| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs.
Over onderwijs in Nederlandsch en buitenlandsche talen.
‘Gij hebt eene keukenmeidenhand’, - dit was vroeger een verwijt, dat een welopgevoed jongmensch zeer onaangenaam in de ooren klonk. Ik geloof, dat er onder het thans aankomend geslacht slechts weinigen zullen zijn, op wie deze berisping eenigen indruk maakt. Met verwijten, die bestelbaar zijn aan het adres der meerderheid, gaat het evenals met de boetpredikatiën van den geestelijke: dat kan mijn buurman evengoed in zijn zak steken als ik, zegt de ‘geadresseerde’, en middelerwijl knoopt hij zijne eigene jas zorgvuldig dicht.
Als gij brieven ontvangt van jongelieden en mannen, die onder de tegenwoordige schooltucht zijn grootgebracht, wordt uw gevoel voor regelmaat en schoonheid gedurig op harde proef gesteld door het aanschouwen van het letterschrift. Bepaald onduidelijk of onleesbaar verdienen die hanepooten niet gedoodverfd te worden; maar kinderachtig zijn zij in de hoogste mate. En wat u, dunkt mij, vooral moet in het oog vallen: beschaafde, soms verstandelijk zeer ontwikkelde personen schrijven, alsof zij de letters een voor een teekenden, zoodat men, hunne schrifturen lezend, onwillekeurig wordt herinnerd aan een kind uit den ouden tijd, dat, over zijn calligraphisch proefstuk voor examen of Nieuwjaar gebogen, de bewegingen der pen met de tong volgde.
- Karakterlooze handen! - mompelt de ingewijde in zekere specialiteit der ‘proefondervindelijke zielkunde’, die vermeent de kunst te verstaan, om uit iemands handschrift zijn karakter op te maken, - en misschien knoopt hij God weet welke bedenkelijke gevolgtrekkingen voor onzen volksaard en tijdgeest aan zijne opmerkingen vast.
Wij, wien het orgaan tot deze methode van proeving der nieren niet is geschonken, vergenoegen ons met eenvoudig te boekstaven, dat flinke en vaste handen steeds zeldzamer voorkomen, en alle cabalistische gevolgtrekkingen op de geheimenissen van 's menschen harte
| |
| |
in het midden latend, vergoelijken wij de onbehouwenheid van 's menschen kunstvaardigst lid met het inschikkelijk: och, de prille jonkheid wordt zoozeer in beslag genomen door de breinkneders, dat de ouderwetsche handenbestuurder wat al te vroeg zijne biezen moet pakken. En als de heeren opvoedkundigen liever zien, dat de jongens vaardiger kunnen omgaan met gymnastiekstokken en touwen dan met de schrijfpen, wel, dan heb ik daar vrede mee; want de keukenmeidachtige hanepooten en het kinderachtig teekenschrift zijn toch tamelijk leesbaar.
- Wat bedenkelijker is, - om op die brieven terug te komen - gij ontvangt er haast nooit een zonder spelfouten. -
Nu ja - moet ik alweer vergoelijken - daarin ben ik ook geen held, en bij het verbeteren van drukproeven zit ik wel eens met mijn kleinen jongen te kibbelen, wie het kraaienboek - zoo noemen wij dien zwarten De Vries en Te Winkel - het naast bij de hand zal hebben. In die verduivelde ee's en oo's is hij geslepener dan ik. En de geslachten.... ja, daarbij brengt het Duitsch mij soms op dwaalwegen, waarop hij den voet nog niet heeft gezet. Bovendien, het fraai schrijvend voorgeslacht hield er spellingen op na....
- De behoorlijk geschoolden hadden stijl, zoo al geen keurigen, dan toch een, die de wijs afspiegelde, waarop de indrukken der buitenwereld op het eigen denken en gevoelen werkten. Maar treft u dan niet de courantier- of kanselarijachtige eenvormigheid en onbeholpenheid in het neerschrijven zijner gedachten bij het jongere geslacht? Is het niet, alsof het altijd examenopstellen maakte over onderwerpen, zoo gekozen, dat er eene reeks van gemeenplaatsen bij kan te pas worden gebracht? -
Op deze aantijging spits ik de ooren; want die komt mij voor, van grooter belang te zijn. En ja, ik moet het bekennen: met den mond schijnen onze leutergrage Atheners meestal vlugger te zijn dan met de pen: als zij u al babbelend met hunne kathederwijsheid de handen vol werk geven, vergaat u de moed, om aanmerkingen te maken op waaghalzigen gedachtengang, op onmogelijke dus'en en derhalve's, op struikelen over roekelooze invlechtsels, op gemis van woordenvoorraad, op volkomen onbekendheid met de kracht der synoniemen, op germanismen en allerlei barbarismen, die, met den zoogenaamden ‘stile coupé’, als voorwendsel worden aangegrepen tot verontschuldiging van logische onnoozelheid. Maar zwart op wit, daar maakt die onbeholpenheid een jammerlijk figuur.
