| |
| |
| |
Mengelwerk.
De jeugd van Madame d'Épinay.
Met bijzondere voorliefde wordt door de hedendaagsche Fransche schrijvers de achttiende eeuw behandeld. En geen wonder: hare geschiedenis zal altijd aantrekkelijk blijven, zoolang over de oorzaken der groote revolutie, over den oorsprong van het 19de-eeuwsche Frankrijk nog niet het laatste woord is gezegd. Hetzij men die eeuw op zichzelf beschouwt in al de schilderachtige afwisseling van haar maatschappelijk leven en in al den rijkdom van hare verrassende contrasten, vergeleken met het doffe en eenvormige van het leven onzer dagen; hetzij men in haar geblanket bederf en hare slechts weinig omhulde zedeloosheid, in de stoutheid van haar wetenschappelijk onderzoek en in de behaaglijkheid harer lachende levensphilosophie de oorzaken zoekt na te sporen, die tot de vreeselijke catastrophe van hare laatste dagen moesten leiden: altijd is het raadselachtige beeld, dat zij vertoont, in staat, de nieuwsgierigheid van den oudheidkenner te prikkelen, den vorschenden geest van den historicus in spannende aandacht te houden, den wijsgeer voor tal van uitdagende raadselen te stellen. Met buitengewonen ijver wordt door de schrijvers zorg gedragen, dat geen trek van het beeld verloren gaat of onjuist wordt weergegeven. Archieven worden doorzocht, familiepapieren nagesnuffeld, al wat uit dien tijd is overgebleven, aan eene herhaalde en nauwgezette studie onderworpen. Wordt niet altijd iets nieuws aan het licht gebracht, dat werkelijk nieuw verdient genoemd te worden, elke vondst is toch eene welkome aanleiding, om weder te spreken over die tijden en, zoo het mogelijk is, ze in een nieuw en helderder licht te stellen.
Dit althans kan getuigd worden van de heeren Perey en Maugras, die het ondernomen hebben, op grond van onuitgegeven brieven en bescheiden het leven te beschrijven van Madame D'Épinay. Zij zijn er als vanzelf toe gekomen, toen zij, den Abt Galiani behandelende, met zijne trouwe correspondente in voortdurende aanraking kwamen. Een gelukkig denkbeeld was het, juist haar beeld opnieuw op het papier te werpen, want, naar zijzelven te recht zeggen, zij is une des physionomies les plus fines et les plus piquantes de ce siècle si fertile en aimables esprits, en steeds even waar blijft het woord van Sainte- | |
| |
Beuve, dat geen werk ons beter de 18de eeuw, het maatschappelijk leven en de zeden van dien tijd schildert dan hare Mémoires. Onder de salons, welker invloed op de algemeene denkwijze bezwaarlijk kan worden overschat, bekleedde de hare eene voorname plaats, en zoo die van Madame Geoffrin, Madlle De l'Espinasse, Madame Necker meer van zich deden spreken, omdat zij geregelder een vasten kring bij zich vereenigden, de invloed van Madame D'Épinay was zeker niet geringer door de uitgebreidheid van den kring, met welken zij verkeerde, en vooral door de trouwe correspondentie met bijna alle beroemdheden van die dagen, die haar en haar salon als het ware tot het middelpunt maakte, waarheen zij allen zich voortdurend aangetrokken gevoelden.
De heeren Perey en Maugras zijn zoo gelukkig geweest, hun ijverig zoeken bekroond te zien door het vinden van ‘iets nieuws’. Gelijk men weet, verschenen de Mémoires in 1818 en heeft op grond dier Mémoires Sainte-Beuve op zijne meesterlijke wijze het beeld der merkwaardige vrouw geschilderd, uit wier pen zij zijn gevloeid. De schrijvers, met deze gedrukte bescheiden niet tevreden, hebben ze vergeleken met het handschrift in de Archieven en zijn tot het verrassend resultaat gekomen, dat de uitgevers dier gedenkschriften belangrijke gedeelten en zelfs het eerste vierde gedeelte van het oorspronkelijk stuk bijna geheel hebben weggelaten. Reeds vóór deze ontdekking hebben zij bij de nakomelingen van hunne heldin belangrijke familiepapieren weten op te sporen. De achterkleinzoon van haar zoon, die een kasteel in het Zwitsersche canton Freyburg bewoont, heeft hun met de meeste bereidwilligheid bundels brieven en aanteekeningen en gedichten ter hand gesteld en hun de portretten van Mijnheer en Mevrouw D'Épinay en andere familiestukken getoond. De moeder van dezen nakomeling van Madame D'Épinay verplichtte hen met verdere brieven en genealogische bijzonderheden; een afstammeling van hare met den Graaf De Bueil gehuwde kleindochter vertrouwde hun een aantal brieven van Grimm toe; eene van elders verkregen correspondentie van St. Lambert en Madame D'Houdetot en nog enkele andere stukken vulden die vondsten aan.
Met deze hulpmiddelen gewapend, gaven zij eene geschiedenis van Madame D'Épinay. Zijn zij er werkelijk in geslaagd, over haar leven en hare omgeving een nieuw licht te doen opgaan? Zoo de vraag ontkennend moet beantwoord worden, is die teleurstelling, als het eene teleurstelling is, niet de schuld van deze ijverige onderzoekers, maar van de stukken, die hun onderzoek aan den dag heeft gebracht. Inderdaad, hoe interessant en piquant veel is, wat wij hier voor de eerste maal gedrukt vinden, het zijn niet bepaald nieuwe trekken, die daarmede aan het bekende worden toegevoegd. Het beeld van Madame D'Épinay, van haar man, hare vrienden, hare aanbidders, hare vijanden is gebleven, gelijk het voorheen meermalen is geschilderd; alleen kan
| |
| |
men zeggen, dat een paar nieuwe toetsen zijn aangebracht; dat het in duidelijkheid van teekening en scherpte van omtrek heeft gewonnen. Dwaas zou het zijn, met de schrijvers te rechten, omdat zij niet anders gegeven hebben, dan zij konden geven; laten wij veeleer dankbaar zijn, dat zij aanleiding hebben gevonden, een belangrijk hoofdstuk uit de maatschappelijke geschiedenis der achttiende eeuw nog eens op aantrekkelijke wijze te schrijven.
‘De jeugd van Madame D'Épinay’ heet het eerste deel, dat zij voorloopig het publiek aanbieden. Een glimlach brengt deze titel op de lippen, als men nagaat, dat het boek tot 1757 loopt, dus tot Louise d'Épinay's 31ste jaar. Kan eene 31jarige nooit en nergens bepaald jong genoemd worden, dat was wel allerminst het geval in een tijd als de 18de eeuw, toen althans in de kringen, waarin eene Madame D'Épinay verkeerde, de jeugd zeer spoedig voor afgesloten werd verklaard en de wijze van opvoeding en van het gezellige leven eene bijzondere vroegrijpheid in de hand werkte. Of zouden de schrijvers zich willen beroepen op de woorden van Aurore de Saxe, door George Sand vermeld: ‘Werd men ooit oud in die tijden! Eerst de revolutie heeft den ouderdom in de wereld gebracht’? Ook dit beweren laat zich verdedigen, als men althans de vatbaarheid voor indrukken, het vermogen, om zich te vermaken, als het uitsluitend erfdeel der jeugd beschouwt. Doch de schrijvers kunnen zich eenvoudiger rechtvaardigen. Door hunne stof ertoe gebracht, hun werk in tweeën te splitsen, vonden zij in het jaar 1757, toen Grimm's invloed onbetwist over Madame D'Épinay begon te heerschen, het geschikte keerpunt, waardoor haar leven zich als vanzelf in twee nagenoeg gelijke helften afdeelt. Wat lag nu meer voor de hand, dan die twee tijdperken te onderscheiden als ‘de jeugd’ en ‘de ouderdom’ van Madame D'Épinay? Te eerder was hiertoe aanleiding, omdat inderdaad in de levensjaren, die Grimm's invloed voorafgaan, haar karakter iets wisselvalligs en hulpbehoevends aankleeft, dat zij onder zijne krachtige leiding overwint, als het kind, dat de kinderschoenen van zich werpt en de jaren van zijne jeugd afsluit.
Wij aanvaarden dus den titel en zullen aan de hand onzer schrijvers een overzicht geven van de jeugd van Louise d'Épinay. Als Louise d'Esclavelles werd zij geboren te Valenciennes op 11 Maart 1726, welke datum eerst door deze schrijvers uit de geboorte- en doopakte is ontdekt, Haar vader, Baron Tardieu d'Esclavelles, stierf, toen zij den leeftijd van ruim 10 jaar bereikt had, 7 December 1736. Van hare vroegste jeugd vernemen wij niets. Van toen af werd zij te Parijs opgevoed.
Terwijl hare moeder tijdelijk te Valenciennes bleef, om hare meubelen te verkoopen en hare zaken te regelen, bood Madame De Roncherolles, eene tante van Madame D'Esclavelles, haar aan voor, haar nichtje zorg te dragen en Louise met hare kleindochter Thérèse te laten opvoeden.
| |
| |
Doch hiertegen had Madame D'Esclavelles bezwaar, omdat de aristocratische denkbeelden van hare tante haar schrik aanjoegen. Deze onttrok zich echter niet aan de zorg voor Louise, maar schreef aan een intiemen vriend, M. D'Affry, om hem te smeeken, de voogdij over haar nichtje te aanvaarden. Hij nam die aan, en uit al de brieven blijkt, welk eene goede keuze zij gedaan had; hoe Louise hem als een vader aanhing en hij die liefde verdiende.
Inmiddels vertrouwde Madame D'Esclavelles haar dochtertje toe aan hare zuster, Madame De Bellegarde, die zeker niet zoo aristocratisch was als Madame De Roncherolles, maar op de belachelijkste wijze zich verhief op haar rijkdom, dien zij aan het ambt van haar man, die fermier général was, te danken had.
M. De Preux, een broeder van Madame D'Esclavelles, keurde deze maatregelen goed; vooral was hij zeer ingenomen met den voogd van Louise, van wien hij zegt: ‘C'est un digne et honnête homme, il m'a toujours plu.’ Zijn oordeel legde bij de familie nog al gewicht in de schaal. Hij was een origineel man, zooals blijkt uit zijne vermakelijke brieven, die hier en daar zijn ingelascht. Hij leefde als landedelman tevreden met een matig inkomen en werd nooit moede, den lof van het eenvoudige landleven boven het bederf der steden te verkondigen. Uit de verte oefende deze man toch veel invloed uit op zijne gansche familie, daar men dikwijls, zonder het recht te willen of te weten, buigen moest voor zijne gezondere denkbeelden. Aan Madame D'Esclavelles schreef hij: ‘Ik twijfelde niet, of Madame De Bellegarde zou u en uw dochtertje eene plaats in hare woning aanbieden, en gij doet verstandig, indien gij na uwe terugkomst u ook ten harent vestigt; ik zou wel zeggen: Kom bij mij inwonen, maar hier zult gij moeielijk iemand vinden, om Louise uit te huwelijken.’
Het schijnt wel zonderling, dat dit uithuwelijken het eerste is, waaraan M. De Preux denkt, maar er zijn overvloed van voorbeelden uit dien tijd, dat ouders of ooms en tantes reeds een man hadden gevonden voor kinderen van ruim 10 jaar. Zelfs M. De Preux kon zich van die hebbelijkheid niet onthouden, al toonde hij overigens, eene vrij wat flinkere opvatting van het huwelijk te hebben dan zijne in vooroordeelen verstrikte familie.
Louise had weinig reden, te roemen over het besluit, om haar bij hare tante te plaatsen. Deze bekommerde zich niet veel om haar nichtje; ja, zij liet haar geheel aan haar lot over en bemoeide zich alleen met haar, om haar te beknorren. Voortdurend doet zij aan Louise gevoelen, wat deze aan haar te danken heeft, hetgeen blijkt uit de brieven, die Louise aan haar nichtje Thérèse schrijft, die hare eerste vriendin en trouwe correspondente was en bij wier levendigheid en opgewektheid zij troost zoekt voor haar verdriet.
‘Eens op een morgen’, zoo verhaalt zij, ‘werden wij (n.l. zij en haar nichtje Mimi, een kind van Madame De Bellegarde) bij oom
| |
| |
en tante geroepen; wij kregen verscheidene kleine cadeautjes en ik onder anderen eene mooie damasten jurk, die 12 francs de el kostte. Maar toen zij zag, hoe verheugd ik was, want tranen van dankbaarheid kwamen mij in de oogen, zei zij plotseling: “Nichtjelief, onthoud het wel, dat je zonder mij nooit zulk een mooi japonnetje hadt kunnen dragen, en onthoud maar goed al wat ik voor je doe en wat ge mij te danken hebt. Al was uw vader van adel, hij was toch maar een bedelaar; wees daarom niet trotsch en hooghartig zooals hij, als je wilt hebben, dat ik zoo goed op je blijf.” “Ik ben wel hooghartig,” voegde Louise er bij en sedert mijn tante mij dit alles gezegd heeft, ben ik volstrekt niet dankbaar meer voor al wat ze voor mij doet.’
Het slechte humeur van Madame De Bellegarde maakte Louise zeer ongelukkig en al was haar oom erg op haar gesteld, veel troost was bij hem niet te vinden; daarvoor zat hij te veel onder de plak van zijne vrouw.
