De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De liberale partij en de schoolquaestie.Toen de Minister van Binnenlandsche zaken op 28 September l.l. kortelijk de redenen uiteenzette, waarom naar zijne meening de wijziging der kieswet aan grondwetsherziening moet voorafgaan, sprak hij eenige woorden, die in hooge mate de aandacht hebben getrokken. Het kabinet, zeide hij, is ‘herleefd met een programma, dat ten doel heeft verandering te brengen in den zoozeer bedorven politieken toestand’. De uitvoering van dit programma, waarvan de voorgestelde herziening der kieswet een belangrijk deel uitmaakt, zou ten gevolge kunnen hebben, ‘dat de partijen op andere wijze werden gevormd dan thans het geval is’. In en buiten de Tweede Kamer zijn deze woorden dikwijls zoo uitgelegd, alsof de heer Pijnacker Hordijk met zijne andere vorming der partijen slechts eene wijziging bedoeld zou hebben in de betrekkelijke getalsterkte harer vertegenwoordigers in de Tweede Kamer. Ware dit zoo, dan zou men hem terecht kunnen verwijten, de Hollandsche taal niet te verstaan. Toch zeide bijv. de heer Goeman Borgesius op 5 December l.l.: ‘Een andere vorming van politieke partijen! Wij weten, wat dat beteekent, mijnheer de Voorzitter. Door geen kiesrechthervorming zal men kunnen verhinderen dat ook in de nieuwe Kamer liberalen, anti-revolutionairen, conservatieven en ultramontanen zullen zitting nemen, maar wel zal die hervorming invloed kunnen uitoefenen op de getalsterkte der verschillende partijen in de Kamer. Indien dat in de bedoeling der Regeering ligt, dan is zeker eene nadere explicatie niet overbodig.’ Vrij duidelijk liet men doorschemeren, dat men aan 's Ministers liberale beginselen, ondanks zijne ondubbelzinnige verklaringen, niet geloofde en in hem niet alleen een wegbereider voor de tegenpartij, maar zelfs een vermomden ‘clericaal’ zag. De heer Rutgers van Rozenburg, wiens eigenaardige manieren nu en dan in onze Tweede Kamer eenige verbazing wekken, achtte zich zelfs geroepen, bij de betuiging zijner betrekkelijke sympathie voor den heer Van Lynden zijn wantrouwen in den Minister van Binnenlandsche zaken onomwonden uit te spreken. ‘Bij mij staat het vast’ - zeide hij op 16 December - ‘dat het | |
[pagina 286]
| |
roer van den Staat veiliger is in handen van den theoretischen anti-revolutionair, die in de practijk liberaal tracht te regeeren, dan in handen van een of anderen liberaal in theorie, die nog bewijzen moet ook liberaal te willen en te kunnen zijn in de practijk. Ik voor mij geef de voorkeur - en ik geloof niet dat ik in die opvatting aan deze zijde der Kamer volkomen alleen sta - de voorkeur aan den man, die zijn verleden heeft aan de overzijde boven een, die daar zijne toekomst heeft, en dien ik met droge oogen kan zien hier zijn afscheid nemen ter opvolging van zijne toekomst en bestemming daar ginds.’ Zulke verdachtmaking is zeker een treurig bewijs van het bederf in onzen politieken toestand. Is het wonder, dat mannen van karakter en beschaving niet dan noode eene candidatuur voor de Kamer aannemen, als men zich daar de vrijheid veroorlooft, een tegenstander van de grofste huichelarij te beschuldigen? Intusschen is er één omstandigheid, die den heer Rutgers en de anderen, die zich op soortgelijke wijze hebben uitgelaten, eenigermate verontschuldigt. Het verband tusschen het door den Minister gestelde doel, de verbetering van den politieken toestand door gewijzigde partijverhouding, en het daartoe aangewezen middel, de censusverlaging, is alles behalve duidelijk. Let men nu niet op andere uitspraken van den Minister, waaruit men zonder moeite kan opmaken, wat hij met zijne gewijzigde partijvorming bedoelt, en blijft men uitsluitend hangen aan de meening, dat de 22000 nieuwe kiezers den bedorven politieken toestand zouden kunnen verbeteren, eene meening, die de Minister wel niet geuit heeft, maar waarvan men meent, dat hij ze moet gekoesterd hebben, om van kieswethervorming zooveel heil te verwachten, dan is de opmerking van den heer Goeman Borgesius volkomen gegrond. Gebeurt er niets anders dan het toelaten van nog 22000 kiezers, dan zullen de gekozenen toch blijven behooren tot de vier bekende staatspartijen, en van verbetering in den bedorven politieken toestand is geene sprake. Diezelfde onderstelling verklaart ook het wantrouwen van den heer Rutgers. Neemt men toch aan, dat de groote meerderheid der nieuwe kiezers niet tot de liberale partij zal behooren, - en dat zal wel het gevoelen van den heer R. zijn - dan ligt de gedachte niet zoo heel ver, dat de Minister door zijn aanvoer van nieuwe kiezers eenvoudig de meerderheid van de linker- naar de rechterzijde wil verplaatsen, omdat hij in zijn hart tot de rechterzijde behoort. Vooral niet voor iemand als den heer Rutgers, die jarenlang heeft doorgebracht in de Kamer-atmosfeer, waar men zoo gemakkelijk besmet wordt met de hebbelijkheid van bij elke daad te vragen naar het eigenbelangzuchtig motief, waaruit zij ontspringt. Om deze redenen is het verband, dat de heer Pijnacker Hordijk tusschen zijn voorstel tot censusverlaging en eene andere vorming der partijen ter zuivering van den politieken dampkring gebracht heeft, | |
[pagina 287]
| |
een bewijs, dat hij mist, wat men handigheid noemt, eene gave van twijfelachtige waarde, maar volgens velen bij het omgaan met onze Tweede Kamer volstrekt onmisbaar. Ware hij voorzien geweest van de fijne voelhorens, met wier bezit men dezer dagen den Minister van Financiën gelukwenschte, dan zou hij zeker aan zijne tegenstanders geen voorwendsel gegeven hebben, om zijne bedoelingen zoo uit te leggen. Trouwens, ook bij andere, niet minder gewichtige aangelegenheden gaf hij reeds bewijs van de ontstentenis dier voelhorens en van zijne neiging, om van die dingen te zeggen, ‘die men niet zegt’. Wat de Minister met zijne ‘andere vorming der partijen’ wilde, was, ook zonder eenige opheldering zijnerzijds duidelijk voor iedereen, die geen vreemdeling in Jeruzalem is, en werd, toen de heer Goeman Borgesius desalniettemin ‘nadere explicatie’ vroeg, onbewimpeld uitgesproken. De heer Pijnacker Hordijk had natuurlijk het oog op de groote verdeeldheid in den boezem der liberale partij; hij acht een toestand bedorven, waarbij ieder zich liberaal kan noemen, daar niemand meer vermag aan te geven, welke idealen de liberale partij najaagt. Hij vindt het wenschelijk, dat de verschillende richtingen, die in de bedoelde partij worden aangetroffen, eindelijk eens hare beginselen formuleeren en zich niet langer vertegenwoordigd achten door mannen met gansch andere denkbeelden, zoo zij zichzelf maar als liberalen aanbieden. Daardoor zou de liberale meerderheid in de Kamer in minstens twee groepen met duidelijk uitgesproken programma gesplitst worden, die natuurlijk, na hare beginselen geformuleerd te hebben, zouden kunnen beslissen, in hoeverre samenwerking op practisch terrein mogelijk blijft Dan zouden de kiezers eindelijk weer eens weten, welke mannen zij naar de Kamer zenden, terwijl thans de meest uiteenlopende richtingen gedekt worden door de liberale vlag. Dat hierin het ware middel tot zuivering van den politieken dampkring ligt, valt moeilijk te betwijfelen voor wie de geschiedenis der laatste jaren kent. Zoolang de kleine groep der Kappeynianen niet rond en open uitkomt voor hare beginselen, zal onze politiek zich in een warnest van persoonlijke quaesties oplossen. Voor het volk zou de schaakpartij, tusschen de heeren Van Lynden en Tak dezen zomer gespeeld, slechts dan belangwekkend worden, als de heer Tak ronduit wilde aangeven, naar welken anderen koers hij het vaartuig had willen richten, als hij de partij had gewonnen. De verwijzing naar eene even onbereikbare als onvolledige grondwetsherziening is daartoe niet voldoende. Waarom niet liever openlijk erkend, dat voor zoover volslagen beginselloosheid niet doet grijpen naar alles, wat een middel kan zijn, om het gezag òf te behouden òf te bemachtigen, althans twee richtingen zich duidelijk in de liberale gelederen vertoonen? Er zijn tal van liberalen - de heer Goeman Borgesius herinnerde het nog in zijne rede van 5 December - die Kappeyne's bekende rede over de eischen, door de ‘moderne levensbeschouwing’ aan den staatsman gesteld, met inge- | |
[pagina 288]
| |
nomenheid hebben aangehoord. Welnu, laten zij kleur bekennen en openlijk uitspreken, dat hun liberalisme, het Kappeyniaansche, o.a. de volgende zaken voor zijne rekening neemt. Aanmerkelijke uitbreiding der staatsbemoeiing is hunne leuze. Van ‘tallooze’ beambten verwachten zij meer heil dan schade. Niet tevreden met de zorg voor onze gezondheid in de handen van geneeskundige inspecteurs gelegd te hebben, verlangen zij eene belangrijke uitbreiding der macht van die ambtenaren, of misschien wel een ministerie uitsluitend voor de volksgezondheid. Daarnaast voor het staatstoezicht in andere kringen der maatschappij andere inspecteurs, waaronder de ambtenaren, die de Regeering zullen inlichten aangaande de werking van de wet op den kinderarbeid en wier benoeming thans reeds door den Minister van Justitie is voorgesteld. Nog niet voldaan met de zorg, die sommige gemeentebesturen voor de gezondheid der publieke vrouwen dragen, willen enkelen onder hen de reglementeering der prostitutie tot eene staatszaak maken. Zoo vast gelooven zij aan de heilzame werking van staatszorg bij dit onderwerp, dat zij geen oog hebben voor de rechtsschennis, waarop die reglementen berusten, en geen bezwaar tegen den hoogst verderfelijken invloed op de zedelijke begrippen van het opgroeiend geslacht, die de erkenning der ontucht van overheidswege moet hebben. Anderen weder voelen zich aangetrokken door het denkbeeld, om de levensverzekering tot eene staatszaak te maken, en zien in eene niet verre toekomst een staatspensioenfonds voor werklieden oprichten. Zonder uitzondering zijn zij hoogelijk ingenomen met de uitbreiding der staatszorg voor het onderwijs. De groote vermeerdering van het aantal der openbare onderwijzers, die wij beleven; de aanzienlijke verhooging hunner bezoldiging; de veel hooger eischen, bij hunne examens gesteld: het zijn allen verschijnselen, die in hun oog uitsluitend heilzame gevolgen kunnen hebben. Slechts aan de financieele bezwaren tegen Kappeyne's onderwijswet hechten zij eenig gewicht. Maar ook die zijn niet belangrijk genoeg, om daaraan de voordeelen van hooger opgevoerd en meer verspreid openbaar onderwijs op te offeren. Zijn de onderwijzers wat minder schaarsch dan thans en is het volk eenige jaren aan de nieuwe schoolwet gewend, dan is de tijd gekomen, om den leerplicht in te voeren en elk vader te dwingen, althans dat minimum van zorg aan de opvoeding zijner kinderen te besteden, dat de Staat noodig geoordeeld heeft. Dat er liberalen zijn, die principieele bezwaren hebben tegen deze en soortgelijke vruchten van de Kappeyniaansche politiek, schijnt men in Holland niet gemakkelijk te kunnen gelooven. Toch liggen die bezwaren voor het grijpen en gevoelt men behoefte, zich te verontschuldigen, als men genoodzaakt is, ze nog eens uit te spreken. Inderdaad - dat erkennen ook de liberalen, die Kappeyne's weg niet op willen gaan, - inderdaad heeft de leer van den machtigen en wijzen modernen staat, die als eene aardsche voorzienigheid voor de burgers | |
[pagina 289]
| |