Slechte taal, valsche woordenkeus, kinderachtige stijl, ziedaar zware beschuldigingen, die ten slotte moeten neerkomen op het hoofd der leeraars in de moedertaal.
Wordt wellicht het Nederlandsch bij middelbaar en hooger onderwijs stiefmoederlijk behandeld?
In het minst niet. Dit was wel het geval in den tijd onzer vaderen. Zouden die ooit gedroomd hebben van afzonderlijke leeraren in Neder- | |
| |
landsch aan Latijnsche scholen? Van professoraten in het Hollandsch, zij, die zich niet zouden verwaardigd hebben, om van den katheder de taal der ‘halfgeleerden’ te spreken?
Aan de moedertaal wordt alle eer bewezen en aan het onderwijs erin wordt van overheidswege danig de hand gehouden. Wie dit mocht betwijfelen, is niet bekend met de zware eischen, die ter verkrijging van akten en van den doctoralen rang gesteld worden.
De overstelpende menigte van schoolboeken, spraakkunsten, taal- en stijloefeningen maakt de keus eruit moeilijk. Zij zou gemakkelijker worden, als een practisch mensch eens van hooger hand gelast werd, een index op te maken van degene onder deze boeken, die alle gezonde taalbegrippen en elken aanleg tot goeden stijl vergiftigen. Het zou niet onmogelijk zijn, dat de meeste Nederlandsche spraakkunsten op de lijst pronkten. Stellig kwamen erop die met bizarre terminologieën en verwarde definities, welke het onderricht in andere talen bemoeilijken, en allereerst de ‘wijsgeerige’, die des te wijsgeeriger zijn, naarmate de samensteller minder begrip had van wijsbegeerte, - echte pijnbanken voor de hersenen der jeugd.
De noodige tijd wordt er ook wel aan besteed; want stumpers van acht of negen jaar kan men wel eens met zoo'n wijsgeerig boekske naar bed zien gaan - de armen, zij leven nog in het onnoozel vertrouwen, dat het geleerd gebrabbel door het kussen heen in het hoofd zal varen! - Kinderen van acht of negen jaar beginnen de worsteling met de wreede sfinx der Nederlandsche taal, en tien jaren later, bij eindexamens van burgerscholen en gymnasia, en duidelijker nog bij onderwijzersexamens, blijkt, dat zij haar nog niet onder de knie hebben.
Wat een tijd, wat eene moeite, zoowel van den kant der leeraren als van dien der leerlingen!
- En dan - hoor ik mij toeroepen - steldet gij in uw boekje Dat getob met onze jongens! nog wel voor, om den leertijd van het Hollandsch te bekorten. Gij gaaft te kennen, dat het kind, als aanvang is gemaakt met het Fransch, de studie van het Nederlandsch op zijde moest leggen. Mijn hemel, waar moest dat heen! Dat zou eerst recht de doodssteek zijn voor onze arme moedertaal! Of kent gij wellicht eene snelmethode, om in een jaar of vier te laten leeren, waartoe tien jaren nog niet voldoende blijken te zijn? -
Ik ken geene snelmethodes, en ik wantrouw ieder, die beweert, zulk een geheim te bezitten. Ik beken het: mijn voorstel, om op b.v. twaalfjarigen leeftijd het onderwijs in het Nederlandsch te staken, moet iemand, die het laag standpunt der ‘uitgeleerden’ in dat vak opmerkt, in de ooren klinken als eene ongepaste scherts.
Schertsenden raad geven aan een hulpbehoevenden kranke - foei den geneesheer, die dat onderstaat! -
Neen, mijn recept was in vollen ernst gegeven. Maar een achteloos
| |
| |
geneesheer ben ik toch en wel, omdat ik verzuimde, erbij te zeggen, dat het geneesmiddel niet zal baten, als na de kuur niet een veeljarig dieet wordt in acht genomen.
