| |
Uit den vreemde, meegedeeld door mevr. van Westrheene.
Eene kwade schuld.
I.
Niet lang vóór Kerstmis werd mij door mijn vader gevraagd, of ik mij in staat en berekend voelde, met de noodige slimheid eene kwade schuld binnen te krijgen.
‘Manen is geen aangenaam werk,’ gaf ik ten antwoord; ‘doch er kunnen gevallen zijn, waarin het binnenkrijgen van eene kwade schuld vernuft vereischt.’
‘En moed ook,’ antwoordde mijn vader koeltjes.
‘Als er moed voor noodig is,’ hernam ik lachende, ‘ben ik een zoon van mijn land, een land, dat van geene overgave weet. Ik vlei mij, dat ik wel iets van uw tact, uwe wellevendheid, uwe behendigheid, uwe humaniteit en uwe volharding heb geërfd, vader.’
‘Welnu,’ hernam mijn vader, ‘de schuld bedraagt duizend dollars; als gij die som, of een gedeelte ervan, binnenkrijgt, dan geef ik u het geld als Kerstgeschenk.’
| |
| |
Dat waren heerlijke woorden, om meer dan één reden. Ik wenschte mij overvloed en tot nog toe bezat ik weinig of niets. Mijn vader had een huis vol kinderen, die allen zoo vroeg mogelijk op hunne eigene beenen moesten leeren staan. Ik was nog in het begin van mijne loopbaan en het ging mij goed; maar een lekker beetje als duizend dollars was mij nog nooit in den mond gevallen. Zooals natuurlijk bij mijne platte beurs paste, was ik smoorlijk verliefd, op het mooiste en liefste meisje, zooals ik zwoer, onder een millioen uitgezochte schoonheden. Met die duizend dollars zou ik in staat zijn, haar al die kiesche beleefdheden te bewijzen, waarmede een man zoo gaarne het meisje van zijne keus overlaadt: rijtoertjes, bonbons, nieuwe muziek, boeken en bloemruikers. Zoo zou ik mij als het ware door haar leven weven, haar hartje op den duur van vriendelijke gezindheid doen gloeien, haar geneigd maken, mijn toenemenden hartstocht met een gunstig oog aan te zien en geen weerstand te bieden, als de stroom haar uit hare haven in mijne armen voerde. Misschien ook, dacht ik, is het beter, haar enkel uit liefde te winnen, en dan zou ik de duizend dollars besteden voor een huwelijksgeschenk, hare bezielende schoonheid waardig.
In die aangename keus verdiept, werd ik in mijn gepeins gestoord door de luide stem, waarmede mijn vader zeide:
‘Ja, de oude Rucker is een brutale, listige kerel; gij zult al uwe slimheid noodig hebben. De schelm zweert, dat de schuld niet eerlijk is en dat hij nooit zal betalen.’
‘Hij is een kolonist, niet waar?’
‘Ja, en hij woont met zijne gezellen onder een troep ondeugende negers, die onder hunne oogen vechten en stelen, wat zij krijgen kunnen. Zij regeeren daar op hun eigen houtje en de voornaamste van hen is de man, met wien gij te doen hebt, André Rucker. Hij heeft een onbegrensden invloed op de andere kolonisten en er is geen knapper schutter dan hij.’
‘Probeer maar niet, of gij mij bang kunt maken, vader,’ zeide ik. ‘Ik ga erheen en denk met het geld terug te komen.’
Eenige dagen daarna kwam ik met den spoortrein tot op een paar uren afstands van de streek, waar mijn kolonist zich had nedergezet. Ik huurde een paard en reed ermede op onderzoek uit. Allengs werden de heuvelen steiler, de wegen slechter, de menschen, die ik zag, onbeschaafder. Bij de huisjes, waar ik stilhield, om naar den weg te vragen, gaapten zij mij aan als iemand, die uit verre landen kwam.
‘Stijg af en zie naar uw beest,’ was telkens de vermaning, welke ik ontving en waaruit ik eerst later eene gastvrije uitnoodiging begreep, om uit te rusten.
Toen ik de plaats mijner bestemming had bereikt, werd mij eene herberg gewezen, waar ik mijn intrek nam en door een jongen Mulat werd bediend.
Zoodra de jongen hoorde, dat ik gekomen was, om André Rucker te spreken, werd zijn toon veel eerbiediger dan bij mijne aankomst.
‘Ik dacht, dat gij hier land kwaamt zoeken,’ zeide hij. ‘Mijnheer Rucker is een vijand van nieuwelingen,’ voegde hij er vertrouwelijk bij, ‘en dat zijn zijne lange jongens altemaal. Zij hebben er slag van, een vreemde weg te krijgen, als zij het erop gezet hebben. Ik hoop voor u, dat gij Mijnheer Rucker niet op zijne teenen zult trappen, Mijnheer; hij is niet gemakkelijk!’
‘Is hij zoo gevaarlijk?’ vroeg ik lachende.
| |
| |
‘Och, hij is niet kwaad. Hij is hier de eerste en zit even vol kuren als een ongedresseerd veulen; maar zijn verstand heeft hij.’
