| |
| |
| |
Onze militaire bijeenkomsten
door een plattelander.
XIII.
Uittreksel uit de notulen, enz.
De Voorzitter opent de vergadering en geeft het woord aan Kapitein Dinges, die het heeft gevraagd.
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, het is me bijzonder aangenaam, in deze bijeenkomst het eerst het woord te mogen voeren, om mijne vreugde uit te drukken over de aanneming der oorlogsbegrooting voor dit jaar. ‘Mijne vreugde’, zeg ik, want voorzeker zou het afstemmen van dit budget den Minister van Oorlog in de onaangename noodzakelijkheid hebben gebracht, zijne portefeuille ter beschikking van Z.M. te stellen, en zijn aftreden zou vermoedelijk het geheele Kabinet hebben doen vallen. Voor die ramp zijn we, den hemel zij gedankt, weer behoed. Ik herhaal: den hemel zij gedankt, want waar, Mijnheer de Voorzitter, zouden we zijn heengegaan, indien - zooals sommige menschen hoopten en reeds durfden voorspellen - de Oorlogsminister zijne hoogst gewichtige taak had moeten opgeven en een ander Kabinet ware opgetreden, dat wellicht de leus ‘persoonlijke dienstplicht’ - waarvoor de hemel Nederland ten eeuwigen dage moge behoeden! - in zijn vaandel voerde? - Thans bestaat er ten minste hoop, dat de uitstekende militie- en schutterijwetten, door dezen Minister ontworpen, in behandeling zullen komen en, naar ik hoop en vertrouw, - zooals alle echte vaderlanders doen - door de Vertegenwoordiging zullen worden aangenomen. - Men ziet uit de aanneming der begrooting alweder, dat al het geroep der ontevredenen eigenlijk niets anders is dan een storm in een glas water, of zooals de Franschen 't juist uitdrukken, un coup d'épée dans l'eau. De Kamers zijn wel zoo verstandig geweest, zich aan het geroep van die zoogenaamde militaire specialiteiten en hervormers niet te storen. Ik breng daarvoor mijne oprechte hulde aan de meerderheid der Kamers, die vóór de begrooting stemde, en vooral breng ik hulde aan den hoogst bekwamen Minister van Oorlog, die op zulk eene uitstekende en welsprekende wijze zijne begrooting heeft verdedigd. Ik ledig dit glas op het welzijn van den Minister.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, is het mij vergund, alvorens we onze glazen op die mij zoo dierbare gezondheid ledigen, een woord te zeggen?
| |
| |
De Voorzitter. De Kolonel heeft het woord.
De Kolonel. Ik breng in de allereerste plaats hulde aan den hooggeachten spreker uit Lummeloord, die door zijne gloeiende welsprekendheid, en vooral door zijn toost, mijn hart diep getroffen heeft. Vervolgens stel ik voor, de glazen te ledigen op de gezondheid van den heer Reuther. Hij moge leven tot zijn honderdste jaar en nog langer! (De glazen worden geledigd.) Daarna stel ik voor, Mijnheer den Secretaris te verzoeken, den heer Reuther met den uitgebrachten heildronk bekend te maken.
De Voorzitter. Het zij me vergund, ons hooggeacht lid, den Kolonel, mijne bevreemding te kennen te geven, vooreerst om zijne onvoorwaardelijke adhaesie, aan den heildronk van het geachte lid Dinges gehecht, ten tweede wegens zijn voorstel, om den Minister met den uitgebrachten heildronk bekend te maken. Als de Minister op de hoogte is van onze beraadslagingen, - wat zeer mogelijk is - dan moet het hem bekend zijn, dat een paar onzer medeleden, met name de Kolonel en mijn schoonzoon Grutter, verre van ingenomen zijn met het beleid des Ministers, - waaruit wel vanzelf volgt, dat Zijne Excellentie bezwaarlijk geloof zal kunnen hechten aan de oprechtheid - voor zoover die beide leden betreft - van den uitgebrachten heildronk.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, mag ik de eer hebben, u te doen opmerken, dat Zijne Excellentie dan zeer verkeerd zou doen. Ik heb geene enkele reden, om den heer Reuther niet toe te wenschen, dat hij honderd en meer jaren oud wordt, als 't maar niet als minister is, en mijn vriend Grutter, die mij goedkeurend toeknikt, denkt er evenzoo over. Mag ik thans voortgaan, Mijnheer de Voorzitter, want ik heb nog 't een en ander op mijn gemoed? Nu dan, vergun me, Kapitein Dinges, dat ik u nogmaals mijne hulde aanbied voor het verheven woord, waarmede gij onze bijeenkomst hebt geopend. Gij hebt zeker Het Vaderland van den 31sten Juli verleden jaar niet gelezen? - Daarin komt een klein ingezonden stukje van een vriend van me voor, denzelfden, die de uittreksels onzer notulen in druk heeft uitgegeven; - nu, dien vriend van me heb ik geducht de les gelezen, en hij heeft me beloofd, dat hij 't nooit weer zou doen....
Kapitein Dinges. Mag ik den Kolonel verzoeken, mij mee te deelen, wat die vriend niet weer zou doen?
De Kolonel. Hij sprak in zijn stukje over onze bijeenkomsten en hij haalde het hooggeachte Lummeloorder lid ook aan, hoewel onder eene weinig vleiende benaming. Hij noemde u.... vergeef me, Mijnheer de Voorzitter - ik herhaal liefst die benaming niet. Ze was zeer ongepast en mijn vriend heeft er innig berouw over, nadat ik hem dat onder 't oog heb gebracht.
Kapitein Dinges. Wees zoo goed, die benaming te herhalen, Kolonel.
De Kolonel. Hij noemde u een.... ‘Schafskopf’; maar hij heeft
| |
| |
het woord ingetrokken, en ik ben er zeker van, dat, als hij thans uwe schitterende rede leest, hij nog grooter berouw zal gevoelen over eene uitdrukking, die hem zeker in een onbewaakt oogenblik moet zijn ontsnapt. - Ja, Mijnheer de Voorzitter, de oorlogsbegrooting is aangenomen, en dat was te voorzien. We zullen, als de vergadering er niets tegen heeft, uit de gevoerde debatten enkele punten in nadere beschouwing nemen. Over 't algemeen levert dit geheele begrootingsdebat over hoofdstuk VIII weinig leerrijks op. Er zijn leden, die zoo wat elk jaar hetzelfde zeggen, en als men dan nagaat, welke argumenten ze voor of tegen de begrooting aanvoeren, dan denkt men onwillekeurig: deden die leden maar niet beter, eenvoudig voor of tegen te stemmen, - dan ging er minder tijd verloren. 't Is treurig, wat men soms zoo al hooren moet, als er beraadslaagd wordt over de quaestie, of men 22 millioen zal toestaan voor eene problematieke defensie of niet. Zoo zegt bijv. een lid: ‘22 Millioen is voor een klein land met gewaarborgde neutraliteit te veel; daarom zal ik tegen de begrooting stemmen. Ik wensch een klein, matig, goed leger, dat een derde minder kost; ik hoop dat de Minister den moed zal hebben dien weg op te gaan in 't belang van de schatkist en de belastingschuldigen. Moed in 't Kabinet is voor den Minister verhevener dan moed op 't slagveld.’ - Wat wil dit geredeneer nu, wel beschouwd, eigenlijk zeggen? Vooreerst, waar staat het geschreven, dat onze neutraliteit is gewaarborgd? - Dit uitgangspunt deugt dus niet. Een klein, matig, goed leger, dat maar ⅓ kost. - Goed, ik zou ervoor zijn, 't met een korporaal en zes man te doen, als 't kon; maar als ik zulk eene vermindering voorstel, moet ik ten naastenbij toch kunnen aantoonen, waarom ik maar zes man, in plaats van honderdduizend, noodig heb. Waartoe nu de bedoelde afgevaardigde een klein leger noodig acht, als toch onze neutraliteit gewaarborgd is; wat dat kleine leger zal moeten
uitvoeren, dat weet ik niet, en vermoedelijk denkt die afgevaardigde er ook niet over na. Spreker hoopt, dat de Minister den moed zal hebben, om tot eene vermindering, als door hem bedoeld, over te gaan. Moed! Moet dan de Minister niet eerst de overtuiging hebben, dat die vermindering mogelijk is? - Men ziet: 't is hier alleen maar de quaestie van het eindcijfer; hoe de Minister met het geld omspringt, is bijzaak.