Ik zie geene kans, om dien leefregel te beschrijven, als ik niet eerst mijn collega's duidelijk maak, dat zij hunne geestelijke voedsterlingen volproppen met kost, die de spijsvertering der hersenen jammerlijk in de war brengt.
Zoo vaak ik de kleuters met witte schortjes voor of met de witgekouste beentjes stekend uit korte broekspijpjes zie tobben met hun Fransch huiswerk, sta ik versteld over de zonderlinge methode, die men er tegenwoordig op nahoudt, om den kleinen deze taal te leeren. Daar zit een tienjarige, die de buigingsvormen der werkwoorden nog niet machtig is, met een vertaalboek voor zich. De inhoud is, moet ik bekennen, aangenaam en boeiend: historische anekdoten, fabels, verhalen, alles even aardig. - De verzamelaar of samensteller wenscht, dat de stof, die hij aanbiedt, behoorlijk zal verwerkt worden; dat zij dienstbaar zal worden gemaakt niet alleen tot verwerving van taalkennis, maar tevens tot oefening van het denkvermogen en opscherping van het oordeel. Tot dit doel geeft hij aan den voet van elk stukje eenige in het Fransch gestelde vragen. Het jonge kind - of is het boek inderdaad geschreven voor ouderen en verder gevorderden en wordt het door onhandige leermeesters misbruikt voor aanvangers? - wordt daarbij uitgenoodigd, in het Fransch definities te geven van dingen, waaraan ik mij in de moedertaal niet gaarne zou wagen, zooals al dadelijk in den aanvang: ‘Qu'est-ce que la chèvre? - Qu'est-ce qu'un torrent? - Qu'est-ce qu'un pont? - Quelle différence y a-t-il entre une médisance et une calomnie?’ enz. enz. - Gelukkig, dat de meesters het niet in het hoofd krijgen, om de beantwoording als huistaak op te geven: dan konden wij, ouders, des avonds ons hoofd nog meer pijnigen, om het werk der naar het bed hunkerende sukkels af te maken.
Dit is niet mijne grootste grief: het boek is moeilijk; ik wil zeggen: - en dat kan als verdienste worden opgevat - het is geen zoogenaamd ‘Hollandsch-Fransch’. Reeds in het eerste verhaaltje stuit ik op uitdrukkingen, als: ‘jetée eb guise de pont; n'est-ce pas à toi à te ranger’, enz. - Maar die staan immers in den Vocabulaire vertaald, zult gij zeggen. - Wel zeker, luidt mijn antwoord, en wel in vrij Hollandsch.
Maar, vraag ik verder, wat heeft een aanvanger, die de beteekenis der afzonderlijke woorden van zoo'n uitdrukking niet kent, aan eene vertaling van de geheele spreekwijs? Ja, het geval komt meermalen voor, dat in de noten voor hetzelfde stukje hetzelfde woord tweemaal vertaald is in Hollandsche termen, die schijnbaar niets met elkander gemeen hebben.
Welk eene verwarring moet hierdoor ontstaan in het brein van het kind? Een woord wordt in zijn oog een klank, die allerlei kan voor- | |
| |
stellen. Mag men aanvangers op het vermoeden brengen, dat de wetenschap der taal een ruim geweten heeft en niet zoo heel afkeerig is van goochelkunstjes?
- De onderwijzer moet dit voorkomen en verhelpen bij de mondelinge bespreking, zegt gij. - Ja wel, deed hij dat slechts! Maar daarvoor schijnt tijd noch lust te bestaan. Kinderen van negen of tien jaar, die een tweeden cursus in het Fransch meemaken, worden gedwongen, om - lach niet, lezer! - te doen, wat wij bij het onderwijs in de klassieke talen noemen: ‘cursorisch lezen’.
Weet gij, wat dat is, cursorisch lezen? - Wij, Latijnsche school-vossen, hebben wel eens de gewoonte, om flink ontwikkelde jongelingen uit de hoogste klassen stukken uit gemakkelijke auteurs onder onzen bijstand te laten lezen zoo voor de vuist weg of desnoods (om al te veel gehakkel te voorkomen) na eene huiselijke voorbereiding, waarbij zij de nog niet bekende woorden even aanteekenen, zoodat de les kan dienen, om eigen lectuur te steunen en te controleeren. Het is dus eene aanvulling van de echte vertaaloefeningen, om den lust tot lezen aan te wakkeren. Geen paedagoog echter zal het immer in het hoofd krijgen, om reeds de derde of vierde klasse der gymnasiasten aan zulk werk te zetten, noch om zelfs bij de verst gevorderden de vertaaloefeningen daarbij te laten berusten.