waakt en overal ingrijpt, waar hunne bijzondere bemoeiingen te kort schieten, iets verleidelijks, waaraan het moeite kost, weerstand te bieden. Zijne bedoelingen zijn zoo goed; volkswelvaart en volksbeschaving zijn de verheven doeleinden, waarnaar hij streeft. Hoe gemakkelijk is het niet, telkens, als er een gebrekkige toestand in de maatschappij wordt blootgelegd, den sterken arm van den Staat in te roepen! Gij vreest, dat hij evenals onze schoolknapen zal gaan lijden aan overlading? Geen nood; zoo groot is de macht, waarover hij beschikt, zoo vrijelijk put hij, steunende op den volkswil, uit de beurzen der belastingschuldigen, dat geene taak hem te machtig zijn kan. En wanneer hij nu, zooals Kappeyne wil, door eene ruime bezoldiging, veel ruimer, dan thans door de ambtenaren genoten wordt, over de ‘beste krachten’ op elk gebied kan beschikken, waarom zou men dan niet uitsluitend aan hem de zorg voor het onderwijs, voor de gezondheid, voor de regeling van nijverheid en handel opdragen? De belastingen zullen zonder twijfel wat stijgen, maar hoe gemakkelijk zullen zij niet gedragen worden, als alle zaken onder de leiding der ‘beste krachten’ gekomen zijn en men in elk bureel ‘the right man on the right place’ zal aantreffen. Gij meent wellicht, dat deze Kappeyniaansche ideaalstaat, zelfs zoo de Regeering volmaakt bekend ware met de behoeften der maatschappij, zelfs zoo zij in hare ambtenaren over de ‘beste krachten’ beschikte, zelfs zoo die ambtenaren met onbezweken inspanning en volharding arbeidden ieder aan zijne taak, toch nog eene hoogst bedenkelijke schaduwzijde zou hebben? Gij vreest voor verslapping van de veerkracht, uitdooving van den werklust der burgers, als zulk eene volmaakte Regeering in haast al hunne behoeften voorziet? - Zoo weet dan, dat gij nog niet zijt doorgedrongen tot het recht verstaan der moderne levensbeschouwing en van de staatsinrichting, die onder hare voortreffelijke leiding tracht geboren te worden. Gij hebt bij uwe onnoozele vrees één element vergeten, den staatsonderwijzer. Immers, als de Staat ook voor die ambtenaren de ‘beste krachten’ kan uitkiezen, en Kappeyne zorgde wel, dat te eischen, - dan zijn de mannen gevonden, die de jeugdige staatsburgers niet alleen zullen verlichten en beschaven, maar ook geestdrift en werklust en lichaamskracht en ondernemingsgeest bij hen wekken. Zoo zullen niet alleen de verschillende bedrijven een ongelooflijk hoogen trap bereiken, waartoe dat ellendige systeem van het laissez aller, laissez passer hen nooit kan opvoeren, maar zal ook de Staat bij het kiezen der beste krachten ter vervulling van de tallooze ambtenaarsbetrekkingen geene andere moeite hebben dan l'embarras du choix. Is het te verwonderen, dat waar zulke idealen worden voorgespiegeld, zelfs oud-liberalen zooals Mr. Dullert - gelijk de heer Goeman Borgesius met zelfvoldoening opmerkt - onder Kappeyne's leiding aan het werk gingen? Maar toch doet zich bij nader inzien het bezwaar | |
[pagina 290]
| |
voor, dat die Staat, om behoorlijk te werken, ideale regeeringspersonen en ideale beambten noodig heeft. Wie in aanmerking neemt, hoever onze negentiende-eeuwsche Nederlanders van den staat der volmaking verwijderd zijn, zal minder groote verwachting hebben van een toestand, waarbij de Regeering de hand legt op de beste krachten in nagenoeg alle levenskringen. Want ook die beste krachten zullen in den regel slechts middelmatig zijn, en de middelmatige ambtenaar levert geregeld veel slechter werk dan de middelmatige particulier. Levendig herinner ik mij eene uitspraak van den betreurden Stieltjes, welke hij, voor zoover ik weet, nooit heeft laten drukken, maar die mij uit eene zijner voordrachten is bijgebleven. Gaarne zou ik, zeide hij, voor spoorwegaanleg in Indië van staatswege stemmen, als men mij een enkel werk kon aanwijzen, dat daar te lande van overheidswege niet alleen begonnen, maar ook voltooid was. Niet alleen in Indië zijn de langzaamheid en de onbeholpenheid der ambtenaren spreekwoordelijk. De fouten, die eene Regeering durft begaan, zijn vele malen grooter dan die, waarin een bijzonder persoon vervallen kan. In 't groote en in 't kleine, bij de ramp van de Adder en bij de invoering der plakzegels, altijd geven de beambten bewijzen van gedachteloosheid, traagheid en gemis aan plichtbesef. De prikkel der verantwoordelijkheid, die den particulier dwingt, al zijne aandacht te wijden aan de onderneming, voor wier welvaart hij aansprakelijk is, ontbreekt bij den ambtenaar grootendeels. Gebeurt er een ongeluk, dat de ambtenaarswereld had behooren te voorkomen, dan is de ware schuldige nooit te vinden. Is er daarentegen bij uitzondering reden tot bijzondere tevredenheid, lof of belooning, deze valt niet of althans niet uitsluitend ten deel aan den persoon, die zich de noodige moeite en zorgen getroost heeft. Daarom is er een lang niet alledaagsch plichtbesef noodig, om als ambtenaar iets meer te doen, dan volstrekt noodig is. Terwijl toch het eigenbelang den particulier noopt, zich zooveel mogelijk in te spannen, werkt die machtige prikkel bij den ambtenaar gewoonlijk juist in tegengestelden zin. Wijdt bijv. de onderwijzer aan eene particuliere school zich niet met al zijne krachten aan den bloei zijner inrichting, dan is er alle kans, dat zij verloopt, tot groote schade van den tragen directeur. Maar de openbare onderwijzer bemerkt den bloei of den achteruitgang zijner school niet op zoo tastbare wijze. Neemt hij zijne betrekking eenigszins luchtig op, dan kan hij veel gemakkelijker tijd en opgewektheid overhouden, om door privaatonderwijs of andere werkzaamheden zijne inkomsten te doen aangroeien. Dezelfde beschouwing geldt in haast alle takken van den staatsdienst. Overal is het eigenbelang der beambten eenigermate in strijd met de eischen van hunne betrekking. Daarbij voegen zich nog de verderfelijke gevolgen van het bestaan der ambtelijke hiërarchie, gevolgen, die in de meeste gevallen haast niet te vermijden zijn. Die hiërarchie brengt mede, dat in den regel | |
[pagina 291]
| |
de ouderen, soms de zeer ouden, te bevelen, en de jongeren, soms de niet meer zeer jongen, te gehoorzamen hebben. Dit moet in den dienst een ongezond conservatisme teweegbrengen, dat op velerlei wijzen onheilbrengend werkt. Vooreerst, door het tegenhouden van gepaste verbeteringen, alleen omdat zij nieuw zijn en dus waarschijnlijk aan de oude bureaucraten onbekend. Ten tweede, doordien het de kansen ter bevordering van den lijdzamen en nederigen jonkman verhoogt, die van den zelfstandigen en bekwamen vermindert. Ten derde, doordien het de beslissing legt in de handen van menschen, die, reeds door hun hoogen leeftijd minder tot handelen geneigd, daarenboven nog door een jarenlang ronddraven in den treemolen der bureaux geheel verleerd hebben iets anders te doen, dan wat hun bevolen wordt. Geen wonder, dat zij, als het eenigszins mogelijk is, in afwachten en niets doen hun heil zoeken. Brengt men al deze omstandigheden in rekening, dan zal men het voordeel hebben, zich niet langer te verwonderen over eenige gedachteloosheid of onbeholpenheid van officieele zijde, en elke werkzaamheid, die men den Staat ontwringen en aan particulieren overdragen kan, als winst beschouwen. Dit zijn eenige der gronden, waarom sommige liberalen, die thans in Nederland nog in de minderheid zijn, maar die waarschijnlijk weldra de meerderheid voor zich zullen hebben, bevreesd zijn voor uitbreiding der staatsbemoeiing. Niet alleen, dat er voor het onvolmaakte werk der ambtenaren betaald moet worden en dikwijls nog meer, dan wanneer particulieren hetzelfde verricht hadden; er komt nog bij, dat de Staat op geen nieuw gebied komen kan zonder den levensstrijd van vele burgers te verzwaren, die voorheen op hun eigen risico de taak volbrachten, waarmede de Staat in 't vervolg zijne dienaren belasten zal. Het is onbegrijpelijk, dat men zulk eene voor de hand liggende waarheid over het hoofd kan zien. Toch pleiten velen voor laag schoolgeld ook op scholen voor de meer gegoede klasse en bekommeren zich niet om het bezwijken van tal van particuliere scholen, die tegen zulke concurrentie niet gewapend zijn. Maar wat zouden de heeren advocaten wel zeggen, als de Staat de diensten van openbare advocaten aanbood tegen een vijfmaal lager tarief, dan de particuliere advocaten in rekening plegen te brengen? De liberale richting, die vóór alle dingen den eisch stelt, dat elk staatsburger zal opgeleid worden tot ware vrijheid, d.i. tot zelfstandig oordeelen en zelfstandig handelen, kan dus in uitbreiding der staatsbemoeiing niets anders zien dan een onheil, dat nu en dan onvermijdelijk kan wezen ter voorkoming van erger schade, maar dat ook in 't beste geval geene hoogere waarde heeft dan een noodzakelijk kwaad. En daarom mag men gerust beweren, dat, zoo het liberalisme bij ons eene toekomst heeft, de staatsleer van Mr. Kappeyne weldra blijken zal, slechts een volkswaan van den dag geweest te zijn. | |
[pagina 292]
| |
Nauwkeurig aan te geven, welke invloeden dien volkswaan hebben teweeggebracht en welk aandeel aan elken invloed toekomt, is natuurlijk onmogelijk. Zonder ervoor in te staan, dat zij de gewichtigste waren, wil ik op twee omstandigheden wijzen, die althans ten deele verklaren, hoe de liberalen zoover konden afwijken van hunne beginselen, dat zij Mr. J.A. Levy nagenoeg alleen lieten staan in zijn protest tegen Kappeyne's programma van 24 November 1874. De eerste van die omstandigheden is de machtige invloed der werken van Multatuli, wiens geschriften wel niet dikwijls in het openbaar besproken zijn, maar die desalniettemin in tal van uitgaven verkocht werden en wier inhoud blijkbaar een belangrijk element gevormd heeft in het geestelijk voedsel der liberale Nederlandsche jeugd van de laatste twintig jaren. Zij zag daarin tal van toestanden in onze Nederlandsche maatschappij onderworpen aan eene somtijds treffende maar altijd bijtende en wegwerpende critiek, die zeker billijker zou geweest zijn, als de schrijver had willen bedenken, dat in alle landen dezelfde of dergelijke droevige verschijnselen voorkomen. In deze geschriften wordt gewoonlijk de Regeering aansprakelijk gesteld voor den onbevredigenden toestand onzer samenleving en vooral de heer Thorbecke aangevallen wegens zijne leer, dat ‘onthouding’ eene eerste wet voor den staatsman zijn moet. Daardoor moet bij lezers, die, door de rijke verbeeldingskracht, den bruisenden hartstocht en het bittere sarcasme van Douwes Dekker medegesleept, blind zijn voor de afzichtelijke schaduwzijde zijner werken, de indruk gewekt worden, dat de Nederlandsche regeering sedert 1848 op ergerlijke wijze hare plichten verzuimd heeft. Zij had er wat meer naar moeten streven, in den geest van Kappeyne's programma in alle behoeften der maatschappij te voorzien. Natuurlijk mag men niet aannemen, dat de heer Kappeyne, die, voor zoover ik weet, nooit eenige sympathie voor Multatuli heeft aan den dag gelegd, zijne moderne levensbeschouwing aan dien auteur ontleende. Maar dat zij zonder veel teekenen van afkeuring werd aangehoord, is wellicht ten deele hieraan toe te schrijven, dat de heer Douwes Dekker door zijne invloedrijke werken haar eene plaats in de harten en hoofden der jongere Nederlanders bereid had. De tweede omstandigheid, die met de eerste ten nauwste samenhangt, ligt in eene minder vriendschappelijke of zelfs vijandige houding tegenover de kerkgenootschappen bij vele jongere liberalen. Dezelfde Douwes Dekker, wiens eenzijdige veroordeeling van Hollandsche toestanden zoo krachtig heeft medegewerkt tot de uitroeiing van vaderlandsliefde en nationaal eergevoel bij vele onzer jonge mannen en vrouwen, onthaalde zijne lezers op beschouwingen over godsdienst en Christendom, die op minder ontwikkelden een machtigen indruk maakten. Ten aanzien van dit onderwerp vertoont hij zich als een vertegenwoordiger der onhistorische en hartstochtelijke achttiende eeuw, die bij ongeluk in onze negentiende verdwaald is. Zoek bij hem geen | |
[pagina 293]
| |
spoor van inzicht in de beteekenis van het diepzinnig bijbelwoord, waarin gezegd wordt: ‘Want zoo wie zijn leven behouden wil, die zal hetzelve verliezen.’ Zonder blikken of blozen verkondigt hij de leer, dat deugd in genieten bestaat. Geen woord ter erkenning van de diensten, die de kerk aan de menschheid bewezen heeft, maar onbarmhartige spot met alles, wat in strijd is met des schrijvers nuchter rationalisme. Zulk eene lectuur brengt den meegaanden lezer tot de overtuiging, dat priesters en geestelijken nooit iets anders geweest zijn dan bedriegers, die het volk opzettelijk dom willen houden, om te kunnen heerschen. Nog onlangs kon men in onze Tweede Kamer den nagalm van die achttiende-eeuwsche opvatting in redevoeringen van de heeren Van Houten en Lieftinck hooren. Dit ongelukkig vooroordeel verklaart ten deele de bekoring, die Kappeyne's programma voor sommige liberalen had. ‘Het clericalisme, dat is de vijand’; daarmede sprak Gambetta uit, wat reeds eenige jaren vroeger in de harten van vele Nederlandsche liberalen leefde. De machtige Staat zou het middel zijn, om den gevreesden invloed der geestelijken te keeren.