Met dat compliment bracht de Mulat mij in de gelagkamer.
Ik had mijn maal nog niet gedaan, toen er een lange, breedgeschouderde man in de kamer kwam, met een flink gelaat en donkere, schitterende oogen. Wat hem van ieder ander onderscheidde, was zijn zwaar, lang haar, dat in grijze krullen tot op zijne schouders hing en dat iets woests aan zijn uiterlijk gaf. Hij werd gevolgd door twee prachtstukken van jonge hondjes.
‘Dat is een kerel!’ dacht ik; ‘ik verlang, dat hij begint te praten.’
Die wensch was nauwelijks gevormd, of hij werd vervuld. De man kwam naar mij toe en zeide:
‘Ik hoor, dat hier een vreemdeling is, die om André Rucker komt. Die ben ik. En gij?’
‘Edward Merewether, om u te dienen,’ antwoordde ik, opstaande, met uitgestoken hand. ‘Gij kent mijn vader?’
‘O ja wel, John Merewether,’ zeide hij en keek mij lang en onderzoekend aan. ‘Welnu, Edward, mag ik u een glas grog aanbieden?’
Ik nam dat aan, omdat ik niet durfde weigeren, hoewel ik te voren reeds opzag tegen den drank, dien ik voor ouden cognac zoude moeten slikken.
Het eene glas volgde op het andere en mijn hoofd begon iets of wat te draaien Er kwamen meer menschen binnen, die mij allen als bloedverwanten en vrienden van Mijnheer Rucker werden voorgesteld. Ik dronk een glas op de gezondheid van de heeren en het werd een gezellig tooneel.
‘Hoe vindt gij onze streek?’ vroeg mij een jonkman met een onaangenaam gezicht, die met den zoeten naam van Honing Rucker werd aangesproken.
‘Ik heb nooit mooier land gezien,’ was mijn antwoord. ‘Maar gij hebt niet veel rijke lui hier, denk ik?’
‘Rijke lui?’ riep Mijnheer Rucker, op een toon van medelijden met mijne onwetendheid. - ‘Wij zijn hier altemaal rijk; maar wij bluffen er niet op. Goede families, zooals de Ruckers, verheffen zich niet op hun geld. Er zijn er maar enkelen, die dat doen, zooals de Yowells. - Weet gij nog wel, jongens, bij de begrafenis van Nathan Week?’
‘Of wij!’ antwoordde Honing.
‘Het was een lange stoet,’ vertelde Rucker mij, ‘en de meesten van ons gingen te voet, omdat de wegen te slecht zijn voor koetsen. Maar Yowell moest volstrekt met zijne vrouw in eene koets zitten en zijne zeven kinderen achter hen aan, ieder met een kleinen negerjongen op een muildier. Nu zou ieder van die negers vijftienhonderd dollars hebben kunnen opbrengen en dat maakt nog al eene som van belang, en zoo kroop dat kapitaal als eene slak tusschen de heuvels voort. Hoe vindt gij dat?’
‘Het heeft iets van een verhaal uit de duizend en één nacht,’ antwoordde ik, om toch iets te zeggen.
‘Ja, wij hebben wonderlijke menschen hier,’ hernam Rucker.
‘Jaagt gij hier in de streek?’ vroeg ik.
‘Ja wel, wij gaan op de vossen-, op de beeren- en op de hertenjacht Maar onze aardigste jacht hebben wij tegen Kerstmis; dan houden wij eene negerjacht. Dat is zeer geanimeerd,’ vertelde hij opgewonden.
‘Eene wat?’ vroeg ik.
‘Eene negerjacht. Gij moet weten, dat onze gevangenis zoo bouwvallig
| |
| |
is, dat men er bijna onmogelijk iemand kan vasthouden, die op vluchten bedacht is. De schurken breken eruit en verschuilen zich tusschen de bergen. Als wij er dan lust in krijgen, jagen wij hen op.’
De donkere oogen van Mijnheer Rucker schitterden ondeugend en ik wist niet, wat ik ervan denken moest. Ik was evenwel te trotsch, om verbazing te toonen, en zeide:
‘Mij dunkt, die jacht zal niet veel inspanning kosten.’
‘Niet? Al jaagt men met twintig honden zulk een zwarten schelm achterna, zij ruiken hem niet meer, als zijn spoor één dag oud is. Een neger loopt harder dan een hert en is slimmer dan een vos.’
‘Die arme zielen!’
‘Zij hebben geene zielen, zou ik meenen,’ antwoordde Rucker koeltjes; ‘arme lichamen zou ik zeggen, die altijd in een draf bergop moeten. Kom, Mijnheer Edward, ik zou mijne menschenliefde maar niet op stelten laten loopen, zoo ver van huis. Ga mee op de jacht.’
De man scheen zoo ernstig als een pas gedoopte heilige, en toch voelde ik, dat hij mij voor den gek hield, en was inwendig boos.
‘Om u de waarheid te zeggen, Mijnheer, ben ik niet gekomen, om met de heeren op de jacht te gaan.’