En wat doen nu onze Fransche paedagogen? - Kinders, die nog niet de minste bedrevenheid in het vertalen bezitten, ja, de vervoegingen nog niet kennen, zetten zij aan het cursorisch lezen. Een van beiden: heeft het kind geene ambitie, dan zoekt het te huis werktuigelijk alle woorden, voor zoover het ze vinden kan, in eene dictionnaire op, zonder naar de passende beteekenis te vragen en natuurlijk zonder eene iota van den zin te begrijpen. - Heeft het wel ambitie, dan wordt, met hulp van ouders of andere familieleden, een zeer groot deel van den avond besteed, om de veel te moeilijke zinnen van de veel te lange vertaling erin te pompen.
Nog zou ik niets ten nadeele van deze methode zeggen, als de onderwijzer het kind gelastte, zich voor te bereiden op een regel vier of vijf. Dat was eene behoorlijke huistaak. Maar ja wel, het zijn stukken van bijna eene geheele bladzijde.
Wat moet daarvan terechtkomen - ik vraag: niet slechts in de huiskamer, maar in de school zelve? - Meer uren, dan een dag heeft, zouden noodig zijn, om het kind de grondbeteekenis, de daaruit voortvloeiende wijzigingen, de buigingsvormen van elk woord en het zinsverband aan het verstand te brengen.
Maar dit geschiedt dan ook nagenoeg niet. Trouwens, deed men het wel, dan zou het niet zijn cursorisch lezen. Eene vertaling, hoe dan ook, begrepen of niet begrepen; morgen repetitie (die van zulk vliegwerk alweer door de barmhartige familieleden moet worden ingepompt) en daarbij eene nieuwe bladzijde - zoo jaagt het met zenuwachtige haast voort.
| |
| |
Als gij een kind zich alleen laat voorbereiden, zie dan eens het knoeiwerk in van de ‘woordjes’, - zoo noemt hij de voorbereiding - die hij heeft opgeschreven. Maar de meesters kijken hem niet zoo in de kaart of op de vingers - dat zou niet studentikoos zijn en belemmerend werken op de ‘vrije studie’ van het tienjarig individu.
Maar, mijn hemel, wat moet zulk werken geven? Welk een chaos moet er ontstaan in het brein van een kind, dat slechts bij toeval de grondbeteekenis van een woord hoort; dat overigens met de woorden leert omspringen, alsof het de gekleurde stukjes glas in een caleidoscoop waren, die men kan schudden tot het vormen van de grilligste figuren; dat van eene heele bladzijde dusdoende misschien niet een woord in het geheugen houdt, omdat de stortvloed van al het onbekende hem overstelpt!
Wat bereikt men met dat voortjagen? Slordigheid, onnauwkeurigheid, lusteloosheid, hoofdpijn - alles behalve taalkennis, verrijking van het geheugen met voorraad van woorden, vastheid in taalvormen, scherpzinnigheid in het afleiden uit de grondbeteekenissen.
Aan deze dollemansmethode, die zich den tijd niet gunt, om niet te rusten, voordat de aanvanger elk woord begrijpt, maar die steeds voortholt met het dwaze denkbeeld, dat een kind alles begrijpt en onthoudt, wat hem terloops wordt gezegd en waarop even wordt gezinspeeld, - aan deze reeds vele jaren in zwang zijnde hoogvliegerij schrijf ik voornamelijk het feit toe, dat onze jongelui, na een jaar of negen Fransch te hebben geleerd, ten gevolge van gebrek aan woordenkennis den moed niet hebben, om tot hun genoegen een Fransch boek in handen te nemen.
Woordenkennis toch verwerft men door telkenmale het onbekende woord van alle kanten te bekijken, er behoorlijk aan voorgesteld te worden en er kennismaking mee aan te knoopen. Waar dit regelmatig geschiedt, zal de woordenschat regelmatig vergroot worden. Maar wordt men in een uur aan een te groot aantal van vreemdelingen voorgesteld en slechts terloops met hunne namen bekendgemaakt, dan bestaat de grootste kans, dat men allen vergeet of hen met elkander verwart.