Een ander zegt, dat hij de vraag niet wil bespreken, of Nederland in staat is, tegenover eene groote Mogendheid zijne onafhankelijkheid te handhaven. Hij zal zijne stem afhankelijk maken van 't eindcijfer, dat een pijnlijken indruk op hem maakt. - Me dunkt, duidelijker kan 't niet. - Die spreker verklaart verder, dat we als koloniale mogendheid eene krachtige marine moeten hebben, en dan zegt hij, dat onze kracht ligt in onze ligging en ons standpunt als koloniale mogendheid. ‘Spreker wil geene plotselinge afschaffing van het oorlogsbudget, maar geleidelijke vermindering.’ - Zouden we met de krachtigste marine
| |
| |
onze grenzen kunnen dekken, en zal die marine onze koloniën kunnen redden, als ons land in 's vijands handen valt? - Zoo wordt er geredeneerd. - Een ander zegt weer, dat er wel malaise in het leger bestaat, maar dat de zaken toch goed gaan. - Waaruit zou die spreker dat opmaken? Waarschijnlijk ziet hij op 't Buitenhof de wacht wel eens op en aftrekken, en ik geloof werkelijk, dat dit heel goed gaat. Bedoelt de spreker het zoo, dan heeft hij zeker gelijk. Maar malaise kweekt een slechten geest; maar als men verkiest aan te nemen, dat het er niet op aankomt, of de geest in 't leger goed of slecht is, dan kan de spreker er nog gelijk in hebben, dat niet alleen de wacht goed optrekt, maar dat in oorlogstijd alles ook goed zal gaan.
De Minister van Oorlog beantwoordt alle sprekers met loffelijke nauwgezetheid, maar het merkwaardigste van 't heele debat is, wat hij begint te zeggen. Hij wil eerst de vraag beantwoorden: Zijn wij in staat ons te verdedigen? - Volmondig antwoordt de Minister hierop: ‘Ja, mits wij ons niet langdurig onder de meest ongunstige omstandigheden hebben te verdedigen.’ Ik zou wel eens willen weten, wat de Minister hier onder ‘meest ongunstig’ verstaat. Misschien wel de omstandigheid, dat we geen kader hebben; dat onze zoogenaamde dienstdoende schutterij niet voor hare taak berekend is; dat ze niet behoorlijk is uitgerust en gewapend, en dat de rustende schutterij alleen op 't papier bestaat. Als dat de bedoeling van 's Ministers voorbehoud is, dan had hij 't woord ‘langdurig’ ook gerust kunnen weglaten. Maar wat zegt Z.E. verder? ‘Als een groote Mogendheid ons onvoorbereid aanvalt en wij hebben geen bondgenooten, dan kunnen wij niet staan blijven. Maar onder denkbare omstandigheden kunnen wij ons verdedigen. Onze levende en doode strijdkrachten zullen spoedig zijn in een staat om ons aan de hoogste eischen te doen beantwoorden.’
Wat wordt hier met ‘denkbare omstandigheden’ bedoeld? Zeker, dat we bondgenooten hebben en ons alle tijd gelaten wordt, om ons met die bondgenooten samen klaar te maken. Wel zeker. Maar ik zou het toch ook denkbaar achten, dat we beginnen met alleen het spits af te bijten en dat we zoo onvoorbereid zijn, als tegenwoordig, volgens 's Ministers eigen vroegere verklaring, in overeenstemming kan geacht worden met het snelle verloop van den oorlog. De aanvaller valt snel aan: bijgevolg moet hij, die zich te verdedigen heeft, nooit onvoorbereid zijn. Later verzekert de Minister weer, dat onze strijdkrachten ‘spoedig aan de hoogste eischen zullen beantwoorden’. - Als dat waar is, kan er ook geene sprake wezen van onvoorbereid te zijn. - Maar ik ben zoo vrij te beweren, dat het niet waar is. Al verzekert de Minister, dat spoedig ons krijgswezen volkomen in orde zal zijn, dan is er onder hen, die de toestanden kennen, nog geen sterveling, die zulken humbug verkiest te slikken. Ik vraag alleen maar, hoe zal de Minister de kaders van het leger aanvullen en hoe zal hij in de
| |
| |
kaders der ongeoefende schutterijen voorzien? Waar is 't vooruitzicht, dat die zoo jammerlijke leemten worden aangevuld? - De Minister wil de soldijen van het kader verhoogen, want, zegt hij, de oude onderofficieren zijn eene kracht voor 't leger. - Zou de Minister meenen, dat hij zoo den kadernood te boven kwam? - 't Is hier al zoo dikwerf aangetoond, dat, als de soldijen niet zeer aanzienlijk worden verhoogd, men geen noemenswaardig grooter aantal vrijwilligers voor 't kader trekken zal. En gaat men de soldijen aanmerkelijk verhoogen, dan dient men, om het evenwicht, dat toch al verbroken is, een weinig te herstellen, de officieren ook hooger te bezoldigen. Waar blijft dan de bezuiniging? - Ik hecht, in strijd met 's Ministers gevoelen, niet veel aan oud kader. Jong en krachtig wil ik 't hebben - en zoo weinig mogelijk gehuwd. Van zulk kader heeft men in oorlogstijd meer dienst dan van oude, half versleten menschen, die een huishouden met kinderen slecht verzorgd moeten achterlaten.
Over den ‘algemeenen dienstplicht’ - de Minister bedoelt zeker persoonlijken - het panacee van alle kwalen, zal de Minister thans niet spreken.
De Minister heeft gelijk. Laat hij erover zwijgen; dan doet hij 't verstandigst. Hij heeft er zelfs ditmaal nog te veel van gezegd; want als men een geneesmiddel, dat nog nooit in de practijk gefaald heeft, een panacee gelieft te noemen, is 't een bewijs, dat men zich er alleen met eene machtspreuk zonder zin wil afmaken. - Neen, de Minister heeft een ander middeltje, - geen panacee - een echt middel, en dat noemt Zijne Excellentie ‘algemeene dienstplicht der Schutterij’; - door dat middel, zegt de Minister, zal de defensie eene ‘nationale zaak’ worden.
Ziet ge, Mijnheer de Voorzitter, het blijkt hieruit klaar als de dag, dat tot heden onze defensie geene nationale zaak is, want de algemeene dienstplicht der Schutterij behoort nog tot 's Ministers vrome wenschen. Eerst als alles schutter is, dan zijn we klaar met onze nationale defensie. Dat die heeren schutters nooit gediend hebben, geene tucht kennen, geen kader hebben, om hen te oefenen en aan te voeren, dat zijn van die kleinigheden, waarmee een groot man als onze Oorlogsminister zich niet kan ophouden. Ziet ge, dat is het middel, - geen panacee - dat de Minister heeft uitgevonden, om onze defensie echt nationaal te maken, en ik moet zeggen, dat, als het echt nationale bestaat in plannen op 't papier, die in de practijk onmogelijk zijn, dan den Minister een brevet van uitvinding toekomt voor zijn middel.