Een ander staaltje van tante's lieftalligen aard. Het gebeurde eens, dat Louise met Mimi naar beneden geroepen werd, om een examentje af te leggen. ‘Zie eens, kippetje,’ roept Monsieur De Bellegarde uit, ‘wat leeren onze kinderen goed!’ maar het kippetje liet hem praten en vroeg aan Mademoiselle Anselme, de gouvernante, in hoeveel tijd Louise dat alles geleerd had. ‘In ruim 8 dagen’, was het antwoord. Hierop geraakte zij in vreeselijke woede, verweet aan de gouvernante, dat zij Mimi's opvoeding verwaarloosde en zich geheel aan die van Louise wijdde. ‘Reken er maar niet op,’ voegde Madame De Bellegarde erbij, ‘dat mijne zuster u ervoor zal beloonen; daar heeft zij geen plan op en dat kan zij ook niet betalen; ge zult er weinig dank voor krijgen, als ge eene savante van hare dochter maakt. Kom, kom, zij weet al genoeg, om ook eene dévote te worden.’ Daarop barstte Louise in hevig snikken uit en kon zich niet weerhouden te zeggen: ‘Ik wou, dat ik maar bij Madame De Roncherolles in het klooster was.’ ‘O, ja!’ riep madame De Bellegarde woedend uit; ‘ook iemand, die zich verbeeldt van den heiligen Lodewijk af te stammen!’
Denzelfden avond schreef zij aan hare zuster, dat het haar onmogelijk was, Louise langer bij zich te houden, omdat het kind zoo'n nadeeligen invloed op haar dochtertje Mimi uitoefende, doch eer Madame D'Esclavelles gelegenheid had, hierop te antwoorden, ontving zij een brief van Madame De Roncherolles, haar meldende, dat Louise door eene hevige ziekte was aangetast en dat zij naar haar toe was gegaan, om haar te verzorgen.
Madame De Roncherolles was hevig vertoornd over het gedrag van Madame De Bellegarde. ‘Ik vond haar op eene sofa uitgestrekt,’ zoo schrijft zij in een brief aan hare nicht, ‘met Monsieur Darlet en haar biechtvader naast zich. Ik was zeer verbaasd en maakte mij al beangst, toen ik die twee heeren zag. “Wat scheelt eraan?” vroeg ik bezorgd. “O! Mevrouw, ik sterf,” roept zij uit; “je suis dans dis détresses, des suffocations!” Haar toestand boezemde mij volstrekt geen belang in en
| |
| |
ik vroeg, hoe het met Louise ging. Daarop gaf zij in een vloed van woorden af op de heele familie D'Esclavelles, van vader tot zoon. Ik liet haar niet uitspreken, maar ging heen en uw kind opzoeken. Hoe meer ik met Madame de Bellegarde in aanraking kom, hoe minder ik begrijpen kan, dat gij zusters zijt. On vous l'a changée en nourrice; zij kan geene dochter zijn van den Graaf De Preux!’
Toen Louise wat beter was, verliet hare tante haar, na eerst aan Madame D'Esclavelles geschreven te hebben, dat zij 't in 't geheel niet goed vond, dat het kind bij Madame De Bellegarde bleef. ‘Kunt gij haar met 4000 francs rente niet in 't klooster laten opvoeden?’ zoo schrijft zij haar, ‘en wat moet ik dan met 2000 francs? Maar daarover later, als wij elkaar weerzien.’
Kort daarop kwam Charlotte de Bellegarde voor goed thuis, na eenige jaren in 't klooster te hebben doorgebracht, waardoor de toestand van Louise nog ondraaglijker werd; zij schrijft van haar: ‘Elle est encore plus méchante que ma tante de Bellegarde,’ en toen weldra Madame D'Esclavelles van Valenciennes terugkeerde en zichzelf overtuigde, hoe onhoudbaar het er was, schreef zij ten einde raad aan haar broeder, le Comte De Preux, om hem te vragen met haar in Parijs te gaan wonen, daar zij nog altijd tegen hare aristocratische tante eenig vooroordeel scheen te koesteren. Maar hij was te zeer aan het landleven gehecht en te veel aan de Parijsche omgeving ontgroeid, om zich daar weer thuis te kunnen gevoelen. Hij schreef aan zijne zuster: ‘Ik heb uitgerekend, dat gij en uw dochtertje, benevens dienstpersoneel, omstreeks 1000 louis per jaar zoudt noodig hebben; die som staat te uwer beschikking, waarmee gij naar welgevallen kunt handelen.’
Dit aanbod meende Madame D'Esclavelles echter niet te mogen aannemen en eindelijk besloot zij dan maar, de opvoeding van Louise in 't klooster bij Madame De Roncherolles te laten voltooien. Voor zichzelf huurde zij kamers, waar zij eenzaam en afgezonderd leefde.
Louise was zeer blij over deze schikking en schreef aan Madame De Roncherolles, die zij al gewoon was mama te noemen, met eene wijsheid, alsof het kleine nest reeds de bitterste levenservaringen had doorleefd: ‘Je ne suis point faite pour le monde, ma chère maman, et j'attends avec impatience le 15 du mois prochain, qui est le jour que ma mère a fixé pour me mettre au couvent avec vous.’ In dezen trant zou zij 20 jaar later ook niet schrijven, toen zij wel degelijk aan die geminachte wereld gehecht was.
Tot haar 14de jaar bleef zij in 't klooster, waar zij eene innige vriendschap sloot met Thérèse. Bijzonderheden uit dezen tijd verneemt men nagenoeg niet. Toen moet echter de voornaamste grond gelegd zijn voor de ontwikkeling van haar karakter en haar geest; zij werd zeer vroom, vooral onder de leiding van een Jezuïetischen geestelijke, dien hare moeder haar tot biechtvader gekozen had. Het laatste jaar kwam
| |
| |
haar voogd haar meermalen opzoeken; hij zegt van haar: ‘Sa figure s'était développée et sans être belle, elle était noble, spirituelle et touchante.’
Thans werd zij als volleerd en volwassen beschouwd, al was zij maar dertien jaar, en hare moeder nam haar tot zich. Zij vertrokken met haar beiden naar La Chevrette, een kasteel, waar de familie De Bellegarde woonde.
Nu hare opvoeding voltooid was, was natuurlijk het eerst, wat zij te doen had, verliefd te worden. Thérèse vertrouwde haar, toen zij haar na een 14 daag opzocht, reeds een hartsgeheim toe. Zij was namelijk verloofd met een markies, op wien zij hartstochtelijk verliefd was. Louise meende haar toen de les te moeten lezen over dien amour païen en trachtte hare vriendin op den beteren weg te brengen; doch deze edele verontwaardiging belette haar niet, om kort daarop zelf verliefd te worden op haar neef De la Live. Vroeg genoeg zeker; zijzelf was 14 jaar en haar neef een paar jaar ouder. Op zichzelf is zulk eene verliefdheid niet vreemd in een maatschappelijken kring, waar de zeden en gewoonten medebrachten, dat de meisjes zoo vroeg mogelijk werden uitgehuwelijkt, als zich maar eene goede partij voordeed. Als de opvoeding zoogenaamd voltooid was, waaraan anders had men dan ook te denken dan aan een man? Opmerkelijk is het echter wel, dat deze passie blijkbaar reeds diep wortel had geschoten en tegen jarenlange tegenwerking is bestand geweest. Hoe belachelijk de tragische en gezwollen toon klinkt, waarop zij aan haar nichtje de wederwaardigheden harer verliefdheid beschrijft, de uitkomst heeft getoond, dat het ernstiger gemeend was, dan men zou vermoeden. Karakteristiek is het verhaal van den brief, dien haar neef haar eens in de hand stopte met de woorden: ‘Het is met mij gedaan, als gij den brief weigert te lezen of als gij hem laat zien; denk wel na, wat gij doen zult; geef mij raad; morgen wacht ik op antwoord.’
Hare eerste gedachte was, naar zij verhaalt, als een gehoorzaam kind met den brief naar mama te loopen, maar haar neef had een air si touchant gehad, dat zij 't niet over zich kon verkrijgen. Zij vond ras gelegenheid, den brief te lezen, die eene declaratie in optima forma bevatte met de vreeselijke bedreiging, dat, als zijne adorable cousine van hem niet weten wilde, niemand ooit meer iets van hem zou hooren en niemand ooit zou weten, waar hij gebleven was, voor welke schrikkelijke gevolgen zij dan verantwoordelijk zou zijn. Louise was door deze declaratie geheel verteederd en schreef hem een antwoord, waarin zij hem hoop gaf. Maar - het jonge meisje toonde reeds vrij wat kalm en beredeneerd verstand - hij moest eerst beter oppassen, wilde hij hare liefde verdienen.
De gouverneur van het veelbelovende jongmensch had namelijk nog al sterk over hem te klagen, niettegenstaande zijne ongeloofelijke inspanning, om het terugstootend werk te verrichten, waartoe men hem wilde dwingen, zooals de rampzalige aan zijne nicht schrijft. Het schijnt
| |
| |
werkelijk, dat haar invloed toen groot genoeg is geweest, om hem te bewegen, dat terugstootende werk met meer ijver te volbrengen; althans, naar haar zeggen gaf zijn gedrag na haar bemoedigend schrijven aanleiding tot niets dan lof. Het ware voor haar wel te wenschen geweest, dat zij later evenveel invloed op hem had kunnen uitoefenen.
Maar zoover zijn wij nog niet; het karretje der min reed ook hier niet over een zandweg. Het brievenschrijven werd wat al te onvoorzichtig voortgezet. Een nog vuriger episteltje van den jongenheer, waarover zij brandende tranen van aandoening stortte, werd haar door hare tante ontrukt - en daar brak de bom los. Hare tante en hare moeder waren één en al verontwaardiging; hare moeder zag haar aan avec des yeux terribles, en de arme Louise viel bijna flauw van schrik. Zij vreesde al, dat zij nooit van haar leven Monsieur De la Live, zooals zij hem toen noemde, zou mogen weerzien. In elk geval werd zij voorloopig door hare mama mede naar Parijs genomen. Het jongmensch van zijn kant was woedend over die scheiding en maakte tegenover zijne ouders zooveel spektakel, dat zijne mama - want die was de baas in huis - hem 14 dagen huisarrest gaf
Louise werd wat tot bedaren gebracht door de toespraak van haar biechtvader en van Madame De Roncherolles, die meer hare moeder dan haar de les lazen, omdat er zoo'n buitengewone beteekenis aan zoo'n kleinigheid was gehecht. Dit nam evenwel niet weg, dat onze arme Louise ziek werd van verdriet.
Gedurende hare ongesteldheid werd de tijd bepaald, waarop Charlotte de Bellegarde, oud 15 jaar, in 't huwelijk zou treden met Monsieur De Lucé, een flinken veertiger. Zij was nog zoo geheel kind, dat hare moeder haar ter gelegenheid van de receptie eene les moest geven, hoe zich te gedragen, en haar verbood, een woord te spreken, als haar niets gevraagd was. ‘Si vous y manquez, vous aurez à faire à moi’, voegde zij haar toe. En zulk een kind huwde met iemand van 40 jaar! De vraag, of de kinderen, die men uithuwelijkte, gelukkig konden worden, werd doorgaans niet eens gesteld. Zoo dwong men Thérèse, wier huwelijk was afgesprongen, kort daarna, te trouwen met den Markies De Maupeou, ofschoon ze een afschuw van hem had. Haar voorgevoel werd bewaarheid en toen zij eenige maanden gehuwd en diep ongelukkig was, waarschuwde zij haar nichtje Louise tegen haar huwelijk met haar neef De la Live. ‘Il est libertin’, zoo schrijft zij, ‘et n'a ni principes ni délicatesse, il n'est point sensible, il n'a aucune espèce d'émulation et je le vois toujours de l'avis de tout le monde.’ Waarlijk geene schoone karaktertrekken, en aan zulk een man wilde Louise zich voor haar leven verbinden!
Omstreeks dien tijd stierf Madame De Bellegarde. Op haar sterfbed verzocht zij Madame D'Esclavelles, Louise voor altijd in een klooster te plaatsen, maar hoe devoot ook, dit was Madame D'Esclavelles te bar. ‘Eh bien, monsieur de Bellegarde, faites voyager la Live’, zei toen de stervende.
| |
| |
Van dat oogenblik kwam Madame D'Esclavelles op ernstigen aandrang van hare zuster in huis bij haar schoonbroeder, terwijl Louise naar het klooster terugkeerde en aldaar weer 4 jaar vertoefde, geheel onder de leiding van Madame De Roncherolles, die zij niet zoo zacht vond als hare moeder. Ook vond zij haar nichtje Thérèse, die toen nog niet getrouwd was, niet in haar voordeel veranderd; zij had een slecht humeur en was prikkelbaar van aard geworden, wat echter op den duur den vriendschapsband niet schaadde.
Gedurende haar verblijf kreeg zij verscheidene brieven van hare moeder, die haar trouw op de hoogte hield van wat er in hare familie gebeurde; zij drong er steeds op aan, geene groeten te verzoeken aan De la Live of D'Épinay, zooals hij zich toen noemde naar een landgoed, dat zijn vader voor hem gekocht had. Hare moeder hoopte, dat de liefde zoodoende langzamerhand zou zijn uitgestorven, en vond daarom geen bezwaar, Louise voorgoed uit het klooster en in huis bij Mijnheer De Bellegarde te nemen.
