet van 1 Juni 1865 (Stbl. No. 58), regelende het geneeskundig staatstoezicht, bezat. De voorschriften en wenken, door hem te dien opzichte aldaar te verstrekken, zullen dus geheel op particuliere inzichten moeten steunen. Komen de gemeente- of schoolautoriteiten en ‘ieder, die bij de beslissing partij geweest is,’ bij Gedeputeerde Staten of bij den Koning in hooger beroep, dan hangt de beslissing van den geneeskundigen ambtenaar geheel van de inzichten van de provinciale of de hoogste machten af. Men begrijpt, dat de conditie der bewaarscholen door deze hybridische wetgeving niet zeer verbeterd is. Ondanks die terughouding der hooge regeering heeft het bewaarschoolwezen in ons land toch niet stilgestaan. Hoewel langzaam, is het zoowel uit een paedagogisch als hygiënisch oogpunt vooruitgegaan; vooruitgegaan langs den gezonden, geleidelijken weg der volksovertuiging. De betere begrippen, ten opzichte der schoolhygiëne en paedagogiek in 't algemeen in de laatste jaren ook ten onzent ontstaan en verkondigd, zijn ook aan het bewaarschoolwezen ten goede gekomen. Vele gemeentebesturen hebben naast de nieuwe openbare scholen ook betere inrichtingen tot voorbereiding voor de lagere school doen verrijzen. De burgerij heeft dit voetspoor loffelijk gevolgd. Gaandeweg neemt allerwege het aantal bewaarscholen in ons land toe en de bestaande minder goeden worden verbeterd. De oude kinderpakhuizen | |
[pagina 412]
| |
worden voor een goed deel van hunne overmaat ontlast. Hier en daar zijn nieuwe kweekscholen voor bewaarschoolhouderessen opgericht en de Staat schenkt aan die te Leiden eene vrij ruime subsidie. Ook het hoofdbestuur der Vereeniging Volksonderwijs en dat der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft opnieuw eene enquête doen instellen naar den huidigen toestand en dit laatste heeft het plan gevormd tot oprichting van kweekscholen voor onderwijzeressen of tot subsidieering van bestaande goede inrichtingen van dien aardGa naar voetnoot(*). Eindelijk heeft het geneeskundig staatstoezicht door middel van de Geneeskundige Raden eene enquête doen instellen, waarvan we thans den uitslag wenschen mede te deelen. Wij hebben gemeend, dit historisch overzicht aan de volgende beschouwingen te moeten laten voorafgaan, omdat wij meenen, dat bij de bespreking der middelen tot verbetering de ontwikkelingsgang dezer aangelegenheid niet mag uit het oog worden verloren.
Nadat door den Geneeskundigen Raad voor Overijsel en Drente een voorstel was gedaan aan de Raden van andere provinciën, om aan den Minister van Binnenlandsche Zaken een adres te richten, ten einde wettelijke regeling te verzoeken van het bewaarschoolwezen hier te lande, en sommige Raden zich bij dien wensch hadden aangesloten, andere op verschillende gronden dit verzoek hadden afgewezen, o.a. op grond, dat men den huidigen toestand der bewaarscholen nog niet voldoende kent, nam de Geneeskundige Raad voor Noord-Holland het initiatief tot een zelfstandig onderzoek van dit onderwerp in genoemd ressort en zond de resultaten van een voorloopig onderzoek aan de andere Raden ter kennisneming en opwekking tevens, om zijn voetspoor te volgen. Aan dit onderzoek werd gereedelijk door deze lichamen voldaan. Jammer slechts, dat geen gemeen overleg van te voren - maar eerst later, toen verscheidene commissiën reeds hare taak volbracht of haar plan vastgesteld hadden - plaats had, zoodat sommige Raden niet strikt de vragen, door de commissie uit den Noordhollandschen Raad voorgesteld, overnamen en niet allen op dezelfde wijze het onderzoek instelden. De Geneeskundige Raad voor Noord-Holland toch richtte aanvankelijk tot de gemeentebesturen in deze provincie eenige vragen, deels van administratieven, deels van paedagogischen en hygiënischen aard, welke langs administratieven weg beantwoord werden. Denzelfden weg meenden nu ook enkele andere Raden voorgoed te moeten inslaan; zij namen klakkeloos de gestelde vragen en de aanvankelijk gevolgde methode van onderzoek over, voorbijziende, dat de door de Noordhollandsche Commissie langs administratieven weg gevraagde inlichtingen slechts | |
[pagina 413]
| |
moesten strekken, om met het aantal en de plaats der bestaande bewaar- en klein-kinderscholen bekend te worden. Het verschil tusschen de gunstige opgaven, door die besturen verstrekt, en de uitkomsten van eigen onderzoek op enkele plaatsen bij de eerste enquête der Noordhollandsche commissie moest reeds voldoende zijn, om te doen zien, dat men dezen weg niet moest inslaan, om met den waren stand van zaken bekend te worden. Aan den anderen kant heeft men zich, mijns inziens, op een verkeerd terrein geplaatst, door in het program van vragen ook die betreffende de bevoegdheid der hoofden en het toezicht dezer scholen benevens die betreffende de middelen, waarmede de kinderen gedurende de schooltijden werden beziggehouden, op te nemen. Ten opzichte van dit laatste geldt toch niet zoozeer de vraag, waarmede, maar hoe de kinderen worden beziggehouden. Men zal 't bijv. afkeuren, als het antwoord luidt: ‘Er wordt godsdienstonderwijs gegeven; er wordt geleerd’; toejuichen zal men het daarentegen, als gezegd wordt: ‘Er wordt gespeeld; zang, gymnastiek, froebelen zijn de voornaamste bezigheden der kinderen.’ Maar mag men op die bloote opgaven van de autoriteiten met recht besluiten tot afkeuring van het eene, tot toejuiching van het andere? In geenen deele! Alles hangt hier af van de wijze, waarop het een en het ander met de kleinen behandeld wordt. Eene verstandige vrouw zal zelfs met veel vrucht de kiemen van godsdienst in het kinderlijk gemoed kunnen planten en zal door een goed overlegd plan de kleinen veel kunnen leeren, dat ze voorbereidt tot het gereeder opnemen van hetgeen op de lagere school geleerd wordt. Oog en hand, oor en spraak, geest en gemoed kunnen geleidelijk en gelijkelijk geopend en ontwikkeld worden. Noemt men dit leeren, wij hebben er gaarne vrede mee en achten het de beste manier, om het kind voor 't eigenlijk leeren meer vatbaar te maken. Wat op de lagere school meer doel is, moet hier slechts middel zijn: zintuigelijke ontwikkeling, om tot betere ontwikkeling van den geest te kunnen leiden. En nu de keerzijde van de medaille? Wat wordt er niet gezondigd onder de vlag van Froebel! Waar deze groote kindervriend zijne leermiddelen tot natuurlijke en harmonische ontwikkeling van het kind heeft uitgedacht, daar worden ze vaak door zoogenaamde ‘Froebel juffrouwen’ tot een gedachteloos nabootsen, een vervelend ‘werken’ gebezigd. Hoe staat het nu met den zang op vele bewaarscholen? Dat is niets anders dan een onharmonisch schreeuwen, vaak boven het stemregister des kinds, het opdreunen van slecht gearticuleerde klanken, het aankweeken van ruwheid in plaats van veredeling van het gemoed. En dan de gymnastiek! Als looden soldaatjes op een rad ziet men de kleinen hand aan hand, rok aan rok in een kring loopen of liever voortsleepen, nu eens de hand, dan den voet, dan weder het hoofd nijgende en daarbij ook een eentonigen zang neuriënde. Of wel, | |
[pagina 414]
| |
men laat ze aan een zweeftoestel in de rondte of in een schommel of op eene wip heen en weer schommelen, alles.... tot gemak van de jufs! Om te kunnen beoordeelen, hoe de ontwikkelingsgang der bewaarscholen is, moet men eerst met de eischen bekend zijn, die aan eene harmonische ontwikkeling van het kind gesteld moeten worden, en om die eischen aan het bewaarschoolleven te kunnen toetsen, moet men dat van alle zijden kunnen nagaan. Daarom hebben die opgaven van de burgemeesters voor ons geene critische waarde. En al zou men zich door eigen aanschouwing daarvan overtuigd hebben, dan veroorloof ik mij nog, te betwijfelen, of wel al de leden der Geneeskundige Raden, die zich aan zoodanig onderzoek gewijd hebben, in staat zijn, daarover een oordeel uit te spreken, eene kennis bezitten, die zij slechts door langdurige studie van het onderwerp in het algemeen en een herhaald bezoek der beoordeelde scholen kunnen erlangen. Dat begreep te recht de Geneeskundige Raad voor Friesland en Groningen. Deze besloot daarom, wel aan het onderzoek deel te nemen, maar vooreerst, om zich aanvankelijk uitsluitend tot het hygiënisch en wel het technisch gedeelte, de schoolinrichting, te bepalen, en ten andere, om zich daaromtrent door eigen plaatselijk onderzoek te vergewissen. Behalve de Raad van Friesland en Groningen hebben een plaatselijk onderzoek ingesteld: de Raad van Noord-Holland; van Zeeland; die voor Overijsel en Drente heeft aanvankelijk een onderzoek langs administratieven weg ingesteld; die voor Noord-Brabant met betrekking tot die inrichtingen in enkele groote steden, en voor Limburg het meerendeel der plattelandsche gemeenten en der groote steden; de vorige Raden gingen af op de gegevens, door de gemeentelijke autoriteiten hem verstrekt. De rapporten der commissiën uit Noord-Holland, Friesland en Groningen en Limburg en voor Overijsel en Drente zijn descriptief, de overigen tabellarisch ingericht. Gaan wij nu kortelijk na den hoofdinhoud van elk dier rapporten en vangen wij met dat der Noordhollandsche commissie aan, dan blijkt, dat de huidige toestand dier inrichtingen, voor zoover dat de eigenlijke ‘bewaarscholen’ betreft, niet onbevredigend mag genoemd worden. Indien men Amsterdam uitzondert, dan krijgt men zelfs een gunstigen indruk van het geheel bij de lezing van het rapport. Van de 190 bewaar- en klein-kinderscholen in die provincie toch waren er slechts 12, die als niet voldoende aan de billijke eischen gequalificeerd moeten worden. En onder dit cijfer worden onderscheidene matressen-schooltjes gerekend. Daarentegen worden voorbeelden aangehaald van uitmuntende inrichting en methode, en dat niet altijd in welvarende gemeenten. De beschrijving van de bijzondere bewaarschool te Zandvoort, opgericht uit liefdegiften, strekke daarvan ten bewijs. Daar gaan gemiddeld 90 kinderen. Eene vrouw staat daar sinds 36 jaar aan het hoofd, | |
[pagina 415]
| |