De Eerste Luitenant van de Rustende. Het zij mij vergund, na deze vrij donker gekleurde schets van 's Ministers beleid ook op een enkel lichtpunt te wijzen. Dit althans, Mijnheer de Voorzitter, eischt de billijkheid. De Minister zegt, dat onze cavalerie in den laatsten tijd veel is verbeterd en dat ons geschut niet minder is dan dat van iedere andere Europeesche mogendheid.
| |
| |
Het lid Grutter. Mijnheer de Voorzitter, het zij me vergund, den geachten vorigen spreker te doen opmerken, dat de officieele Waarheid er somtijds heel zonderling uitziet, als men ze van nabij beschouwt. Het is algemeen bekend, dat de origineele dame van dien naam ontzettend weinig werk van haar toilet maakt, zoo weinig, dat, als alle dames haar voorbeeld volgden, ook alle modemagazijnen, modistes en dameskleermakers van den aardbodem zouden verdwijnen. Maar de officieele Waarheid is zoo eenvoudig in haar tooi niet; ze laat zich opdirken, Mijnheer de Voorzitter - zooals onlangs ons hooggeacht medelid de Kolonel duidelijk heeft aangetoond; ze laat zich tooien met allerlei nippen en strikken, zoodat men van hare eigenlijke vormen niet veel meer ziet. - Op grond van wat beweert nu de Minister, die de officieele waarheid huldigt, dat de cavalerie beter is dan vroeger? Och ja - nu valt me iets in. De Minister is een artillerist, - een van de drie artilleristen, aan wie het Leger zooveel verplicht is, - een lid van het triumviraat List-Blanken-Reuther, dat, indien het te zamen had kunnen handelen, Nederland een zoo geducht leger zou hebben geschonken, dat bij voorbeeld het tegenwoordige Duitschland het zijne ervoor zou hebben geruild en nog tien milliard had willen toegeven. In zijne hoedanigheid van artillerist en ontdekker van allerlei volmaakt geschut heeft deze Excellentie nog eene andere ontdekking gedaan, namelijk dat er, om goede cavalerie te verkrijgen, een artillerist noodig is, - zooals men in sommige keukens, om smakelijke hazepeper te maken, eene kat neemt. - De vergelijking is misschien niet heel juist, maar er is toch wel iets in, dat de cavalerie goed zal vinden. Mijnheer Reuther, die, als hij naar iets zoekt, altijd iets vindt, - zooals blijkt uit zijn panacee - heeft den gewenschten artillerist gevonden, want bij de cavalerie was niemand in staat, onze ruiterij, die uit louter vaderlandsliefde zichzelf had
gedecimeerd, - zichzelf zoo te zeggen had vermoord - op te heffen uit haar verval; zelfs was de bij extra-keuze tot luitenant-kolonel bevorderde majoor, Graaf Van Lynden, daartoe blijkbaar niet in staat; anders had onze Minister dien hoofdofficier wel aangewezen, om den Inspecteur van het wapen ter zijde te staan. Die geniale inval des Ministers, om aan het officierskorps der cavalerie de verzekering te geven, dat er bij dat korps, zijns inziens, een enkel man was, die den Inspecteur behoorlijk kon worden toegevoegd, is van zulk een gelukkigen invloed op het wapen der ruiterij geweest, dat alle officieren eensklaps met dubbelen, driedubbelen ijver werden bezield, om toch iets van hun vak te leeren. Ze konden vóór dien tijd niet rijden, en dat hebben ze nu eensklaps geleerd, uit louter jaloezie op den artillerist, die zoo onverwachts tusschen hen in werd geschoven; ze kenden misschien hunne reglementen niet goed; - nu kennen ze die uitstekend - alleen uit naijver op den artillerist, die ze beter kende dan zij; ze hadden weinig begrip van den veld- en verkenningsdienst; maar kom er nu eens om? Ze
| |
| |
zijn - God help me - pardon, Mijnheer de Voorzitter, ik verspreek me - ze zijn in staat, te beweren, dat ze hun velddienst tegenwoordig beter kennen dan de man, dien ze zeggen, dat er eens over vertaald heeft. Zoo weet de Minister, generaal der artillerie Reuther, op den geest van het leger te werken. Hij laat in dit opzicht zijne voorgangers List en Blanken nog ver achter zich. Hij heeft gelijk, die Excellentie, met te verklaren, dat onze cavalerie zoo vooruit is gegaan. Zijne Excellentie heeft ze tot een benijdenswaardig minimum gebracht - maar nu is ook elke Nederlandsche ruiter zooveel waard als twintig Duitsche uhlanen of huzaren. Wat kan men toch veel doen met weinig middelen, als men maar wil! Een enkele artillerie-officier, als the right man on the right place, is genoeg, om een vermoord wapen eensklaps te maken tot een paladium onzer vrijheid. Deze Minister is een man van cijfers; hij zegt, tweemaal twee is vier, en daar is niets tegen in te brengen. Hij cijfert u op 't papier voor, dat drie regimenten cavalerie hetzelfde kunnen doen als vier, en hij heeft zelfs uitgevonden, dat drie beter zijn dan vier. Blijft hij nog langer Minister, dan vindt hij uit, dat twee beter zijn dan drie; vervolgens, dat één nog beter is dan twee, en eindelijk, dat nul beter is dan één. Dat is alles wiskunstig, staalhard-bronzig berekend. Ons oorlogs-budget wordt dus gaandeweg minder; dat is zeer wenschelijk, en daar de cavalerie zulk een duur wapen is, heeft de Minister groot gelijk, dat hij het zooveel mogelijk inkrimpt. Misschien vindt hij nog wel een artillerist, die alleen het wapen der cavalerie vertegenwoordigt. Voor dat brevet van uitvinding bieden die onbeholpen Moltke en Kameke hem minstens tien millioen. Maar de Minister zal het voor zulk eene kleinigheid niet laten, en daarin kan men hem geen ongelijk geven. Als de Duitsche ruiterscharen ons land binnendringen, zendt hij hem een artillerist te gemoet met een
uit het Duitsch vertaald boekje in de hand, en dan worden al die uhlanen en huzaren met hunne eigene wapens doodgeslagen. Zoo doet een rechtgeaard Nederlandsch Minister, die in de Kamer zijn budget met ‘Vaderlandsliefde’ verdedigt. - Ik zal over de cavalerie-quaestie niet verder uitweiden, te meer daar ons hooggeacht medelid, mijn vriend de Kolonel, er nog iets over te zeggen heeft, dat niet tot mijne bevoegdheid behoort. - Thans wil ik nog doen opmerken, dat onze artillerie uitstekend is; - onze kanonnen zijn goed, maar of er genoeg zijn en of we artilleristen hebben, om ze te bedienen, is eene quaestie, die de Minister niet bespreekt. De artilleristen zelf schijnen daar niet zoo zeker van, maar de Minister weet het natuurlijk beter. Wat komt het er ook op aan? Als het geschut zelf maar goed is. De mannen komen in oorlogstijd vanzelf, als maar eens de algemeene schuttersplicht is ingevoerd. Ik hoor, dat nu reeds alle toekomstige schuttersplichtigen kameroefeningen met het kanon en geweer houden, - alleen om aan de verbaasde wereld het verheven schouwspel te vertoonen eener door een Nederlandsch vaderlandlievend
| |
| |
minister geëlectriseerde natie. Ten slotte mag ik niet nalaten den wensch uit te spreken, dat onze infanterie, die zeker niet minder in verval is, dan de cavalerie was, voordat de tegenwoordige Minister haar door zijn panacee van den dood redde, een artillerist ontdekke, om dat wapen te maken, wat het eigenlijk zijn moet. En vindt Zijne Excellentie geen artillerist, die zich daarvoor vrijwillig aanbiedt, dan heeft hij bij zijn departement toch zeker wel een referendaris of zoo iets, die het reddingswerk ter hand zal nemen. Me dunkt, ik zie zoo iemand uit de verte, die, opgekweekt in de verkwikkelijke, versterkende en inspireerende atmosfeer van de bureaux op het Plein, mettertijd het werk ter hand zal nemen, om, zonder het panacee van den persoonlijken dienstplicht, de Nederlandsche infanterie tot een trap van volmaking te voeren, die den geheelen Duitschen grooten staf de tranen over de wangen zal doen loopen en die domme Scharnhorst en Stein in de noodzakelijkheid zal brengen, zich uit spijt tweemaal in hun graf om te keeren. Ik heb gezegd.