Zij vergiste zich echter zeer. Louise was onveranderd, maar bemerkte reeds enkele malen, dat D'Épinay niet zoo vast in zijne schoenen stond. Hij nam althans de zaken kalmer op, toen Monsieur De Bellegarde hem zeide, dat hij eene reis van omstreeks 6 maanden zou doen, om hem in te leiden in het vak van fermier général. Het ergerde Louise bovenmate, dat hij die scheiding niet zoo vreeselijk scheen te vinden; ‘je le trouvai bien heureux de pouvoir se contenir si longtemps’, schreef zij, en het beviel haar volstrekt niet, dat hij haar toen kwam vertellen, dat hij dien avond verlof had, om in de stad te gaan soupeeren, van welk souper, ook al tot haar groot verdriet, hij eerst om 12 uur thuis kwam.
Eenige dagen daarna schrijft zij een wanhopigen brief aan Madame De Maupeou. ‘Il est parti begint zij; ‘oui ma cousine il est parti! Je serai donc six mois sans le voir!’ waarop zij een roerend verhaal geeft van het afscheid. Zijn vader gaf hem daarbij eenige wijze lessen en drukte naar haar zin wat te sterk op zijne neiging tot uitspattingen, zijn gevoel voor onafhankelijkheid en zijne koppigheid. ‘J'avoue que je n'ai pas trop remarqué en lui ces deux derniers défauts!’ voegt Louise er eenigszins bitter bij. Reeds beter dan zijn vader doorgrondde zij zijn karakter.
Na het vertrek van haar neef was zij zeer melancholiek en ging zij uit verdriet een traité sur l'éducation schrijven, eene soort van tijdpasseering, waaraan de door hare minnaars verlaten schoonen zich in dien tijd doorgaans te buiten gingen, als zij met de practijk der opvoeding niet te maken hadden. Een kind van 17 jaar eene theorie schrijvende over de opvoeding! Wel jammer, dat deze verhandeling niet aan de vergetelheid is ontrukt.
Gedurende de afwezigheid van den jongen D'Épinay vertrok Monsieur De Bellegarde elke week naar Parijs, om inlichtingen omtrent zijn zoon
| |
| |
in te winnen. Eens kwam hij met het verhaal terug, dat zijn zoon zich aan allerlei uitspattingen overgaf, ongeveer 50 louis per dag verkwistte en met een actricetje uit Brest soupeerde. Die treurige tijdingen gaven Louise veel verdriet, en als gewoonlijk maakt zij Thérèse deelgenoot van hare bekommernissen. Als zij daarbij te kennen geeft, dat zij hem schrijven wil, om hem van goeden raad te dienen, keurt Thérèse dat ten hoogste af. ‘Gardez-vous bien d'écrire à votre cousin, ma chère amie, c'est une extravagance et une indécence que je ne saurai souffrir,’ erbij voegende: ‘Allons, allons, laissez cette folle passion, qui vous rend malheureuse’; maar Louise luisterde niet naar dien raad; zij bleef steeds hopen op eene betere toekomst.
Toen hij kort daarop uit Saint Quentin naar huis terugkeerde, had hij even gelegenheid, Louise te zeggen, dat hij ook hoop koesterde, dat zijn vader van besluit zou veranderen en toe zou stemmen in hun huwelijk. ‘Dat is niet genoeg’, antwoordde zij; ‘hij moet het gaarne zien en.... gij moet het verdienen,’ voegde zij er haastig bij. De jonge D'Épinay wist de genegenheid van zijn reisgezel, den vriend zijns vaders, Monsieur De Plimont, te winnen en hoopte, dat deze hem tot voorspraak bij Monsieur de Bellegarde zou wezen. Monsieur De Plimont deed zijn best eerst bij Monsieur D'Affry, toen bij Madame Maupeou, die op zijn beschermeling was komen afgeven. Men moet de kostelijke brieven van D'Affry en Thérèse over dit komieke personage lezen, die met Thérèse's bezwaren maar korte metten maakte! 't Is blijkbaar een oude pater goedleven, die de zondetjes der jeugd al heel gaarne met den mantel der liefde wil bedekken. Zelf, al is hij een vijftiger, zou hij zijn beau brin de femme, zooals hij zijne vrouw noemt, bijna om Thérèse vergeten.
Eindelijk had Monsieur De Plimont een langdurig onderhoud met Monsieur De Bellegarde, die begon te wankelen, maar Madame D'Esclavelles werd nog altijd weerhouden door de vrees, dat de wereld zou zeggen: ‘Zij is bij Mijnheer De Bellegarde in huis gekomen, om Louise aan den man te brengen en een rijk huwelijk te doen sluiten.’
Het fortuin van De Bellegarde was aanmerkelijk, zooals blijkt uit zijn testament. Behalve eene som, afgezonderd voor zijn zoon, die geestelijke was, had hij aan elk zijner kinderen 300,000 francs nagelaten, waarna er echter nog de kleinigheid van 8 millioen te deelen overbleef. Het bedrag, dat Mijnheer D'Épinay als oudste zoon ontving, was omstreeks 1,700,000 frs.; de andere kinderen kregen allen omstreeks 1,400,000 frs., à 1,500,000 frs.
Toen Louise inmiddels over het huwelijk van haar neef hoorde praten, schreef zij aan haar voogd, om te vragen, wat die van de zaak wist. Hij antwoordde, dat Monsieur De Bellegarde trouwplannen voor zijn zoon had, maar liet niet doorschemeren, dat zij de schoondochter zou moeten worden. Het arme kind was toen diep wanhopig over de onstandvastigheid van hem, dien zij zoo innig liefhad, terwijl Monsieur De
| |
| |
Plimont van zijn kant D'Épinay vertelde, dat al de schuld lag bij Louise en hare mama. De jonge man was zeer onthutst en schreef direct aan Monsieur D'Affry, om hem de oorzaak te vragen van zooveel tegenkanting. ‘J'adore ma cousine’, schreef hij; ‘j'ai cru mes sentiments partagés et je ne sais à quoi attribuer un pareil changement.’ ‘Uw slecht gedrag is er alleen de oorzaak van’, luidde het antwoord, ‘en indien gij in de voetstappen treedt van uw vader, zal ik de eerste wezen, die tot het huwelijk mijne toestemming geef.’
Daarop zond D'Épinay een van zijne vrienden, Monsieur De Villemer, naar Madame D'Esclavelles, om te zien, hoe zij jegens hem gezind was. ‘Je te remercie de la visite que tu lui as faite’, schrijft hij, ‘je vois qu'elle est piquée contre moi; tant mieux, c'est preuve qu'elle m'aime encore, doch ik zie, dat men mijn gedrag te Brest overdreven heeft, en dat heeft mijn arm nichtje afgeschrikt mij te huwen; doch ik zal slagen; gij zult het zien.’
Toen hij hoorde, dat zekere Graaf B. aanzoek om hare hand had gedaan en waarschijnlijk alles naar wensch zou geslaagd zijn, indien Monsieur De Bellegarde haar bruidsschat had willen verhoogen, begreep hij een middel te moeten bedenken, om toestemming tot zijn huwelijk te verkrijgen. Hij nam tot eene krijgslist zijne toevlucht. Hij hield zich krankzinnig. Hij nam een vriend in den arm, die, half overtuigd, half ertoe aangespoord, een brief schreef aan Monsieur De Bellegarde, om hem in te lichten omtrent den treurigen toestand van zijn zoon. De familie begon zich ongerust te maken, en de ongerustheid sloeg tot ontsteltenis over, toen een nieuw bericht den toestand van D'Épinay als verschrikkelijk beschreef. ‘Si feu madame votre épouse voyait actuellement monsieur son fils et l'état où il est réduit, elle consentirait et ne voudrait pas charger sa conscience de tous les malheurs qui pourraient résulter de ce refus.’ Papa, met 's jongelings lot begaan, dorst met langer weigeren en aan de weifelingen van Madame D'Esclavelles werd ten slotte ook een eind gemaakt, toen hare oogen geopend werden ov[er] Louise's toestand. ‘Vous savez mieux que moi ce qui me convient’, gaf Louise hun ten antwoord, toen hare toestemming gevraagd werd, en barstte in tranen uit. De vriend, die aan 't bedrog had meegeholpen, was zoo bewogen over deze scène, die hij bij woonde, dat hij D'Épinay, wien hij 't meldde, aanmaande, een goed echtgenoot voor haar te worden; indien niet: - ‘Je serai rongé de remords d'y avoir contribué.’
Monsieur D'Épinay schreef, nadat hij de toestemming van zijn vader verkregen had, een teederen brief aan Louise, die hem met een kort en liefderijk woord antwoordde. Natuurlijk, dat Madame De Maupeou, die iets van het komplotje schijnt te bemerken, en Madame De Roncherolles, die over de geheele familie De Bellegarde alles behalve vriendelijk denkt, met het huwelijk niet ingenomen waren. Minder begrijpelijk is het, dat Monsieur De Preux, de eenige, die inziet, dat het huwelijk
| |
| |
waarborgen voor geluk moet geven, over de bezwaren licht heenstapt en zich er in zijn overigens zeer hartelijken felicitatiebrief mede tevredenstelt, dat haar man joli garçon is. Doch of anderen gunstig of ongunstig dachten, Louise was boven de wolken. Eindelijk zou zij met den man vereenigd worden, dien zij zoolang had liefgehad. De toekomst lachte haar tegen en uit materieel oogpunt althans behoefde zij volstrekt niet bezorgd te zijn, daar D'Épinay de survivance kreeg van zijns vaders fermier général-schap en haar schoonvader haar met giften overlaadde. De eerste tijd van het huwelijk, dat 23 Dec. 1745 gesloten werd, beantwoordde trouwens geheel aan hare verwachtingen. Zij was overgelukkig, te meer omdat hare vrees, dat zij D'Épinay met zijn lichtzinnig en wispelturig karakter niet op den duur aan zich zou kunnen binden, in den eersten tijd totaal werd gelogenstraft. Reeds den eersten ochtend, het is waar, hadden zij een niet onvermakelijk kibbelpartijtje, omdat hij met alle geweld wilde, dat zij zich zou blanketten en zij dat uit vrees voor hare moeder niet dorst doen, maar dergelijke scènes, die meermalen voorkwamen, deden in den beginne geene afbreuk aan hunne innige verhouding. Uit de brieven, die zij aan Thérèse schrijft en waarin zij niet uitgepraat is over haar huwelijksleven, spreekt de gelukkigste stemming. Dat de jongelui, om het familiaar te zeggen, letterlijk gek op elkaar waren, vernemen wij van Madame D'Esclavelles zelf, die daarover lamenteert in een brief aan haar broer, alsof het het grootste onrecht en ongeluk was. ‘De jongelui’, schrijft ze, ‘zijn dronken van elkaar; ze omhelzen en tutoyeeren elkander in onze tegenwoordigheid; als zij een oogenblik gescheiden zijn, ziet men ze geeuwen, zijn ze stil en nemen ze een air van verveling aan; - zelfs onze déjeuners, waarin zij vóór haar
trouwen zooveel smaak vond, vallen haar nu ondraaglijk lang; zij ziet tienmaal op haar horloge en iederen dag gaat zij 5 minuten vroeger naar hare kamer. Waarmee heeft zij 't dan toch zoo druk? Met haar toilet en haar man!’ 't Spreekt vanzelf, dat Monsieur De Preux die zaken met een ander oog aanzag dan zijne vrome zuster. Het blanketten vooral was haar een gruwel, waarop hij in zijn karakteristieken, half burlesken half gemoedelijken stijl antwoordt: ‘C'est le caractère et non le bonnet, le blanc, le rouge et le cotillon, qui fait qu'on adresse ou non des propos gaillards aux femmes, je le sais bien moi peut-être? puisque celles à qui j'en ai le plus conté étaient des dévotes à grands fichus carrés.’ De bespottelijk strenge moraal van hare moeder zou trouwens Louise nog heel wat verdriet berokkenen, want zij zat, om zoo te zeggen, nog vreeselijk onder de plak, en het voortdurend verblijf onder hetzelfde dak met hare moeder belette, dat zij daaraan schielijk ontgroeide. Dit was de eerste bron van onaangenaamheden met haar man, die aan haar leven eene geheel andere richting zou geven. In haar vreesachtig pogen, om beiden genoegen te doen, zien wij het eerst haar zwak en weifelend karakter zich afteekenen, dat nog al een vreemd contrast maakt met hare
| |
| |
beslistheid in het oordeelen, als zij de pen in de hand heeft. Natuurlijk was zij veel vrijer dan vóór haar huwelijk; bepaaldelijk schijnt zij thans lust en vrijheid gekregen te hebben, om te lezen, wat zij wilde. Als D'Épinay voor zijne dienstzaken uit was, bracht zij uren in de bibliotheek door, waar zij alles las, terwijl zij, naar haar eigen zeggen, vroeger nooit iets anders gelezen had dan des livres de dévotion en l'histoire ancienne de M. Rollin.