geschikt voor hare taak, maar zonder bevoegdheid, d.w.z. zonder in het bezit te zijn van eene akte van bekwaamheid, door eene commissie haar uitgereikt. Het lokaal bevat twee vrij groote, wel geventileerde en goed verlichte vertrekken. Voor de bovenkleeren en klompjes is eene bergplaats buiten het schoolvertrek. Ook is gezorgd voor een badkamertje met een gemetseld bad, groot genoeg, om verscheidene kinderen te gelijker tijd te laten baden. Bij de schoolvertrekken is eene open speelplaats, met schelpen bevloerd en van eene veranda voorzien. Men vindt in deze school eene kolossale kast met allerhande speelgoed: ballen, kegels, trommen, trompetten, poppen, wiegen en zelfs gereedschappen in 't klein, om de jeugdige Zandvoorters ‘afslagertje van visch’ te laten spelen. Aan eigenlijk onderwijs, zegt de commissie, wordt te recht weinig of niet gedaan. De kinderen leeren kleuren onderscheiden, zien, hoe laat het is, beantwoorden eenvoudige vragen juist en zingen, onder leiding der schoolvrouw met lust op het gehoor mee. Men zou zeggen, dat hier het type van eene inrichting gevonden wordt, overeenkomstig de behoeften der bevolking. Dergelijke voorbeelden vindt men in menigte in het rapport aangehaald. Geheel anders moet de toestand te Amsterdam zijn. Hoewel de in Amsterdam bestaande bewaarscholen, zegt de commissie, geenszins allen aan matig gestelde sanitaire eischen voldoen, bestaat toch eene hoogst gewichtige grief voornamelijk, ja, schier uitsluitend tegen die, waarin het zoogenaamde ‘kinderbewaren’ als bedrijf wordt uitgeoefend. Ten einde niet in te groote uitvoerigheid te vervallen, moest de commissie zich onthouden, eene beschrijving te geven of zelfs van iedere dezer kinderverzamelplaatsen in het bijzonder melding te maken. Terwijl in de grootere kinderverzamelplaatsen, welke in meerdere of mindere mate als voorbereidingsscholen dienst doen, het aantal kinderen altijd beneden het voorgeschreven maximum blijft en in de kleinere tot die categorie behoorende slechts nu en dan geringe overschrijdingen werden waargenomen, zijn overtredingen in dit opzicht, zelfs groote en onbeschaamde, in de kinderbewaarplaatsen verre van zeldzaam. De commissie voert o.a. een voorbeeld aan van eene zoodanige inrichting, waarin viermaal meer kinderen waren opgetast, dan volgens de gemeentelijke verordening is voorgeschreven. In sommige kinderbewaarplaatsen, zegt de commissie, was de algemeene toestand zoodanig, dat de geneeskundige leden der commissie, in de uitoefening van hun beroep meer vertrouwd met verontreinigde kamerlucht en kwalijkriekende uitwasemingen, moeite hadden, het in die walgelijke verblijven zoolang uit te houden, als noodig was, om de bijzonderheden op te nemen, en zich verheugden, als de voor dezen dag bestemde taak volbracht was. Wat nu den toestand der zoogenaamde klein-kinder- en bewaarscholen te Amsterdam aangaat, wel is deze aanmerkelijk minder ongunstig bevonden dan die der bewaarplaatsen, maar toch - behoudens uit- | |
[pagina 416]
| |
zonderingen - over het algemeen beneden hetgeen in de hoofdstad billijkerwijze verwacht mag worden. In verreweg de meeste Amsterdamsche bewaarscholen ontbreekt ruimte. Schaars zijn de Amsterdamsche bewaarscholen van voldoende middelen tot luchtverversching voorzien en van de bestaande wordt dikwijls geen of een slecht gebruik gemaakt. In menige bewaarschool daar ter stede dringt niet zooveel daglicht door, als voor het jonge kind gevraagd, ja, geëischt mag worden. Goede, aan de lichaamsoefeningen voor jonge kinderen geëvenredige zitbankjes zijn in de bewaarscholen aldaar en elders uitzonderingen op den regel. Niet zelden wordt gebruik gemaakt van oude, die in scholen voor Lager Onderwijs uitgediend hebben. Goede, voor jonge kinderen opzettelijk ingerichte privaten behooren mede tot de zeldzaamheden. Aan het niet onbillijk verlangen, dat voor bewaarschool bestemde vertrekken zoo al niet gelijkvloers dan toch niet te hoog boven den beganen grond gelegen zijn, schijnt door bewaarschoolhouderessen te Amsterdam veelal niet voldaan te kunnen worden. De commissie vond eene school, waar twee zolders boven elkaar tot bewaarschoollokalen waren ingericht; eene andere, waar de schoolvertrekken zich op de tweede en derde verdieping bevonden en niet anders te bereiken waren dan met behulp van duistere, steile, voor kinderen gevaarlijke trappen. Ook van het hulppersoneel en de wijze, waarop de kinderen in deze bewaarscholen en bewaarplaatsen te Amsterdam, als bedrijf geëxploiteerd, worden bezig- of niet beziggehouden, geeft de commissie verder geen al te gunstig getuigenis. De kinderen zitten er òf uren achtereen ledig òf worden te veel met leeren ingespannen. Vooral tegen het zoogenaamd ‘froebelen’ komt de commissie op, waar het door meestal onbekwame vrouwen wordt onderwezen. Uit eene statistiek van de bijzonderheden der 114 door de commissie bezochte bewaarscholen te Amsterdam blijkt, dat de algemeene indruk slechts bij 39 voldoende mag heeten. Wij hebben opzettelijk bij dit rapport wat lang stilgestaan, omdat het geleverd is door zaakkundige mannen, die met nauwgezetheid zich met