De Secretaris. Mijnheer de Voorzitter, ik meng me nooit in het debat, omdat ik werk genoeg heb, de notulen bij te houden; maar 't zij me als lid dezer vereeniging vergund, een enkel woord in 't midden te brengen bij wijze van vraag. Moet ik al het gesprokene notuleeren? Zoo ja, dan geloof ik, ook namens andere leden, protest te mogen aanteekenen tegen de indirecte aanvallen op den tegenwoordigen Minister van Oorlog, die, naar mijne bescheidene meening, is the right man on the right place. Ik wil niet, dat alles, wat hier gesproken wordt, door de Nederlandsche natie wordt aangenomen als de uitdrukking van ons aller gevoelen over de defensie. Ik heb gezegd.
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, het is me een waar genoegen, me te kunnen aansluiten bij hetgeen onze geachte Secretaris heeft gezegd. Ik breng dien nederigen man, die zich zoo hoogst verdienstelijk maakt en zooveel zelfverloochening aan den dag legt door alleen te schrijven, wat anderen zeggen, mijne oprechte hulde. Ik stel voor, de gezondheid te drinken van onzen Secretaris. Lang zal hij leven.... in gloria! Hip hip-hoera!
Algemeene toejuiching.
De Eerste Luitenant der Rustende. Mijnheer de Voorzitter, ik schaar me aan de zijde van onzen geachten Secretaris. Er wordt hier veel gesproken, waarmede ik mij niet kan vereenigen, en dat gesprokene wordt gedrukt. De Nederlandsche natie moet weten, dat niet ieder onzer instemt met hetgeen een paar leden voorop stellen. Ik breng hulde aan de bekwaamheid en vaderlandsliefde van die leden, maar ik kan me niet geheel neerleggen bij hunne bewering.
De Kolonel. Dat is ook volkomen onnoodig, Mijne Heeren. Wrijving van gedachten en verschil van gevoelens zijn er noodig, om het debat levendig te houden. Waren we 't hier allen eens, dan zouden we ook spoedig zijn uitgepraat.
| |
| |
Kapitein Dinges. Ik wenschte terug te komen op de ten verleden jare gehouden oefeningen in het Kamp bij Milligen, uitsluitend, om erop te wijzen, dat de Minister van Oorlog al de beschuldigingen, die hem hier en elders naar het hoofd zijn geslingerd, op schitterende wijze heeft weerlegd. Die oefeningen hebben, blijkens de ingekomen rapporten, de beste resultaten opgeleverd, o.a. het schieten op verre afstanden en snel-vuren. De Minister heeft ook de order voorgelezen, die omtrent de vrije beweging der militairen in 't kamp is uitgevaardigd, en daarin komt geene enkele bepaling voor, om de vrije beweging buiten dienst te beletten. Alles komt dus neer, Mijnheer de Voorzitter, op kwaadwillige praatjes, die eenvoudig ten doel hebben, een minister, die niet in den geest valt van eene zekere partij, wier richting vooruitgang heet, maar wellicht vooruitgang naar den afgrond is, den voet te lichten en ons een ministerie te bezorgen, bereid, om ons den alleenzaligmakenden persoonlijken dienstplicht op te dringen. - Maar, Mijnheer de Voorzitter, onze natie zal zich die nationale kwaal niet vrijwillig op den hals halen - daarvoor is ze te vrijheidlievend. Onze voorouders, op wie de mannen van den persoonlijken dienstplicht zich altijd beroepen, om te willen betoogen, dat iedereen moet gedwongen worden, in de gelederen te dienen, snelden vrijwillig te wapen; ze verdedigden hunne wallen vrijwillig. De veldlegers, door den eersten Willem, door Maurits, Frederik Hendrik, Willem III tegen den vijand aangevoerd, bestonden uit gehuurde soldaten en uit vreemde benden. Wat wist men toen van persoonlijken dienstplicht, om een leger op de been te brengen en voltallig te houden? - Niets. Men liet aanwerven, bij trommelslag; - men zocht soldaten en men vond ze. 't Was maar de quaestie van geld. En in kritieke oogenblikken vocht iedereen mee - zooals wij ook zullen doen, als de nood het vordert. Voortdurend worden hier verwijten gericht tot de
schutterij, maar ik teeken op de meest ernstige wijze protest aan tegen die beschuldigingen. Zij, die ons, schutters, aanvallen om onze ongeoefendheid en onwetendheid, willen zich blijkbaar niet herinneren, wat de schutterij deed, toen ze te wapen werd geroepen; hoe ze streed als oude, geoefende keurbenden en de zege hielp bevechten. En toen was de schutterij op verre na niet, wat ze nu is. De goede wil, de geestdrift en de vaderlandsliefde, Mijnheer de Voorzitter, zijn machtige factoren, maar 't schijnt wel, dat die door de mannen van het vak eenvoudig worden weggecijferd.
De Kolonel. Mijnheer de Voorzitter, ik heb den vorigen spreker zoo nauwkeurig mogelijk gevolgd in zijne hoogst belangrijke rede, die opnieuw het bewijs levert voor sprekers diep inzicht in de quaestie onzer defensie, en de hoofdpunten aangeteekend, om ze zoo goed mogelijk te beantwoorden. Die kamp-geschiedenis geloof ik niet beter te kunnen bespreken, dan ik reeds in onze vorige bijeenkomst deed. Ik word niettemin gedwongen, erop terug te komen, nu de geachte Lummel- | |
| |
oorder in deze bijeenkomst komt verklaren, dat de Minister van Oorlog ‘al de beschuldigingen, hem over dat kamp naar 't hoofd geslingerd, op schitterende wijze heeft weerlegd’. De afgevaardigde uit Rotterdam, Viruly Verbrugge, heeft in de zitting van 20 December in herinnering gebracht, dat bij de behandeling van 't adres van antwoord door hem de vraag tot den Minister werd gericht, welke resultaten de oefeningen in het kamp van Milligen hadden opgeleverd, en dat de Minister toen ten antwoord gaf, dat hij het rapport nog niet ontvangen had. Die ministerieele verklaring geschiedde op den 27sten September en het overgelegde rapport was gedateerd van den 17den tevoren. De Rotterdamsche afgevaardigde maakt diensvolgens de zeer beleefde opmerking, dat de Minister zich op den 27sten moet vergist hebben, of dat de stukken wat heel lang van Leiden naar Den Haag onderweg zijn gebleven. De Minister had nu kunnen antwoorden, dat de Divisie en de Inspectie ze toch ook moesten inzien en dat daarmee allicht eenige dagen verloopen; maar 't scheen toch wel, dat ze op die bureaux niet waren blijven hangen, want Zijne Excellentie, door den heer Viruly aangemaand, om de ter zake betrokken autoriteiten zijn ongenoegen te betuigen over de trage doorzending, heeft dien hem aangewezen uitweg niet kunnen inslaan. Hij heeft zich, volgens de uitdrukking van ons geacht Lummelachtig - ik bedoel
Lummeloorder - lid, op schitterende wijze verdedigd door de verklaring, dat hij het rapport op den 27sten September nog niet had gelezen en meende, dat het nog niet was ingekomen. Welk eene schitterende figuur maakt een Minister, die eerst aan de Volksvertegenwoordiging verklaart, dat hij niets weet van dingen, die als een relletje het heele land doorgaan, en ronduit verklaart, dat hij geene rapporten ontving, terwijl hij later niemand beschuldigen kan, ze aan zijn oog te hebben onttrokken! Zoo iets noemt men hier eene schitterende verdediging. Ik noem het ministerieele draaierij. Het kamp is ook zoo vruchtbaar in resultaten van het ver- en snel-schieten geweest, vertelt de Minister, en hij beveelt die oefeningen ter navolging aan. Och! - Is dat ver- en snel-schieten zoo mooi? - We hebben een klein maar schoon voorbeeld voor oogen, Mijne Heeren, maar dan moeten we wat verder van ons afzien dan naar onze naaste buren en onze blikken wenden naar Zuid-Afrika. Wat zien we daar? Een handjevol boeren, - die onze taal spreken, op wat zonderlinge manier, - maar die met een goed geweer op den rug en een kleinen voorraad patronen in den zak den vijand te gemoet gaan, - geen onbeholpen vijand, dien ze met eene blaas met boonen op de vlucht kunnen drijven, maar een uitmuntend gewapenden, goed gedisciplineerden vijand, - kortom, de beste Engelsche regimenten - en die overal, bij elke ontmoeting, hunne tegenstanders, al zijn ze dubbel en driedubbel in aantal, verslaan. Maar niet door ver- en snel-schieten, Mijnheer de Voorzitter, - maar door juist schieten. Als er ooit voor ons leering is te trekken uit de oor- | |