Men mag dan aannemen, dat zij eerst in dezen tijd begonnen is, zich door lectuur te vormen en op die wijze haar van nature vluggen en opmerkzamen geest te ontwikkelen. Men is anders inderdaad geneigd, zich met verwondering af te vragen, hoe zij bij haar eenzaam leven aan die zeer bijzondere gaven kwam, die haar gezelschap later voor de schranderste mannen zoo aantrekkelijk maakten. Er moet iets buitengewoons in haar geweest zijn, dat later eene scherpzinnige opmerkster, lang geene vriendin van haar, Mademoiselle D'Ette, deed schrijven: ‘Elle n'est point jolie, elle est au milieu de quatre femmes, qui font bruit par leur beauté, elle les efface toutes. Il est certain, que c'est une séduisante creature.’
Wat dit point jolie betreft, dit oordeel wordt niet door iedereen onderschreven. Sainte-Beuve vond reden van haar omstreeks dezen tijd van haar leven te zeggen: ‘A vingt ans elle est vive, mobile, confiante et un peu crédule, tendre avec un front pur, décent, des cheveux bien plantés, une fraîcheur qui passe vite, et volontiers avec des larmes d'émotion dans ses beaux yeux.’
Haar huwelijksgeluk duurde kort.
D'Épinay was blijkbaar te veel aan zijn los en verkwistend leven van vroeger gewoon, om het vaarwel te zeggen; spoedig nam hij weder de gewoonte aan, om in de stad te gaan dineeren, en kwam hij omstreeks 12 uur en soms nog veel later thuis. Zeer uitvoerig vertelt zij de eerste scène, waartoe dit aanleiding gaf.
Zij hoorde hem eens laat thuis komen en naar zijn eigen vertrekje gaan, waar 't spoedig bleek, dat hij onpasselijk was. En een ongezeggelijk patiënt was hij, want hij wilde volstrekt niet luisteren naar den dokter, die hem voorschreef, weinig te eten. Toen hij met Louise hierover aan het kibbelen was, traden Monsieur De Villemer en Monsieur De Lucé binnen. Louise wilde heengaan, doch D'Épinay beval haar te blijven; toen vroeg zij hem halfluid, of hij van plan was uit te gaan, waarop hij bevestigend antwoordde. ‘Kom je gauw terug?’ vroeg zij. ‘Onthoud wel, dat ik niet van vragen houd,’ gaf hij bits ten antwoord, door welke ongewone toespraak zij zoo onthutst was, dat tranen over hare wangen rolden. Op de eene teleurstelling volgde de andere. Onder het aankleeden werd er een spel kaart gespeeld, waarbij D'Épinay 10 louis verloor. Louise hoorde dit van zijn knecht en wilde uit de la van haar schrijftafeltje 10 louis halen, die zij nog overhad van den bruidsschat van haar schoonvader; maar zie, die waren verdwenen.
| |
| |
Men kan nagaan, hoe zij in haar gevoel geschokt werd, toen zij bemerkte, dat hij, op zoo ellendige wijze, haar vertrouwen misbruikt had, door het geld weg te nemen. En om de kroon te zetten op haar verdriet kwam haar zwager met allerzonderlingste troostredenen voor den dag, die het vermoeden in haar opwekten, dat hij er eene maîtresse op nahield. ‘Kom, kom,’ zei Monsieur De Jully, ‘laten wij het ergste aannemen, dat hij eene maîtresse heeft! wat beteekent dat nog? houdt hij daarom minder van je? Dat doet ieder getrouwd man.’
Die leer was toen voor Louise nog geheel nieuw en het schijnt, dat de gebeurtenissen van dezen dag haar bijzonder geschokt hebben. Natuurlijk waren ze niet voldoende, om hare liefde reeds te dooden. Integendeel, ze zon op middelen, om haar man aan zich te binden. Zij besloot, hem in de wereld te volgen, en haar eerste uitgang was het bal de l'Opéra. Ging zij hiertoe over, om D'Épinay op den goeden weg te houden, spoedig schijnt de lust tot uitgaan bij haar ontwikkeld. Doch zooveel is zeker, dat zij de eerste maal ging met vreezen en beven, omdat..... zij bang was, dat mama het merken zou!
Zooals niet te verwonderen was, bleven de gevolgen van het uitgaan niet uit; een zekere Monsieur De Canaples raakte smoorlijk op haar verliefd, misschien omdat het zoo hoorde, dat men verliefde op de vrouw van een ander. Doch zij wilde toen van avances hoegenaamd niets weten. D'Épinay lachte ermee, wat haar vertrouwen op zijn karakter opnieuw een schok gaf.
Later vertelt Madame D'Épinay ons in haar journal een gesprek, dat zij met Monsieur De Villemer gehad heeft, den vriend, die D'Épinay geholpen heeft, om het huwelijk te bewerken. Deze biechtte haar op, dat hij berouw gevoelde over de aan D'Épinay verleende hulp. Hij zeide, dat hij de vertrouweling, de bewerker en de medeplichtige van al haar verdriet en leed geweest was: ‘Ik heb Monsieur D'Épinay van u trachten te verwijderen, om De Canaples ruim veld te geven, die verliefd op u was; ik wist, dat hij het met uw man eens was, om u te verleiden.’ Of D'Épinay, hoe zwak en nietswaardig ook, zulk een ellendeling was, om tot zoo iets in staat te zijn, willen wij nog betwijfelen. Louise had toen aanleiding, om gaarne iets kwaads te gelooven, en De Villemer is niet volkomen betrouwbaar, maar een feit is het, dat D'Épinay zulke liefdeshistories al zeer licht opnam. Iets dergelijks thans reeds te gelooven, zou voor Louise onmogelijk zijn geweest. Hoe lief zij hem nog had, blijkt uit hare droefheid, als hij kort daarna voor geruimen tijd op tournée uit moet. Misschien droeg de angst, dat hij, zoolang van haar verwijderd, het kwade pad weer zou opgaan, ertoe bij, om haar droevig te stemmen, terwijl zij aan den anderen kant de hoop voedde, dat wellicht een nieuwe band hem spoedig meer aan haar zou binden.
Al hare gedachten zijn thans bij voorkeur bezig met het kind, dat zij onder het hart draagt. Zij verheugt zich in 't vooruitzicht, maar
| |
| |
is tamelijk droefgeestig door de gedachte aan den dood, die haar druk bezighoudt.
Een merkwaardig staaltje van de zeden van dien tijd verschaft hare briefwisseling met haar man over 't plan, om haar kind zelf te zoogen. Schoorvoetend stelt zij dit voor, als het ware excuses stamelend voor hare dwaasheid, en D'Épinay lacht haar dan ook hartelijk uit en stelt het plan als zoo iets ongerijmds ter zijde, dat zij er niet meer van rept. Eene moeder van nette familie haar eigen kind zoogen! hoe bespottelijk en onfatsoenlijk!
De tijd naderde met rassche schreden, dat hare oogen nog wijder geopend zouden worden voor de gebreken van haar man.
Zij ging eens naar Parijs, om eene broche te laten repareeren bij een juwelier, en zag, dat hij bezig was, een portret in fraaie diamanten te zetten. Zij nam het op, en hoewel de juwelier het haar wilde beletten, had zij toch het portret van D'Épinay herkend. Thérèse, die haar vergezelde en aan wie de verlegen houding van den juwelier verdacht voorkwam, ontlokte hem de verklaring, dat het aan eene dame van den demi-monde toebehoorde. Louise schrijft haar man aanstonds een kalmen, waardigen brief, hem smeekende, het portret terug te nemen, maar hij behandelde die zaak met zijne gewone luchthartigheid en schreef haar, dat Rosette - eene beruchte courtisane, met hare zuster gewoonlijk onder den naam van Demoiselles Verrière bekend - dat medaillon zeker niet zou dragen, als zij wist, dat het hem leed deed. Daarbij bleef het, doch de arme Louise had thans het eerste sprekende bewijs van de ontrouw van haar man.
Ongelukkig was Louise de vrouw niet, om hem weder aan zich te binden. Zij was tamelijk bemoeiziek van aard en mengde zich onophoudelijk in zaken van anderen, waardoor zij dikwijls in groote moeielijkheid geraakte. Maar aan den anderen kant was zij te zwak, om op haar stuk te blijven staan, zoodat zij haar man ergerde, door zich te veel met hem te bemoeien, en toch geen invloed op hem uitoefende, omdat zij hem niet naar hare hand kon zetten; indien zij meer vastheid van karakter bezeten had, zou haar vermogen op hem groot zijn geweest, daar hijzelf laf en zwak was. Doch in zijne brieven wijst hij haar voortdurend terecht en zij kruipt, om zoo te zeggen, ‘in hare schulp’.
‘Gij hebt zeker vapeurs’, zoo schrijft hij haar, ‘want ge verwijt mij koelheid in mijne brieven, doch ge zijt even koel en wij lijden dus aan dezelfde kwaal.’ Daarop zendt zij hem een droefgeestigen brief; vertelt hem, dat lezen, werken, schrijven, alles haar verveelt, een bewijs, dat zij toen althans zonder hem nog niet leven kon. Toen brak de tijd aan, dat zij andere bezigheid meende te vinden.
Den 25sten September 1746 beviel zij van een zoon, die Louis-Joseph genoemd werd. Doch werd zij teleurgesteld, omdat zij het kindje zelf niet mocht voeden; het was haar zelfs niet vergund,
| |
| |
het in hare nabijheid te hebben, zoodat zij het elken dag kon zien, daar Monsieur De Bellegarde en Madame D'Esclavelles eene min kozen, die tien mijlen ver woonde.
Zij herstelde zeer langzaam; Thérèse hield haar meermalen gezelschap en wachtte met haar visites af. Gelukkig voor haar, dat D'Épinay thans terugkwam. Natuurlijk was er nog sprake van 't medaillon, doch hij sloot haar den mond door een kus.
Gedurende eenige dagen ging alles naar wensch: D'Épinay zat met zijne petite femme, zooals hij haar voortdurend noemde, in de bibliotheek, waar hij haar veel en somtijds wel wat al te veel vertelde. Hij komt er nu rond voor uit, dat hij er maîtresses op nahoudt en leest Louise de les, dat zij toch bitter weinig van de wereld afweet; hij haalt daarbij tal van voorbeelden aan en verklaart, dat hij nog evenveel van haar houdt als vroeger, en: ‘Wees nu dankbaar voor het vertrouwen, dat ik je schenk,’ voegde hij erbij. Madame D'Épinay koesterde die eigenaardige soort van dankbaarheid niet en wilde hem eene réprimande toedienen, doch hij maakte er een einde aan met de verzekering, dat zij altijd zou blijven la femme qu'il aimait le mieux.
Dit gezegde nam zij toen nog voor goede munt op. Voor haar was hij niet de man, dien zij het meest beminde, doch nog steeds de eenige, dien zij beminde. Doch ook dat zou verkeeren.
Omstreeks dezen tijd kreeg zij een tal van nieuwe kennissen, onder anderen ook een zekeren Monsieur De Francueil, van wien zij bij de eerste kennismaking zegt: ‘Il me paraît fort aimable, mais je crois cependant que j'aurai de la peine à me faire à lui!’ Doch zij begon althans belang te stellen in 't maken van kennissen; in zooverre droeg het drijven van haar man, dat zij zich in de wereld zou bewegen, vruchten. Nu zij anderen leert kennen, van meer talent en die toonden haar op prijs te stellen, voelt zij zich langzamerhand van hem vervreemden. Daar kwam bij, dat steeds meer schandelijke staaltjes van hem aan 't licht kwamen; het komt haar nu ter oore, dat hij bij eene der dames Verrière was, toen haar minnaar binnentrad, en Monsieur D'Épinay door het venster heeft moeten vluchten. Nu werpt zij zich nog meer in de wereld en zoekt overal verstrooiingen, al was de laatste vonk der liefde nog niet uitgedoofd; men kon haar aanzien, dat zij veel leed onder het gedrag van haar man. Onder de kennissen, die zij maakte, behoorde Mademoiselle D'Ette, van wie wij reeds met een woord spraken. Deze schrandere, kwaadsprekende vrouw, die op veertienjarigen leeftijd door zekeren Valory geschaakt en verleid was, wist zich spoedig in hare vriendschap in te dringen en bleek alras haar booze genius te zijn.
Niets evenaart de insinueerende manier, waarop zij, die De Francueil's neiging tot haar spoedig ontdekte, Louise gemeenzaam wist te maken met het denkbeeld, een minnaar te hebben buiten haar man. Zij verhaalt Louise hare eigene levensgeschiedenis op een dag, dat deze zeer treurig
| |
| |
gestemd is over het gedrag van haar man en aan huis gebonden door de geboorte van haar tweede kind, een meisje, dat jong stierf. ‘Gij zult niet van uwe droefgeestigheid genezen, zoolang gij geen anderen man bemint,’ zeide Mademoiselle D'Ette, doch Louise valt haar in de rede, en verklaart, dat zij, zoolang zij in de wereld is, geen man gezien heeft, die hare oplettendheid verdiende, - iets, wat zijzelf denkelijk maar half geloofde. ‘Dat komt alleen daarvan, dat gij niets dan oude suffers en fatten ontmoet hebt. Ik zoek een man van 30 jaar, een verstandig man, die liefde voor u zou moeten opvatten; die zich met niets anders bezig zou moeten houden dan met het streven, om u gelukkig te maken.’ - Louise lachte dat denkbeeld wel toe, ‘maar’, vraagt zij, ‘waar is zoo'n geestig, beminnelijk man te vinden, die zich opoffert en er genoegen mee neemt, vriend te zijn, zonder amant te willen wezen?’ Zoo meende Mademoiselle D'Ette het niet: ‘Ik wil juist, dat hij wel uw amant zal zijn.’