Maar, zal men zeggen, deze en andere invloeden in dezelfde richting hebben toch niet alle liberalen medegesleept. Er waren er toch nog genoeg, in wie de oude Thorbeckiaansche zuurdeesem krachtig genoeg voortwerkte, om hen beducht te maken voor de volksvrijheden en de geestkracht der burgers, als men het gebied der staatsmacht zoo aanmerkelijk trachtte uit te breiden. Waarom hielden zij zich stil, toen Moens en Kerdijk het land rondreisden als apostelen voor de vereeniging Volksonderwijs, ofschoon het duidelijk was, dat het streven dier heeren gericht was op een toestand, waarbij het bijzonder onderwijs een zwaren strijd zou moeten doorstaan? Waarom hebben de liberalen, die slechts noode tot uitbreiding der staatszorg overgaan, zich dan niet bij de behandeling van Kappeyne's schoolwet tegen zijne leer verzet? Waarom hebben zij gewacht, totdat de krachtige oppositie van de anti-liberale partijen getoond heeft, dat de meerderheid van ons volk inderdaad niet van die wet gediend is? Wie deze vragen in ernst stelt, kent noch den invloed van politieke partijdrift noch de machtige en verderfelijke werking van partyleuzen. Heeft eene partij eenmaal in eene beknopte formule haar programma neergelegd; is het zoover gekomen, dat de hartstochten van een zeker aantal invloedrijke en schrijf- of spreeklustige leden der partij ten voordeele dier formule zijn opgewekt, terwijl de tegenstanders met evenveel hartstocht tegen die leuze in 't geweer komen, dan is het gedaan met rustige kalmte, bedaard overleg en gezond verstand. De redelijkste mensch wordt onder die omstandigheden een dier, dat ‘zijn zin’ wil hebben en anders niet. Wie zijne rust en zijn goeden naam liefheeft, doet in zulke tijden wijs zich doodstil te houden, als hij geen lust voelt, in een der twee koren mede te roepen. | |
[pagina 294]
| |
‘Vóór of tegen de clericalen’, heette het in 1875 bij de verkiezingen. Met geestdrift of althans met opgewondenheid trokken de liberalen ter stembus. Wie had er tijd of lust, om te luisteren naar de toch niet onjuiste opmerking, dat de naam clericalen voor onze anti-revolutionnairen ongeveer even passend is, als die van visch voor eene zwaluw zijn zou? Grooter bestrijders van den invloed van den clerus kent de geschiedenis niet dan onze stoere en onverzettelijke Calvinisten, in wier ‘syllogistische’ zielen - het woord is van Dr. A. Pierson - geene plaats is dan voor het systeem, dat zijzelf met behulp van catechismus en belijdenis uit den Bijbel hebben afgeleid. ‘Vóór of tegen de school met den Bijbel!’ is thans weer de leuze. Voorzeker heeft men gelijk, als men daartegen beweert, noch de school met den Bijbel is goed voor het volk, noch de school, waaruit, als uit onze openbare, de inhoud van den Bijbel opzettelijk geweerd wordt. Niet de school met den Bijbel; want groote gedeelten daarvan zijn voor kinderen òf onverstaanbaar òf verderfelijk. Niet de school, waaruit men den Bijbel opzettelijk weert; want enkele gedeelten van dit boek geven het meest geschikte voedsel voor het jeugdig gemoed, en bewaren den historischen samenhang met ons wakker voorgeslacht, welks streven onze kinderen weldra niet meer zouden verstaan, als de Bijbel voor hen een gesloten boek bleef. Zoo kan men spreken, en men zal zonder twijfel hier en daar instemming vinden en, wat meer zegt, waarschijnlijk de vraag uit het beste standpunt bezien. Maar toch, die stem wordt versmoord onder het krijgsgeschreeuw der fanatieken van beide partijen, en wie zoo spreekt, heet een middenman, een modderaar, een Laodiceër, noch visch noch vleesch en wat dies meer zij. In dagen van politieken strijd is alles geoorloofd; blinde hartstochtelijkheid, drogredenen, rechtsverkrachting, al die zaken worden luide toegejuicht; maar één ding is ten strengste verboden: vrij te willen blijven en onpartijdig af te wegen, hoeveel recht en hoeveel onrecht aan iedere zijde is; dat wordt u niet vergund. Waarschijnlijk is dat toe te schrijven aan het innig genoegen, dat de natuurlijke mensch, wiens rede weinig in te brengen heeft, in het toegeven aan zijne hartstochten smaakt. Voor iemand, wiens hart warm klopt voor de godsdienstlooze school en die zich dagelijks opwindt tegen de ‘clericalen’, is het een hard gelag, beleefdelijk te worden uitgenoodigd, zichzelven op dit punt te herzien en het aangenaam drijven op de zee der hartstochten te ruilen voor de inspanning eener kalme overweging. In dubbelen toorn te ontsteken over de aanleiding tot de stoornis en in verdubbelde liefde voor de aangevochten leuze te ontgloeien, is wel zoo aangenaam en wel zoo gemakkelijk. De wenschelijkheid der ‘kennis van de tegenwoordige wereld’ in tegenstelling van de ‘kennis der Oudheid’ was de leuze, waarmede Thorbecke in 1863 de bedenkingen tegen zijne wet op het middelbaar onderwijs zegevierend weerlegde. Inderdaad viel het moeilijk te ont- | |
[pagina 295]
| |
kennen, dat de ouderwetsche paedagogiek op onze Latijnsche scholen en gymnasia hare kweekelingen al zeer weinig bekend maakte met ‘de tegenwoordige wereld’; ongetwijfeld moest men toegeven, dat literatoren, juristen en theologen, uitsluitend langs den ouden weg gevormd, in het geheel niet geleerd hadden, hunne oogen te gebruiken, en onbekend bleven met de eerste begrippen der natuurwetenschap Welnu, die wenschelijkheid van de kennis der tegenwoordige wereld legde genoeg gewicht in de schaal, om eene wet te doen aannemen, waarbij tegen de beginselen der tot dusverre erkende paedagogiek op schromelijke wijze gezondigd werd. Dertien jaar later zal het hooger en gymnasiaal onderwijs gereorganiseerd worden. De zwakke zijden van het middelbaar onderwijs hebben in dien tusschentijd zich duidelijk geopenbaard, maar ook de gezonde kern in Thorbecke's denkbeelden is begonnen heilzame vruchten te dragen. Nu is de tijd gekomen, om bij de nieuwe toepassing zorgvuldig het kaf van het koorn te scheiden en de opleiding der toekomstige academieburgers te regelen op eene wijze, die aan alle eischen van den tijd voldoet. Maar neen, eenige ‘deskundigen’ vinden het gemakkelijker, eene nieuwe leuze op den voorgrond te stellen. ‘Klassieke opleiding voor studenten van alle faculteiten’ staat er op het nieuwe vaandel, waaraan men ons een eed van trouw wil laten zweren. Gij moogt zeggen, dat die eisch veel te zwaar geworden is voor studenten, die zich zullen wijden aan studiën, voor wier beoefening eene in hoofdzaak literarisch-historische opleiding niet noodig, ja, zelfs niet wenschelijk is; gij moogt voorspellen, dat de meesten, die zich getrokken voelen tot de studie van natuurwetenschap of geneeskunde, bezwaar zullen hebben tegen dien langen weg der classieke opleiding, een grooten omweg naar hunne opvatting; gij moogt wijzen op het gevaar, dat de beste medici en natuurkundigen in 't vervolg niet zullen worden aangetroffen onder de academisch-gevormden; gij moogt bescheidenlijk maar met aandrang de aandacht vestigen op de namen van onze beste mannen op wis- en natuurkundig gebied en de vrienden der classieke opleiding verzoeken eens na te tellen, hoevelen hunner hetzij te Delft of op andere plaatsen zonder de studie der oudheid gevormd zijn; gij moogt in één woord alle redelijke gronden vóór u en niets dan vooroordeel tegen u hebben - toch legt gij het af tegen de fraaie leus. Men handhaaft haar in 1876, om..... reeds in 1878 de deuren der universiteit wagenwijd open te zetten voor jongelieden, wier opleiding zeker niet classiek is, tenzij men de overgroote eenvoudigheid dier voorafgaande vorming classiciteit mocht willen noemen. Meer voorbeelden aan te halen van de ongelooflijke macht der leuzen, is zeker overbodig. Die macht is eene der allerverderfelijkste kwalen van het parlementaire stelsel en werkt des te schadelijker, naarmate de staatsregeling meer democratisch wordt. Waar leuzen heerschen, | |
[pagina 296]
| |
daar gebiedt niet de denker of de zaakkundige, die de slotsom zijner onderzoekingen nooit in eene korte formule kan samenvatten. Hij moge van nature tot regeeren geroepen zijn; waar de leuze heerscht, moet hij wijken voor den man van het woord, van de schitterende, treffende, afgeronde ‘phrase’, die een toon weet aan te slaan, die in het gansche land weerklinkt. Dit bezwaar op te heffen, die ziekte te genezen, is onmogelijk, zoolang menschen menschen zijn, en nog onmogelijker dan vroeger, sedert men van haast allen kan zeggen, wat reeds Goethe het allerergste vond: ‘Gar mancher kommt vom Lesen der Journale.’ Want de invloed der dagbladpers, waaraan de meesten hun geestelijk voedsel grootendeels ontleenen, werkt de heerschappij der leuzen ten sterkste in de hand. De bekwame journalist zal in den regel meer een man van het woord dan een man der gedachte zijn. Immers, wie neiging heeft tot grondig nadenken, schrikt terug voor de ontzaglijke verantwoordelijkheid, die men op zich laadt door dagelijks zijn gevoelen over honderden aangelegenheden uit te spreken. - Belangrijke wijzigingen in het muntstelsel worden voorgedragen: de dagbladschrijver is verplicht binnen weinige dagen partij te kiezen. Want wat zou er anders van zijne rol van voorlichter der publieke opinie worden? - Het Liernurstelsel houdt den slaap uit de oogen der stedelijke autoriteiten: de dagbladschrijver moet het òf krachtig aanbevelen òf er duidelijk en flink tegen opkomen. - Engeland begint plotseling het bombardement van Alexandrië: de journalist, schoon onbekend met de geheimen der Europeesche kabinetten, weet dadelijk, in hoeverre Engeland recht heeft, en kan tot op een haar na aangeven, in welk opzicht het verstandig, waar het onverstandig handelt. Want van den dagbladredacteur kan men zeker met meer recht dan van den advocaat zeggen, wat Victorien Sardou Rabagas laat beweren: ‘Très bien!.. Un avocat!.. Par sa profession, et à force de tremper dans tout.. finance, agriculture, commerce, industrie, clergé, magistrature, armée!.. aujourd'hui, monseigneur, l'avocat sait tout, connaît tout, peut tout!.. Et je vous ferai moi, quand vous voudrez, de la stratégie!.. Comme on n'en a jamais fait!’ Wie zich vooral tot grondige wetenschap getrokken voelt en geleerd heeft, nooit meer te zeggen, dan hij verantwoorden kan, komt niet zoo licht tot eene loopbaan, die hem noodzaakt, over alles te oordeelen en zelfs bij gelegenheid ook te schrijven. De man daarentegen van vaste overtuigingen en een overstelpenden woordenvloed voelt zich getrokken tot een werkkring, waarbij hij kan strijden voor zijne overtuigingen en waar hij toe kan geven aan dien onbedwingbaren lust, om zich te uiten, die hem verteert. Derhalve moeten de dagbladschrijvers in den regel geneigd zijn, de leuze te bewonderen en in verrukking te geraken over een fraai gewenden volzin. Vandaar de groote reputatie van een Thiers, een Jules Favre, een Gambetta, mannen, in wier redevoeringen men | |
[pagina 297]
| |
wel hartstocht en welsprekendheid, maar zelden eenige bewijzen van nadenken vindt. Zonder twijfel zijn er ook onder de dagbladschrijvers sommigen, die niet zoo toegankelijk voor de betoovering door leuzen en schoone klanken, maar integendeel van nature geneigd zijn, ze goed onder de oogen te zien, om te ontdekken, wat erachter zit. Maar kunnen zij ooit zooveel invloed hebben als de hartstochtelijke bewonderaars van fraai gewende volzinnen? Natuurlijk niet, want het publiek, dat de couranten leest, wil daarbij niet denken, maar verlangt in de eerste plaats nieuws te hooren en in de tweede plaats wil het vermaakt of gesticht, in elk geval bewogen worden. Dagbladen, die, hunne taak wat hooger opvattend, zich vooral ten doel stellen, elken nieuwen klinkklank, die zich in 't land laat vernemen, nauwkeurig te ontleden, kunnen slechts rekenen op een beperkt aantal lezers. Veel geabonneerden en veel sympathie vinden slechts de bladen, die òf voor weinig geld een overvloed van berichten geven, òf wier schrijvers een scherp belijnd standpunt door dik en dun verdedigen, eenvoudig alles goedkeurend, wat de geestverwanten, afkeurend, wat de tegenstanders zeggen of doen. Zoo wordt de leuze binnen enkele maanden eene politieke geloofsbelijdenis van duizenden. Op genezing van die door de leuze bezetenen, op verbreking van de betoovering, die hen in boeien slaat, valt eerst te hopen, als het luchtig voortbrengsel van het brein hunner politieke leidslieden, in belangrijke wetten of maatregelen verwezenlijkt, zijne tastbare gevolgen begint te openbaren. Dan ziet ieder de verderfelijke uitkomsten, reeds lang te voren aangewezen door lieden, die men genoegzaam meende te wederleggen door hen met een der hierboven genoemde scheldnamen naar huis te zenden. De krijgskreet: ‘Tegen de clericalen, vóór den modernen Staat’, heeft thans den liberalen reeds zooveel onheil berokkend, dat er sedert eenigen tijd eene kentering in de openbare meening duidelijk wordt waargenomen. Thans hebben de voorstanders van inkrimping der staatsbemoeiing, ook op 't gebied van het onderwijs, kans, in liberale kringen gehoord te worden, terwijl zij voor een achttal jaren dadelijk als verraders of overloopers zouden zijn veroordeeld.