| |
logs practijk, dan is 't uit den oorlog van de brave, hardnekkige en kalme Hollandsche boeren van de Transvaal tegen de Engelschen. Voor dat handjevol dapperen mogen we eerbiedig het hoofd ontblooten. Dat zijn mannen! Maar iedere Transvaler is soldaat, al werkt hij om zijn dagelijksch brood, zooals geen
Hollander werkt. Die eenvoudige man begrijpt, dat het zijn allereerste plicht is, zelf zijn erf te verdedigen, in plaats van 't aan een gekochten kerel over te laten. Die practische man, van kindsbeen af vertrouwd met zijne flinke buks, - nu het beste geweer, dat de Europeesche fabrieken hem kunnen leveren, - zegt eenvoudig, dat elke kogel moet komen tot zijn doel, - want de munitie is duur en niet gemakkelijk onder zijn bereik - en ook elke kogel vindt zijn man. Merkwaardig is 't, wat de heer Rovers, voormalig gezagvoerder ter koopvaardij, thans expert van Veritas, die naar de Transvaal ging, om den boeren een handje te helpen tegen de Engelschen, van de Transvalers zegt. Rovers is maar een eenvoudig man, maar ik moet eerlijk bekennen, dat ik nog zelden een Hollander heb ontmoet zoo in merg en been doortrokken van 't gevoel, dat ieder man, als 't noodig is, moet vechten voor zijn erf, als hij. Hadden we een paar duizend van die mannen, dan konden we gerust zijn. Ze zouden de anderen wel tot hun plicht brengen. Die man - avontuurlijk en dapper - ging de Transvalers bezoeken; hij leerde hen waardeeren en liefhebben en doorzag spoedig hunne doodeenvoudige oorlogstactiek, die in niets anders bestond dan terreinkennis, omzichtigheid en onfeilbaar schieten. - Maar nu heeft men uitgevonden, op onmetelijke afstanden te vuren. Dat ver-vuren is niets anders dan een praatje maken met den vijand; hij vuurt terug, en de partijen naderen tot elkaar. 't Komt op juist schieten aan, en dat snel-vuur is maar eene quaestie van handigheid, om eene patroon vlug in de kamer te schuiven. Moet de troep daarom naar het kamp van Milligen gaan? Ik verg van onze infanterie, dienstdoende en rustende schutterij niets meer, dan dat ze schutters zijn, mannen, met een goed geweer gewapend; dat ze vlug kunnen laden en juist afschieten; dat ze genoeg vertrouwen in hunne aanvoerders kunnen stellen, om hun te volgen en te gehoorzamen, en zelf genoeg ontwikkeld
zijn, om wat hun op het terrein wordt onderwezen, - en daar behoeft geen greintje geleerdheid onder te zijn - in hun eenvoudig brein op te nemen. De Minister van Oorlog verklaart ook, ‘geen waarde te hechten aan gecombineerde manoeuvres’; maar hoe rijmt die verklaring met eene andere, namelijk, dat de Minister alleen op verzoek van den commandant der infanterie heeft toegestaan, dat er eenige gecombineerde manoeuvres zouden plaats hebben? Waarom staat de Minister dat toe, als hij er geene waarde aan hecht? Maar waarom zegt de Minister, dat er voor die manoeuvres slechts éénmaal gelegenheid was, doch dat die ééne manoeuvre zeer nuttig was en eene uitstekende voorbereiding voor de najaarsoefeningen? Ik lees dien poespas in de courant, Mijnheer de
| |
| |
Voorzitter, die ik heb meegebracht en die de heeren kunnen inzien. Hier is ze. (De spreker geeft eene courant van den 22sten December 1882 ter inzage aan de leden.) Met zulke schitterende welsprekendheid, met zulke argumenten weet de Minister zijne zaak te verdedigen. Zoo bewijst de Minister, dat het Milliger kamp de meest gewenschte resultaten heeft opgeleverd. ‘Wat den pionneerdienst betreft’, zegt deze merkwaardige oorlogsbestuurder, die alleen uit vriendelijkheid jegens den infanterie-commandant dezen toestaat, om gecombineerde manoeuvres uit te voeren, ‘de voorwaarden waaronder 't kampterrein was afgestaan, verboden 't graven.’ Ei-zoo! De troepen, expresselijk naar het kamp gezonden, omdat ze in hun garnizoen den pionneer-dienst niet konden verrichten, - want hij stond op het programma - mochten daar niet graven. Als die voorwaarden waren gemaakt, waarom wordt dan door den Minister die dienst gelast? - Ja, Mijne Heeren, het pleidooi, dat deze Minister heeft gevoerd, was schitterend en zal altijd een schitterend bewijs blijven voor de eeuwige waarheid, dat eene verzameling van advocaten zich met de grootste bereidwilligheid bij den neus laat nemen door een leek in de pleitkunst, die over iets redekavelt, wat hun onverschillig is. Dat de onzin van dezen advocaat van kwade zaken zoo schijnbaar ongemerkt erdoor gaat, is, helaas! maar al te zeer een bewijs voor de koelzinnigheid van het meerendeel der Vertegenwoordiging, dat slechts een oog heeft voor het cijfer, waarover het stemmen moet, en het groote landsbelang om dat cijfer voorbijziet. Een woord van hulde breng ik hier aan den afgevaardigde uit Rotterdam, den heer Viruly, die de doornachtige quaestie der Milligensche kampverwarring op zoo flinke en waardige wijze heeft besproken. De geestverwanten van den Minister hebben beweerd, dat Zijne Excellentie dien afgevaardigde met groote kalmte en
deftigheid heeft terechtgewezen. Ja, de Minister was kalm, omdat er duidelijke aanwijzing op den barometer van de debat-atmosfeer was van ‘goed weer’. De Minister kon gerust door dik en dun heengaan en 't eene oogenblik vertellen, dat er in ons land moeielijk ergens een terrein is te vinden, zoo geschikt voor den velddienst bij dag en bij nacht als dat heerlijke Milliger kamp, en in eene andere opwelling van welsprekendheid verklaren, dat hij niet van plan is, vooreerst dat kamp te doen betrekken. Hij zal dan maar liever gecombineerde manoeuvres van land- en zeemacht laten houden. Zóó kalm en deftig wees de Minister den heer Viruly terecht; maar deze was toch zoo vrij te constateeren, dat de antwoorden van den Minister onvoldoende waren, en er is ook niemand, die in ernst kan beweren, dat de heer Reuther zich met eere uit dat Milligensche moeras heeft gered.
Het geachte Lummeloorder lid beroept zich nu en dan en ook nu weder, op de heldenfeiten, door de schutterij in den Tiendaagschen Veldtocht bedreven. Ik heb meegebracht, in de hoop, dat het me hier te pas zou komen, een fragment uit een dramatisch dichtstuk van een
| |
| |
oud gediende, die een schutter uit die dagen aldus laat spreken en wel op heel goede gronden;
‘.... Nauwlijks weergekeerd naar deez mijn vadervest,
Of ik vernam weldra een tal van groote daden,
Waardoor de schutterij, met roem als overladen,
Den veldtocht had beslist en menig generaal,
Tot zelfs de Kroonprins toe, zijn schoonste zegepraal
Den raad te danken had, dien hem de schutters gaven.
Trok ik de schouders op, men kon 't met eeden staven,
En sprak ik in 't belang der waarheid soms een woord,
Dan werd het in den vloed van lofgejuich gesmoord!