Eerst schrikt Louise nog terug voor de gedachte, maar hare vriendin weet haar dag op dag door nieuwe vertoogen, door op de verdraagzame denkwijze der wereld te drukken, door haar eigen voorbeeld aan te prijzen, meer en meer in haar net te verstrikken, totdat Louise zich ten slotte geheel overgeeft.
Wij vergeven het haar, als wij verder vernemen, hoe D'Épinay, van zijne tournée teruggekeerd, van zijne uitspattingen volstrekt geen geheim meer maakte en met de grootste onverschilligheid haarzelf aan de gevolgen daarvan blootstelde. ‘Voortaan kan ik niets dan verachting voor hem koesteren’, zeide zij en van dien tijd af aan werden alle nauwe banden tusschen hen verbroken.
Nu treedt De Francueil op den voorgrond. Het is waarlijk niet te verwonderen, dat Louise zich tot dien man aangetrokken gevoelde: zij stond geheel alleen, door haar man verstooten, geene sympathie voor hare moeder koesterende, zij, eene natuur, die behoefte had, zich aan iemand te hechten. En De Francueil was een man, aan wien men zich licht hechtte. Men behoeft daarover maar de lofrede te lezen, die zijne latere vrouw, Aurore de Saxe, over hem houdt en die ons door George Sand in hare Histoire de ma vie is bewaard. Over zijne encyclopedische kennis, over zijn aangenamen omgang, over zijne beminnelijke manieren, zijne schitterende conversatie is zij uitbundig en dat alles, toen hij een grijsaard was; wat moet hij als jongmensch wel geweest zijn!
Ook Rousseau, die natuurlijk later met hem overhoop lag, - met wien deed deze achterdochtige menschenhater het niet? - kan hem in zijne Confessions den lof zijner bewondering niet onthouden. Madame D'Épinay was spoedig onder de bekoring, sprak hem dagelijks, liet hem op hare kamer komen en ging met hem in intiemen omgang op en neer. Zij droomde nog steeds van een amour platonique.
‘Ne suis-je pas sûre de moi?’ roemt zij, toen De Francueil avances wilde maken. Zij wees hem met afkeer terug en beval hem, terstond te
| |
| |
vertrekken, doch toen hij haar in een hartstochtelijken brief vergeving vroeg en haar smeekte, hem niet te haten, straalden er tusschen de regels van haar antwoord reeds teedere gevoelens door. - Twee dagen later bezweek zij.
Eene heerlijke gelegenheid, om hare liefde voedsel te geven, verschafte haar Monsieur De Bellegarde, onbewust natuurlijk, toen hij, verstoord over 't wangedrag van zijn zoon, een middel verzon, om haar afleiding te bezorgen, en dat in 't comediespelen meende te vinden. Hierbij toonde De Francueil zich onmisbaar en weldra was een geschikt gezelschap bijeen, waarvan Madame Maupeou deel uitmaakte. Het stuk, dat opgevoerd zou worden, was l'Engagement téméraire, dat De Francueil door een vriend, namelijk door Rousseau, liet maken. De uitvoering is door Mademoiselle D'Ette, die geene vleister was, in hare brieven zeer geroemd. Volgens haar oordeel - en wij kunnen daarop eenigszins afgaan - bezaten Madame De Maupeou en Louise een aangeboren talent en kon van de laatste gezegd worden: ‘Elle a un son de voix, une nature, des yeux et un sourire, qui troublent l'âme, malgré qu'on en ait.’ De Francueil's ziel werd er althans hoe langer hoe meer door getroubleerd en toen hij kort daarna naar Chenonceaux terugmoest, waren zij elkander reeds onmisbaar geworden.
Ook de buitenwereld merkte er reeds iets van; daarvoor zorgde de beminnelijke Madame De Lucé, die voor een poosje thuis kwam en Louise in 't bijzijn van anderen duchtig plaagde Monsieur De Bellegarde beknorde zijne dochter, maar Madame D'Esclavelles, al wist zij niet, hoever de zaken reeds gekomen waren, nam Louise terdege onderhanden en verbood haar, voortaan comedie te spelen. Diep wanhopig over het verdriet, dat zij hare moeder heeft aangedaan, schrijft zij 's avonds in haar Journal; ‘Hélas! je fais le malheur de ma mère, j'en suis désolée. Je tiens à mes devoirs, mais une passion plus forte que toute ma raison et toute ma vertu enivre mon âme, m'entraîne et me met sans cesse en contradiction avec moi-même!’ Men ziet, het is nog steeds: Zwei Seelen wohnen ach in meiner Brust. Er is dan ook geene sprake van, dat zij hare moeder in zooverre gehoorzaamt, dat zij de betrekking met De Francueil afbreekt. Integendeel, trouw correspondeert zij met hem. Inmiddels maakt zij, gelijk uit die correspondentie blijkt, nader kennis met Rousseau, die haar met zijne schijnbare oprechtheid en zijn gemaakten eenvoud geheel voor zich inneemt. Haar man, omstreeks dezen tijd thuis komende, is door Madame De Lucé van hare betrekking met De Francueil onderrichten acht zich gerechtigd, haar over hare ontrouw eene hevige scène te maken. Zij kruipt ouder gewoonte wel in hare schulp, maar zijn moreele invloed op haar is toch zoo totaal weg, dat zij zich op den duur aan zijne preeken volstrekt niet meer stoort.
Trouwens, kort daarna wordt hij weder met eene der Verrière-tjes ontdekt, en zelfs met haar openlijk naar het politiebureau gebracht
| |
| |
Na dit schandaal zorgde Monsieur De Bellegarde zelf, dat eene scheiding van goederen tot stand kwam.
Zij leefde inmiddels hoogst gelukkig met De Francueil, die, hoe lichtzinnig ook, aan haar bijzonder gehecht bleef. Zij gevoelde zich dan ook, niettegenstaande het voortdurend gekibbel met haar man, zoo gelukkig, dat zij niet dan gelukkigen om zich heen wilde zien en zich daarom inspande ten gunste van haar zwager De Jully, voor wien zij veel genegenheid koesterde en die verliefd was op een meisje, dat niet in den smaak viel van zijn vader. Louise wist dit huwelijk tot stand te brengen. Aan hare onderhandelingen over deze zaak hebben wij een alleraardigsten brief te danken, waarin zij de vreemde manieren van de familie Chambon beschrijft, waartoe de uitverkorene van De Jully behoorde.
Kort daarna was zij weder aan huis gebonden en beviel zij van eene dochter. Onze schrijvers uiten, hoewel in zeer voorzichtige termen, het vermoeden, dat De Francueil dit dochtertje nader stond dan D'Épinay, voor welk vermoeden inderdaad wel eenige grond aanwezig is. Haar stilzwijgen in hare Mémoires over de geboorte van dit kind, haar opzettelijk verwarren in den verderen loop van die Mémoires van deze dochter met de jonggestorvene eerste, hare zinspelingen op verwijten van D'Épinay in haar Journal en hare tamelijk flauwe tegenspraak daarvan, de bijzondere zorg van De Francueil voor haar welzijn in dezen tijd - dat zijn zoovele gronden voor verdenking, maar toch nog geene afdoende bewijzen. Het is jammer, dat de schrijvers met hunne meer voorkomende slordigheid ten opzichte van data ook niet eenige dagteekeningen aangeven, die ons eenigermate op het spoor konden helpen. Au fond, zal men zeggen, kan het de nakomelingschap weinig schelen en deert het hare nagedachtenis weinig, of dit kind werkelijk eene vrucht van haar intiemen omgang met De Francueil was. Dat is ook zoo, maar nu de schrijvers eenmaal goedgevonden hebben, een vermoeden uit te spreken, had men mogen eischen, dat zij dit nader met bewijzen hadden gestaafd.
‘Je mène actuellement une vie absolûment conforme à mes goûts, rien ne manquerait à mon bonheur si je jouissais d'une santé moins misérable’, schrijft zij kort hierna. Zij beweegt zich echter nog slechts in een kleinen kring, waarvan De Francueil het middelpunt uitmaakt, een kring, die nog werd ingekrompen, toen zij de vriendschap van Thérèse verloor, of liever - dit is minder juist uitgedrukt - toen Thérèse's man deze verbood, de vriendschap langer te onderhouden. Deze breuk, die haar veel hartzeer berokkende, was weder een gevolg van hare goedhartige hebbelijkheid, zich in andermans zaken te steken. Zij had namelijk hare vriendin eens den dienst bewezen, haar een opstel met ‘goede raadgevingen’ te zenden, hoe met haar man, eene allerboosaardigste en venijnige persoonlijkheid, om te springen. Haar man kreeg dien brief in handen en verbood tot straf voortaan elken omgang met
| |
| |
Louise. ‘J'en suis véritablement touchée’, schrijft deze, ‘sa société m'était douce et agréable, je l'aime tendrement.’ Doch zoolang zij van De Francueil zeker was, was haar geluk er niet minder om; de bovenaangehaalde woorden toonen, dat de ongeregeldheden van haar man, die hoe langer hoe erger werden, niet het vermogen meer hadden, haar in haar geluk te storen. Het ergste zou nog komen; hij begon openlijk te leven met eene der dames Verrière, die toen zekeren Graaf De P. als amant had. Deze Graaf De P. ontdekte bij zijne ontrouwe schoone brieven van D'Épinay, die hij in zijne woede opzond naar het ministerie, en, een fraai staaltje van administratieve zeden uit dien tijd, een lettre de cachet des ministers verbande D'Épinay naar Poitiers. Deze openbare schande drukte haar wel eenigszins en de laffe, ellendige wijze, waarop hij zich eronder gedroeg, ergerde haar. In tegenwoordigheid zijner vrouw deed hij niet dan uitvaren tegen den Graaf De P., terwijl hij met het grootste cynisme erkende al wat hij gedaan had, om het Verrière-tje voor zich te winnen, daarbij vergoelijkend zeggende, dat hij er wel tien kende, die nog veel erger deden dan hij. Toch is Louise werkelijk lichtgeloovig genoeg, om zich weer tot hem te voelen neigen, als hij uit Poitiers schijnbaar de redelijkste en liefste brieven schrijft, totdat zij uit den droom geholpen wordt door Mademoiselle D'Ette, die haar een minnebriefje ter hand stelt van D'Épinay aan 't Verrière-tje, door deze voor eenig geld afgestaan.
Gelukkig, dat Louise thans meer en meer interessante betrekkingen aanknoopte. Zoo leerde zij Mademoiselle Quinault kennen, de beroemde actrice, wier salon toen het vereenigingspunt was van eene reeks mannen van beteekenis, als: Voltaire, Destouches, Duclos, Crébillon. Van deze schrijvers kwam zij het meest in aanraking met Duclos, den geschiedkenner en philosoof, die toen ter tijd grooter naam had, dan de geschiedenis hem later heeft toegekend. Deze man, wien Rousseau den lof toekende, dat hij was un homme droit et adroit, doch tegen wien De Francueil haar waarschuwde, zou weldra een buitengewonen invloed op Louise winnen, doch heeft daarvan op zoo brutale en onbeschofte wijze gebruik gemaakt, dat Sainte-Beuve te recht zegt, dat door de Mémoires zijne reputatie een knak heeft gekregen, dien zij nooit meer te boven zal komen. Een bewijs, dat zij smaak begon te krijgen in 't gezelschap van die eerste kringen, waarin eene in lichtzinnigheid overslaande geestigheid en eene in losbandigheid ontaardende losheid den toon aangaven, zal men wel mogen vinden in de ernstige aanmaning van haar verstandigen en volstrekt niet bekrompen voogd, om haar gezelschap wat te beperken en het comediespelen op te geven. Zij was echter reeds te zeer aan dat leven gehecht en zij had trouwens een te degelijk karakter, om zich te laten bederven. Alleen hare goedhartigheid en haar goed vertrouwen speelden haar parten.
Zoo vooral tegenover Duclos, die zich zeer bij haar indrong, wat
| |
| |
zij zeer vleiend voor hare ijdelheid vond, doch wat Mademoiselle D'Ette, wier invloed hij kwam verdringen, bijzonder ergerde. In zeer korten tijd beheerschte de luidruchtige en meesterachtige Duclos haar geheel, wat terstond blijkt uit den onverdraaglijken toon zijner brieven.
Hij begint zelfs met zich op te werpen als tusschenpersoon tusschen haar man en haar, verwijt haar, dat zij hem zoo weinig schrijft, en maakt van zijn naam gebruik, om te trachten, Mademoiselle D'Ette weg te krijgen. Eenigen tijd later raadt hij haar met het grootste cynisme aan, haar zwager De Lucé ter wille te zijn, om daardoor te verkrijgen, dat deze een goed woordje doet voor hare belangen bij haar op sterven liggenden schoonvader. Natuurlijk werpt zij dat denkbeeld verre van zich - het getuigenis van Mademoiselle D'Ette, dat zij niets van De Lucé's onzuivere bedoelingen bemerkt had, onder de opmerking: ‘Elle est étonnante cette femme pour la naïveté’, strekt haar tot eer - maar de kracht, om den raadgever hare verachting te betoonen, miste zij. Hij had haar trouwens in zooverre in zijne macht, dat hij achter hare verhouding met De Francueil was gekomen en er geen bezwaar in zou hebben gevonden, van die wetenschap misbruik te maken. Intusschen wilde hij zich als tweeden amant opdringen en dat op de meest aanstootelijke wijze en met een volslagen gemis aan kieschheid.