De eerste, die ontrouw geworden is aan zijn programma van 24 November 1874, was de heer Kappeyne zelf, als Minister vrij wat meer behoudend dan als lid der oppositie. Zijne schoolwet voldeed volstrekt niet aan de eischen der liberale schoolwetmannen. Van de overzijde daarentegen erkende men: ‘In gelijke mate als Heemskerk tegenviel, valt Kappeyne mee.’ Van geestdrift voor het ideaal, dat de redenaar der oppositie met zoo levendige kleuren geschetst had, was geene sprake meer. In kleine wetswijzigingen, in onbegrijpelijke maatregelen, wier vreemdsoortigheid uitsluitend bestemd scheen, het publiek | |
[pagina 298]
| |
van verbazing te doen verstommen, in stekelige redevoeringen zocht de heer Kappeyne de kracht van zijn regeeringsbeleid. Was het hemzelf gebleken, dat hij zich indertijd warm had gemaakt voor een programma, waarbij een verstandig mensch niet kan blijven, als hij erover gaat denken? Lag hierin de verklaring van zijne zonderlinge ministerieele loopbaan en van de bittere teleurstelling, die hij bij zijne vrienden wekte? Wij weten het niet, maar het laat zich niet betwijfelen, dat de staatsman, die het eerst in Nederland uitbreiding der staatsbemoeiing in zijn vaandel schreef, door zijn aarzelend optreden zelf reeds meer dan halverwege tot de tegenpartij overliep. Hoewel dus Kappeyne op den nieuwen weg, dien hij aanbevolen had, lang niet zoo ver en zoo snel is voortgegaan, als zijne antecedenten deden verwachten, zoo is toch datgene, wat hij als Minister gedaan heeft, meer dan voldoende geweest, om den invloed der liberale richting voor jaren te knakken. Ik heb hierbij niet eens het oog op zijn voorstel tot grondwetsherziening, dien schicht van den vluchtenden Parth, waarmede hij de partij, die hem in den steek had gelaten, eene wonde heeft toegebracht, die door het onverstand van vele liberalen dagelijks van bedenkelijker aanzien wordt. Eene grondwetsherziening wordt voorgesteld, die slechts enkele artikelen raakt, terwijl er velen zijn, die wijziging behoeven; eene grondwetsherziening, terwijl er geene gevestigde overtuiging bij het volk bestaat ten aanzien van den omvang, dien zij zou moeten hebben; te midden van eene spraakverwarring, waarbij haast ieder denkend burger eene partij op zichzelf vormt. Zulk een voorstel kan natuurlijk alleen leiden tot nog meer verwarring en tot uitstel van alle hervormingen, die op dit oogenblik bereikbaar zijn. Desalniettemin geeft de leider van het groepje Kappeynianen in de Tweede Kamer hoog op van de ‘eischen der politieke moraliteit’, die nota bene door de tegenpartij zullen verwaarloosd zijn, en in sommige invloedrijke kringen wil men nog altijd niet inzien, dat het gemis aan ernst in de Kappeyniaansche politiek den nekslag heeft gegeven aan den invloed der liberalen. Maar die onbegrijpelijkste van Kappeyne's daden, het voorstel tot grondwetsherziening, hangt zoo weinig samen met de beginselen, op 24 Nov. 1874 verkondigd, dat wij wel 's Ministers luchthartigheid maar niet die beginselen daarvoor aansprakelijk mogen stellen. Wat wel daaraan mag toegeschreven worden, is de uitbreiding der staatszorg voor het onderwijs en de bemoeilijking der concurrentie voor de bijzondere scholen. Art. 45 der nieuwe schoolwet laadt eene uitgaaf van millioenen op de schouders van den reeds zoo zwaar belasten Staat en geeft aan de gemeentebesturen het recht, om zonder veel contrôle over de Staatskas te beschikken. Door de voorschriften in art. 24 werd het aantal onderwijzers, voor een bepaald aantal leerlingen noodig, aanmerkelijk vergroot. Zeker | |
[pagina 299]
| |
bestond er alle reden, om terug te komen op de toelating van kweekelingen als klasse-onderwijzers, zooals die bij de wet van 1857 geregeld was tot groot nadeel van het onderwijs en groot voordeel van de gemeentefinanciën. Had men nu den 4den rang van de wet van 1806 onder een anderen naam weder in 't leven geroepen en aan jongelieden van 16 jaren de gelegenheid gegeven, door een zeer elementair examen den laagsten onderwijzersrang te halen, dan zou men de kweekelingen als zelfstandige onderwijzers hebben kunnen afschaffen zonder in groote financieele bezwaren te komen. Jongelieden van 16 jaar, die een examen gedaan hebben in lezen, schrijven en rekenen en die wegens hun jeugdigen leeftijd uitdrukkelijk onder de leiding van den hoofdonderwijzerGa naar voetnoot(*) geplaatst zijn, zouden in de lagere klassen bij kinderen van 7 tot 10 jaar beter onderwijs geven dan de tegenwoordige ‘onderwijzers’ in die klassen, menschen, die zeer dikwijls van hunne onafhankelijke positie gebruik zullen maken voor paedagogische proeven op eigen hand, waarvan de kinderen de slachtoffers zijn. Maar neen, de nieuwe wet eischt voor elken klasse-leeraar den achttienjarigen leeftijd en het radicaal van onderwijzer. In verband met de aanzienlijke verlaging van het maximum der leerlingen per klasse heeft deze wijziging der wet ten gevolge, dat er minstens tweemaal zooveel onderwijzers voor hetzelfde aantal kinderen moeten zijn. Maakt dit op zichzelf het onderwijs reeds veel duurder, zoo moet natuurlijk de schaarschheid der onderwijzers hunne bezoldigingen binnen enkele jaren aanmerkelijk doen rijzen, zoodat ook daardoor alweer hooger eischen aan de gemeente-financiën gesteld worden. De omvangrijke maatregelen ter opleiding van onderwijzers, om in het weldra te wachten gebrek te voorzien, vorderen natuurlijk ook veel geld en onttrekken tal van bekwame onderwijzers aan de lagere school. Geeft art. 24 hoofdzakelijk, schoon lang niet uitsluitend, aanleiding tot geldelijke bezwaren, nog wel zoo bedenkelijk is de werking van art. 65. Dit artikel wil eene wijziging brengen in den tot dusver gebruikelijken gang der studiën van de personen, die zich aan het lager onderwijs wijden. Zoo iemand was tot dusverre gewoon, na op achttienjarigen leeftijd het examen als hulponderwijzer of hulponderwijzeresse te hebben gedaan, in den loop der volgende twee of drie jaren akte-examens voor de talen te doen, om dan later al dan niet het hoofdonderwijzers-examen af te leggen, waarvoor de 23-jarige leeftijd vereischt werd. Die weg is thans afgesloten. Art. 65 eischt voor het afleggen van een akte-examen in de vreemde talen het bezit der hoofdonderwijzers-akte, die zelve volgens art. 61 niet te verkrijgen is dan na een minstens tweejarig verblijf aan eene kweekschool voor onderwijzers of eene minstens tweejarige werkzaamheid aan eene of meer lagere scholen. De leeftijd, waarop men de hoofdonderwijzersakte behalen kan, is op twintig jaar gebracht, maar het examen is verzwaard door het opnemen der wiskunde onder de examenvakken. | |
[pagina 300]
| |
Het is gemakkelijk in te zien, dat art. 65 een zwaren slag aan het bijzonder meer uitgebreid lager onderwijs toebrengt. Vroeger kon de hulponderwijzer of hulponderwijzeres reeds op achttienjarigen leeftijd het examen voor eene vreemde taal doen. Eenmaal in het bezit van die akte, was het hem of haar niet moeilijk, eene alleszins voldoende bezoldiging te verkrijgen. Thans is òf een kostbaar tweejarig verblijf als leerling aan eene kweekschool noodig, te bezwaarlijk voor veler beperkte middelen, òf twee jaren van een zwaren dienst als onderwijzer, uitsluitend in de zoogenaamde Hollandsche vakken, onder veel minder gunstige omstandigheden, dan voor iemand, die ook eene taal-akte bezit, te verkrijgen zijn. Want op de scholen voor den meer gegoeden stand, waar al spoedig onderwijs gegeven wordt in het Fransch, kan men onderwijzers zonder taal-akte moeilijk gebruiken. Maar wat veel erger en inderdaad onverantwoordelijk is, men dwingt hen allen tot de velerlei studiën, voor het verkrijgen van de hoofdonderwijzers-akte noodig, ofschoon het vanzelf spreekt, dat vele jonge mannen en vooral vele jonge meisjes uitstekend geschikt kunnen zijn, de elementen van eene vreemde taal aan kinderen te onderwijzen, zonder den aanleg te hebben tot de studie der vele vakken, waarin bij het hoofdonderwijzers-examen ondervraagd wordt. Zeer dikwijls zal bijv. wiskunde en bij de meisjes reeds het rekenen een struikelblok zijn, waarvoor iemand bij het hoofdonderwijzers-examen wordt afgewezen, die toch voor taalonderwijs een uitnemenden aanleg had. Maar dan mag hij volgens de thans geldende bepalingen ook geene taal-akte verkrijgen, tenzij hij zich mocht willen toeleggen op eene akte voor middelbaar onderwijs, waarbij echter natuurlijk ten aanzien der taal weder veel zwaarder eischen gesteld worden dan die, waaraan de docent bij het lager onderwijs behoort te kunnen voldoen. Dit punt verdient wel de uitvoerigheid, waarmede ik erbij stilsta, omdat het een duidelijk voorbeeld is van een zeer schadelijk gevolg, dat hoofdzakelijk te danken is aan den grooten invloed van uitnemende ambtenaren, van wier werkzaamheid de heer Kappeyne zooveel heil verwachtte. De heeren schoolautoriteiten en deskundigen, wier raad deze verandering in de akte-examens voor vreemde talen heeft doorgedreven, zijn zonder twijfel welmeenende en schrandere mannen en zij hadden alleszins reden, eene verandering in den bestaanden toestand volstrekt noodig te achten. Wie ook maar oppervlakkig bekend is met de inrichting der vroegere provinciale examens, kent hunne gronden, eerbiedigt ze en verheugt zich erover, dat de oude misbruiken niet meer bestaan. Nu wil echter het ongeluk, dat de deskundigen, die den Minister op dit punt geraden hebben, zoozeer al hunne aandacht op de onmiskenbare gebreken van den bestaanden toestand hadden gevestigd, dat zij reeds tevreden waren met maatregelen, waardoor die toestand onmogelijk werd gemaakt, maar geen oog hadden voor de bezwaren, die hunne nieuwe regeling medebrengt. Niemand | |
[pagina 301]
| |