eigen oogen van den stand van zaken hebben overtuigd, en omdat het als 't ware als het type van den toestand elders mag beschouwd worden. Uit genoegzaam alle rapporten toch blijkt, dat de toestand dier inrichtingen op het platteland en in de kleine steden minder ongunstig is dan in de grootere en meer bepaald in de hoofdsteden. Dat blijkt bijv. recht duidelijk uit het rapport, door den Raad voor Friesland en Groningen openbaar gemaakt. In beide provinciën werden door leden, plaatsvervangende en correspondeerende leden 77 bewaar- en klein-kinderscholen bezocht. Van dezen waren op enkele uitzonderingen na al deze inrichtingen in voldoenden staat. Sommigen konden zelfs als modelinrichtingen beschouwd worden. Maar de bewaarscholen, waarop de meeste aanmerkingen vielen, waren die in de hoofdsteden en wel | |
[pagina 417]
| |
die, van gemeentewege opgericht en onderhouden. Zij hebben de gewone gebreken gebrek aan ruimte, gebrekkige luchtverversching, onvoldoende verlichting; de banken zijn ongeschikt en de privaten ondoelmatig. Ook in de kleinere steden worden die gebreken soms waargenomen. Maar nergens werden toestanden gevonden, zooals die van Amsterdam werden beschreven. In de landelijke gemeenten waren in de laatste tien jaren hier en daar echte kindertuinen verrezen door de samenwerking van het departement van 't Nut, gesteund door particuliere en gemeentefondsen. Daar heerscht meestal een gezonde, vrije geest en worden de kleinen waarlijk ontwikkeld. Het was voor menig onderzoeker recht verkwikkend, daar eene poos te vertoeven en zich te overtuigen van den echt kinderlijken geest, van de ongedwongen naïveteit, die daar heerschen. Ditzelfde getuigt ook de Raad voor Zeeland. Hij noemt den uitslag van het onderzoek: ‘Over het algemeen zeer bevredigend.’ ‘Vele scholen’, leest men verder in het rapport, ‘zijn zeer doelmatig ingericht.’ Maar ten slotte worden weder ongunstige toestanden vermeld te Middelburg en te Vlissingen. Van de 128 bezochte scholen blijken 14 minder aan de eischen van ruimte te voldoen. Onder dezen komen slechts een paar openbare inrichtingen voor. Anderen lieten in aantal en inrichting van privaten te wenschen over. Hier en daar zijn ventilatie en verlichting onvoldoende. Aangaande den sanitairen toestand der bewaarscholen in Noord-Brabant is uit het tabellarisch overzicht van het rapport niet met juistheid te oordeelen. De gegevens, die genoegzaam allen door de respectieve burgemeesters zijn verstrekt, zijn daartoe te onvolledig. Naast het aantal kinderen is slechts de kubieke ruimte der lokalen opgegeven; niets omtrent de hoeveelheid daglicht, en aangaande de ventilatie volstaat men met de verklaring, dat die door het openzetten of tuimelen der ramen geschiedt, of: ‘Voor luchtverversching wordt behoorlijk zorg gedragen.’ Slechts enkele bewaarscholen, voornamelijk in de steden, zijn bezocht door gecommitteerden van den Raad. En, ofschoon we ook hiervan alles behalve voldoende beschrijvingen aantreffen, maakt het gelezene op ons toch geen aangenamen indruk. Lang niet overal is de toestand voldoende. En toch verklaart de commissie, dat ‘in deze provincie (op zeer weinige uitzonderingen na) de bewaarscholen als vrij doelmatig ingericht kunnen worden beschouwd’. Anders is de commissie voor Limburg te werk gegaan. Zij heeft genoegzaam al de inrichtingen van dien aard zelf bezocht en gaf een min of meer beredeneerd overzicht van hare bevinding der respectieve inrichtingen. De lezing ervan gaf ons een ongunstiger indruk, dan het aanschouwen van den werkelijken toestand op de leden der commissie schijnt gemaakt te hebben. Dien indruk noemt de commissie dan ook gunstig. Velen der scholen, zegt zij, vooral die, staande onder het toezicht van geestelijke zusters, zijn uitmuntend ingericht; enkele | |
[pagina 418]
| |
anderen echter, waaronder vooral die te Venloo, Weert en Mook, overtuigden haar, dat eenig algemeen toezicht van staatswege niet altijd overbodig zoude zijn. Aan het slot van haar rapport noemt de commissie de scholen in genoemde plaatsen ‘bepaald slecht’. Maar vergoelijkend voegt ze daarbij: ‘Men vergete echter niet, dat de kinderen ergens onder dak moeten gebracht worden als de ouders in de fabrieken of op het veld werkzaam zijn en dat in die gevallen in arme gemeenten zelfs eene bewaarschool die minder goed hygieinisch ingericht is, nog een weldaad kan zijn.... Het oordeel van alle burgemeesters omtrent de bewaarscholen was dan ook - slechts zeer enkele uitzonderingen kwamen daarop voor - bepaald gunstig, en dankbaar erkennen zij het bezit daarvan. Wat bijna altijd zonder eenige finantieele opoffering van gemeentewege verkregen werd en waardoor de kinderen der fabriekarbeiders en landbouwers aan de goede zorg der zusters werden toevertrouwd.’ De commissie zegt ten slotte, dat zij zich overigens van een bepaald meer gedetailleerd oordeel zoo veel mogelijk wil onthouden, daar zij zich slechts voorstelde, een algemeen beeld van het bewaarschoolwezen in Limburg te geven. En wat zal ik nu zeggen van het rapport der commissie uit den Geneeskundigen Raad voor Utrecht en Gelderland? De antwoorden zijn verkregen door middel van de burgemeesters der gemeenten in beide provinciën. ‘Voor een persoonlijk bezoek van een 74tal gemeenten met 143 bewaarscholen en kleine kinderbewaarplaatsen, ten einde den persoonlijken indruk der leden der commissie te kunnen weêrgeven, zoude meer tijd gevorderd zijn dan voor ieder der leden in het bijzonder tot dusverre beschikbaar was.’ En hoe waren die antwoorden nu? Op de vraag naar de ruimte der lokalen werd in den regel geantwoord: ‘voldoende’; op die naar de verlichting, bergplaatsen van kleederen en privaten luidde het antwoord eenvoudig: ‘Geen aanmerkingen’, of: ‘Alles schijnt goed ingericht en wordt goed onderhouden.’ Betreffende die over de ventilatie worden de antwoorden: ‘Goed’, ‘behoorlijk’ of ‘voldoende’ gegeven. En dat oordeel geldt soms voor 3, 4 en meer scholen, soms voor al de scholen in eene gemeente gelijktijdig. Van de 7 scholen te Nijmegen bijv. wordt gezegd, dat de 1446 kinderen aldaar voldoende ruimte bezitten; dat omtrent verlichting, bergplaatsen van kleeding en privaten ‘geene klachten zijn ingekomen’; dat de ventilatie ‘behoorlijk’ is, en dat bij de meeste scholen open speelplaatsen zijn. En op deze en dergelijke verklaringen afgaande, getuigt de commissie, ‘dat het haar voorkomt, dat een toezicht over die bewaarscholen en andere inrichtingen tot gelijksoortige doeleinden bestemd, en wel een algemeen toezicht van overheidswege zeer wenschelijk is’. Maar bij eene optelling van de inrichtingen, waarvan de beschrijvers een getuigenis van ‘voldoende’ of ‘zeer goed’ gaven, vinden we er niet minder dan 122. Eene andere reden, waarom de commissie dat algemeen toezicht van | |
[pagina 419]
| |
overheidswege ‘zoo wenschelijk’ acht, is gelegen in de overweging, dat bij het tot dusver bestaand toezicht de leiding naar zeer verschillende inzichten is geregeld, waardoor het moeielijk aan te nemen is, dat zij in denzelfden zin zal kunnen strekken, om deze instellingen te doen dienen tot voorbereiding tot het lager onderwijs! De Raad voor Overijsel en Drente heeft een beteren weg ingeslagen. Hij heeft het plan van de Noordhollandsche commissie goed begrepen en zal dit, naar we hopen, ook naar den eisch volbrengen. Eene commissie uit zijn midden heeft de vragen der Noordhollandsche commissie, maar beter geformuleerd, overgenomen en die aan de burgemeesters van het ressort ter beantwoording gezonden, met het doel, om op de verkregen gegevens later door de leden en plaatsvervangende leden een plaatselijk onderzoek te doen instellen. De uitkomsten van dat administratief onderzoek komen bij de lezing vrij bevredigend voor. Wel zijn niet al de vragen even juist beantwoord, maar de meesten zijn toch zoo beantwoord, dat men eenigermate over den toestand kan oordeelen. Evenwel geven de opgaven van burgemeesters betreffende ‘voldoende’ ruimte, ‘behoorlijke’ ventilatie en ‘goed ingerichte’ privaten geen waarborg, dat aan de billijke eischen der hygiëne voldaan is. De commissie heeft dat ook begrepen. Ze zegt toch aan het slot van haar voorloopig rapport: ‘Ofschoon de verzameling van deze mededeelingen veel er toe kan en zal bijdragen om ons op de hoogte te brengen van den toestand der bewaar- en kleinkinderscholen in onze beide provinciën, zijn die mededeelingen, naar de overtuiging der commissie, daarvoor nog niet in alle opzichten voldoende. Men houde - en dit geldt óók de van de burgemeesters ontvangen opgaven, - wel in het oog, dat de eischen, welke de met hygieine minder vertrouwden aan dergelijke inrichtingen meenen te moeten stellen, lang niet altijd zoover gaan als de hygieinist verplicht is te vorderen, al wacht deze zich ook voor overdrijving, - en ten tweede, dat de opgaven betreffende de bijzondere bewaarscholen in den regel gebleken zijn niet te berusten op een onderzoek van den burgemeester, den gemeentearchitect, enz., maar op de opgaven, welke de houders dier bijzondere scholen, daartoe uitgenoodigd, zelven aan den burgemeester hebben gedaan. Het is niet noodig breedvoerig aan te toonen, dat om die reden de in dit rapport opgenomen mededeelingen door de leden en plaatsvervangende leden van den Geneeskundigen Raad zooveel mogelijk moeten worden gecontroleerd en zoo noodig, aangevuld.’ De commissie wijst vervolgens op eenige punten, waarop bij nader plaatselijk onderzoek bijzonder de aandacht moet worden gevestigd. Tot onze verwondering missen wij daaronder, evenals in de aan de burgemeesters gestelde vragen, die omtrent de verlichting (plaatsing, aantal der ramen en manier van openen). Evenmin vinden wij er iets over schoolbanken en andere schoolmeubelen. | |
[pagina 420]
| |
Het rapport der commissie uit den Raad voor Zuid-Holland kan vooreerst niet te gemoet gezien worden. Wij hebben echter gemeend, onze beschouwingen over den uitslag van het onderzoek in 't algemeen niet te moeten terughouden tot tijd en wijle de laatstgenoemde commissie met haar arbeid gereed zal zijn.