Doch wij hadden het over het Hollandsch, en nu ben ik zoo zoetjes aan bij het Fransch aangeland. Men zou haast vermoeden, dat ik, ofschoon grootgebracht onder eene methode, die tijd tot nadenken toestond, een tikje had beetgekregen van de holderdebolder leerwijs der heeren en dames, die onze kinderen pijnigen. Toch volhard ik en blijf doordraven op het Fransch, omdat ik daarmee nu eenmaal ben begonnen. Dat hetgeen ik verder ga zeggen, evengoed geldt voor Duitsch en Engelsch, zal vanzelf blijken.
Laten de flinke leeraren der moderne talen aan onze burgerscholen en gymnasiën zich niet ergeren aan hetgeen ik nu ga zeggen! Ieders geweten zij de beste maatstaf tot zelfkennis. Die bij mijne opmerkingen zich boos maken, zijn in allen gevalle niet zuiver.
| |
| |
Ik stem toe, dat deze ‘middelbare’ heeren de jongens slecht geconditioneerd overnemen uit handen van de ‘lagere’ heeren: karig toegepaste en dus slecht verwerkte grammaticale begrippen, gebrek aan woordenkennis, wild raden naar den zin in plaats van eenige handigheid in het vertalen, slordigheid - in één woord, al de nasleep van de cursorische stoommethode - ja, ja, het zou voor die heeren een heele toer zijn, om dien Augiasstal te reinigen.
Het ‘zou’ zijn.... Trachten zij dan niet, om het te doen?
Ik heb in mijn leven veel koddige tooneelen bijgewoond, maar zelden iets grappigers dan de vertaaloefeningen in de lesuren van buitenlanders, die waren aangesteld, om onze jongens Fransch, Duitsch of Engelsch te onderwijzen.
Daar staan twee partijen tegenover elkander, waarvan elke de taal van de andere niet of hoogst gebrekkig verstaat, en - dat zal onderwijzen en onderwezen worden! De jongens spreken geen woord meer, dan volstrekt noodig is, want de behoefte en de belangstelling van den reiziger in een vreemd land, om zich spoedig verstaanbaar te kunnen uitdrukken, ontbreekt. Toch hebben de aanbevelers van het stelsel, om vreemdelingen aan te stellen, naar het schijnt, hunne verwachting gebouwd op den dwang bij de kinderen, om zich al sprekend in eene vreemde taal te huis te brengen. De ervaring zal hen wel wijzer hebben gemaakt of spoedig maken, want de jongens gevoelen volstrekt geene behoefte, om met den leermeester een praatje aan te knoopen, tenzij hij zich mocht schikken, om in het Hollandsch te koeterwalen, wat zij hoogst vermakelijk vinden.
Een stuk uit een schrijver wordt opgelezen. De uitspraak wordt nauwkeurig verbeterd. En dit is, denk ik, de groote bekoring voor den Nederlander, die, naar het schijnt, al heel in zijne nopjes is, als iemand de uitheemsche woorden en spreekwijzen, waarmee wij zoo gaarne onze rede doorspekken, vloeiend uitspreekt. Wie dat kan, bezit een pas als mensch van beschaving, naar wiens taalkennis verder geen onderzoek wordt gedaan, vooral niet, wanneer hij bovendien de titels van eenige boeken onberispelijk uitspreekt, - met den inhoud mag hij desnoods in eene vertaling hebben kennis gemaakt of uit een tijdschriftartikel of uit een afgeluisterd gesprek.
Wij keeren terug tot onze vertaaloefening. De leeraar zal zich wel wachten, om haar zwart op wit te eischen, en daarvoor heeft hij gegronde redenen. De jongens, wel wetend, welk vleesch zij in de kuip hebben, dragen met het brutaalste gezicht van de wereld eene mondelinge vertaling voor, die vaak kant noch wal raakt. Verstaat een een woord niet, omdat hij te lui was, om het op te zoeken, dan fluistert de buurman een zeldzaam in de spreektaal voorkomend woord in, hetzelfde welk. Als het erg mal te pas komt, algemeene hilariteit. De leeraar, die het niet verstaat en ook niet vat, waarom eigenlijk gelachen wordt, keurt de onzinnige overzetting goed, praat wat over
| |
| |
synoniemen en andere dingen, waarnaar niemand luistert, en geeft den volgende eene beurt. Zoo wordt in een uur heel wat afgehandeld.