mag hen verdenken van den boozen toeleg, om het meer uitgebreid lager onderwijs voor meer gegoeden naar het leven te staan; integendeel, zij wilden het verbeteren door het te verlossen van de zwakke taal-onderwijzers, die de oude regeling bij hoopen toeliet. Toch moet de handhaving van art. 65 op den duur ten gevolge hebben, dat bijzondere scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs alleen bij een zeer hoog schoolgeld mogelijk zijn. De schaarschheid van het hulppersoneel voor de talen zal toch den directeur van zulke scholen dwingen, aan dat personeel zeer groote bezoldigingen toe te staan. Nu moet ieder, wien het onderwijs zelf meer ter harte gaat dan de tegenwoordige partijstrijd over het onderwijs, den bloei wenschen van juist die scholen, door particulieren opgericht voor kinderen uit den meer gegoeden stand, aan wier opvoeding bijzondere zorg kan besteed worden. Daar vindt men de mannen, die zich niet hebben willen onderwerpen aan een reglement, door het dagelijksch bestuur of den raad opgemaakt; die geen toezicht over de gebruikte schoolboeken willen dulden; die naar hunne eigene inzichten te werk willen gaan. Daar is de gelegenheid tot toepassing van betere methoden, tot het gebruik van betere hulpmiddelen, en daar heeft de hulponderwijzer zich te regelen naar de leiding van den man, die aan het hoofd der school staat. Daar bestaat ook volle vrijheid, om af te wijken van die volstrekte neutraliteit, waarnaar de openbare school moet streven, maar die bij sommige vakken, bepaaldelijk bij de geschiedenis, alle belangstelling doodt en indrukken geeft, die verreweg de meeste ouders niet wenschen. Wel verre dus van aan zulke scholen het leven moeilijk te maken, moet men haar van overheidswege niet de minste bezwaren in den weg leggen en dus ook (om dit terloops nog eens op te merken) geene openbare scholen voor de meer gegoeden oprichten, tenzij dan tegen een zoo hoog schoolgeld, dat de gemeente daarbij al hare uitgaven geheel en al terugkrijgt. Nu laat het zich niet aannemen, dat de uitnemende deskundigen, aan wier invloed wij art. 65 van de nieuwe wet danken, de bovenstaande eenvoudige waarheden niet zouden ingezien hebben, als hunne aandacht er maar op gevallen ware. Maar de leemten in de bestaande opleiding der taal-onderwijzers op de lagere school en de onbevredigende uitkomsten van dat onderwijs, die zij geregeld aan de gebreken dier opleiding toeschreven, zweefden hun sedert jaren zoozeer voor de oogen, dat zij naar opmerkingen over andere zaken maar met een half oor konden luisteren. Geleid door het onwankelbaar vertrouwen op eigen inzicht, hij deskundigen zoo natuurlijk, meenden zij gemakkelijk te kunnen aanwijzen, hoe de goede opleiding zijn moest. De achttienjarige moest verhinderd worden, dadelijk al zijn tijd aan een enkel vak, gewoonlijk het Fransch, te besteden; dwong men hem eerst tot ingespannen en twee jaren lang voortgezette studie van de ‘Hollandsche vakken’, dan zou men zeker menschen van meer alge- | |
[pagina 302]
| |
meene ontwikkeling als candidaten voor de taal-akten zien verschijnen. Werd die betere studiegang zooveel mogelijk door de wetsbepalingen verplicht gemaakt, dan zouden ook de vruchten van het taalonderwijs op de lagere school meer bevredigend uitvallen. Dat daardoor het aantal taal-onderwijzers en -onderwijzeressen wat kleiner zou worden, ontkende men wel niet; doch men besprak dit punt slechts terloops, om al het licht te laten vallen op de groote verbetering van het gehalte. Evenals de hervormers van het medisch onderwijs in 1865 eischten, dat men vóór alle andere dingen zorgen moest voor eene breede ontwikkeling van den geneesheer en de verheffing van zijn stand en zich voorloopig niet bekommeren moest over de vraag, of er zich artsen genoeg zouden vormen, als men de eischen zoo hoog opdreef, evenzoo gingen ook de hervormers van het taalonderwijs in 1878 te werk. En juist zooals de overdrijving in 1865 ten aanzien van het medisch onderwijs tot eene reactie leidde, die zeker reeds te ver gegaan is, zoo zien wij thans reeds eene reactie tegen de regeling van het taalonderwijs opkomen, die ons wellicht binnen korten tijd in nog slechter toestand brengen zal dan vóór 1878. Redenen voor die reactie zijn er blijkens het bovenstaande meer dan eene, en zeer afdoende. Het gaat niet aan te beweren, dat de algemeene ontwikkeling van den onderwijzer, die een jong kind de eerste elementen eener taal leert, zoo bijster veel ter zake doet. Men stelt veel te veel vertrouwen op zijn eigen doorzicht, als men van staatswege beslist, dat het voor ieder achttienjarige beter is, eerst nog twee jaren aan de Hollandsche vakken te wijden, en minder goed, zich dadelijk met alle kracht op het Fransch toe te leggen. Zelfs indien men door dien maatregel eenig voordeel bereikte, weegt toch de schade, die aan het meer uitgebreid lager onderwijs toegebracht wordt, veel zwaarder.
Het zou niet moeielijk zijn, nog meer gebreken in de schoolwet van 1878 aan te wijzen, maar de genoemde zijn reeds meer dan voldoende, om te verklaren, waaraan het ligt, dat de liberale partij sedert dat jaar met rassche schreden den kreeftengang gaat. De klachten der zoogenaamde clericalen maken indruk; want ieder, die met het onderwijs te maken heeft, - en dat is bijna iedereen - bemerkt, dat de uitbreiding der staatsbemoeiing door Kappeyne bij dit onderwerp veel kwaad gedaan en veel ontevredenheid gebaard heeft. Daarbij komt nog de toestand der schatkist, de ‘ziekte der beurs’, die het toestaan van millioenen voor het onderwijs zoo ongelegen mogelijk doet komen. En daarom is er thans kans op, dat zij, die eenige jaren geleden gezwegen hebben, omdat zij zichzelf de kracht niet toeschreven, om op te roeien tegen den toenmaligen stroom, of wier zwakke stemmen versmoord zijn door het gedruisch der woelige onderwijsvrienden, thans eenig gehoor vinden. Wijziging der schoolwet van 1878 in zoodanigen geest, dat elke schijn van bestrijding van 't bijzonder onderwijs daaruit | |
[pagina 303]
| |
geweerd en het onderwijs weder uitsluitend eene zaak der gemeenten wordt, moet eerstdaags een hoofdpunt zijn van het programma der oud-liberale partij. Laat de Kappeyniaansche heeren zich daar dan vierkant tegenover plaatsen en de kiezers beslissen, aan welke soort van liberalisme zij de voorkeur geven.
De liberale partij kan echter thans niet meer hopen, zonder concessies aan andere partijen de schoolquaestie te regelen. Zelfs als de liberale kiezers in geen enkel district meer een bewonderaar der nieuwe schoolwet afvaardigden, zelfs dan zou zij wijs doen, in overleg te treden met de minderheden en gezamenlijk een plan te ontwerpen, dat een eind maakt aan de heftigheid van den strijd over de school. Nog steeds moge zij in de Eerste Kamer eene aanzienlijke meerderheid hebben, in de Tweede zijn hare gelederen zeer gedund, en het is te voorzien, dat zij na de verkiezingen van dit jaar in de minderheid zijn zal. De vraag moet dus gesteld worden, met welke der drie andere richtingen zich de liberale partij het liefst verstaan zal. De conservatieve is te zwak, om voor haar iets meer te kunnen zijn dan de stroohalm voor den drenkeling. De Katholieken schijnen niet zulke hooge eischen te stellen als de anti-revolutionnairen. Schijnen, zeg ik, want wie zal met zekerheid uitmaken, wat eene partij wil, die haast evenzeer verdeeld is als de liberale? Maar zij hebben althans niet op wijziging van art. 194 der Grondwet aangedrongen, en dat is sedert jaren een hoofdpunt van het programma der anti-revolutionnairen. Misschien zou men van de Katholieken door enkele wijzigingen in de wet van 1878, vooral door de eischen, aan de onderwijzers gesteld, eenigszins te verlagen, voorts door eenige toegeeflijkheid ten aanzien van het staatstoezicht op het onderwijs en met eenige vrijgevigheid bij benoemingen reeds veel gedaan krijgen. Daarom zou het niet geheel onverklaarbaar zijn, als sommige liberalen geneigd waren, den steun dier partij tegen schijnbaar geringe concessies te koopen en op die wijze met een enkelen slag voor het oogenblik een eind te maken aan de macht der anti-revolutionnairen Onttrokken de Katholieken hunne stem aan de anti-revolutionnaire candidaten en steunden zij benoorden den Moerdijk de liberalen, dan zou de ‘Kamerclub’ dadelijk inkrimpen tot hoogstens het historische vijftal, dat indertijd jarenlang onder de leiding van Groen pal stond tegen eene destijds zoo indrukwekkende meerderheid. De leiders der anti-revolutionnairen en in 't bijzonder de hoofdredacteur van De Standaard hebben het hunne gedaan, om die gedragslijn voor de liberalen verleidelijk te maken. Zoo grof en zoo beleedigend was zeer dikwijls zijne taal, zoo zelden gaf hij een blijk van ridderlijke waardeering der tegenpartij, dat het voor de liberalen hoogst moeilijk is, onderhandelingen aan te knoopen met de vertegenwoordigers van eene richting, die zich nog altijd naar de bevelen van zulk een man schikt. | |
[pagina 304]
| |
Toch komt het mij voor, dat de liberale partij niet in onderhandelingen met de Katholieken haar heil moet zoeken, maar in een eerlijk en openhartig overleg met de anti-revolutionnairen. De Katholieken hier te lande hebben het opgegeven, zich te verzetten tegen de ultramontaansche richting, die in alle landen van Europa pauselijke politiek drijft en wel degelijk het herstel der wereldheerschappij van den bisschop van Rome beoogt. In 1864 toonde de Roomsche curie door Encycliek en Syllabus op de overmoedigste wijze, dat zij nog altijd niet geleerd heeft, de gewetensvrijheid te eerbiedigen, en het zelfs beneden zich rekent, hare minachting voor het groote beginsel der Hervormers te verbergen. Als eene dwaling van het hedendaagsch liberalisme verwerpt de Paus in de 77ste stelling de leer, dat het in onze eeuw niet meer wenschelijk is, den Katholieken godsdienst met uitsluiting van elken anderen als eenigen staatsgodsdienst te handhaven. In de 78ste stelling wordt zelfs de meening veroordeeld, als zou het althans aan niet-Katholieke immigranten in een Katholiek land geoorloofd moeten zijn, openbare godsdienstoefeningen te houden, terwijl volgens de 79ste de vrijheid van drukpers verderfelijk is voor de zeden en den godsdienstGa naar voetnoot(*). Ondanks deze verklaringen van den Paus, ondanks de afkondiging der pauselijke onfeilbaarheid, waardoor aan den Katholiek alle kans op verzet tegen de heerschappij der geestelijkheid ontnomen en hem slechts de keuze gelaten wordt, om òf te buigen òf de kerk te verlaten, hebben de Katholieken in Nederland geene ontevredenheid getoond, zelfs geene ongerustheid aan den dag gelegd. Zij leverden een talrijk contingent aan het legertje, dat het erfgoed van den heiligen Petrus moest verdedigen; zij droegen bereidwillig en overvloedig bij tot den Pieterspenning; zij blijven aandringen op vertegenwoordiging van den Nederlandschen Staat bij den man, aan wiens machtspreuken zij zich eerbiedig hebben onderworpen. Met zulk eene partij kan de liberale richting, die vijandig staat tegenover alles, wat de zelfstandigheid der burgers zou kunnen benadeelen, niet onderhandelen. Dulden moet zij de leden dier partij als staatsburgers, want krachtens hare beginselen eerbiedigt zij ieders recht op vrije uiting zijner godsdienstige gevoelens. Maar zij mag niets doen, waardoor hun invloed grooter zou worden, die altijd lijnrecht tegen haar ideaal in werkt. Zij moet wantrouwend staan tegenover elken Roomschgezinde, die niet openlijk verzet heeft aangeteekend tegen | |
[pagina 305]
| |
het ultramontaansche drijven der geestelijkheid. Want zijn ware souverein is niet de Nederlandsche Staat maar de paus van Rome.