Ofschoon, zooals we gezien hebben, de uitgebrachte rapporten geen recht geven, om een juist oordeel over den staat van zaken uit te spreken, kunnen we, op eigen ervaring afgaande, echter de verklaring afleggen, dat de toestand van het bewaarschoolwezen in ons land, over 't algemeen, niet beantwoordt aan de eischen des tijds, maar toch niet zoo onbevredigend is, als men apriori zou verwachten. Wel schilderen de meeste rapporten den huidigen toestand te gunstig af, maar die met den toestand meer van nabij bekend is en tusschen de regels weet door te lezen, zal niet zulk eene gunstige opvatting van den toestand erlangen. Over het algemeen had het onderzoek niet met dien ernst plaats, welken men van mannen, aan het Geneeskundig Staatstoezicht verbonden, recht had te verwachten. Zoowel de aard der gestelde vragen als de wijze van onderzoek zouden reeds van te voren onbevredigende resultaten moeten doen vermoeden. Maar het oordeel, door vele commissiën naar aanleiding van de bij haar ingekomen antwoorden uitgesproken, geeft eer blijk van lichtvaardigheid dan van grondige kennis van de zaak. Dat is waarlijk te bejammeren, omdat juist deze lichamen het best het publiek konden voorlichten en de regeering adviseeren, zich te onthouden of wel wettelijke voorschriften te geven. En toch heeft dit laatste plaats gehad. Behalve de Raden voor Friesland en Groningen, voor Zeeland (die van Overijsel en Drente heeft nog geene conclusie genomen) hebben de commissiën uit de andere Raden, vermoedelijk op het initiatief van de Noordhollandsche commissie, ofschoon meestal schuchter, den wensch uitgesproken, dat van regeeringswege maatregelen tot verbetering zullen genomen worden. Noord-Holland en Friesland en Groningen hebben beslist hunne meening daaromtrent uitgesproken. Nadat de Noordhollandsche commissie aanvankelijk de bewaarscholen in slechts elf gemeenten, waaronder ‘voor een deel Amsterdam’, had onderzocht en verklaard: ‘Over het algemeen kunnen wij zeggen, dat wij, hoewel in de stoffelijke inrichting der bewaarscholen nog veel berispelijks en onhoudbaars aantreffende, tot dusver nog niet die afschuwelijke toestanden gevonden hebben, welke een twintigtal jaren geleden zijn aangetoond’, getuigt ze: ‘Hierdoor is echter niets ontnomen aan onze overtuiging, dat regeling van het bewaarschoolwezen door hooger hand inderdaad behoefte is.... In de jongst verloopen jaren zijn de zoogenaamde bewaarscholen, eertijds meer kinderbewaarplaatsen, meer en meer “voorbereidingsscholen” geworden, voorbereidingsscholen | |
[pagina 421]
| |
echter, waarvan de leiding, zoo 't openbare zijn niet zelden en zoo zij tot de bijzondere behooren veelal, toevertrouwd wordt aan vrouwen, die geen voldoende waarborgen voor kennis en geschiktheid gegeven hebben, noch (zooals ons reeds menigmaal gebleken is) geven kunnen, en desniettemin ongestoord voortgaan, aangezien van Staatswege geen verplicht toezicht gehouden wordt.’ Na vervolgens in 't kort nagegaan te hebben de geschiedenis dezer aangelegenheid in ons land, waaruit zoowel de onwil als het gebrek aan ernst der regeering, om deze materie voldoende te regelen, moeten blijken, tracht ze toch de noodzakelijkheid in 't licht te stellen van eene wettelijke bescherming. Wel erkent ze ten volle, dat wettelijke regeling van het bewaarschoolwezen hier te lande eigenaardige bezwaren zal te overwinnen hebben. Maar toch is ze van meening, dat het niet onmogelijk zal blijken, de voornaamste punten betreffende het bewaarschoolwezen, als daar zijn: de opleiding van bewaarschoolhouderessen, het onderzoek naar hare kennis en geschiktheid, het verplicht toezicht door deskundigen, aan wettelijke bepalingen te onderwerpen en daarbij vast te stellen, aan welke sanitaire eischen de lokalen der bewaarscholen zullen moeten voldoen. En na het einde van hare taak - dus toen het plaatselijk onderzoek van die inrichtingen in de provincie was afgeloopen - blijft ze van meening, dat wettelijke regeling noodig is, al behoeft deze ook zeer weinig te bevatten. ‘Door deze’, zoo zegt zij, ‘moet in de eerste plaats worden voorkomen, dat iedereen, wie maar wil, eene bewaarschool kan oprichten, al bezit hij of zij daartoe ook niet de minste geschiktheid, en de Froebelvlag uit te hangen, al heeft men ook niet het minste begrip van de methode door dezen kindervriend in toepassing gebracht.’ De commissie wijst vervolgens op de bemoeiingen van vereenigingen, met name van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, in deze materie reeds gedaan of nog te doen, en op het nut, dat de kweekscholen voor bewaarschoolhouderessen te Leiden, Rotterdam, enz. reeds hebben gesticht. Maar met den besten wil kunnen die niet voorkomen, dat zich toch ongeschikte krachten aan de bewaarschool verbinden. De staat legge daarom aan allen, die zich aan die taak willen wijden, de verplichting op, bewijzen van geschiktheid of bekwaamheid te leveren. Na dit onderwerp in eenige bijzonderheden uitgewerkt en erop gewezen te hebben, dat art. 15 c der wet op het lager onderwijs ook die inrichtingen aan het hygiënisch toezicht van den geneeskundigen ambtenaar onderwerpt, maar dat deze bij zijne vele bemoeiingen niet genoeg tijd en aandacht aan de bewaarschool kan schenken, geeft de commissie in overweging, dat de regeering het toezicht op de bewaarschool aan bijzondere commissiën opdrage, waarin ook geneeskundigen zitting hebben, die dan de geneeskundige ambtenaren opmerkzaam kunnen maken op de slechte lokalen. Een geheel tegenovergesteld gevoelen staat de Raad voor Friesland | |
[pagina 422]
| |