Nu wil ik niet ontkennen, dat zulke leerlingen, behalve de uitspraak, op den duur wel iets van de vreemde taal in zich opnemen, vooral indien hunne thema's nauwkeurig verbeterd en gememoriseerd worden; maar de rijke vrucht, die de vergelijking van de buitenlandsche taal met de moedertaal afwerpt, oogsten zij niet. Zij leeren de taal zoo wat op de manier van de Jan's in eene herberg. Als de vreemdeling den heelen dag met zoo'n jongen omging, dan zou deze misschien op dezelfde manier als een kind, dat in een vreemd land verplaatst werd, zich eene nieuwe moedertaal eigen maken en - de eigen moedertaal vergeten. Voor het laatste echter bestaat bij de weinige lesuren geen gevaar, maar ook volstrekt geene kans, om het eerste te verwezenlijken.
Onder de leiding van den vreemdeling komt van het vertalen niets terecht - hoe staat het daarmee bij den gediplomeerden inlander?
Den goeden niet te na gesproken, - gij ziet, lezer, hoe voorzichtig ik ben! - moet ons de beschuldiging van de lippen, dat aan burgerschool en gymnasium, helaas! al te vaak wordt voortgevaren in het zog van de Fransche school. Niet, dat de jongens het wagen zouden, zulk een leeraar te foppen als den buitenlander, maar de methode van het cursorisch lezen is tamelijk algemeen in zwang. Dat wil zeggen: als de jongens in de armoedige woordenkeus en den hakkeligen zinnenbouw van onze gemeenzame spreektaal slechts blijk ‘schijnen’ te geven, dat zij de bedoeling van den auteur ‘zoo wat’ verstaan, stelt de leeraar zich tevreden. Van ernstig streven, om het vreemde woord met het juist passende van onze aan synoniemen zoo rijke taal terug te geven, van de heilzame stijloefening, om de lange volzinnen van het Duitsch en de menigmaal al te zeer verbrokkelde van het Fransch en Engelsch te scheiden en te verbinden tot den zinnenbouw van onze taal, die zoo prachtig het midden houdt tusschen te ingewikkelde aaneenschakeling en te onlogische kapping, - daarvan is in den regel geene sprake.
Wat wint men met zoo'n slordige snellezerij?
Voorraad van woorden? - Maar, mijnheer de paedagoog, begrijpt gij dan niet, dat, als de leerling, twee, drie bladzijden in eene les doorhaspelend, op dertig woorden stuit, die hij niet verstaat en die gij hem terloops even voorzegt of zelfs laat opschrijven, het bijna zeker is, dat hij er geen enkel van onthoudt; terwijl bij het behandelen van een regel of wat de wellicht drie onbekende woorden, waarvan gij hem de beteekenis en afleiding grondig uiteenzet, kans hebben van wèl in het geheugen te blijven hangen?
Belangstelling voor den inhoud? - Och kom, als gij in de enkele lees- of vertaallessen, door groote tusschenpoozen afgebroken, van den boeiendsten roman van Erckman-Chatrian, Ebers, Dickens in een heel jaar op zijn hoogst honderd bladzijden doorstoomt, is het heel wel.
| |
| |
En denkt gij, dat bij zoo'n lectuur, die, niettegenstaande alle overhaasting, toch veel te langzaam en te afgebrokkeld voortgaat, de vleugelen der verbeeldingskracht bij den leerling zich zullen ontplooien? - Gekheid, de boeiendste roman is, als schoollectuur gebruikt, vervelend.
Wat verliest men met zoo'n slordige snellezerij?
Gij verliest ermee de verstand en smaak ontwikkelende oefening in stijlvorming.
Ten allen tijde hebben alle wijze menschen erkend, dat het beste middel, om zich handigheid in het uitdrukken zijner gedachten te verwerven, bestond in het nauwgezet vertalen. De in eene vreemde taal uitgesprokene gedachte terug te geven in de eigenaardige spreekwijs der moedertaal, dat is eene gymnastiek van den geest, oneindig vruchtbaarder dan het maken van opstellen, iets, waartoe slechts weinige geniale leerlingen behoorlijk in staat zijn, - ofschoon bij de eindexamens van burgerscholen en gymnasiën verondersteld wordt, dat de benauwde jongen wèl in staat is, om, lang niet op zijn gemak zittend, in een zeker aantal minuten, op commando, over een gegeven onderwerp met de pen te improviseeren. De arme.... Ik zou het hem niet gaarne nadoen! Ik zie niet in, dat de school geroepen is, om onze jongelui op te leiden tot halve of driekwart auteurs: zij vervult dubbel en dwars haar plicht, als zij hen zoover brengt, dat zij een draaglijken brief kunnen schrijven over rijpelijk overwogen zaken.