Eenigszins anders is het gelegen met onze anti-revolutionnaire landgenooten. Wat ons van hen op politiek gebied scheidt, is een verschil van gevoelen over de roeping der overheid ten aanzien van den godsdienst. De anti-revolutionnaire partij zegt in art. 4 van haar Program: ‘De overheid is, als dienaresse Gods, in eene Christelijke en dus niet godsdienstlooze natie, gehouden tot verheerlijking van Gods naam en behoort diensvolgens: a. uit bestuur en wetgeving alles te verwijderen wat den vrijen invloed van het Evangelie op ons volksleven belemmert; b. zichzelve, als daartoe in volstrekten zin onbevoegd, te onthouden van elke rechtstreeksche bemoeiing met de geestelijke ontwikkeling der natie; c. alle kerkgenootschappen of godsdienstige vereenigingen, en voorts alle burgers, onverschillig wat hunne denkwijze aangaande de eeuwige dingen zij, te behandelen op den voet van gelijkheid; en d. in de conscientie, voor zoo ver die het vermoeden van achtbaarheid niet mist, een grens te erkennen voor hare macht.’ Met deze eischen, in hun geheel, kunnen liberalen onmogelijk medegaan. ‘Dienaresse Gods en gehouden tot verheerlijking van Gods naam’, zal de overheid moeten zijn. Wil dat zeggen, dat haar vrijgelaten wordt, God zoo te dienen en zijn naam zoo te verheerlijken, als haar krachtens haar eigen Godsbegrip wenschelijk voorkomt? Men zou het meenen, als men in art. 3 van hetzelfde programma leest, ‘dat het staatsgezag noch rechtstreeks, noch door de uitspraak van eenige kerk, maar alleen in de conscientie der overheidspersonen aan de ordinantiën Gods gebonden (is)’. Vraagt men toch: wat met die ouderwetsche uitdrukking: ‘de ordinantiën Gods’, bedoeld zij, dan wordt u geantwoord met een stroom van woorden (blz. 116-125), waaruit gij op blz. 119 niet zonder moeite de bekentenis kunt opvisschen, dat zij de wetten zijn, waaraan het natuurlijk en zedelijk leven gehoorzamen moetGa naar voetnoot(*). Derhalve - zoudt gij allicht meenen - indien nu de overheidspersoon zich met geen enkel kerkgeloof ten volle kan vereenigen, de betrouwbaarheid van geene enkele leer, die zich voor openbaring uitgeeft, in dat karakter kan erkennen, maar in de menschelijke rede het beste middel ziet, om die ‘ordinantiën Gods’ in natuur en geschiedenis op te sporen, dan moet hij naar anti-revolutionnaire leer in zijn recht en zelfs verplicht zijn, God te dienen en Gods naam te eeren op | |
[pagina 306]
| |
zijne manier, d.w.z. door het bevorderen van een redelijk leven bij zichzelf en de overige staatsburgers? Behoort het voorts tot zijne overtuiging, te meenen, dat het aanroepen van Gods naam in staatsstukken en bij den eed niet wenschelijk is, wegens de in zijn oog godslasterlijke denkbeelden, waartoe dit aanroepen minder ontwikkelden verleidt, dan is hij volgens anti-revolutionnaire leer verplicht, de formule weg te laten, waarbij Gods heilige zegen over de vertegenwoordiging wordt ingeroepen, en den eed te bestrijden? Zoo zou men allicht meenen, als men ziet, met hoeveel vuur en geestdrift de anti-revolutionnair voor gewetensvrijheid te velde trekt. Immers, de consciëntie van dien overheidspersoon legt de ‘ordinantiën Gods’ op die wijze uit. Of liever, zijn geweten heeft ernstig bezwaar tegen die uitdrukking zelve voor de wetten van het natuurlijk en zedelijk leven, en hij meent, dat zij de verhouding van de ‘eeuwige dingen’ tot de tijdelijke voorstelt op eene manier, strijdig met den eerbied, aan de eerste verschuldigd. Zullen nu in den anti-revolutionnairen staat alle denkwijzen ‘aangaande de eeuwige dingen op voet van gelijkheid (behandeld worden)’, dan moet aan zoodanige overheidspersonen ten dezen volle vrijheid van handelen gewaarborgd zijn. Maar zoo blijkt de vrijheid van consciëntie niet bedoeld te wezen. Eerst wordt er van u gevorderd, dat gij berusten zult in de uitdrukking: ‘ordinantie Gods’; vervolgens, dat gij bij uwe poging, om die ordinantiën te leeren kennen, rekening zult houden ‘met het feit der zonde’Ga naar voetnoot(*); en eindelijk, dat gij op dien grond zult erkennen: neen, rede en ervaring zijn niet de weg, om die ‘ordinantiën’ of natuur- en zedewetten zoo goed mogelijk te leeren kennen. Om dat doel te bereiken, moet men zich wenden tot de openbaringGa naar voetnoot(†). Gij moogt hiertegen aanvoeren, dat uwe consciëntie als denkend wezen u niet toelaat, u neer te leggen bij een zoo nevelachtig en onbruikbaar begrip als dat van eene bijzondere openbaring van het Eeuwige naast de algemeene openbaring, waarvan wij door rede en ervaring althans iets kunnen gissen. Gij moogt zeggen, dat in zekeren zin ieder rekent met het feit der zonde, want menschelijke verkeerdheden en zwakheden ontmoet ieder genoeg, maar dat uw geweten u verbiedt, te rekenen met de traditioneele leer der kerk over de zonde, die u als heiligschennis voorkomt. Dat moogt gij zeggen, maar ondanks uwe gewetensbezwaren zoudt gij toch als anti-revolutionnair overheidspersoon verplicht zijn, met die kerkelijk opgevatte zonde en die openbaring te rekenen. Men zou wellicht kunnen meenen, dat zulke afgetrokken beschouwingen over de ordinantiën Gods en den plicht der overheid, om ze tot richtsnoer te nemen, met de vraagstukken der practische staatkunde niet zoo bijzonder veel te maken hebben. Al moge nu de tegenwoor- | |
[pagina 307]
| |
dige leider der anti-revolutionnairen - zou men kunnen zeggen - bij voorkeur de tale Kanaäns uit de zeventiende eeuw spreken en zich dus voor ons eenigszins zonderling uitdrukken, in de staatsleer zijner partij moeten toch de vrijheid van belijdenis en de gelijkheid der rechten voor alle burgers voldoende gewaarborgd zijn. Immers, eerbied voor de consciëntie is haar wachtwoord, dat zij niet zonder ophef op den voorgrond plaatst, en uitdrukkelijk eischt zij, gelijk wij zagen, ‘(dat) alle burgers, onverschillig wat hunne denkwijze over de eeuwige dingen zij, (behandeld moeten worden) op voet van gelijkheid’. Die redeneering moge juist zijn, de schrijver van Ons Program acht er zich niet door verhinderd, op die gelijkheid tal van inbreuken voor te schrijven. En dat wel, omdat de staat der anti-revolutionnairen geen état athée is. Zijne ‘partij’ beweert zeer stellig, ‘dat de godsdienst niet enkel subjectief maar wel ter dege objectief is; dat de wetenschap, dat er een God is en dat we met dien levenden God te doen hebben, wel ter dege vast staat en erkend moet worden, onafhankelijk van ons gevoel: en dat derhalve ook de Staat, als “de zedelijke organisatie van het volksgeheel” met dezen grond- en springader van alle zedelijk leven wel ter dege te rekenen heeft’Ga naar voetnoot(*). Dit beweren - wel te verstaan niet van Dr. A. Kuyper alleen, maar van de anti-revolutionnaire partij, uit wier naam hij het woord voert, - grondt zij ‘niet op de geopenbaarde maar op de natuurlijke godskennis (de theologia naturalis), die is op te maken uit wat van God gezien wordt in de schepping; vooral in den mensch; niet het minst ook in het volksorganisme zelf’Ga naar voetnoot(*). ‘Wel deze natuurlijke, niet de geopenbaarde godskennis, heeft een voor een iegelijken mensch dwingend karakter. De zekerheid aangaande de eerste eischt niet wat de zekerheid aangaande de tweede eischt, t.w. een bovennatuurlijke verlichting’Ga naar voetnoot(*). Ware het mij te doen om eene critiek der anti-revolutionnaire leer van Ons Program en zijn schrijver, dan zou het de moeite waard zijn, opzettelijk de vraag na te gaan, hoe die schrijver het dwingend karakter der natuurlijke godskennis voor iedereen, ook als hij het licht der openbaring mist, kan rijmen met de beschouwingen, op blz. 111 en vlg. voorkomende over het hypothetisch karakter der wetenschap, tot wier deelen naar zijne opvatting de ‘natuurlijke godskennis’ zeker wel behooren zal. Want wij zouden hem beleedigen door te onderstellen, dat hij in zou stemmen met Kant, die de natuurlijke godskennis uit de rubriek der wetenschap naar die van de menschelijke dwalingen heeft doen verhuizen, en wij zouden hem ook beleedigen, als wij hem de natuurlijke godskennis onder de geopenbaarde leer lieten rangschikken, terwijl hijzelf op dezelfde plaats natuurlijke en geopenbaarde godskennis tegenover elkaar stelt. Wat roept hij nu, met het gewone, | |
[pagina 308]
| |
vroolijke toevoorzicht, dat hem eigen is, ten aanzien der wetenschap den revolutionair toe? ‘Neen, de tegenstelling tusschen u en ons is niet: “wetenschap en geloof”, maar hypothese en geloof’Ga naar voetnoot(*), en wel omdat, zooals hij te recht uiteenzet, de wetenschap in laatster instantie uitgaat van onbewezen hypothesen, terwijl hij verzuimt te onderzoeken, of niet van het geloof dezelfde opmerking geldt. Zonder zich daaraan te storen, vervolgt hij: ‘Geloof of hypothese! Wat kiest gij? Zoo het eerste, dan staat ge op anti-revolutionairen bodem. Zoo het laatste, dan betreedt ge met de revolutie eenzelfde terrein’Ga naar voetnoot(†). Een van tweeën nu schijnt zeker: òf de natuurlijke godskennis behoort tot het terrein der (meer of min betrouwbare) wetenschap, òf zij ligt op het gebied des geloofs. Maar in 't eerste geval berust zij volgens den schrijver op onderstellingen en mist dus het dwingend karakter voor ieder, dat de auteur van Ons Program haar toekent. Dan kiezen de overheidspersonen uit de verschillende wijsbegeerten vrijelijk, wat hun de allerbeste ‘natuurlijke godskennis’ toeschijnt, en mogen zij natuurlijk ook met Kant en anderen die gansche ‘kennis’ voor eene illusie houden. Wat zij aangaande het bestaan van God, de oorbaarheid der uitdrukking: ‘levende God’, die tal van wijsgeeren even godslasterlijk klinkt, als groene of vierkante God doen zou, en over 's menschen verhouding tot God zullen denken, beslist in dat eerste geval naar anti-revolutionnaire leer de menschelijke rede. Moeten wij daarentegen het tweede geval voor juist houden; ligt ook de natuurlijke godskennis reeds op het geloofsgebied; is er eene ‘bovennatuurlijke verlichting’ noodig, om de dogma's aan te nemen, waaraan de heer K. een dwingend karakter toekent: dan is er geene enkele reden, waarom ook niet aan andere gegevens der Openbaring datzelfde dwingende karakter zal worden toegeschreven. Dat God drieeenig is; dat Gods zoon de menschelijke natuur heeft aangenomen; dat God door een ondoorgrondelijk raadsbesluit millioenen menschen met voorbedachten rade doet geboren worden, om ze tot eeuwigdurende ellende te verdoemen, al deze en vele andere leerstukken van het Calvinisme zullen dan richtsnoer moeten worden van de daden der Overheid en een dwingend karakter verkrijgen, ‘onafhankelijk van ons gevoel’, en dus geheel afgezien van de vraag, wat de consciëntie der overheidspersonen getuigt. Nu de anti-revolutionnaire partij aanstalten maakt, om ‘te opereeren op het regeeringsterrein’, zou eene nadere inlichting over de hoedanigheid, waarin de natuurlijke godskennis haar dwingend karakter op het staatsbestuur verkrijgt, zeker zeer gewenscht zijn. Dat zal ieder toe- | |