‘En mag ik vragen, waarom gij dan wel gekomen zijt?’ vroeg Rucker uiterst beleefd.
‘Dat zult gij evengoed weten als ik, Mijnheer,’ was mijn antwoord, ‘wijl ik de firma Avery en Merewether vertegenwoordig.’
‘Ja. Nu herinner ik mij, dat ik heb hooren spreken over geld, dat die firma zich verbeeldt, van mij te moeten hebben.’
‘Verbeelding of niet, Mijnheer Rucker,’ viel ik uit - de wijn was mij naar mijn hoofd gestegen - ‘het geld moet betaald worden.’
‘En gij zijt de man, die het innen moet? - Nu, het zou jammer zijn, dat gij zulk eene reis hadt gedaan zonder te krijgen, wat u toekomt, - en meer. Ik sta erop, dat gij meer krijgt. Ik ben u bepaald eene aardigheid schuldig.’
‘Heel goed,’ antwoordde ik, in mijn schik. ‘Ik wil gaarne die jonge hondjes van u aannemen.’ En ik nam ze van den grond op.
‘Voor uw meisje?’
‘Voor het mooiste meisje, dat er is,’ zeide ik lachende en met een warmen gloed in mijn hart bij de enkele gedachte aan het engelachtige wezentje.
| |
II.
Toen ik den volgenden morgen goed nuchter ontwaakt was, haastte ik mij, Mijnheer Rucker te gaan opzoeken; doch tot mijne ergernis was de zonderlinge man nergens te vinden. Ieder, dien ik naar hem vroeg, was te onnoozel, dan dat hij zelfs maar kon vermoeden, waar hij steken kon.
‘Mijnheer Rucker is net als de zon,’ zeide de Mulat; ‘nu schijnt hij eens op de menschen en dan weder verschuilt hij zich achter eene wolk, en geen mensch weet de plek, waar hij is.’
‘En hoelang verbergt zijn majesteit zich gewoonlijk achter de wolken?’
‘Dat weet geen mensch.’
Ik ging naar zijn huis, in de hoop, dat ik een of ander lid van zijne familie zou te zien krijgen; doch er kwam niemand te voorschijn, al klopte ik een half uur lang.
| |
| |
‘Hij heeft geene familie; de Ruckers zijn bijna uitgestorven hier,’ verklaarde de Mulat, toen ik onverrichter zake weer in de herberg kwam.
‘En ik dacht, dat iedereen hier een Rucker was?’
‘O, dat zijn verre neven of andere menschen, die uit trots dien naam hebben aangenomen. Mijnheer Rucker heeft verscheiden broeders gehad, maar die zijn allen in den oorlog gebleven; hijzelf is er eenmaal akelig aan toe geweest: hij lag op het slagveld en bloedde uit zeventien of achttien wonden, toen er een ruiter op hem af kwam en zijne sabel zóó woest boven zijn hoofd in een cirkel liet zwaaien, dat het wapen wel een stalen wiel scheen en blonk als de zon. Mijnheer Rucker sloot zijne oogen en beval zijne ziel aan God, toen er - paf - een geweer achter een boom werd afgeschoten en de ruiter in het zand beet. Mijnheer Rucker trok het zich sterk aan, dat onze partij verslagen werd; hij heeft nooit meer zijn haar laten knippen en het is dienzelfden nacht grijs geworden. Daarom is Mijnheer Rucker hier zoo gezien; de menschen hebben eerbied voor zijn gevoel.’
‘Ik wou, dat zijn gevoel hem drong, zijne schulden te betalen,’ mompelde ik.
Mijnheer Rucker verschool zich niet den ganschen dag achter eene wolk. Des avonds kwam hij mijne kamer binnenstuiven, stralende als de zon.
‘Het is alles geregeld, mijn vriend,’ zeide hij.
‘Wat? De schuld?’
‘Loop, met uwe schuld! Een fatsoenlijk man maakt geene ruzie om geld.’
‘Een fatsoenlijk man betaalt, wat hij schuldig is,’ antwoordde ik norsch.
‘Zacht wat, jongeheer, zacht wat. Gij zijt op het punt van onbeleefd te worden, in welk geval ik u aan uzelf zou moeten overlaten.’
Wijl ik vreesde, dat Mijnheer Rucker nog eens zou verdwijnen, zeide ik:
‘Ik heb geene onbeleefdheid bedoeld. Wat is er geregeld?’
‘De jacht, de jacht op den zoon van Cham.’
‘Alweer die grap?’
‘Het is geene grap. Wij hebben hier een leeglooper, Bob Kaan heet hij, die eene maand geleden op diefstal betrapt is. Hij is naar de bergen gevlucht, waar hij zich schuil houdt, en wij hebben besloten, dat wij hem vóór Kerstmis kwijt willen zijn.’
‘Gij woudt den man toch niet vermoorden?’
‘O neen; een lesje geven, meer niet. Als hij goed loopt, zullen wij niet eens op hem schieten; hij is de vlugste schelm uit den omtrek. Het doet mij pleizier, dat ik u op die jacht kan trakteeren.’