en Groningen voor. Afgaande op de bevredigende uitkomsten van het aanvankelijk onderzoek zijner leden (men herinnere zich, dat dit onderzoek uitsluitend den hygiënischen toestand der gehouwen en schoolmeubels betrof); in aanmerking nemende de flinke samenwerking in de landelijke gemeenten van particulieren en de gemeentelijke autoriteit, om tot een goed resultaat te geraken; ziende op de heilzame vruchten van die samenwerking daarbij; lettende op de minder gewenschte zorg van sommige gemeentebesturen in grootere gemeenten, vooral de hoofdsteden der beide provinciën van het ressort, is hij aanvankelijk niet gestemd voor regeeringstoezicht. Hij kon te minder met den Raad van Noord-Holland meegaan, omdat hij, na den gebleken onwil of de mislukte pogingen der regeering, van regeeringsvoorschriften eer belemmering dan verbetering van den toestand verwachtte. ‘Letten wij toch’, zoo lezen wij in het rapport, ‘op de mislukte poging van den Minister Fock, om een goed ontwerp tot regeling van het bewaarschoolwezen in ons land samen te stellen. Herinneren wij ons voorts, hoe, ondanks den herhaalden aandrang van verschillende vereenigingen, de onderscheidene elkander opvolgende ministerieën later huiverig bleken de hand aan den ploeg te slaan. Brengen we ons verder voor den geest de evenzeer mislukte pogingen, om van regeeringswege goede regelen voor den schoolbouw over 't geheel samen te stellen en het hevig verzet, dat zelfs deze herhaaldelijk elkander opgevolgde onvoldoende voorschriften hebben teweeggebracht, dan achten wij het in dezen veel gewenschter, dat het geneeskundig staatstoezicht vooralsnog zich tevreden stelle met de resultaten zonder tusschenkomst van den wetgever in de laatste jaren verkregen...... Wij weten nu eenmaal, dat men in zake de openbare hygieine in ons land in het algemeen een taai geduld moet oefenen, dat men dikwijls reeds tevreden moet zijn, als men een toestand aantreft, die niet bepaald slecht genoemd kan worden. Bij de omstandigheid, dat het particulier initiatief, althans in ons ressort, reeds zooveel goeds heeft tot stand gebracht en daarentegen de gemeentelijke autoriteit in dezen is ten achteren gebleven, zouden wij het een bedenkelijken stap achten, bij de regeering aan te dringen op wettelijke regeling van dit onderwerp. Wij zouden vreezen, dat de zaak der hygieine daardoor op nieuw tot een partijzaak zou gemaakt worden. Nu stelt de particuliere liefdadigheid er prijs op, het goede te doen zonder aandrang van hooger hand. Dan, vreezen wij, zou de welwillendheid zelfs voor verzet kunnen plaats maken. Bovendien verwachten wij van regeeringswege, zoo er al gehandeld wordt, slechts schroomvallige stappen. Men zal weder een reeks van minima erlangen, die een officieel, doch geenszins een wetenschappelijk karakter bezitten. En de onwilligen zullen ook nog dáártegen protesteeren, terwijl de welgezinden in hun ijver verlamd zouden kunnen worden.’ De commissie stelt daarom voor, dat het thans plaats gehad hebbend onder- | |
[pagina 423]
| |
zoek vanwege den Raad om de vijf jaren herhaald worde met, zoo noodig, hoogere eischen. De uitslag dezer onderzoekingen, telkens gepubliceerd, zou èn de geneeskundige ambtenaren èn belanghebbenden bij deze aangelegenheid kunnen voorlichten. Dit voorstel werd door den Raad unaniem aangenomen. Omtrent de vraag: ‘Hoe worden de kinderen in de bewaarschool bezig gehouden?’ heeft de Raad zich ten slotte onbevoegd verklaard.
Wanneer we ten slotte tusschen beide opinies partij moesten kiezen, dan zouden wij ons aan de zijde van Friesland en Groningen plaatsen. Wel komt het ons voor, dat deze Raad door de gunstige uitkomsten van het onderzoek in zijn ressort tot een al te optimistisch oordeel en tot eene al te lijdelijke houding gekomen is, daarentegen de Noordhollandsche commissie door den veelal treurigen toestand van de bewaarplaatsen te Amsterdam tot een al te pessimistisch oordeel is gestemd en als een wanhopige naar de regeering als eene reddingsplank grijpt. Maar onbevangen den staat van zaken nagaande en het oog op de geschiedenis dezer aangelegenheid richtende, dan komt ons verreweg verkieslijk voor, een beroep op de openbare meening te doen, dan zich in de armen der regeering te werpen. Van dien kant is niets, nog erger: niets goeds te verwachten. Die den toestand van ons bewaarschoolwezen thans vergelijkt met dien van vijf en twintig jaar geleden, heeft geene reden, om te wanhopen, dat die toestand niet gaandeweg zal verbeteren. En die verbetering zal dan langs den gezonden, geleidelijken weg plaats hebben. Geen dwang, maar ook geen verzet zal dien geregelden ontwikkelingsgang storen. Met geduld en volharding zal men op den duur betere en mildere vruchten oogsten dan door den gebiedenden drang eener wet. Te recht wijst de Raad voor Friesland en Groningen erop, dat men in zake de openbare gezondheid in ons land in 't algemeen een taai geduld moet oefenen en dat men dikwijls reeds tevreden moet zijn, als men een toestand aantreft, die niet bepaald slecht genoemd moet worden. En van alle hygiënische vraagstukken is de schoolhygiëne als regeeringszaak wel het meest doornige van allen. Helaas! de schoolhygiëne is eene partijzaak geworden in handen van de clericalen, en de regeering heeft in dezen de ongelukkigste partij, van modderaarster, gekozen. Wat ze deed, geschiedde schoorvoetend, en daarmede bedierf ze meer, dan indien ze zich geheel had onthouden en de schoolhygiëne aan het gemeen overleg tusschen de ambtenaren voor het onderwijs en voor het geneeskundig staatstoezicht had overgelaten. Dan zouden de gemeentebesturen zich niet in de armen van onbevoegden hebben geworpen, die hunnerzijds den last op de regeering overdragen, omdat zij zichzelf onbevoegd achten. Met het stompe wapen van het Koninklijk Besluit op den schoolbouw kunnen de schoolopzieners meer kwaad uitrichten, dan menig deskundige kan goedmaken. | |