Men moet daartoe haar schrijven aan De Francueil, p. 325, lezen, waaruit blijkt, met welke brutale drogredenen Duclos haar tracht te betoogen, dat het voor eene vrouw minder eervol is, zich uit liefde aan een man over te geven, dan wanneer zij 't zou willen doen, om hare belangen te verzekeren, wat sloeg op het geval met De Lucé, of bij wijze van belooning voor betuigde vriendschap, als in zijn eigen geval. Is het een gevolg van hare verblinding ten opzichte van Duclos, of van 't in haar tijd vrij algemeene gemis aan moreele vorming, dat zij hierbij niets anders heeft te voegen dan de, men zou bijna zeggen doodleuke, aanteekening: ‘Voilà pourtant, mon ami, la morale de cet homme si honnête et si sévère’?
Terwijl Duclos bij haar, om zoo te zeggen, niet van den vloer was, waren de bezoeken van De Francueil steeds zeldzamer geworden. De arme Louise moest ervaren, dat de trouwe vriend, die 't althans wel met haar gemeend had, begon te verflauwen. Hoe dit haar griefde, spreekt duidelijk uit hare brieven. Daarbij kwamen andere droeve gebeurtenissen: het overlijden van Madame De Roncherolles en daarna van Monsieur De Bellegarde, die bij al zijne zwakheid voor haar steeds een liefhebbend schoonvader was geweest. Hij bedacht haar goed in zijn testament, gaf haar eene lijfrente van 13,000 frs., een jaargeld van 500 frs. voor elk kind, recht op 30,000 frs. na den dood harer moeder, en was verder zoo verstandig, aan D'Épinay, wien hij 1,700,000 frs. naliet, alleen het vruchtgebruik daarvan te laten, terwijl zijne kinderen bij substitutie erfgenamen waren. D'Épinay was woedend, maar het
| |
| |
baatte hem niet veel. Na den dood van Monsieur De Bellegarde ging Madame D'Esclavelles een klein huis voor zich betrekken, om aldaar rustig en kalm hare laatste levensdagen als eene dévote te slijten. Louise's levenswijze vormde daarmede een sterk contrast. Monsieur D'Épinay, die zich thans meester waande van een enorm fortuin, wilde nu al zijne luimen botvieren. Zijn huis werd op de weelderigste schaal ingericht, Louise heeft meer dienstpersoneel te harer beschikking en D'Épinay staat er o.a. op, dat zij zich van eene kamenier bedienen zal. Zij was daartoe veel te eenvoudig en deed het alleen, als hij bij haar toilet tegenwoordig was. Haar man kon echter zijne weelde niet rustig genieten, want in menigte kwamen nu de schuldeischers op hem af, wat weer dikwijls aanleiding gaf tot ergerlijke en bedroevende tooneelen.
In vele opzichten was Louise na den dood van haar schoonvader vrijer geworden en wel in de eerste plaats, om met hare kinderen te handelen, zooals haar goeddacht. Zij was het nooit met Monsieur De Bellegarde eens, dat de opvoeding op het college zoo uitstekend was, en verwijderde haar zoon vandaar. Zij gaf zich veel moeite voor zijne opleiding en niets was haar te veel, om de verloren schade in te halen. Terwijl zij hiermede druk bezig was, trof haar opnieuw eene groote ramp door het overlijden van hare vriendin, Madame De Maupeou. Steeds had zij nog hoop gekoesterd, dat door onvoorziene omstandigheden de vriendschapsband, die zoo wreed door Thérèse's man verbroken was, zou kunnen hernieuwd worden, doch dat zou haar niet vergund worden. Louise was diep bedroefd over het overlijden van hare vriendin en trok zich den geheelen winter uit alle gezelschapskringen terug en ontving alleen maar hare intieme vrienden, zooals Rousseau, Duclos en steeds nog De Francueil, van wien zij zeer naïef zegt: ‘De Francueil semble partager son temps entre mon mari et moi.’ Zelfs ook dat zou zij spoedig niet meer kunnen zeggen, daar De Francueil zich al minder en minder om haar bekommerde. Duclos was zoo welwillend, haar van zijne ontrouw te onderrichten, maar ofschoon Louise nog huiverig was, hieraan geloof te hechten, veroorzaakte de argwaan alleen haar reeds veel verdriet. De tijd naderde echter, dat hare oogen geopend werden, toen Madame De Courval, eene zuster van Madame De Jully, haar zeer omzichtig verhaalde, dat De Francueil haar zijne liefde had verklaard. De slag, die haar trof, was vreeselijk, want met hare geheele ziel had zij zich aan dien man gehecht. Hare wanhoop ging zoover, dat zij zich tot zekeren Abt Martin wendde, met het plotselinge plan, dévote te worden. Doch deze waardige Abt was niet van de leer, dat elke dévote meer een zieltje gewonnen is; hij kende haar
beter, dan zij zichzelf kende, en ried het haar ten sterkste af. 't Was ook maar eene opwelling van een oogenblik geweest; men herinnert zich, dat zijzelf erkend heeft, nagenoeg alles te missen, wat noodig is, om eene dévote te zijn.
Omstreeks dien tijd maakte D'Épinay zich aan een groot schandaal
| |
| |
schuldig, hij liet namelijk vlak in de buurt van zijne vrouw een huis allerkeurigst inrichten voor de dames Verrière en introduceerde ze onder den naam van Mesdemoiselles D'Orgemont et De Furcy, waaronder zij voortaan bekend waren. Doch booze tongen zorgden, dat het spoedig bekend werd; D'Épinay zag zich genoodzaakt, haar het huis te ontzeggen, maar gaf ze tot schadeloosstelling een lief buitentje te Anteuil. Daar de kosten van het eerste huis nog niet betaald waren, dreigde men D'Épinay met een beslag op zijne goederen, waarvan Louise hem wederom redde.
Eenigen tijd daarna, toen zij weer te Parijs was, stelde Rousseau zijn intiemen vriend van die dagen, Grimm, aan Louise voor. De scherpzinnige en smaakvolle man van de wereld, die weldra een zoo grooten en weldadigen invloed op haar zou uitoefenen, maakte terstond den aangenaamsten indruk. Zij verzocht hem, deel te nemen aan de muziekavonden, die zij wekelijks ten haren huize gaf en waarop zij al hare vrienden vereenigde. Grimm was spoedig op een vrijen voet met haar en aan zijne tactvolle leiding was het te danken, dat zij veel van hare aangeboren zwakheid overwon en fermer en standvastiger werd. Doch als een laatst en treffend staaltje, in welke moeielijkheden hare zwakheid en goedheid haar brachten, valt juist hier nog eene gebeurtenis te verhalen. Zij wilde namelijk hare schoonzuster, Madame De Jully, uit een moeielijk geval redden. Deze verklaarde, dat zij haar amant, M. Jélyotte, niet meer lijden mocht, en verzocht Louise, haar te helpen, van hem af te komen, erbij voegende, dat zij smoorlijk verliefd was op Monsieur De Vergennes. Hoewel Louise medelijden met Jélyotte had, wilde zij dien vriendschapsdienst niet afslaan, en werkelijk ging zij namens hare schoonzuster Jélyotte zijn congé geven. Doch deze, die niet meer bij Madame De Jully werd toegelaten, liet het er niet bij zitten. Op een morgen, dat hij Monsieur De Jully bezocht, liet die hem onverwachts in de kamer van zijne vrouw gaan, die zich juist in het gezelschap van De Vergennes amuseerde: Jélyotte begreep alles en zocht genoegdoening. Madame De Jully, daardoor ten einde raad, riep wederom de hulp in van hare schoonzuster, die er andermaal in toestemde, haar te helpen. Zijzelf ging naar Jélyotte, om de zaak te sussen, wat ten gevolge had, dat men haar beschuldigde, dat zij hem met egoistische bedoelingen bezocht had. Doch dat was nog niet alles. Madame De Jully werd plotseling door het roodvonk aangetast, dat zoo toenam, dat men voor haar
leven vreesde, en hoewel de doctoren nog moed gaven, gevoelde zijzelf maar al te wel, dat zij sterven zou. Op haar sterfbed gaf zij Louise haar portret en terwijl zij door vreeselijke pijnen werd aangegrepen, stelde zij haar in allerijl nog een sleutel ter hand, waarbij zij slechts deze woorden kon stamelen: ‘C'est la clef, c'est elle.’ Plotseling herinnerde Louise zich, dat zij hare schoonzuster de brieven van den Chevalier De Vergennes in een schrijfbureau had zien verbergen; zij opende het bureau en zonder
| |
| |
een enkelen brief in te zien, nam zij al de papieren, wierp die op het vuur en vertrok, nadat zij ze allen had zien verbranden. Daarna gaf zij den sleutel aan Monsieur De Jully. Later beschuldigde de familie De Jully haar, dat zij die papieren verbrand had, om haar man van eene groote schuld te bevrijden, daar er eene schuldbekentenis van D'Épinay aan De Jully onder was. Zooals men denken kan, behandelde D'Épinay die zaak zeer luchtig en lachte hartelijk over het geval niettegenstaande de verdenking, waaronder Louise gebukt ging. Gelukkig schreef de Chevalier De Vergennes spoedig aan Monsieur De Jully, dat hij belangrijke papieren van zijne vrouw aan een zaakwaarnemer gegeven had, onder welke papieren ook het vermiste werd gevonden. Louise zag zich dus gerechtvaardigd en de geheele familie maakte haar amende honorable.
Spoedig op deze treurige geschiedenis volgde de volledige breuk met De Francueil. Van Duclos vernam zij, dat hij openlijk met eene der dames Verrière leefde en door haar man in dat gezelschap was meegesleept. Als van een donderslag getroffen, werd zij door hevige koortsen aangegrepen, die haar aan den rand van het graf brachten, en toen zij eenigermate hersteld was, liet zij De Francueil bij zich komen, die zich moeielijk verdedigen kon. ‘Tout est fini entre nous Monsieur’ zeide zij, ‘la conduite que vous tiendrez à l'avenir décidera si vous pouvez revenir au nombre de mes amis, ou si vous resterez à mes yeux couvert du mépris, que celle que vous tenez depuis un mois vous attire.’ Doch De Francueil verbeterde zijn leven niet en alle intieme banden tusschen haar en hem werden van dat oogenblik verbroken.
A quelque chose malheur est bon: deze beide rampen brachten haar nader tot Grimm. Toen de verdenking van het verbranden der schuldbekentenis haar drukte en eens in een groot gezelschap daarom met geringschatting van haar werd gesproken, nam hij met zulk eene warmte hare partij op, dat hij daardoor in een duel werd gewikkeld. Het gevoel van erkentelijkheid, dat haar hiervoor bezielde, vond nieuw voedsel in de eenzaamheid, waarin zij verkeerde, nu De Francueil haar begaf. Toen Madame D'Épinay met November naar Parijs terugkeerde, werd Grimm een der habitués in hare woning.