‘Mijn waarde heer Rucker,’ hernam ik en deed mijn best, om doodbedaard te blijven, ‘hoe ongeëvenaard zulk eene jacht ook zijn moge, moet gij mij vergunnen, voor de eer te bedanken, er deel aan te nemen. Gij weet, met welk doel ik hier gekomen ben.’
‘Beste kerel,’ viel Rucker mij in de rede, ‘dat komt in orde. Ik heb geld in overvloed, dat brandt van verlangen, om in uw zak over te gaan. Maar op het oogenblik kan ik aan niets denken dan aan die vroolijke jacht. Kom, laat ons dat eerst hebben; daarna komen de zaken. Ik beloof u, dat gij tevreden zult zijn. Maar gij rijdt misschien geen paard.’
Het was laf van mij, doch die vraag kwetste mijne eer. Ik zou dien ruwen man eens laten zien, of ik paard reed of niet. Bovendien, bedacht ik, kon het geen kwaad, hem zijn zin te geven en aan zijne jachtpartij deel te nemen;
| |
| |
het zou waarschijnlijk eene grap van de heeren zijn. Nadat de grap uit zou wezen, kon Mijnheer Rucker moeielijk weigeren, mij het geld te geven en mij naar de beschaafde wereld en Angeline terug te laten gaan.
‘Welnu,’ zeide ik, ‘als gij mij een ordentelijk paard bezorgt, wil ik wel meegaan.’
Rucker stiet een luiden lach uit en liep heen.
Den volgenden morgen, voor dag en dauw, werd ik uit mijn bed geroepen door een luid Hola! onder mijn venster. Toen ik naar buiten keek, zag ik een twintigtal mannen te paard; zij zagen er als echte vagebonden uit; het was zonde van de fraaie paarden, welke zij bereden. Zij waren zeer luidruchtig en begonnen al aanstonds op de vogels te schieten, die in de boomen rondom het huis zaten. Zij waren gewapend als eene bende bandieten: de een met een geweer, de ander met een pistool, de derde met eene sabel. Ik moet bekennen, dat het al even sterk mijn lachlust opwekte, alsof ik in Arabië met een troep Bedouinen had moeten meegaan, om eene karavaan te plunderen.
Ik spoelde mijne aarzelingen nochtans weg in het borreltje voor de toonbank en luisterde geduldig naar Mijnheer Rucker, die snoevende van zijne fraaie schoten en meesterlijke sprongen over heg en steg verhaalde.
‘Als gij niet snel als de bliksem kunt rijden,’ zeide hij, ‘zou het eigenlijk beter zijn, dat gij geen deelnaamt aan de jacht, maar op een heuveltop wachttet, waar gij alles kunt overzien’
‘Mijnheer Rucker,’ riep ik, ‘wees niet bekommerd over mij.’
‘Goed dan. Komt, jongens, vooruit!’
Allen sprongen in den zadel; er gingen een half dozijn honden mede en met nog een Hola! reden wij heen.
Ik zal nooit dien rit vergeten. De frissche ochtendlucht bleek een prikkel tot de grootste snelheid. Mijnheer Rucker zong uit volle keel; hij en ik reden achteraan.
Eensklaps klonk er geschreeuw uit de voorhoede. Ik drong vooruit en zag in mijne verbeelding reeds het fraaie hert, dat zijn vervolgers bliksemsnel en bevallig nochtans ontvlood. In plaats daarvan zag ik eene gedaante op twee beenen dwars over het veld hollen, alsof de duivel haar op de hielen zat. Ik kon niet onderscheiden, of het een man was of eene vrouw.
Van dat oogenblik af is mijne herinnering verward. Ik weet slechts, dat het in woeste vaart vooruitging en dat ik door eene uitgelatenheid werd bezield, die mij mijn paard met schrille kreten deed voortjagen.
De zon was boven den horizon gerezen; er woei eene frissche koelte en mijn bloed scheen in mijne aderen te huppelen als de dennenaalden in den wind.
Ik wist niet meer, wat wij vervolgden; ik was buiten mijzelf van hartstocht voor de jacht. Voort ging het, over greppels en holle wegen; alle hinderpalen waren als schaduwen, welke ik in een droom oversprong. Het helsche blaffen van de honden was muziek in mijne ooren. O, het was eene edele jacht!
Nu en dan zag ik eene vluchtende gestalte, eene mannelijke Atalante - en eindelijk was het gedaan en hoorde ik knallende geweerschoten en keffende honden.
‘Vuur, jongen, vuur!’ riep Mijnheer Rucker.
| |
| |
‘Om Gods wil, zeg! Is het een mensch?’
‘Schiet in de lucht, als gij twijfelt,’ zeide hij met een luiden lach en hij schoot met zijn eigen geweer in den top van een boom.
Opgewonden woest wilde ik hetzelfde doen; daar steigerde mijn paard; mijn geweer ging af; een luide gil volgde op den knal, en eene stem schreeuwde:
‘Hij heeft hem getroffen! Hij heeft Kaan doodgeschoten!’