In 't kort, - 'k begon op 't laatst schier zelf geloof te hechten
Aan 'tgeen er werd verhaald van al die dapp're knechten
En hoogen, wijzen raad, dien men den Kroonprins bood,
Toen 'k, nog intijds ontwaakt, met vasten wil besloot,
Die laffe snorkerij alom te wederspreken
En, stond ik ook alleen, de waarheid toch te wreken.
Dat vaste plan getrouw, zeg ik in 't openbaar:
Van 'tgeen gij hebt verteld, is niet een sylbe waar;
Bij Ravels heeft alleen slechts de Achttiende gegeven
En uit Den Eel en 't Bosch den vijand stout verdreven;
Bij Hasselt heeft het zwaard der lichte ruiterij
En 't vliegende geschut den palm behaald; en wij,
Wij zagen het van ver en stonden als getuigen,
En dat was ook 't geval, toen Leuven 't hoofd moest buigen.
Van 't gansche bataljon, waarbij ik heb gestaan,
Is op den vijand toch geen enkel schot gedaan;
Wij bleven bij het park of dekten de bagage
Of gingen zijdwaarts af of haalden de fourage;
Maar vechten? Neen, o neen! En, 't zij met ernst gemeend,
Ik zag geen schutter ooit, die daarom heeft geweend,
Noch hoorde, dat er één zich immer ging beklagen
Of om zijn eersten rang als schutter is gaan vragen;
Dus zeg ik niet te veel: als daar uw hoop op leunt,
Zijt gij den dwaas gelijk, die op een riethalm steunt.’
Ik kom thans op eene andere zaak en wel naar aanleiding van een wenk, me door mijn vriend Grutter gegeven. 't Gaat de cavalerie aan.
We bespreken hier, Mijnheer de Voorzitter, de belangen der landsdefensie; maar wat ik nu ter sprake ga brengen, is eene personenquaestie. Nu zal men zeggen: het algemeen belang heeft daarmede niets te doen. Ik meen van wèl. Er zijn persoonlijke belangen, die der algemeene zaak zoo innig aankleven, dat ze ook ieders belangstelling verdienen. Als de regeering, bij voorbeeld, een verdienstelijk ambtenaar een groot onrecht aandoet, dat iedereen in 't oog springt, - dan is dat niet alleen eene grief voor den man, maar ook eene beleediging voor het geheele korps ambtenaren, waartoe hij behoort, - eene ontmoediging voor iedereen, die zijn plicht doet, - eene aanmoediging voor intriganten - derhalve heeft het groote publiek er wel degelijk belang bij, zich erin te mengen. En dat het publiek dat in de per- | |
| |
soonlijke quaestie, die ik ga bespreken, wel degelijk heeft gedaan, zal ik aantoonen.
Ons geacht lid, mijn vriend Grutter, heeft het een en ander over onze cavalerie gezegd en een beroep op mij gedaan, om er nog iets van te vertellen, en dat is nu juist de persoons-quaestie, die ik bedoel. Toevallig was de man, wien 't geldt, een vriend van me, dien ik sinds een kleine dertig jaren kende. Ik zal daarom evenwel niet partijdig zijn. Alleen wil ik met de feiten aantoonen, hoe de tegenwoordige Minister van Oorlog personen-quaestiën behandelt, om den goeden geest in het leger, die in doodzwijm ligt, op te wekken.
Het wapen der cavalerie, Mijne Heeren, is in het Koninkrijk der Nederlanden, een.... ja, hoe moet ik 't noemen? 't Is zoo iets van eene slang, die, op hoog bevel, nu en dan uit hare huid kruipt, om dan weer een ander vel aan te trekken. Er is geene kleur te bedenken, die ze niet heeft gehad, - blauw, groen, rood, oranje, geel, op allerlei wijzen gecombineerd, zoo kakelbont, als een gek 't bij elkaar kan brengen. En dan zette men, pour comble, die arme cavaleristen nu eens een brandemmer, dan een ijzeren pot, dan weer eene zoogenaamde berenmuts op 't hoofd, om hen tegen de gloeiende zonnestralen, den snijdenden wind en den regen zoo weinig mogelijk te beschutten, en eindelijk bond men ze een riem om de lenden, waaraan eene groote, stijve portefeuille hangt, die alleen moet dienen, om hun 't gaan lastig te maken en zich in zekeren beenzwaai te oefenen, dien een gewoon mensch belachelijk vindt. Dat noemt men huzaren-uniform en 't is nu eenmaal vastgesteld, dat onze cavalerie moet bestaan uit huzaren. Groote mannen op groote paarden, die ‘lichte ruiterij’ voorstellen. De huzaren-manie is zoo groot, dat de Generale staf, de generaals, zelfs de geneeskundige dienst in huzaren zijn herschapen met slingerende portefeuilles tusschen de kuiten. De Minister zelf heeft nu - dank zij die schoone uitvinding - behalve zijne ministerieele portefeuille, die hij zoo krampachtig vasthoudt, er nog eene, die hem behaaglijk tegen de pas uitgevonden rijlaarzen klettert, als hij naar zijn ministerie stapt. Men zegt, dat hij daarin zijne vaderlandsliefde geborgen heeft, die hij geregeld bij de begrootings-debatten te voorschijn haalt.
Ik ben langwijlig, Mijne Heeren, maar dat is het zwak van den ouderdom; ik kom nu ter zake.
Er moest onlangs bij de ruiterij eene promotie plaats hebben. De heeren weten zeker, dat, als er zoo iets op til is, de gemoederen der belanghebbenden - dat zijn de officieren van het wapen, waarin volgens de couranten zal gepromoveerd worden, - zeer bewogen zijn. De een denkt aan de kans van ‘op stal’ te worden gezet; de ander hoopt ‘erbij’ te zijn, - namelijk bij de promotie - en een derde voelt iets van gewetensknaging over den minder gunstigen afloop der laatste generale inspectie. Om kort te gaan, Mijne Heeren, de promotie komt, - maar ditmaal was de verrassing zeer groot. Bovenaan
| |
| |
stond in de ranglijst, om tot luitenant-kolonel te worden bevorderd, een majoor, die bij zijn geheele wapen bekend was als een man van onbegrensden ijver voor zijn vak, - een volbloed cavalerist, goed op de hoogte van de reglementen en de tactiek van zijn wapen, daarbij een zeer fatsoenlijk man en van physiek sterk en onvermoeid. Dat die man op zijne beurt bevorderd zou worden, was iets, waaraan in't heele wapen niemand twijfelde. Ik, die hem sinds eene lange reeks van jaren kende en ook genoeg van cavalerie-aangelegenheden wist, om hem te beoordeelen, verbeidde met verlangen den dag, om hem met zijne bevordering geluk te wenschen. Iedereen met mij - behalve misschien een paar orgeltrappers - dacht er evenmin aan, dat een van de beste officieren van de ruiterij niet op zijne beurt zou worden bevorderd, als ik eraan denk, dat de Minister van Oorlog, evenals vroeger Elias, met een vurigen wagen ten hemel zal varen, als zijnde te goed en te vroom voor deze wereld. Ik wil hiermede niet beweren, dat hij toch den hemel niet heeft verdiend, bij voorbeeld met zijne zorg voor de Duitsche of Fransche krijgsgevangen officieren, die bij een eventueelen oorlog bij zwermen in onze handen zullen vallen en voor wie hij reeds, bij zijn optreden als Minister, zoo vaderlijk heeft gezorgd. Evenmin wil ik hem den hemel betwisten om zijne zorg voor de weduwen en weezen onzer eigen officieren; ik wil hem zelfs een afzonderlijken hemel, bij wijze van winterverblijf, doen inrichten wegens zijne philanthropische verklaring, dat er op zijn Departement ernstig over gedacht wordt, om die arme stumperts, voor wie dubbel en soms driedubbel meer betaald wordt aan assurantie-premie dan in de meest solide maatschappij, iets meer onderstand te geven. Hij denkt erover, de Minister, - ernstig zelfs - en 't zou me niet verwonderen, dat hij voor de weduwe van een hoofdofficier, die met hare vier of zes kinderen van f 500 's jaars leven moet, bidt tot den goeden God, dat
