De Tijdspiegel. Jaargang 40(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Een verpleegde. De zon scheen helder op de gele bladeren Van linde en esch in 't reeds doorzichtig bosch, Toen 'k langs den weg een tragen stoet zag naderen, Die donker afstak op des Najaars dos. Een lijkkoets was 't, bescheidenlijk bespannen, Voorafgegaan door dragers in het zwart; Haar volgde slechts een tweetal grijze mannen. Hun stil gelaat getuigde van geen smart, Doch moeilijk viel hun 't onverpoosde loopen. Zij droegen beide een lang, grijslakensch buis, Bezet met dubb'le rij van blanke knoopen, - Ik zag de dracht van 't Oudemannenhuis. Toen rees voor mij het somber beeld van 't leven Des ouden, dien geen eigen haard verwarmt, Door wat hij dierbaars kende, lang begeven En over wien zich vriend noch maag ontfermt. Ach! de algemeene liefde reikt haar gaven Lauwhartig meest en zonder meelij' uit; Zij kleedt en voedt, doch 't dervend harte laven Kan hij alleen, die 't hart in liefde ontsluit. Roemwaard, liefdadigheid! zijn uw gestichten, Want goed is toch dit onvermijdbaar kwaad; Ga voort, voor d' onverzorgde ze op te richten, Schoon hij uw werk niet liefheeft, wien het baat. [pagina 383] [p. 383] Zie! de arme voelt zich in zijn schaam'le woning, Omringd van 't zijne, nog zijn eigen heer: Zijn vrijheid geldt hem als een schat; een koning Is in zijn lusthof zelfs een slaaf van de eer. Doch 't streng gebrek, de hulpeloosheid dringen Den arme in d' ouderdom zijn woning uit; Hij is voortaan een der verplegelingen, Tot zich het kleinste huis voor hem ontsluit. En nu, voor dezen heeft zich dat ontsloten, Doch wat bedoelen achter 't lijk die twee? Gaan zij als vrienden, of als lotgenooten, Met eigen wil, of als gedwongen mee? 'k Wil vrijen in u zien, vermoeide grijzen! Behoefte is 't mij te denken, dat een traan, Uw oog ontweld, aandoenlijk zal bewijzen, Dat hij niet eenzaam neerzonk op zijn baan. J. Rud. Steinmetz. October, 1882. Vorige Volgende