Ik sprong van mijn paard en snelde naar de plek, waar mijn slachtoffer lag; daar zag ik een jongen, slechts gedeeltelijk met eene vossehuid bedekten neger, die naar adem hijgde en wiens bloed het gras bevlekte.
Ik kon mijne oogen niet gelooven. Ik was bijna krankzinnig. Had ik die afschuwelijke daad bedreven? Had ik een medemensch vermoord, die mij nooit had beleedigd, hoe dikwijls hij in zijn land mocht gestolen hebben? Ik voelde eene diepe schuld, want daar lag de arme kerel en niemand van de omstanders sprak een troostend woord.
| |
III.
Er werd eene draagbaar van dennetakken gemaakt en Bob Kaan werd erop nedergelegd Mijnheer Rucker en ik reden voor de dragers uit, om de moeder van den neger op zijne komst voor te bereiden.
‘Waarom schoot gij niet in de lucht? riep Rucker toornig. ‘Zaagt gij dan niet, dat wij dat allen deden?’
‘Ik zag niets. Waarom hebt gij mij tot dat duivelswerk verleid?’
‘Mijn waarde Merewether,’ antwoordde hij koel, ‘gij zijt verder gegaan dan uw last.’
Bij de deur eener armzalige hut hield Rucker stand. Er zat eene ware heks voor den drempel, oud, zwart, gerimpeld - leelijk. Zij was bezig hare haren in dunne vlechtjes te verdeelen, welke zij met eindjes katoen stevig vastbond.
‘Heidaar, moeder Diana,’ zeide Mijnheer Rucker.
‘Wel, Mijnheer Rucker, zijt gij daar? Wat brengt u hier op dit uur van den morgen? Wilt gij een glas karnemelk hebben?’
‘Neen; ik breng u eene kwade tijding. Uw zoon heeft een ongeluk gekregen.’
‘Wat zegt gij!?’
Zij sprong op. Ik heb nooit iets afschuwelijkers gezien. Aan den eenen kant van haar hoofd stonden hare haren recht overeind en aan den anderen kant hingen zij stijf neder, vastgehouden door de katoenen draden. Hare oogen rolden, en ik zag niets dan het wit. Zij hield hare eene hand op hare heup en strekte de andere naar ons uit.
Mijnheer Rucker vertelde haar, hoe het ongeluk gebeurd was, zonder mijn naam te noemen. Doch ik stond als vastgenageld, toen zij zeide:
‘Dat hebt gij zeker gedaan, want gij zijt een vreemde; geen mensch zou hier zoo lomp zijn!’
‘Ja; mijn paard steigerde en mijn geweer ging bij ongeluk af. Het spijt mij vreeselijk.’
‘Aan die spijt heb ik niets,’ gilde zij. ‘Ik had gisteren reeds een akelig voorgevoel, toen Mijnheer Rucker mijn jongen kwam overhalen, om deel te nemen aan die ongemanierde, onchristelijke jacht.’
| |
| |
‘Wat!’ riep ik, nu op mijne beurt driftig. ‘Is het afgesproken werk geweest?’
Mijnheer Rucker glimlachte en haalde zijne schouders op.
‘Dat zoudt gij begrepen hebben, als gij gehoord hadt, hoe hij mijn jongen overhaalde tot de grap. Mijn Bob zou niet uit eigen liefhebberij in eene vossehuid over heg en steg gaan springen, met de honden achter hem aan. Maar Mijnheer Rucker zeide tegen hem: “Wij zullen op verschillende punten van de boschjes paarden laten staan, zoodat gij van het eene punt naar het andere kunt rijden, om uwe krachten te bewaren voor het oversteken van het open veld en om vooruit te kunnen blijven. Het zal eene heele aardigheid zijn, Rab,” zeide hij “en als het afgeloopen is, zult gij eene flesch rum hebben en vijf dollars.” Vijf dollars was eene som, waarmede mijn jongen de wereld in zijn zak had. Hij stemde eindelijk toe en dit is nu het einde. Nu Bob dood is, moet ik alleen voortsukkelen, de Hemel weet hoe.’
Zij sloeg haar voorschoot over haar hoofd en begon te schreien.
‘Ik wist, dat er een ongeluk van komen zou,’ snikte zij. ‘En nu eene begrafenis uit mijn huis! Dit kan ik u zeggen, jonkman,’ ging zij voort en nam hare schort weder weg, ‘dat ik u vervolgen zal. Het is niet beter dan een moord.’
‘Het was een ongeluk!’ riep ik, ‘en ik wil doen, wat ik kan.’
‘Dan kunt gij mij geld geven voor de begrafenis.’
‘Hoeveel wilt gij hebben?’
‘Dat laat ik aan u over. Dunkt u niet, dat als gij van uw pa weggenomen werdt, hij vrij wat vragen zou, om hem het verlies te vergoeden?’
‘Ik geloof,’ antwoordde ik, inwendig hevig verbitterd, ‘dat mijn vader, als hij mij nu zag, vijf en twintig dollars al eene mooie som zou vinden voor mijn hoofd.’
‘Welnu, geef mij dat dan, jongeheer; dan ben ik tevreden.’