hij de bloeien helpt. Want, zegt de Minister in zijn antwoord aan het Bestuur der Vereeniging van gepensionneerde officieren, - dat hem verzocht, de gepensionneerden niet meer te laten contribueeren voor het rijke ‘weduwen- en weezenfonds’, - dat fonds is zoo rijk niet, als 't er wel uitziet. Het batig slot bedraagt wel eenige millioenen en elk jaar worden er duizenden belegd, - maar als we oorlog krijgen, zal het getal weduwen en weezen natuurlijk toenemen, en dan - ziet u - krijgt het fonds een vreeselijken slag. De Minister oordeelt hier juister, dan hijzelf wel vermoedt, - maar toch onjuist van zijn standpunt. Als we oorlog krijgen, onder zijn beheer, sneuvelen misschien de helft van onze officieren, omdat ze met hunne soldaten ter slachtbank worden gezonden. Vraag den Minister, of dit waar is, dan antwoordt hij: neen. Maar, om kort te gaan, Mijnheer de Voorzitter, de Minister brengt slapelooze nachten door, reeds langer dan drie achtereenvolgende jaren, en bepeinst met al zijne ondergeschikten, wat hij voor de weduwen en weezen kan doen, - zonder
| |
| |
dat het hem in al die jaren is gelukt, iets uit te vinden. De arme man! - Zoo gekweld te worden door eene philanthropische nachtmerrie! Mijnheer de Voorzitter en geachte Medeleden, ik vraag duizendmaal verschooning voor mijne rhetorische afdwalingen. Ik moest u over eene promotie spreken en nu ben ik onder weduwen en weezen verzeild. Er is toch verband tusschen die promotie en de weduwen, Mijnheer de Voorzitter, en dat moge mij als verzachtende omstandigheid worden aangerekend. Die promotie heeft eene weduwe en drie vaderlooze kinderen gemaakt. Ik meen, dat ik vroeger eens heb gezegd, - of was 't mijn vriend Grutter? - dat de Minister van Oorlog het middel nog niet had durven toepassen, om de menschen dood te slaan, ten einde de persona grata in hunne plaats te stellen. Of zijne Excellentie deze eenvoudige opmerking als eene uitdaging heeft aangenomen, weet ik niet, maar zeker is 't, dat hij nu het bewijs heeft geleverd, dat hij 't wel durft. - Want zie, - nu kom ik er, waar ik wezen moet, - de flinke majoor, dien ik met zijne promotie hoopte geluk te wenschen, wordt.... gepasseerd en in zijne plaats wordt benoemd een jongere, die toevallig den titel van graaf vóór zijn naam voert en denzelfden naam van het hoofd van het Nederlandsch Kabinet voert. - Die omstandigheid kan heel toevallig zijn - maar ze is in elk geval... toevallig. - Ik ben al niet jong meer, Mijne Heeren, zooals ge weet, en hoewel ik, om te lezen, tot nog toe geen bril noodig heb, dacht ik, de promotie in de courant ziende, dat ik eensklaps voor het onaangename feit stond van naar den brillenmaker te moeten gaan. Ik wreef mijne oogen uit en zocht naar den naam van mijn vriend. Nihil. Ik las een anderen naam. Ik zag toevallig den eersten klerk ter secretarie voorbijgaan - een hupschen man, die altijd zijn hoed voor me afneemt, - en ik wenkte hem bij me binnen. ‘Och, Meneer Pennekrabbel,’ vroeg ik beleefd, ‘kijk eens even in deze courant, of ge daar bij
die Koninklijke besluiten den naam niet vindt van een Majoor Van Overveldt.’ - Pennekrabbel, die, zegt men, uitstekend kan lezen, keek zijne oogen uit en zei: ‘Neen.’ ‘Kijk nog eens goed, Meneer Pennekrabbel,’ hernam ik; ‘hij moet erin staan, die naam; maar ik vrees, dat ik eene zinking op mijne oogen heb gekregen, en misschien is uw bril wel aangeslagen.’ Pennekrabbel keek me heel zonderling aan. Hij veegde de glazen van zijn bril af, blijkbaar, om me tevreden te stellen, las nog eens het Koninklijk besluit voor en zei toen zeer beslist: ‘Ik lees wel den naam van Graaf Van Lynden, maar niet dien van een Van Overveldt.’ Pennekrabbel had haast en hij was weg, zonder dat ik 't eigenlijk bemerkte.
Van Overveldt kon niet dood zijn; dat wist ik zeker. Maar wat drommel, hoe had ik 't nu? - Ik wist niets beters te doen dan een vriend in Den Haag per brief om inlichtingen te vragen. In een post-scriptum schreef ik erbij: ‘Ik heb misschien eene vorige promotie over 't hoofd gezien en die nalatigheid zou me ontzaglijk spijten. Ik
| |
| |
weet niet, hoe ik dat goed zal maken. Schrijf me spoedig.’ - Mijn vriend antwoordde me terstond: ‘'t Is maar al te waar: Van O. is “gepasseerd” en niemand begrijpt er iets van.’ - Ik ging aan mijne schrijftafel zitten en schreef aan den gepasseerden majoor een brief - niet lang, want ik was te diep verontwaardigd, om veel te kunnen schrijven zonder termen te gebruiken, die nog leelijker geschreven dan gezegd zijn. - Ik kreeg geen antwoord, en dat begreep ik. De man met den stalen ijver voor zijn vak kon nu niet schrijven. Maar op den 16den December kwam er een brief. Ik zal u eenige stukken uit dat epistel voorlezen, Mijne Heeren; - ze zijn belangrijk genoeg, al zou 't alleen zijn, omdat die stem klinkt van over het graf. - Zoo is 't: van gene zijde van den grafkuil, die veertien dagen later het lijk ontving van den gepasseerden majoor - passé et assassiné, zou men in 't Fransch kunnen rijmen. - Luistert, Mijne Heeren, zoo schrijft mijn vriend:
‘Waarde B. Hartelijk dank voor uw deelnemenden brief, dien ik in mijn suffen toestand niet beantwoorden kon. Wat ik geleden heb, kan ik niet beschrijven, want zoo iets was ondenkbaar, na acht-en-twintig jaren officiersdienst, waarop geen smetje kleeft. Het rechtvaardige oorlogsbestuur heeft mijne energie uitgedoofd, mijn levenslust benomen, mijne gezondheid geknakt, - en dit alles ter belooning, dat ik al dien tijd door al mijne meerderen als toonbeeld ben gesteld en van allen steeds de meeste blijken van tevredenheid mocht ondervinden, - bovendien in de conduitelijst gesignaleerd sta als zeer geschikt. De Generaal S. schijnt het dus beter te weten, dan zijn voorgangers in acht-en-twintig jaren. - Waarom ik gepasseerd ben? - In '69 hebt ge mij met mijn escadron uit R. te B. gezien voor de veldoefeningen aldaar. In '71, April, werd ik Instructeur en moest ik, tegen mijn belang, naar V. De Kolonel M. hield toen onmiddellijk na mijn vertrek inspectie over mijn gewezen escadron en betuigde in eene afzonderlijke order van 12 April 1871 zijne buitengewone tevredenheid over dat escadron, met last, mij afschrift van die order te zenden. In mijne betrekking van instructeur ontving ik steeds tevredenheids-betuigingen. In '75, toen ik als majoor bij den Prins-Inspecteur kwam, was Zijne eerste vraag: of het tweede escadron - dat ik toevallig als majoor terugkreeg - nog zoo goed in orde was en zoo stout reed. G. en R. waren daarbij tegenwoordig. - Bij een der laatste inspecties getuigde de Kolonel voor het front, dat als alle escadrons zoo goed waren als de mijne, men in Nederland tevreden mocht zijn met de cavalerie’, enz.
Het slot van dit lange schrijven luidt als volgt: ‘Mijn eenige troost is de buitengewone sympathie, die ik ondervond, niet alleen van de geheele cavalerie, V.L. (een braaf kameraad) aan het hoofd, maar van ⅔ der andere wapens. Over eenige dagen kom ik bij u.’