Merkwaardig is het, op te merken, hoe zijn invloed spoedig klom en te gelijk daarmede die harer andere vrienden - als men ze vrienden noemen mag - daalde. In den eersten tijd na hare breuk met De Francueil kon zij zich nog niet van hem ontwennen, correspondeerde zij nog enkele malen met hem, consulteerde zij hem zelfs over de opvoeding harer kinderen. Hoe meer zij met Grimm bekend raakte, hoe minder zij de behoefte aan De Francueil's gezelschap gevoelde, totdat hij voor haar langzamerhand geheel uit het gezicht verdwijnt. Duclos tiranniseerde haar nog, maar als voelde hij instinctmatig, dat hij in Grimm een gevaarlijken mededinger zou hebben, deed hij al het mogelijke, om dezen bij haar zwart te maken. En Louise, die altijd voor
| |
| |
Duclos gesidderd en gebeefd had, liet hem thans praten en voelde zich zoo onweerstaanbaar tot Grimm aangetrokken, dat zij 't over zich verkreeg, om zijnentwil Duclos te coutrarieeren. Nog maar kort had de kennismaking met den geestigen literator geduurd, of reeds kon zij neerschrijven: ‘Je lui contai tout sans détour, je ne lui ai caché aucun de mes torts, aucune de mes étourderies passées, ni la sotte confiance que j'ai toujours accordée si légèrement au premier venu.’ Zij gevoelde ditmaal, dat het niet le premier venu was, tot wien zij zich wendde, en dat het geen dwaas vertrouwen was, dat zij schonk. Zij zag tot hem op als tot eene hulp en een steun, en al ondervond zij spoedig, dat hij geen zachtmoedig raadgever was en dat hij zelfs even brusque kon zijn als Duclos, hare overtuiging, dat hij het steeds wel met haar meende, kon geen oogenblik worden geschokt. Snel sloeg haar vertrouwen in liefde over, maar het was een kalmer hartstocht, dan die haar voor De Francueil bezielde, eene meer zorgzame en minder zelfzuchtige liefde. Eene teedere bezorgdheid voor zijn welzijn straalt door in al hare brieven. Hare ingenomenheid met hem spreekt duidelijk in elken regel van het portret, dat zij van hem heeft ontworpen. ‘Son âme est ferme, tendre, généreuse et élevée, elle a précisément la dose de fierté qui fait qu'on le respecte sans humilier personne. - Son caractère est un mélange de vérité, de douceur, de sauvagerie, de sensibilité, de réserve, de mélancolie, et de gaîté. Il n'y a que ses amis qui soient en
droit de l'apprécier, puisqu'il n'est bien qu'avec eux. Son air alors n'est plus le même, la plaisanterie, la gaîté, la franchise annoncent son contentement. Incapable de feindre avec eux, il a l'air de leur présenter les plus dures vérités avec autant de ménagement que de force. Personne n'est plus éclairé sur les intérêts des autres, ni ne conseille mieux; mais il ne sait point exécuter lui même.’ Het oordeel over Grimm luidt zelden zoo gunstig, doch zooals Sainte-Beuve opmerkt, men is steeds te veel gewoon, Grimm te beschouwen met de oogen van Rousseau. Nu had Grimm zonder twijfel één zeer groot gebrek, dat hij bovenmate ijdel was, en daar Rousseau aan hetzelfde euvel in zeker nog grootere mate mank ging, is het geen wonder, dat zij beiden eindigden met elkander niet te kunnen uitstaan. Vandaar, dat Rousseau hem veel te zwart heeft geschilderd. Is het beeld, door Madame D'Épinay van hem ontworpen, anderzijds misschien te gunstig gekleurd, hare woorden dragen toch een onmiskenbaar merk van oprechtheid en waarheid; zij maken geene uitbundige lofrede uit, maar verzwijgen bij het vele licht de schaduwkanten niet. En zoover men Grimm uit hare correspondentie kan leeren kennen, wordt, wat zij van hem zegt, door zijn gedrag tegenover haar ten volle bevestigd. Of Grimm werkelijk hartstocht voor haar heeft gekoesterd, is eene vraag, die moeielijk met zekerheid is te beantwoorden. Sainte-Beuve neemt aan, dat Katharina van Rusland zijne eenige passie is geweest. In elk geval heeft
| |
| |
hij Madame D'Épinay steeds de trouwste en teederste diensten betoond, en onder zijne hoede heeft haar karakter zich tot zelfstandigheid ontwikkeld, wat men niet licht van den invloed van iederen amant zou kunnen zeggen. Hare fijne opmerkingsgave, hare bevallige manieren, hare verstandige opvattingen trokken hem aan, en wat hij inzonderheid in haar waardeerde en ontwikkelde, was une droiture de sens fine et profonde.
Achtereenvolgens zien wij nu Duclos, Mademoiselle D'Ette en De Francueil aan de deur gezet. Duclos merkte, dat het met zijn rijk uit was, toen hij eens, na belet te hebben gekregen, toch bij haar binnendrong en zij niet als vroeger in hare schulp kroop, maar hem beval te vertrekken. Hij vertrok, maar zond haar een onbeschaamd briefje, waarvan de aanmatigende toon zich raden laat uit deze enkele woorden: ‘Pauvre enfant, vous me faites pitié, il faut que je suis bien honnête pour me conduire comme je le fais.’ Maar het baatte hem niet. Louise was van zijne honnêteté niet meer gediend, waarna hij haar zwart begon te maken op eene alles behalve honnête manier. Mademoiselle D'Ette verbrak zelf den vriendschapsband, toen zij hoorde, dat Louise eene plaats onder haar dak schonk aan den Chevalier De Valory, D'Ette's minnaar, die haar juist haar afscheid had gegeven. Waarschijnlijk was dat de naaste aanleiding tot haar vertrek, maar reeds lang had zij bemerkt, dat men niet zoo meer naar haar luisterde als vroeger, wat haar ergerde en verbitterde. Mademoiselle D'Ette loonde de gastvrijheid, die zij zoolang had genoten, op de schandelijkste wijze, door namelijk aan Madame D'Esclavelles alles te gaan vertellen, wat zij wist van de minnarijen harer dochter, natuurlijk zoo ongunstig mogelijk voorgesteld en denkelijk met de noodige onware of half ware toevoegselen. De Francueil eindelijk, die haar nog bleef bezoeken, werd op Grimm's raad voorgoed gecongedieerd, omdat zij door hen gelijkelijk te ontvangen in te dubbelzinnige positie geraakte.
Van nu af begint voor haar een gelukkiger leven. Grimm ontsluit haar de kringen der eerste letterkundigen van die dagen, die in haar omgang veel behagen schepten. Zij heeft ons haar portret uit dien tijd nagelaten, door hare eigene hand korten tijd later geschetst (zij was nu eene vrouw van 30 jaar) als volgt: ‘Ik ben niet mooi, maar ook niet leelijk. Ik ben klein, mager, maar zeer goed gevormd. Ik zie er jong uit, niet frisch, voornaam, zachtaardig, levendig, geestig en belangwekkend. Ik heb geene opgewondene verbeelding. Ik denk langzaam, juist, met overleg, maar niet geregeld. Mijn gemoed kenmerkt zich door levendigheid, dapperheid, vastberadenheid (sinds korten tijd had zij er wel bij mogen voegen), hoogheid en eene bovenmatige beschroomdheid. Ik ben waar, zonder oprecht te zijn. - (“Vraie sans être franche”; de opmerking was van Rousseau.) - Mijne beschroomdheid gaf mij dikwijls den schijn van geveinsdheid ert valschheid, maar ik heb altijd den moed gehad, mijne zwakheid te bekennen,
| |
| |
ten einde de verdenking van een gebrek, dat ik niet had, af te keeren. Ik bezit de gevatheid, noodig, om een doel te bereiken en de zwarigheden te overwinnen, maar niet die, vereischt, om anderer plannen te doorzien. Ik ben van aard teeder en gevoelig, standvastig en niet coquet. Ik houd van een afgezonderd, eenvoudig en huiselijk leven; toch heb ik er altijd een moeten leiden, met mijn smaak in strijd. Eene slechte gezondheid en grievende en herhaaldelijke verdrietelijkheden hebben aan mijn van nature zoo vroolijk karakter eene ernstige plooi gegeven. Eerst sedert een paar jaar begon ik mezelf te kennen.’
Deze karakteristieke beschrijving is op zichzelf een bewijs van wat ze beweert; met hare Memoires en brieven voor ons zouden wij haar niet beter kunnen teekenen. Het laat zich begrijpen, dat men haar waardeerde in de kringen der letterkundigen, te meer misschien, omdat zij zich niet op den voorgrond drong en juist schitterde door haar afkeer van schitteren, in tegenstelling met zoovele heldinnen van den dag. Onder hare habitués behoorden nu behalve Grimm, Rousseau, Gauffecourt, de dichter Saint Lambert - de minnaar van de thans zeer met haar gelieerde Mimi, die Madame D'Houdetot was geworden, - de dichter Desmahis, Madame De Jully. Spoedig maakte zij ook kennis met Baron Holbach, op wiens beroemde diners, die de fine fleur der letterkundige wereld bijeenzagen, zij weldra vaak eene der gasten was. In Rousseau's omgang vond zij meer en meer behagen en omstreeks dezen tijd installeerde zij hem met Thérèse en familie in de Ermitage. Grimm vernam dit, nadat het een fait accompli was geworden, en zijne menschenkennis blijkt weer uit de afkeuring, die hij terstond hierover uitsprak. Hij voorzag, dat Rousseau met zijn achterdochtig en zwartgallig humeur weldra door den last der dankbaarheid zoo zou gedrukt worden, dat hij tot de ongerijmdste verzuchtingen en beschuldigingen zou vervallen. Voorloopig was alles couleur de rose en schijnt Jean Jacques min of meer op zijne beschermster verliefd te zijn geweest, al gaf hij haar naar zijn eigen zeggen maar de petits baisers bien fraternels, wat hij zich wellicht ten slotte slechts verbeeld heeft. Maar reeds heel spoedig mokt hij in zijne kwade uren over de keten, die hem was aangelegd, over de storing in zijne andere plannen, wat die dan mogen geweest zijn, over de zelfzucht van Madame D'Épinay, zonder dat hij nog tot de onbillijkheid overging, die later niet zou uitblijven, om haar
rechtstreeks verwijten te doen.
Met wie zij ook kennis maakte, één was er onder Frankrijk's eerste mannen, die zich op een afstand van haar hield en met wien zij juist brandde van verlangen, nader bekend te worden. Het blijkt duidelijk, hoezeer het haar griefde, dat Diderot - want die was het - haar niet zocht, veeleer haar meed, en talloos zijn de pogingen, door haar aangewend, om hem tot zich te trekken. Het pleit voor haar juist doorzicht, want de nakomelingschap heeft getuigd, wat toen niet zoo
| |
| |
algemeen erkend werd, dat wat wijsgeerigen aanleg en verstandelijke werkkracht betreft, hij boven de meesten zijner tijdgenooten uitblonk. Diderot was door Duclos' lasterpraatjes tegen haar ingenomen en lang, zeer lang duurde het, eer hij zijn vooroordeel wist te overwinnen. Toen zij hem voor 't eerst toevallig ontmoette, legde zij een paar uur lang beslag op hem en aan Rousseau schreef zij toen: ‘Je puis assurer que je n'ai eu de ma vie deux heures plus agréables que celles que j'ai passées à l'entendre et à causer avec lui; voilà ce que j'appelle de l'esprit et du génie.’ Het schijnt, dat hij toen ook onder de bekoring was, want hij verzocht vergunning, haar te mogen bezoeken. Doch toen zij hem te dineeren noodigde, trok hij zich terug. Later vernam zij van Holbach, dat Diderot haar als eene coquette en intrigante had afgeschilderd, alles een gevolg van de kwaadsprekende tong van Duclos. Wat zijn vriend Grimm ook tegen hem preekte, hij was niet te overtuigen. Het hinderde haar zeer, zoodat zij zelfs Grimm beklaagt, omdat hij verbonden is aan iemand ‘van zoo slechten naarn’, alsof Diderot's oordeel voldoende was, om iemands naam te maken. Grimm stak haar een hart onder den riem met zijne troostende woorden: ‘Quelque raison que vous ayez pour désirer que Diderot vous estime, s'il ne le fait pas, tant pis pour lui, vous vous en passerez à merveille et vous n'en vaudrez pas moins.’
Onder den invloed harer literarische vrienden begon zij zich meer op de letteren toe te leggen, zoodat zij later in staat was, Grimm's Correspondance tijdelijk waar te nemen. Zij was toen o.a. aan 't verzen maken en een paar van hare gedichtjes hebben de schrijvers voor ons bewaard, stukjes, die wel niet hoog vliegen, maar toch frisch van toon en aardig gevonden zijn. Hare Mémoires zijn mede in dezen tijd aangevangen. Eene drukke briefwisseling opende zij met Grimm, toen hij met den hem zeer genegen Hertog van Orleans een veldtocht in de zuidelijke Nederlanden meemaakte. Deze tijdelijke scheiding greep haar overigens zeer aan; hare gezondheid, die nooit van de sterkste was, begon langzamerhand te kwijnen en thans, nu Grimm haar verlaat, vervalt zij tot eene zwaarmoedigheid, die haar gestel natuurlijk geen goed doet. Een lichtstraaltje was echter het verblijf van Madame D'Houdetot voor haar, die na veel moeite haar man ertoe bewoog, een klein huis voor haar te huren tusschen L'Ermitage en La Chevrette. Ook hare overige vrienden bleven haar trouw bezoeken, toen zij, door de groote uitgaven van haar man gedwongen, zich kort daarop in een klein verblijf, La Briche genaamd, moest terugtrekken. Grimm kon naar waarheid in een van zijne eerste brieven schrijven: ‘Je vous laisse bien entourée, il ne tient qu'à vous de mener une vie douce et agréable’, indien zij niet telkens door geldelijke zorgen ten gevolge van D'Épinay's verkwistingen gekweld was geweest. Met dat al blijft hare gezondheid wankelend, waarom Grimm haar aanraadt, naar Genève te gaan, ten einde den beroemden Tronchin te raadplegen.
| |
| |
Louise had behoefte aan een kalm, rustig leven en zeker zou hare gezondheid niet met zoo rassche schreden zijn achteruitgegaan, als zij niet gedwongen was geweest, te leven in eene situation, qui exigeait sans cesse une conduite forcée et hors de son caractère. Toen dan ook kort daarop Grimm bij haar terugkwam en Monsieur D'Affry haar weer eens bezocht, waren zij beiden diep getroffen door haar slecht uiterlijk. Grimm vooral drong er ten sterkste op aan, Dr. Tronchin te consulteeren, maar daar deze volgens zijn schrijven niet uit de verte over haar toestand kon oordeelen, rieden al hare vrienden en hare moeder haar aan, zoo spoedig mogelijk zelf naar Genève te gaan. Haar vertrek werd dus op het einde van October vastgesteld, doch eer zij vertrok, had haar geschokt gestel nog veel te lijden onder de hooge onaangenaamheden, waartoe het tusschen haar en Rousseau gekomen was. Deze was hartstochtelijk verliefd geworden op Madame D'Houdetot en maakte van de afwezigheid van Saint Lambert - den amant van Madame D'Houdetot, die mede den veldtocht in de zuidelijke Nederlanden maakte, - gebruik, om zich al meer en meer bij haar in te dringen. Naar zijne eigene verklaring is hij nooit op iemand zoo verliefd geweest. Van deze verhouding was spoedig aan Saint Lambert het een en ander ter oore gekomen en een brief met de hevigste verwijten aan Madame D'Houdetot maakte een eind aan Rousseau's geluk. Zij toch, ziende, dat Lambert die zaak zoo hoog opnam, weigerde terstond, Rousseau langer te ontvangen. Men kan nagaan, hoe verbitterd Rousseau, die nooit kon dulden, bij iemand achter te staan, hierover was. Hij had de laagheid, zonder eenig bewijs Madame D'Épinay te beschuldigen, dat zij een anoniemen brief aan Saint Lambert geschreven had. Ja, hij verklaarde, vast overtuigd te wezen, dat Louise niet alleen Thérèse ondervroeg, of hij ook met Madame D'Houdetot briefwisseling hield, doch zelfs zoover ging,
van in zijn kabinet door te dringen, om daar de brieven machtig te worden, wat haar niet zou gelukt zijn, daar Thérèse het bestaan van brieven ontkende. De wijze, waarop Rousseau dit alles in zijne Confessions voorstelt, wordt echter geheel gelogenstraft door Madame D'Épinay's Correspondance. ‘Gisteren’, zoo schrijft zij aan Grimm, ‘hebben wij op de Ermitage gedineerd met mijne moeder en mijne kinderen. Rousseau was in zeer goede luim en is met ons naar huis teruggekeerd. De goede menschen Levasseur vergieten tranen van dankbaarheid, als zij van u spreken, doch ik heb een einde aan hunne vertrouwelijkheden moeten maken, omdat zij mij allerlei schandelijke staaltjes wilden vertellen. Op welke wijze weet ik niet, doch zij hebben een brief gevonden, waaruit zij alles putten, doch ik heb Thérèse den raad gegeven, elken brief, dien zij vond, te verbranden zonder hem te lezen.’