Ik gaf haar het geld en wij verlieten het huisje, juist toen de mannen met de draagbaar aankwamen en de oude moeder wanhopig begon te gillen.
‘Rucker,’ zeide ik, terwijl wij wegreden, en mijne stem beefde van woede, ‘zoo waar als ik leef, zult gij mij satisfactie geven.’
‘Laat die onschuldige grap voor hetgeen zij is,’ antwoordde hij koel, ‘en denk aan uw eigen toestand. Ik voel mij verplicht, u te zeggen, dat gij niet buiten gevaar zijt. De negers hier zijn een woest volk en gesteund door sommige blanken, die ik ken, zijn zij in staat, de lynchwet op u toe te passen.’
‘Dat zou geheel in overeenstemming zijn met alles, wat ik hier ondervind.’
‘Wij zullen er verder over praten, als gij wat gerust hebt; gij ziet er dood vermoeid uit,’ hernam hij, op een toon van vaderlijke belangstelling.
Toen ik in de herberg was aangekomen, sloot ik mij in mijne kamer op, viel op mijn bed neder en was welhaast zóó vast in slaap, alsof het doodschieten van een mensch niets ergers was dan dat van een koppel vogels.
Tegen den middag kwam Mijnheer Rucker terug. Hij zette een ernstig gezicht.
‘Kaan is dood,’ zeide hij. ‘De wond scheen in het eerst onbeduidend, maar zoo straks is de man eensklaps doodgebleven.’
‘Ik zou er mijne rechterhand voor overhebben, indien ik het ongedaan kon maken.’
| |
| |
‘Kom, man, wees niet zoo mistroostig. Mijn raad is: ga terstond met mij naar den magistraat en geef u aan. Ik zal borg voor u blijven, dat gij voor de assizes in April zult verschijnen. Ik behoef u niet te vragen, of gij komen zult?’
‘Als ik u mijn borgtocht laat betalen, is die vraag eene beleediging,’ antwoordde ik trotsch.
‘Juist. Ik zal met tweeduizend dollars voor u instaan, en wijl die som de kleinere, welke gij zijt komen halen, opslorpt, zullen wij die zaak laten rusten, totdat gij in April terugkomt.’
‘Ik ben in uwe macht,’ zeide ik woedend; ik voelde mij als eene rat in den val, ‘en ik heb geene andere keus, dan te doen, wat gij zegt. Maar mijn. vader zal hier zijn als mijn advocaat en ik kan u zeggen, dat de geheele zaak grondig onderzocht zal worden.’
‘Uw vader kan op mijne hulp en mijne vriendschap rekenen,’ antwoordde Mijnheer Rucker, op den toon van een edelmoedig vorst; ‘om zijnentwil en om u.’
Terwijl hij sprak, werd er op de deur geklopt en trad er een knap Mulattinnetje binnen.
‘Met uw verlof, Mijnheer, ik was op het punt van te trouwen.’
‘Dat is geen wonder,’ zeide Mijnheer Rucker, ziende, dat ik niet wist, wat ik op die vertrouwelijke mededeeling moest antwoorden. ‘Mij dunkt, alle jonge mannen moeten op u verliefd zijn.’
‘Daar zal ik niet op roemen, Mijnheer; gij weet, dat ik niet coquet ben. Maar ik zou even fatsoenlijk getrouwd zijn als eene blanke dame en nu is hij dood en kan ik niet trouwen. Ik wou, dat ik ook dood was.’
Zij begon te schreien en ik zag, dat mijn noodlottig schot nog een slachtoffer had gemaakt. Het meisje zou met Bob Kaan getrouwd zijn.
‘Arm meisje!’ zeide ik.
‘Houd uw arm meisje maar voor u,’ zeide zij nijdig; ‘ik begeer geen beklag of zoete woordjes van blanken.’
‘Wat begeert gij dan?’ vroeg ik.
‘Wel,’ was haar antwoord, ‘ik heb een goeden dienst opgegeven en geld besteed voor mijne kleeren en een bed. Als ik tien of twaalf dollars had, zou ik in de stad een dienst kunnen zoeken.’
Mijne hand was reeds in mijn zak; ik haalde er eene banknoot uit en gaf het belangwekkende meisje haar afscheid.
‘Daar hebt gij goed aan gedaan,’ zeide Mijnheer Rucker. ‘Politiek oefenen is nu uw belang.’
Onze zaak met den magistraat was spoedig afgeloopen; doch toen wij het bureau uitkwamen, konden wij nauwelijks door de menigte heenkomen. Er was een oploop van negers en ik hoorde bedreigingen, die mij deden rillen. Het bleek maar al te duidelijk, dat het daar geene veilige plaats meer voor mij was.
Toen ik in de herberg terugkwam, zag ik, dat ik werd opgewacht door een ouden, forschen neger met een dikken stok in de hand.
‘Goeden dag, Mijnheer. Als uw naam Merewether is, heb ik een woordje met u.’