[pagina 309]
| |
geven, die verneemt, wat de overheid ten gevolge dier kennis al zoo weet en waartoe ten gevolge daarvan de Staat komt. ‘De overheid’ - zoo lezen wij in Ons Program - ‘weet door deze natuurlijke godskennis: 1. dat er een God is; 2. dat deze levende God het lot van al het geschapene, dus ook van den Staat, regelt; 3. dat deze albesturende Voorzienigheid gerechtigheid wil en dies een Wreker is van het onrecht; en 4. dat er onder menschen zonde werkt, waarvan alleen hooger tusschenkomst kan verlossen. En op grond nu van deze geheel uit de natuurlijke godskennis verkregen wetenschap komt de Staat er toe in zijne publieke handelingen God te eeren; Godes heiligen naam in Staatsakten aan te roepen; den eed te heiligen; een rustdag Hem te wijden; bij nationale rampen biddagen te houden; gerechtigheid met den zwaarde te oefenen; en den loop van het Evangelie vrij te laten’Ga naar voetnoot(*). Is de natuurlijke godskennis der overheid ‘wetenschap’, dan mag de anti-revolutionnair natuurlijk uit dit in zijn oog feilbaar en wisselvallig inzicht geene dier verplichtingen van den Staat afleiden. Wellicht gaat toch de ‘wetenschap’ der overheidspersonen van andere ‘hypothesen’ uit dan de zijne; wellicht weten zij dientengevolge andere stellingen over de eeuwige dingen, dan die voor den schrijver van Ons Program pilaren van vastigheid zijn. Is die godskennis daarentegen de vrucht van ‘geloof’, dan is natuurlijk alleen de geloovige als overheidspersoon bruikbaar; de ongeloovige, die zoover gaat van zelfs de natuurlijke godskennis van Ons Program te verwerpen, moet geweerd worden uit het staatsverband of kan hoogstens geduld worden als eene exceptie, waarop bij de inrichting van den staat niet gerekend is en die maar wijs zal doen, als zij zich zoo stil mogelijk houdt. Nu gaat het voorts voor een anti-revolutionnair niet wel aan, zich op den duur tevreden te stellen met zulk een kleurloos ‘Christendom boven geloofsverdeeldheid’ als belijdenis en richtsnoer der overheid. Men kan toch niet èn aanhoudend zich geërgerd toonen over Thorbecke's eerbied voor dat Christendom èn zelf uit den rijken schat des Calvinistischen geloofs als belijdenis der overheid slechts enkele leerstukken ontleenen, waarmede ook de Katholiek, de Remonstrant, de Doopsgezinde, ja zelfs de gematigde ‘vrijdenker’ kan instemmen. Berust de natuurlijke godskennis, waaruit de overheid hare ‘wetenschap’ put, op geloof, dan ligt het in den aard der zaak, dat men weldra ook aan de leer der Drieëenheid, van de praedestinatie, enz. een dwingend karakter toekent. Wat wordt er dan van de vrijheid der consciëntie en den voet van gelijkheid, waarop naar art. 4 alle burgers zullen behandeld worden? Zelfs thans reeds, nu de anti-revolutionnair zich tot wenschen en eischen bepalen moet, maar niet regeeren kan, wordt duidelijk te kennen gegeven, dat zij, die ten aanzien der ‘natuurlijke godskennis’ anders denken, maar even zullen worden geduld en lang niet met de | |
[pagina 310]
| |
belijders dier kennis gelijkgesteld. Vooreerst worden zij atheïsten genoemd en dus getroffen door al den smaad, door het janhagel gehecht aan dien naam, dien verstandige lieden sedert lang niet meer gebruiken. Het papier is geduldig en neemt alles even gewillig op. Maar een merkwaardig verschijnsel blijft het toch, dat een man met Dr. A. Kuyper's kennis der historie in 't algemeen tegen ‘atheïsten’ of Godloochenaars te velde kan trekken, zonder ooit te bedenken, dat het woord ‘God’ in honderden beteekenissen gebruikt wordt en ieder geloovige derhalve een Godloochenaar kan genoemd worden, daar hij van al die Godsbegrippen op één na meent, dat er geen werkelijk wezen aan beantwoordt. Waarom zou men, als men scheldwoorden meent te moeten gebruiken, den schrijver van Ons Program geen atheïst noemen, omdat hij het werkelijk bestaan loochent van den God van Epicurus of van het deïsme of van de Pelagianen? In deze wereld is ieder iemands anders atheïst, heeft men daarom niet ten onrechte gezegd, maar, helaas! zonder nut voor Dr. A. Kuyper, Mr. Modderman en vele anderen, die hunne tegenpartij zulk een nietsbeteekenenden titel naar het hoofd werpen. De toestand nu, die in den anti-revolutionnairen ideaalstaat bereid is voor Dr. Kuyper's atheïst, - d.w.z. den man, die ten aanzien der natuurlijke godskennis anders denkt dan hij - is werkelijk zoo beklagenswaardig als die van den geëxcommuniceerde in de middeleeuwen. ‘En wijl we nu niet een volk van atheïsten, maar een “Christelijke natie” zijn, wenschen we aan den Staat ook zulk eene regeling te geven, die practisch op dien toestand past, d.w.z. eene inrichting, waarin de Christen zich thuis en op zijne plaats gevoelt en die den atheïst steeds aan het onloochenbaar feit herinnert dat niet de Christen, maar hij de uitzondering is, en er dus óók wel op hem, ja, maar dan toch niet dan bij exceptie is gerekend. Eene stelling, waarbij wij uitgaan van het notoire feit, dat de staatsregeling niet op blinde, noch op doove noch op kreupele lieden is aangelegd, maar zich regelt naar den gewonen mensch, die ziet, hoort en loopt; en evenals in casu aan de atheïsten, zoo ook wel aan de blinden, dooven en kreupelen een zoo goed mogelijke existentie verzekert, maar eene existentie, die dan toch steeds het karakter van uitzondering blijft dragen, en nimmer regel kan worden’Ga naar voetnoot(*). Dat de ‘atheïst’ in den anti-revolutionnairen staat in geene enkele betrekking als overheidspersoon kan werkzaam zijn, volgt vanzelf uit de hierboven genoemde plichten der overheid, die zijn geweten hem verbieden moet te vervullen. Toch durft de schrijver van Ons Program zeggen, dat hij alle burgers, onverschillig, welke hunne denkwijzen over de eeuwige dingen zijn, wil behandelen op voet van gelijkheid. Sommige burgers voor excepties, voor gebrekkigen te verklaren en van de | |
[pagina 311]
| |
gewichtigste staatsambten uit te sluiten, schijnt met dien anti-revolutionnairen voet van gelijkheid niet strijdig te wezen. De onverdraagzaamheid, zoo niet van de anti-revolutionnaire partij als zoodanig, dan toch van haar leider, blijkt bij geen onderwerp duidelijker dan bij het vraagstuk van den eed. Met de opzettelijke bedoeling, om Dr. Kuyper's ‘atheïsten’ ‘als exceptiën te doen uitkomen en in het belang van den Staat te waken, dat er ook bij den Godloochenaar steeds borgstelling besta van iemand die wel in God gelooft’, - wat dunkt den lezer van dezen ‘voet van gelijkheid’? - wil hij: ‘dat van atheïsten, d.i. van dezulken, die niet onvoorwaardelijk verklaren in den levenden God te gelooven, geen eed worde afgenomen, noch ook eene belofte als onder 33 is aangegeven (d.w.z. eene verklaring, die den eed vervangt voor leden van kerkgenootschappen, die uit eerbied voor God en zijn woord den eed als ongeoorloofd beschouwen), maar dat men met deze exceptioneele lieden in dezer voege te werk ga. Vooreerst zal zulk een te bewijzen hebben dat hij geen lid is van eenig kerkgenootschap. Immers een atheïst, die toch lid van eene “Kerke Gods” blijft, toont daardoor op zich zelf reeds een oneerlijk man te zijn. Ten tweede zal hij schriftelijk moeten verklaren, dat zijn weigering om den eed af te leggen geen andere oorzaak heeft dan dat hij niet aan den levenden God gelooft. Ten derde zal hij behooren over te leggen een behoorlijk door minstens drie personen geteekend getuigschrift, dat hij hun bekend is als een eerlijk en waarheidlievend man. Onder dien verstande dat tot het afgeven van dit getuigschrift elk atheïst onbekwaam wordt geoordeeld’ - de voet van gelijkheid! - ‘en het recht tot wraking aan de overheid sta. Ten vierde zal hij eene schriftelijke verklaring hebben af te geven dat de belofte, die hij gaat afleggen, indien hij tot het geloof aan God komt, voor hem met een eed gelijk zal staan. Ten vijfde zal hij, ten genoege der overheid, zich bereid moeten verklaren om, voor geval deze dit eischt, door een achtbaar persoon (tegenover wien evenzeer aan de overheid het recht tot wraking behoort te blijven, en van wien vooraf bewezen is dat hij den betrokkene genoegzaam van nabij en lang genoeg gekend heeft) onder eede te doen verklaren, dat bij hem geen vermoeden tegen de waarheidsliefde van dezen atheïst in de aanhangige zaak bestaat’Ga naar voetnoot(*). Men houde mij dit lange citaat ten goede. Ons volk moge eruit zien, hoe weinig de beginselen van verdraagzaamheid nog doorgedrongen zijn, waarvan velen reeds voor vijftig jaren droomden, dat zij tot de onherroepelijke veroveringen van den nieuweren tijd behooren. Onder de dunne schors der nieuwere beschaving gloeit het vuur van den ouden godsdiensthaat. De behandeling, den ‘atheïst’ voor de recht- | |
[pagina 312]
| |
bank toegedacht, moge hare comische zijde hebben en onze lachspieren prikkelen, de verbeten woede, die zich in het voorstellen van zulke maatregelen en nog meer in den toon, waarop zij gesteld worden, uitspreekt, is alles behalve comisch, maar een allertreurigst verschijnsel. Inderdaad, waarom zou men, zoo den ‘voet van gelijkheid’ handhavend, met de ‘exceptioneele lieden’ niet korte metten maken evenals Calvijn met Servet? Dit moge pijnlijker zijn voor Dr. Kuyper's atheïsten, meer vernederend is het zeker niet, en de beginselen van recht en vrijheid heeft men toch geschonden.