Werkelijk kwam hij eenige dagen later opdagen. 't Was avond en
| |
| |
hij stond eensklaps voor me als eene verschijning. Hij behoefde 't niet te bevestigen, dat hij geknakt was. Ik zag terstond, dat ik een gebroken man voor me had. Hij was bij den Minister geweest en daar had hij den troost ontvangen, dat hij niet gepasseerd was, want hij was immers veertien dagen na de beruchte promotie toch tot luitenant-kolonel bevorderd? - Ja, 't was waar, en dat was juist het fraaie van de geschiedenis. Ons voortreffelijk oorlogsbestuur begreep wel, dat het zulk een man niet kon en mocht voorbijgaan. Maar eene persoons-quaestie was er in 't spel: een ander moest hem voorgaan, een van de persona grata - en dat schijnt wel een zedelijken moord waard te zijn. Zoowel uit den mond van den nu overleden luitenant-kolonel Van Overveldt als uit de brieven zijner weduwe en kinderen heb ik vernomen, dat de hooge autoriteiten hem na het gebeurde de verzekering hebben gegeven, dat hij niet was gepasseerd en dat zijne carrière niet gebroken was, - volstrekt niet. Hij moest het zich maar niet aantrekken. Hij stond heel goed genoteerd; alleen waren bij de laatste manoeuvres de beschikkingen van den Majoor Van L., die hem was voorgetrokken, beter geweest dan de zijne. Daarom moest de heer Van L. hem voorgaan. De benoemingen in de hoofdofficiers-rangen geschieden immers bij keuze.... volgens de wet? - Waartoe eene Nederlandsche wet niet al dient! - Ja, we weten wel, dat de wet dat zegt Maar nog nooit is die wetsbepaling zóó toegepast als bij deze gelegenheid en men moet een geniaal man zijn, die den persoonlijken dienstplicht een ‘panacee’ noemt, om de wet zoo toe te passen, als hier is geschied. Is de hoofdofficier, die bovenaan staat, geschikt, om bevorderd te worden, ja of neen? - Ja - dan moet hij bevorderd; neen - dan moet hij overgeslagen worden, onherroepelijk. Dat is de geest van de wet. Gaat men van dit beginsel af - dan wordt de promotie een schromelijke warboel. - Maar het ergste van
alles is: de ellendige indruk, dien zulke regeerings-luchtsprongen in ons klein leger maken. Iedereen kent de personen; ze worden in het leger, en vooral bij hun wapen, op eene goudschaal gewogen, nauwkeuriger dan in de bureaux van Oorlog en Inspectie, en het kwaad, dat er gedaan wordt met dat voortrekken van den een boven den ander, is groot. De Minister, die verklaart, dat onze cavalerie zoo vooruit is gegaan, moet eens lezen de couranten, die de uitvaart van den luitenant-kolonel Van Overveldt - passé et assassiné - vermelden. 't Is bij het graf van den door hartzeer gestorven man vrij duidelijk te verstaan gegeven door mannen, die hem lang en goed kenden, dat daar een offer van willekeur in de groeve was nedergelaten. De bloemen en kransen, op de lijkkist neergelegd, de belangstelling, zoowel door de makkers van het eigen wapen als die der broederwapens aan den dag gelegd en die het duidelijk sprekend karakter van eene demonstratie droeg, zijn de onweersprekelijke bewijzen, dat de Minister van Oorlog eene onverantwoordelijke daad heeft gepleegd,
| |
| |
door den man, die in zijn wapen zelf een uitstekenden naam had, een slag in 't aangezicht toe te brengen. - Dien slag gevoelt het geheele wapen, dat volgens het zeggen van den Minister zoo voortreffelijk is geworden onder de artilleriehanden, die het helpen bearbeiden. Men moet maar cavalerie-officieren spreken, om te vernemen, hoe ze over den toestand der Nederlandsche ruiterij denken. 't Is onbegrijpelijk, die kordaatheid van sommige officieele menschen.
In de Eerste Kamer kwam het lid Merkes van Gendt met die droevige geschiedenis voor den dag en noemde kortweg het kind bij den waren naam: ‘willekeur’. - Wat vertelde toen de Minister? - De Majoor Graaf Van Lynden was zoo bijzonder geschikt als cavalerie-officier en bezat meer dan anderen de eigenschappen, die een regimentschef moet hebben. Daarom was de heer Van Lynden bij keuze luitenant-kolonel geworden; maar de Majoor Van Overveldt, die in ancienneteit boven hem stond, werd het een paar weken later toch ook. - Zoo! - Bij keuze. Let wel. Een verschil van veertien dagen. 't Is gek, vindt ge ook niet, Mijnheer de Voorzitter? De heer Van Overveldt moest toch ook mettertijd regiments-commandant worden; anders had de Minister onverantwoordelijk gehandeld, hem ook bij keuze - want de bevordering onder de hoofdofficieren is volgens de wet altijd keuze - te promoveeren. Een gewoon menschenverstand staat bij zulke redeneeringen stil. Men moet zelf een officieel waarheidspersoon zijn, om er iets van te begrijpen. Is er iets, wat me voorkomt als eene soort van plan in zulk eene benoeming bij willekeurige keuze, dan moet het zijn: de bedoeling der regeering, om den voorgetrokken majoor reeds nu aan te duiden als den toekomstigen Inspecteur van het wapen. Maar dat lag toch nog wel wat ver in 't verschiet, om er nu reeds voor te gaan zorgen, vooral voor een Minister, die met de verantwoordelijkheid voor zulk eene benoeming zijn gemoed nog niet behoeft te bezwaren. Men heeft ook andere eventualiteiten bedacht, o.a. hoe 't mogelijk zou zijn, om het regiment cavalerie in Den Haag onder commando van een kolonel te brengen, dien men daar bij voorkeur zag. En zoo maakt men allerlei gevolgtrekkingen en zoekt men oplossingen in eene zaak, die noch den Minister van Oorlog noch den Inspecteur der Cavalerie tot eer verstrekken.
Kapitein Dinges. Mijnheer de Voorzitter, eene heel eenvoudige opmerking zij me vergund. Ik las gisteren in de courant de benoeming van een majoor der cavalerie tot luitenant-kolonel, die in hetzelfde geval verkeerde als de heer Van Overveldt. Hij was ook gepasseerd. Die hoofdofficier is niet van verdriet gestorven. Hij heeft zich volstrekt niet beklaagd. Niemand heeft zich over hem het harnas aangetrokken. - Dien hoofdofficier is dus blijkbaar recht wedervaren, toen een ander, met uitstekende eigenschappen toegerust, boven hem werd geplaatst. Waarom dus ook niet voor dien hoofdofficier partij getrokken?
De Kolonel. Ik acht me niet bevoegd, Mijnheer de Kapitein
| |
| |
Dinges, om een oordeel uit te spreken over de eigenschappen, waarmee de door u bedoelde hoofdofficier is toegerust. Alleen weet ik, dat ik niemand heb aangetroffen, die verontwaardigd was over het ‘passeeren’ van dien hoofdofficier. Of hij 't zelf is geweest, kan ik u ook niet zeggen. Alleen weet ik, dat bij de benoeming van den Majoor Graaf van Lynden uitsluitend de sympathie zich voor den Majoor Van Overveldt lucht gaf. De ware reden der benoeming, waarvan gij spreekt, Mijnheer de Kapitein Dinges, moet ge maar aan de Inspectie der cavalerie gaan vragen. Daar kan men u wel het antwoord geven - maar of men 't doen zal, betwijfel ik zeer. Het hooge staatsbelang eischt geheimzinnigheid. Wij leeken moeten ons vergenoegen met te gissen en te raden.
Ten slotte nog dit. Naar mijne overtuiging kan de begunstigde hoofdofficier, dien mijn vriend in zijn laatsten brief zelf als een ‘braaf kameraad’ prijst, niet ingenomen zijn geweest met eene voorkeur, die eene miskenning van een wapenbroeder was. Ik heb gezegd.
Wegens het ver gevorderd uur sluit de Voorzitter de Vergadering.
|
|