‘Heel goed; kom binnen.’ En ik rukte de deur van mijne kamer open en viel op een stoel neder.
| |
| |
‘Laat mij de eer hebben, mijzelf aan u voor te stellen. Ik ben de predikant der eerste Methodistengemeente, waartoe broeder Kaan behoorde.’
Alweder die Kaan!
‘De arme jongen verloor zijn leven, zooals menigeen van ons ras zijn mannelijken geest verliest, door zich aan de blanken te onderwerpen, alsof wij apen in plaats van menschen waren. Doch, hoewel Bob Kaan in zekeren zin een zoon van Belial was, wilde hij toch het goede en hij had ons eene kleine som beloofd als bijdrage tot de oprichting van een gebouw voor onzen eeredienst, wijl de tegenwoordige kerk ondermijnd wordt door ratten en motten, regen en straatjongens.’
‘Ik begrijp niet, wat ik daarmee te maken heb,’ riep ik, hoewel ik, helaas! maar al te duidelijk zag, waar hij heen wilde.
‘Het is het beste, dat gij hem eene kleinigheid geeft,’ fluisterde Mijnheer Rucker; ‘hij heeft veel invloed op de negers.’
Er was niets aan te doen; er ging een bankje van vijf dollars uit mijn zak in de handen van den Methodist over.
Ik begon mijn valies te pakken.
‘Wat gaat gij doen?’ vroeg Mijnheer Rucker.
‘Ik ga heen. Als ik mij haast, kan ik den nachttrein te L... nog halen.’
‘Dat is waar; maar ik raad u, uwe bagage achter te laten.’
‘Mijn valies? - Waarom?’
‘Men zou u niet laten gaan. Zij houden het oog op u. Ik weet er evenwel raad op. Ga met mij uit, alsof wij een vriendschappelijk toertje te paard maakten; dan kunnen wij naar L... rijden, zonder dat iemand erachter komt. Als gij uw valies medeneemt, wil ik niet voor de gevolgen instaan. Ik kan het u over een paar dagen nazenden.’
Weder moest ik mij onderwerpen. Alles liever dan in die vervloekte kolonie te blijven.
Wij stegen te paard.
‘Gij brengt hem toch niet weg, Mijnheer Rucker?’ vroeg eene stem.
‘Maakt u niet ongerust, jongens; Rucker bewaakt hem.’
Toen wij een eind ver waren, dacht ik, dat het met mijne beproevingen gedaan was. Doch er waren nog meer onaangenaamheden voor mij weggelegd. Toen wij een nog leelijker en morsiger huisje voorbijreden dan dat van Bob Kaan's moeder, schoot er eene dikke negerin uit met drie of vier kinderen, die aan hare rokken hingen.
‘Staat, heeren!’ riep het mensch, en wij trokken de teugels in. Zij legde hare hand op den toom van mijn paard en vroeg:
‘Zijt gij de heer, die Bob Kaan heeft doodgeschoten?’
‘Wat gaat dat u aan?’ brulde ik.
‘Meneer, dit zijn de kinderen van Kaan.’
‘Ik zou wel eens willen weten, wie hier niet in betrekking tot Kaan gestaan heeft,’ riep ik driftig. ‘Ge hebt zeker geld noodig, om eene zwarte japon te koopen?’
‘Ik heb niet bijzonder veel behoefte aan eene japon; maar ik heb ondersteuning noodig voor de opvoeding van de arme kinderen, want Bob hield veel van hen. Hij placht altijd te zeggen, dat hij Julius Cezar zou laten leeren; die was zijn lieveling, omdat hij de oudste is van al zijne kinderen.
| |
| |
En Leonidas was zijn bedorven kindje, omdat hij de jongste is, en het meisje, Maria Margaretha....’
‘Gekheid!’ riep ik. ‘Ik heb van morgen eene jongedochter gesproken die met hem getrouwd zou zijn.’
‘Ja, Mijnheer, hij heeft mij gezegd, dat hij ging trouwen; hij had mij willen nemen, maar ik wou Bob Kaan niet hebben, omdat hij Methodist was.’
Ik keek Mijnheer Rucker aan en het scheen mij, dat zijn gelaat vertrokken was van bedwongen lachlust. Er was weder niets aan te doen en ik gaf de vrouw eenig geld.
Eindelijk waren wij bij de grens der kolonie en ik herademde. Eensklaps hoorde ik paardenhoeven achter ons.
‘Wij worden vervolgd,’ zeide Mijnheer Rucker.
‘Laat ons dan maken, dat wij vóórblijven,’ zeide ik.
‘Neen, neen; wacht hier; de misdaad vlucht; gij loopt geen gevaar, wie ons ook inhale.’
Mijn vervolger bleek een mager mannetje te zijn, dat zich als Dr. Mellar voorstelde.
‘Ik hoorde daar straks, dat gij de stad gingt verlaten, Mijnheer Merriefeld, zeide hij luid - ‘Merewether? Pardon - en ik heb een rekeningetje voor u wegens mijne behandeling van Kaan. Zijne moeder kan niet betalen en ik hoorde, dat gij een man van eer zijt....’
Ik steeg af, zette mij in postuur, balde mijne vuisten en riep: ‘Kom maar op!’