Wie goed kan vertalen, is zijn stijl meester. Heb voor hem geene zorg. Hij zal ook zijne eigene gedachten in gepasten vorm weten neer te schrijven.
Goed vertalen, zeg ik - niet het brabbelen van eenige Hollandsche woorden, wat de taalmeesters wel zoo goed zijn, als zoodanig voor lief te nemen.
Goed vertalen is de beste oefening in Nederlandschen zinnenbouw en stijl.
Ziehier het punt, waar ik wilde aanlanden! - Als ik voorstel, dat de leerling, na op de lagere school geoefend te zijn in het toepassen van de grammaticale regels der Hollandsche schrijftaal, dezen cursus zal staken, om hem te vervangen met het aanleeren van eene buitenlandsche taal, - als ik dit voorstel, bedoel ik geenszins, dat men nu zal voortleven, alsof het Nederlandsch alleen bestond, om elkander zijne gedachten al hakkelend mee te deelen.
Neen, ik denk, dat met het beoefenen der vreemde talen de cursus in Nederlandschen stijl eerst recht begint en dat die onverpoosd wordt voortgezet, zoolang men zich oefent, om stukken uit oude of nieuwe talen in Nederlandsch gewaad te verkleeden.
Waar dit met studie gedaan werd, daar zouden afzonderlijke taallessen voor het Nederlandsch geheel overbodig zijn; daar werden tijd en arbeid bespaard; daar werden ook de geheimen in de wijs van uitdrukken des buitenlanders bespied en toegeëigend.
| |
| |
Thans heeft het er veel van, alsof voor elke taal, die de jongelui aanleeren, een afzonderlijk vakje in de hersenen werd in beslag genomen en zorgvuldig afgeheind. Er wordt niet genoeg op verworven taalkennis voortgebouwd, noch op het verband tusschen verwante talen gewezen; vaak begint elk leeraar met eene andere methode. Niet alleen verspilling van tijd en arbeid, maar ook begripsverwarring is het noodlottig gevolg voor de slachtoffers.
In het algemeen is dit uit elkander rukken der vakken van wetenschap eene paedagogische fout, die steeds duidelijker in het oog springt bij elken hoogeren trap van het onderricht, - eene fout, waarvoor het gemakkelijker valt te waarschuwen dan het geneesmiddel aan de hand te doen. Wat echter betreft de verhouding tusschen moedertaal en vreemde talen, is de zaak, onzes erachtens, doodeenvoudig.
Waarom gebruikt men dan de bijna aangeborene en verworvene kennis der moedertaal niet als het punt, vanwaar de beoefening der buitenlandsche talen uitgaat en waartoe zij bij elke vertaalproef gestadig terugkeert?
Ligt het aan de schijngeleerdheid en onverstaanbaarheid der Nederlandsche spraakkunsten, aan hare excentrieke definities, bizarre nomenclatuur, onvruchtbare regels, zoodat geene andere taal zich met voeg er kan aansluiten? - Ligt het aan den omhaal van dorre geleerdheid bij de lessen in het Nederlandsch en aan de leermethode der lagere onderwijzers, die, hetzij uit gebrek aan tijd, hetzij uit gemakzucht, veel te weinig werk maken van het al doende leeren?
Voor een deel zeker, ja! Maar er is nog iets anders.
Ik hoorde eens iemand beweren: de leeraren in de vreemde talen zijn in den regel zelven niet in staat, om goed in het Nederlandsch te vertalen; geen wonder dus, dat zij het anderen niet leeren!
In den beginne lette ik weinig op deze uitspraak. Dat de gediplomeerde vreemdelingen er niet toe in staat zouden zijn, kwam mij zeer waarschijnlijk voor; maar onze inlandsche lagere en hoogere aktemannen - neen, dat wilde er bij mij niet in; dat dacht mij eene lasterlijke aantijging. Als zij maar wilden, meende ik; als zij zich in hunne lessen den tijd gunden tot nauwkeurig werken, dan ware de zaak in orde! -
Bij nader wikken en wegen rees de vraag bij mij op: waar hebben die taalleeraren gewoonlijk hunne kennis opgedaan? -
Het antwoord luidt: aan kweekscholen, aan hoogere burgerscholen, bij uitzondering aan gymnasia.
Welke methode werd aan de beide eerstgenoemde gevolgd?
Ja, de algemeen in zwang zijnde manier van veel cursorisch lezen en slordig of eigenlijk niet vertalen.