[pagina 424]
| |
Onverklaarbaar is 't ons dan ook, dat de Noordhollandsche commissie als reddingsplank in haar nood naar de regeering grijpt. Minder onverklaarbaar, dat vele andere Raden zich hierin hebben laten meesleepen. Die in staat is, zulk eene ernstige aangelegenheid zoo lichtvaardig te behandelen, is ook in staat, zich even lichtvaardig aan eens anders oordeel aan te sluiten. Naar we vernemen, bestaat het plan bij de geneeskundige ambtenaren, om uit de gepubliceerde rapporten een geheel samen te stellen en daaruit de noodige conclusiën te trekken en voorstellen te doen. Wij verwachten echter, dat die ambtenaren zich wel tweemaal zullen bedenken, alvorens op zulke rapporten conclusiën te bouwen. En indien zij op enkele vertrouwbare rapporten afgaan en den overigen toestand aanvullen uit eigen ervaring, dan nog twijfelen wij eraan, of zij, de noodzakelijkheid van verbetering inziende, ertoe zullen overgaan, zich daartoe tot de regeering te wenden. Ze weten maar al te goed, dat van dien kant geene hulp en zoo al, geene gewenschte hulp is te verwachten. Trouwens, de wijze, waarop zij in de geheele schoolbouw-quaestie door de regeering geïgnoreerd zijn, zal hen wel terughouden, in deze meer dan ooit penibele quaestie een ongevraagd advies te geven. Wat dan, zal men ons vragen? Niets doen? Tusschen dat en wettelijke tusschenkomst is een breede, veilige weg. Die weg is: den thans aan het geneeskundig staatstoezicht afgebakenden met ernst en nauwgezetheid te volgen. Volgens de wet op het geneeskundig staatstoezicht hebben de geneeskundige ambtenaren, de leden en plaatsvervangende leden der Geneeskundige Raden de bevoegdheid, die verblijven te bezoeken; de eersten hebben bovendien, volgens de wet op het lager onderwijs (artt. 5 en 15), de bevoegdheid, de uit een hygiënisch oogpunt ongeschikte lokalen ook van de bewaarscholen af te keuren. Indien nu al die bevoegden met ernst en ijver zich van hunne taak kwijten, dan zullen zij èn door hunne adviezen èn door hunne macht op den duur meer tot de verbetering van die lokalen kunnen toebrengen dan alle wetten en verordeningen, die, streng of mild, lax worden gehandhaafd. Maar dan moeten niet de ambtenaren te hooi en te gras eens zulk eene inrichting bezoeken, moeten niet de Geneeskundige Raden afgaan op niets beteekenende opgaven van gemeentebesturen. De exceptie van gemis aan tijd komt natuurlijk niet in aanmerking, vooral niet bij de bezoldigde ambtenaren. Maar zelf niets te doen en zich dan van de zaak af te maken door wettelijke regeling te vragen, die niet of niet voldoende verkregen zal worden, is zeker niet te verwachten van mannen, die met het geneeskundig staatstoezicht belast zijn. Misschien is het voorstel van den Raad voor Friesland en Groningen | |
[pagina 425]
| |
aan te bevelen, om elke vijf jaar eene enquête vanwege de Geneeskundige Raden te doen instellen. Maar indien dit met vrucht zal geschieden, dan moet daartoe eene commissie van uitgelezen mannen benoemd worden, die het onderwerp van te voren grondig bestudeert en volgens een in overleg met den Geneeskundigen Inspecteur vastgesteld plan handelt, dat is: alle bewaar- en klein-kinderscholen in het ressort zelf bezoekt en aan de gestelde eischen toetst. De uitkomsten daarvan moeten in de vergaderingen der Raden worden besproken, terwijl de geneeskundige ambtenaren niet alleen nota ervan moeten nemen, maar ook zelf zich aan het onderzoek zetten dier inrichtingen, die uit een hygiënisch oogpunt het meest te wenschen overlaten, en indien hunne waarschuwingen geen effect hebben, onverbiddelijk tot de officieele afkeuring dier lokaliteiten overgaan. De rapporten der commissiën moeten overigens gepubliceerd en aan de belanghebbenden bekendgemaakt worden. Me dunkt, dat langs dien weg in vijf jaren tijds meer zal verkregen worden, dan langs zoogenaamd wettelijken weg. Dit wat betreft het zuiver hygiënische, wil men: het technische, van het vraagstuk. En wat nu het paedagogisch-hygiënisch gedeelte van het vraagstuk aangaat, daarover moeten zich, mijns inziens, de Geneeskundige Raden vooralsnog onthouden, een oordeel uit te spreken. Men houde het ons ten goede, als wij de meening zijn toegedaan, dat de meerderheid der leden van de Geneeskundige Raden daartoe niet de noodige kennis bezit en die ook niet kan erlangen bij een vluchtig bezoek van een paar inrichtingen. Daartoe is langdurige en gezette studie noodig, een herhaald bezoek van dezelfde en van vele inrichtingen van dien aard. Wellicht zullen de door mij gewenschte commissiën die kennis met den tijd opdoen, en dan kan men eraan denken, om ook daarover een oordeel te gaan uitspreken en voorstellen te doen. Vooralsnog meen ik, dat de Raden die taak aan andere, meer bevoegde personen moeten overlaten. Wij hebben reeds gezien, dat het Nut en andere instellingen, die meer speciaal de zaak van het onderwijs voorstaan, goede voornemens te dien opzichte koesteren. Laat ons afwachten, wat zij zullen uitrichten op het zuiver paedagogisch terrein. Natuurlijk, indien de hulp der geneeskundigen hierbij gevraagd wordt, zullen dezen niet in gebreke blijven, die te verschaffen, waar ze meenen, daartoe in staat te zijn. Maar overigens zij de leus: ‘Abstine si methodum nescis’, en voor de eigen taak is aan te bevelen het ‘festina lente’. Dr. S. Sr. Coronel. |
|