‘Zijt gij gek?’ riep de kleine dokter, maakte een korten draai met zijn paard en holde terug.
Eer ik weer te paard steeg, laadde ik mijn pistool.
‘Dit is er een met zeven loopen,’ zeide ik tot Mijnheer Rucker. ‘Één kogel voor den bidder, één voor den doodgraver en de overigen voor de huilebalken, die hun loon willen hebben voor hun gehuil bij de begrafenis van Bob Kaan.’
‘Ik geloof,’ antwoordde Mijnheer Rucker, die op zijn zadel schudde als door eene inwendige ontroering bewogen, ‘dat gij geen mensch meer zien zult. Gij moogt het stof van uwe voeten schudden, Mijnheer Merewether; wij hebben de kolonie achter den rug.’
Het was niet lang voor Kerstmis, dat ik dat avontuur beleefde. De Kerstdagen braken vroolijk aan, naar het scheen voor iedereen behalve voor mij. Ik had geen moed, om ter kerk te gaan, want ik was niet gestemd tot het zingen van lofliederen. Ik was alleen in huis en toen er gescheld werd, deed ikzelf open.
Daar stond een lange, slanke neger voor mij, met mijn valies in de eene en eene overdekte mand in de andere hand.
‘Een present, Mijnheer, voor Kerstmis,’ zeide hij.
‘Dank u; pleizierige Kerstmis! - Gij kunt een glas advocaat in de keuken krijgen. Ik zie, waar gij vandaan komt, want gij hebt mijn valies bij u.’
‘Ja, Mijnheer. Ik geloof, dat mijn naam u niet onbekend zal zijn. Herinnert gij u Bob Kaan niet meer?’
‘Bob Kaan?’
| |
| |
‘Ja, Mijnheer, die ben ik. Mijnheer Rucker heeft u verteld, dat ik dood was; dat was maar eene grap van hem.’
En Bob Kaan grinnikte van pleizier.
‘Hier is een briefje van Mijnheer Rucker,’ hernam hij.
Ik nam het briefje aan en las:
‘Waarde Mijnheer Merewether. Ik hoop, dat gij niet meer boos op mij zijt. Ik weet, dat het u verheugen zal te weten, dat Bob Kaan niet dood is; daarom laat ik hem dit briefje brengen, om u van het feit te overtuigen. Die borgtocht was natuurlijk slechts eene grap en ik zend u het geld terug, dat gij zoo mild aan de verschillende eischers hebt uitgedeeld.
Het is de tijd van ‘vrede op aarde’; weiger mij daarom uwe vergiffenis niet. - Ik erken geene schuld aan uw vader - en ik heb geene plezieriger wijs kunnen bedenken, om hem aan het verstand te brengen, dat hij geen geld van mij moet wachten.
Wil, als teeken van vergiffenis, de jonge hondjes van mij aannemen, welke gij zoo mooi vondt; zij heeten Vorst en Bedelaar - geef ze aan uw meisje.
Kom nog eens weder naar ons toe, met eene andere boodschap, en ik beloof u, dat gij beter ontvangen zult worden door den ouden
André Rucker.
‘Gij neemt die honden weder mee terug,’ zeide ik, ‘en gij kunt aan Mijnheer Rucker zeggen, dat ik geene presenten van hem aanneem.’
‘Ja, Mijnheer,’ antwoordde Kaan, met een koddig gezicht. ‘Maar ik krijg toch een glaasje advocaat eer ik heenga?’
‘O ja wel; drink zooveel advocaat, als gij hebben wilt, en als gij gereed zijt, kom dan bij mij en ik zal u een briefje voor Mijnheer Rucker medegeven.’
Bob Kaan ging naar de keuken, en nijdig, geërgerd en in mijne eigene achting gedaald, zat ik te bedenken, hoe ik voor den gek was gehouden. Al de bijzonderheden van de grap, waar de waarheid eindigde en waar het bedrog begonnen was, zou ik waarschijnlijk niet te weten komen, eer ik Mijnheer Rucker ontmoette. Dan beloofde ik mij eene opheldering en nog wel iets meer.
Terwijl ik aan mijne toekomstige wraak dacht, liepen de hondjes uit de mand en begonnen door de kamer te rennen. Juist kwam Angeline aanwippen op haar weg uit de kerk. In een oogwenk zat zij op den grond bij de hondjes. Zij was er opgetogen over en kuste ze zoo hartelijk, dat ik er niet tegen bestand was, maar haar de hondjes en mijzelf aanbood. Zij nam ons alle drie aan en, eer ik het wist, had ik Angeline, Vorst en Bedelaar te gelijk in mijne armen en drukte den eersten kus op haar lieven mond. Bedelaar zat tusschen haar hart en het mijne gekneld en kwam in de verdrukking, zoodat hij een jammerlijk gehuil uitstiet. Doch het was niettemin een verrukkelijk oogenblik. Ik had de geheele wereld lief; ik zegende Mijnheer Rucker en schonk vergiffenis aan al de blanken en de negers uit zijne kolonie.
|
|