Deze woorden dragen zoozeer het merk van eenvoud en waarheid, dat zij voldoende zouden zijn, om de ongegrondheid van Rousseau's verwijten aan te toonen, die bovendien bij het karakter van Louise, zooals
| |
| |
wij dat kennen, de ongerijmdheid zelve zijn. Uit Rousseau's taal daarenboven blijkt, hoe hij, in zijne liefde gedwarsboomd, zich op iemand wreken wil; zelf zegt hij: ‘Je me livrai sans mesure à l'impétuosité de mon caractère et avec mon étourderie ordinaire j'éclatai ouvertement.’ Zijne woede was dan ook niet malsch, toen hij een hatelijk briefje aan Louise schreef, die niets begreep van zijn stilzwijgen. ‘Croyez’, zoo schreef hij in zijne matelooze zelfverheffing, ‘que l'innocence outragée trouvera un défenseur assez ardent pour donner quelque repentir aux calomniateurs quels qu'ils soient.’
Madame D'Épinay begreep niets van dit schrijven; zij neemt er weinig notitie van en vraagt hem naar den toestand van zijne gezondheid, erbij voegende: ‘Vous savez si vous pouvez disposer de moi. Au premier mot je suis à vous.’ Daarop volgt van hem een uitvoerig, onbeschaamd schrijven, geheel in den trant van deze zinsnede, die wij eruit aanhalen: ‘Je reconnais votre adresse ordinaire dans la difficulté que vous trouvez à comprendre mon billet. Me croyez-vous assez dupe pour penser que vous ne l'avez pas compris?’ Verder voegt hij er nog op zijne arrogante wijze bij, dat hij, alvorens naar zijn vaderland terug te keeren, - want hij wilde vertrekken - haar openlijk zal vertellen, wat hij en wat men in de wereld van haar denkt en wat zij al niet te doen heeft, om haar goeden naam te herwinnen; hij durfde zelfs eindigen: ‘Malgré tous les prétendus amis qui vous entourent, quand vous m'aurez vu partir vous pourrez dire adieu à la vérité, vous ne trouverez plus personne qui vous la dise.’ Op waardigen toon antwoordt Louise hem en voegt er met betamelijke fierheid bij: ‘Dispensez-vous seulement de vous mettre en peine de ma réputation. Ma conduite est bonne, cela me suffit.’ Hieruit ziet men, welken gunstigen invloed Grimm, die ook de waarheid weet te zeggen, ja, beter dan Rousseau, alreeds op haar had uitgeoefend: zij was flinker en zelfstandiger geworden. Niettegenstaande deze wisseling van brieven, die voor ieder ander als eene breuk zou zijn beschouwd, verscheen Rousseau toch op La Chevrette en toen Louise hem koel en afgemeten ontving, wierp hij zich op de knieën en bad en smeekte haar, hem te vergeven, en zeide, ‘que sa vie entière ne suffira pas pour réparer ses
torts’. Het gelukte hem dan ook eindelijk, de afgesmeekte vergeving te verkrijgen, en voor het oog althans was de vriendschapsband niet verscheurd, doch eene schakel van de keten was gebroken, die niet meer geheeld zou worden.
Zoodra was hij weer niet op goeden voet met Madame D'Épinay, of hij belasterde haar achter den rug bij Diderot. ‘Je lui parlai des manoeuvres indignes de Mad. d'Épinay’, zegt hij, doch Diderot begon Rousseau eenigszins te wantrouwen, toen Thérèse en hare moeder beiden door Rousseau verhoord werden ten aanzien van den anoniemen brief. De eerste, die, naar onze schrijvers meenen, hem zelf zou-hebben geschreven, vertelde de geschiedenis in kleuren en geuren, doch de moeder, die niet in 't geheim was geweest, weigerde medeplichtig te
| |
| |
zijn aan zulke leugens. Diderot, wiens rechtschapenheid door dat gehuichel pijnlijk getroffen was, stelde van dat oogenblik af geen onbepaald vertrouwen meer in Rousseau.
Grimm, die kort daarop vernam, hoe Louise zich ten opzichte van Rousseau gedragen had en hem niettegenstaande al zijne lastertaal toch weer in genade had aangenomen, berispte haar over hare zwakheid. ‘Ge hadt Rousseau tot u moeten laten komen; ge hadt hem zijn onwaardig gedrag onder 't oog moeten brengen en hem daarop de deur moeten wijzen. Mais vous n'êtes pas assez sensible aux injures, je vous l'ai dit souvent’, luidt daarop zijne harde, maar naar wij moeten erkennen, niet onverdiende terechtwijzing.
Eindelijk zou de dag aanbreken, dat Madame D'Épinay naar Genève zou vertrekken. Grimm was, gelijk wij boven zagen, teruggekeerd, tot groote vreugde van Louise en tot groote ergernis van Rousseau, die zich natuurlijk achteruitgezet gevoelde. Op de kinderachtigste wijze gaf hij aan zijne spijt lucht, waarvan onze schrijvers een enkel staaltje aanhalen en nog vermakelijker staaltjes in de Confessions zelf vermeld staan. Alle vrienden van Madame D'Épinay drongen nu aan op haar vertrek naar Genève en - wat vrij zonderling klinkt - velen drongen er verder op aan, dat Rousseau haar zou vergezellen. Zoo o.a. Diderot, die hem in dien zin schreef. Hij beging de onvoorzichtigheid, dezen brief in hare tegenwoordigheid, scheldende en vloekende, op den grond te werpen. Louise raapte dien op en las daaruit, hoe Diderot hem aanraadt, haar - si elle a avec vous les torts que vous lui supposez - op reis te vergezellen, om zoodoende al hare goedheden te vergelden, waarna hij dan later, zoo hij wilde, met haar kon breken. Rousseau zag in. toen Louise verontwaardigd vroeg, wat dit beteekende, dat hij zichzelf in de val had geholpen. Hij stamelde excuses en zeide, dat hij Diderot zou onderhouden over de wijze, waarop die zich over haar uitliet. Inderdaad schreef hij een huichelachtig, leugenachtig briefje aan Diderot, alsof het de schuld van dezen was, dat de brief in Louise's handen was gevallen. Behalve Diderot rieden ook anderen hem aan, naar Genève te gaan, o.a. Madame D'Houdetot. Ten einde raad wat te doen, schrijft hij eindelijk een langen brief aan Grimm, waarin hij de wederzijdsche verhouding met Louise schetst, natuurlijk zichzelf als verongelijkte voorstelt en naar zijne gewoonte de zwartste ondankbaarheid verraadt. ‘Grimm’, zoo vangt hij aan ‘waarom vinden toch al de vrienden, dat ik mee naar Genève moet? Ik zal u mijne gevoelens zeggen, maar gij moet beslissen en ik zal uw
raad terstond opvolgen. Waarom zou ik haar volgen, uit vriendschap, uit dankbaarheid? Och, wat heeft zij eigenlijk voor mij gedaan? Zij heeft voor mij een huisje laten zetten en heeft, dat erken ik, mijn verblijf zoo aangenaam mogelijk gemaakt. Maar ik van mijn kant heb alles voor haar opgeofferd; toen ik naar mijn land terug wilde keeren, heb ik al mijne wenschen, mijn smaak, mijne genoegens, alles opgeofferd,
| |
| |
omdat zij graag wilde, dat ik bleef; twee jaar lang heb ik op hare kosten moeten leven; zij hield mij alleen op de Ermitage, ten einde haar gezelschap te houden, als zij alleen was. Vergelijk nu de weldaden van Madame D'Épinay met al mijne opofferingen en oordeel, wie de meeste verplichting had.’ Na de ontvangst van dezen brief had Grimm gelegenheid, Rousseau zoo te antwoorden, als hij eenigen tijd te voren Madame D'Épinay had aangeraden, hem te schrijven. ‘Je ne connaissais pas alors votre monstrueux système, il m' a fait frémir d'indignation, j'y vois des principes si odieux, tant de noirceur et de duplicité! Vous osez me parler de votre esclavage, à moi qui depuis deux ans suis le témoin journalier de toutes les marques de l'amitié la plus tendre et la plus généreuse que vous avez reçues de cette femme! Si je pouvais vous pardonner, je me saurais indigne d'avoir un ami. Je ne vous reverrai de ma vie, et je me croirai heureux si je puis bannir de mon esprit le souvenir de vos procédés.’ Het is begrijpelijk, dat Rousseau na 't ontvangen van dezen brief geraakte in une fureur indescriptible, zooals onze schrijvers zeggen; begrijpelijk ook bij zijn karakter, dat hij zich nu wreekte op eene derde, op Louise, en haar een briefje schreef, waarin hij voorgoed de vriendschap opzegde; doch nauwelijks begrijpelijk, dat hij niettemin in dienzelfden brief nog vergunning vroeg, eenigen tijd op de Ermitage te blijven! Het waardige antwoord van Madame D'Épinay, dat voorgoed aan hunne betrekkingen een einde maakte, verdient in zijn geheel te worden opgenomen: ‘Après vous avoir donné pendant plusieurs années toutes les marques possibles d'amitié et
d'intérêt, il ne me reste qu'à vous plaindre. Vous êtes bien malheureux Je désire que votre conscience soit aussi tranquille que la mienne: cela pourrait être nécessaire au repos de votre vie. Puisque vous voulez quitter l'Ermitage et que vous le deviez, je suis étonnée que vos amis vous aient retenu; pour moi je ne consulte jamais les miens sur mes devoirs et je n'ai plus rien à vous dire sur les vôtres.’ Over Rousseau's verdere lastertaal, toen hij dorst neerschrijven in zijne Confessions, dat zij naar Genève ging, om eene bevalling geheim te houden, en dat zij hem bij zich had willen hebben, om hem daarvoor aansprakelijk te stellen, zullen wij nu maar niet uitwijden; de man heeft al genoeg op zijn zondenregister.
Hier eindigen de schrijvers hun verhaal van de jeugd van Madame D'Épinay en niet zonder recht. Hare Geneefsche reis verdeelt haar leven in twee helften. Sainte-Beuve herinnert ons het woord, waarmede zijzelve dit eens heeft aangeduid: ‘Sachez que je vaux moins que ma réputation de Genève, mais mieux que ma réputation de Paris!’ Was hare Parijsche reputatie niet bijzonder hoog, de reputatie, die zij later genoot, heeft haar inderdaad schadeloosgesteld. Van nu af was zij de zwakheden, die in hare jeugd haar zooveel verdriet berokkenden, te boven, en 't was, of de kracht van haar geest, de vastheid van haar karakter toenamen, hoe zwakker haar lichaam was. Aan den
| |
| |
omgang met hare beschaafde vrienden, onder wie zij nu ook Diderot, welhaast Galiani telde, aan de beschaving van haar geest was haar verdere leven gewijd. Als Grimm later van haar zegt, dat zij zich onderscheidde boven allen door een esprit de conduite ferme et adroit, herkennen wij de oude Louise niet meer. Zouden wij dan niet met onze schrijvers om de overwinning, die zij in haar later leven op zichzelve behaalde, hare tekortkomingen met den mantel der liefde bedekken? Wij doen het te liever, omdat in eene omgeving als de hare, in een tijd als de 18de eeuw bij al de vernederingen en de beleedigingen, die zij te verduren heeft gehad, een volkomen vlekkeloos leven haast onmogelijk ware geweest en omdat, wat zij ook moge gezondigd hebben, nooit verdorvenheid, altijd zwakheid haar gebrek was en haar liefderijk en hulpvaardig gemoed zich nooit verloochende.
hannie.
|
|