Is het te verwonderen, dat de aldus opgeleiden de methode hunner leermeesters volgen, te meer nog, wijl de manier, waarop de akte-examens voor middelbaar onderwijs worden afgenomen, het streven in
| |
| |
de hand werkt, om zeer veel te lezen, van het gelezene zooveel mogelijk den inhoud in het geheugen te bewaren, desnoods een critisch oordeel te vellen over de werken der schrijvers, maar zeer weinig werk te maken van de kunst, om getrouwe vertalingen in sierlijk Hollandsch te leveren?
Nu houd ik mij overtuigd, dat wij, de geestontwikkeling en doorgeworstelde studiën van deze heeren in aanmerking nemend, niet gerechtigd zijn tot het harde oordeel: zelven kunnen zij niet vertalen! - Ik zou de zaak liever dus beschouwen:
Ten gevolge van hunne opleiding en examenstudie zijn zij er niet aan gewoon; zij missen de handigheid; maar als zij wilden, zouden zij het zeer spoedig kunnen.
Zal er een eind komen aan het zichzelf over den kop hollende onderwijs in nieuwe talen, dan zullen al de onderwijzers aan de lagere en de meerderheid der leeraren aan middelbare scholen en gymnasiën moeten beginnen, met zich te bekeeren. Dat wil zeggen: zij moeten de cursorische stoommethode verruilen met eene grondige behandeling van de teksten, die geen woord, geen vorm onverklaard laat en niet rust dan na de gedachte des schrijvers zoolang bekeken en ontleed te hebben, dat het den leerlingen gelukt, haar in de spraakwendingen der moedertaal zuiver en sierlijk terug te geven.
Deze oude les van het multum, non multa is voortdurend met het beste gevolg toegepast door alle geschikte leeraren in oude talen. De ervaring heeft geleerd, dat degenen onder hen, die daartoe het geduld niet hadden of meenden sneller voort te zullen komen met de methode der nieuwe talen, jammerlijk schipbreuk leden en leerlingen afleverden, die in de hoogere klassen òf onbruikbaar waren òf als het ware alles van nieuws weer moesten ophalen. Waarom dus niet het stelsel gevolgd, waarvan het gezond verstand de juistheid inziet en dat door de ervaring als eenig deugdelijk wordt aangeprezen?
Zoowel leermeesters als leerlingen zullen erbij winnen. Voor de eersten is dat cursorisch hakkelen een hoogst vermoeiende en daarbij vervelende arbeid. Niets daarentegen is onderhoudender en op den duur gemakkelijker dan bedaard en stelselmatig ontleden. De leerlingen, die thans, steeds in den blinde voortstrompelend, de taalstudie een moedeloos werk vinden, zullen de vruchten smaken van arbeid en oplettendheid, zoo vaak zij beseffen, eene flinke en afgeronde periode in het Nederlandsch uit eene andere taal te hebben geschapen. Tevens zullen zij verlost worden van de grenzenlooze huistaak, die de treurige nasleep is van de cursorische methode.
Weet men hierbij gedaan te krijgen, dat alle leeraren elke les, waarin Hollandsch wordt gesproken, doen strekken als oefening in het regelmatig spreken van Nederlandsche volzinnen, dan zal niemand klagen over vernalatiging van de moedertaal, al werd er aan burgerscholen en gymnasia geene enkele les opzettelijk in gegeven. Dit zwakke
| |
| |
punt van de barocque taal, waarvan vele leeraren zichzelven in de lessen bedienen, besprak ik uitvoerig in mijne Familie Willems.
Eindelijk ben ik van meening, dat de degelijke taalstudie onzer jeugd aan eene hachelijke kans wordt gewaagd door de mogelijkheid, die de wet aanbiedt, om, met een minimum van geestontwikkeling, op zichzelf staande akten in de eene of andere nieuwe taal te verwerven. Zulk een examen moge waarborgen, dat de candidaat grondig ervaren is in de grammaticale fijnheden eener taal en eene massa feiten en uittreksels der historia literaria in het hoofd bergt, - waarborgen voor practische geschiktheid tot het onderwijzen eener taal biedt zulk een onderzoek niet. Waarom niet de studie van het Latijn als propaedeusis bevolen? Wie deze taal behoorlijk onder de knie heeft gekregen, bezit noodzakelijk methode van taalstudie en - als hij niet te zeer door de natuur misdeeld werd - ook de gaaf, om grondig talen te onderwijzen.
jan holland.
|
|