Wellicht meenen sommige liberalen, dat men deze satanische begeerte naar kettervervolging bij den leider der anti-revolutionnairen niet zoo ernstig moet opvatten en het zijne vlugge pen vergeven, als zij tegen zijne bedoeling wat al te veel in den toonaard zijner zeventiende-eeuwsche modellen vervalt. Die liberalen hebben een zoo gunstig denkbeeld van de verlichting en beschaving onzer eeuw, dat zij zulke voorslagen eenvoudig belachelijk vinden. Wie wat meer oog heeft voor den ernst der tijden en beseft, dat wij nog nauwelijks aan de middeleeuwen beginnen te ontkomen, bemerkt met diepe droefheid, dat ook de anti-revolutionnaire partij, niet minder dan de ultramontaansche, rechtsgevolgen verbindt aan het verschil tusschen geloovigen en ongeloovigen. Is het ‘ongeloof’ eenmaal een rechtsgrond geworden voor ongeschiktheid tot bepaalde ambten of voor het gemis van bepaalde burgerrechten, dan is er een eerste stap gezet op den weg der geloofsvervolging en drijft de consequentie van het beginsel tot de bekende methoden, waardoor men zoovele ‘exceptiën’ onschadelijk gemaakt heeft. Men moge het ‘verstand’ nog zoozeer wantrouwen, het leeft ook in den ‘geloovige’ zijn eigen leven en prikkelt hem tot de daden, die de logische gevolgen zijner beginselen zijn. Den ‘atheïst’ te verbranden of ‘met het zwaard te slaan’, is op dat standpunt blijkbaar de veiligste weg. En als men 't wel beschouwt, tevens de weg der menschelijkheid. Want is het niet plichtmatig en liefderijk, den dwalenden broeder krachtige motieven ter bekeering aan de hand te doen, opdat men hem zoo mogelijk redde van het eeuwig verderf, en moet men de zwakkeren onder de geloovigen niet op afdoende wijze beschermen tegen de smetstof, die van hem uitgaat? Zoo schijnen wij dus tot de slotsom te komen, dat de anti-revolutionnaire leer over de handhaving der ‘ordinantiën Gods’ door de overheid slechts eene inconsequente herhaling is van het Katholieke leerstuk, waarbij de gewetensvrijheid veroordeeld wordt. Die leer neemt wel een aanloop, die zou doen verwachten, dat zij de door onze voorvaderen zoo duur gekochte rechten ten hoogste waardeert, doch als men let op hare uitwerking en toepassing, dan blijkt zij die rechten op hoogst bedenkelijke wijze te besnoeien. Vrij zijt gij, - beweert zij - want de staatsmacht vindt hare grens in de consciëntie, | |
[pagina 313]
| |
voor zoover die het vermoeden van achtbaarheid niet mist,.. maar toch alleen op conditie, dat uwe consciëntie zich wel zal willen neerleggen bij wat ik ‘natuurlijke godskennis’ gelief te noemen. Durft gij aan een dier leerstukken twijfelen, dan twijfel ik op mijne beurt, al zijt gij een waarheidlievend en eerlijk man, aan de achtbaarheid van uwe consciëntie. Daarom verklaar ik u wel niet voor een schurk en een zwendelaar, maar voor eene... exceptie, aan wie ik hare buitensporigheid terdege wil doen gevoelen, ofschoon ik mij eerlijk en oprecht ten doel stel, alle burgers op den voet van gelijkheid te behandelen, onverschillig, welke hunne denkwijze aangaande de eeuwige dingen zij. Met dit zielverheffend en waarlijk vrijzinnig doel voor oogen verklaar ik u, een waarheidlievend, eerlijk, rechtvaardig man, juist om uwe ‘exceptioneele’ denkbeelden over de eeuwige dingen voor onbevoegd tot de hoogste staatsambten, want die denkbeelden, die volgens mijn programma niemand bij zijne medeburgers mogen achterstellen, verhinderen u, met een goed geweten bedestonden en boetedagen uit te schrijven. Omdat ik alle burgers, onverschillig, welke hunne denkwijze aangaande de eeuwige dingen zij, zonder voorbehoud op voet van gelijkheid wil behandelen, ontzeg ik u het vermogen, op gelijken voet als anderen in rechtszaken te getuigen. Fatsoenlijke lieden, die hun lidmaatschap van een kerkgenootschap kunnen bewijzen, moeten voor uwe geloofwaardigheid instaan; leeft gij uitsluitend onder even exceptioneele en uitmiddelpuntige lieden, als gijzelf zijt, dan wordt uw getuigenis bij de rechtbank niet vertrouwd. Waar zou de vrijheid van consciëntie blijven, als ik uwe consciëntie niet door het vooruitzicht op dergelijke publieke vernederingen aan banden legde? Dat zoo jammerlijke inconsequentie, zulk een ellendig geven en nemen ergernis wekt, is alleszins begrijpelijk. Verdient niet de stoutmoedige openhartigheid, waarmede Encyclica en Syllabus rondweg uitspreken, dat Rome geene gewetensvrijheid kan dulden en de uiting der gedachten wil aan banden leggen, oprechte waardeering, als men haar vergelijkt met de halfslachtige houding der anti-revolutionnairen, die òf op treurig onverstand òf op schandelijke arglist berusten moet? Zoo kan men vragen; maar het antwoord kan, dunkt ons, niet moeilijk te vinden zijn. Consequent is Rome; stout is het en overmoedig, maar... in het vertrappen van menschenwaarde, in minachting van menschelijke zelfstandigheid. Halfslachtig is onze anti-revolutionnaire richting, voor zoo verre zij in den schrijver van Ons Program haar woordvoerder erkent; twijfelend is zij en aarzelend, doch.. wat zij dan toch op die gebrekkige wijze poogt te doen, is de handhaving dierzelfde rechten, die Rome met voeten treedt. Zoodra de hitte van den partijstrijd eenigszins bekoeld is, zoodra het Programma moet toegepast worden, moet de daarin heerschende tweeslachtigheid hare onvermijdelijke gevolgen na zich sleepen. Thans is de anti-revolutionnaire | |
[pagina 314]
| |
partij een legerkamp, waar men uitsluitend op den krijg is ingericht en zich zelfs bij voorkeur van militaire beeldspraak bedient. In zulke omstandigheden kan de onhoudbare positie van Kuyper's natuurlijke godskennis en vele andere dergelijke zwakheden onopgemerkt voorbijgaan, want al de vrienden hebben het oog gericht op de bewegingen van den vijand. Maar zoodra er rustiger tijden aanbreken, moet zich de partij in twee deelen scheiden. De eene helft gaat voort op den weg der heerschappij van de rechtgeloovige predikanten en komt tot een systeem, waarbij de ketters evenzeer vervolgd worden als bij de Katholieke leer; een systeem, dat gelukkig in Protestantsche landen weinig kans heeft, ergens anders te bestaan dan in het beneveld brein van dweepzieke of heerschzuchtige geestelijken, omdat aan de kleine Protestantsche pausen de imponeerende macht, de eerwaardige leeftijd en de grootsche geschiedenis der Katholieke kerk ontbreken. Het andere deel der anti-revolutionnairen beweegt zich op de baan, die het Protestantsch beginsel reeds in het gemoed van millioenen zijner belijders heeft afgelegd; leert erkennen, dat de handhaving van de gewetensvrijheid en het recht van zelfstandig persoonlijk onderzoek naar de bronnen der geloofsovertuigingen den denkenden mensch noodwendig leidt tot het inzicht, dat aan 's menschen rede, het eenig orgaan, waardoor hij met de eeuwige dingen in aanraking komt, in geloofsvragen het hoogste gezag toekomt. En voor dien vleugel der anti-revolutionnairen, wiens zwenking naar den liberalen kant gericht is, moet op staatkundig gebied de leer gelden, dat de staat, als zoodanig, zich niet met den godsdienst heeft in te laten en niet in naam, maar inderdaad ten volle en zonder voorbehoud verdraagzaam is. Met het oog op de warme liefde voor vrijheid, die onze Protestantsche landgenooten kenmerkt, en hun innigen afkeer tegen alle geestelijke dwingelandij kan men er moeilijk aan twijfelen, dat die tweede helft verreweg de talrijkste zijn zou. En daarmede zou de anti-revolutionnaire partij als politieke richting hebben uitgediend na een kortstondig bestaan, waarin zij gedurende eenige jaren deels door de onbegrijpelijke verblinding der liberalen, deels door de kunstvaardigheid, waarmede de heer Kuyper het klavier der volksconsciëntie wist te bespelen, op verontrustende wijze tot overmatigen wasdom gekomen en in nog minder jaren een smadelijk einde gevonden had door de tegenstrijdige elementen in haar eigen boezem. Die voorspelling schijnt den lezer misschien wat voorbarig. Maar zij is het niet, want thans reeds doen zich de duidelijke bewijzen voor van dien uittocht der anti-revolutionnairen naar het liberale kamp. En dat niet bij het een of ander buitensporig partijlid, uit wiens grillig gedrag men niets zou kunnen opmaken, maar bij den heer Kuyper zelf en zijne beste geestverwanten. Men zou verwachten, dat iemand, die den ‘atheïst’ - d.w.z. den man, die over de natuurlijke godskennis anders denkt dan Dr. A. Kuyper, - wil behandeld | |
[pagina 315]
| |
zien op de wijze, die wij hierboven schetsten, onder alle artikelen der Nederlandsche geloofsbelijdenis het meest zou ingenomen zijn met art. 36. In de tweede alinea van dat artikel wordt toch van de overheid gevorderd juist die wering en uitroeiing van ‘alle afgoderij en valsche godsdienst’, waarmede hij zich zoo ingenomen betoont, als hij den atheïst zoo duchtig wil laten voelen, dat hij niet meer dan eene maar even gedulde ‘exceptie’ is. ‘Over de plichten der overheid jegens de kerk’ lezen wij in art. 36: ‘Ende haer ambt is, niet alleen acht te nemen ende te waken over de politie, maar oock de hand te houden aan den heyligen Kerckendienst: om te weeren ende uyt te roeyen alle afgoderye ende valschen Godsdienst, om het Rijcke des Antichrists te gronde te werpen, ende het Koninckrijcke Jesu Christi te voorderen, 't woort des Euangeliums overal te doen prediken, opdat Godt van een yegelick ge-eert ende gedient werde, gelijck hy in zyn woort gebiedt.’ Dat de heer Kuyper als oprecht confessioneel man dit gedeelte van art. 36 oprechtelijk belijdt, - zou men zeggen - spreekt vanzelf. Want veroorloofde hij zichzelf de vrijheid, het te verwerpen, waaraan ontleent hij dan het recht, anderen hard te vallen, omdat zij, sommige artikelen der belijdenis verwerpend, desalniettemin in de kerk bleven? Maar daarenboven moet dit artikel hem bijzonder dierbaar zijn, waarin zoo duidelijk en krachtig verkondigd wordt, dat de overheid als dienaresse Gods tot verheerlijking van zijn naam gehouden is. Geen wonder dan ook, dat de heer Van Houten zich in de zitting der Kamer van 28 Sept. l.l. gerust op art. 36 der Belijdenis meende te kunnen beroepen, om te bewijzen, dat de anti-revolutionnaire partij even vijandig gestemd is tegen gewetensvrijheid als de Katholieke. ‘Want’ - zeide de heer Van Houten - ‘wanneer ooit art. 36 van de Belijdenis des geloofs, vastgesteld door de Dordsche synode, wederom regulatief voor het staatsgezag zou worden, dan zou de overheid hebben te waken niet alleen voor de politie, maar ook verplicht zijn de hand te houden aan den Heiligen kerkdienst, om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valsche goden, om het rijk van den Antichrist ten gronde te brengen.’ De heer Van Houten citeert, gelijk men ziet, niet volmaakt nauwkeurig en in minder goed Hollandsch dan de Belijdenis. Maar als men in aanmerking neemt, dat hij geheel onvoorbereid in de discussie kwam, dan geeft het een hoogst gunstigen dunk van zijne belezenheid op theologisch gebied, dat art. 36 hem zoo levendig voor den geest stond. Zijne herinnering daaraan was eene goede daad en had o.a. dit heilzaam gevolg, dat de liberale zwenking van sommige anti-revolutionnairen, die tot nog toe slechts aan enkelen bekend scheen, openlijk in de Kamer werd uitgesproken. De heer De Savornin Lohman zeide toch in zijn antwoord op de rede van den heer Van Houten: ‘Maar ik voor mij verwerp art. 36 van de belijdenis. Dit artikel | |
[pagina 316]
| |
is vastgesteld, toen het bij iedereen vaststond dat de overheid van het land een bepaalden godsdienst moest belijden. Dit werd destijds door niemand betwist. Het is daarom onrechtvaardig om iets aan eene partij te verwijten, dat destijds door geen enkele partij betwist of betwijfeld werd. Wij zijn thans echter in een ander tijdperk gekomen, namelijk tot de overtuiging dat de Staat den waren godsdienst niet beter beschermen en verdedigen kan, dan door op elk gebied de meest volkomen vrijheid te laten, en niemand, van welke richting ook financieel te ondersteunen en te helpen.’ De heer Lohman zeide in deze woorden niets meer, dan wat ieder, die zijne geschriften kende, herhaalde malen daarin had kunnen lezen. In zijn Gezag en Vrijheid licht hij van blz. 139-144 uitvoerig de stelling van ‘de machteloosheid der Staatsalmacht op zedelijk gebied’ toe en leidt eruit af, dat de Staat niet de godsdienstige waarheid met zijn sterken arm moet beschermen, maar ‘zich van bemoeiing met geestelijke zaken volkomen (onthouden moet)’Ga naar voetnoot(*). Van blz. 235 tot 241 wordt in hetzelfde werk naar aanleiding der scheiding van Kerk en Staat dezelfde eisch nog eens geformuleerd. Zijne redevoering over Geloof en Vrijheid, opgenomen in de Stemmen voor Waarheid en Vrede van 1876, is gewijd aan de uiteenzetting van dat standpunt. Tegenover de Roomsche zoowel als tegenover de pseudo-liberale leer, die in de Pruisische Meiwetten is uitgedrukt, handhaaft hij in die rede het Protestantsch beginsel van de individueele vrijheid. ‘Laat ons daarom,’ zegt hij, ‘wanneer wij staan tegenover die kolossale machten, de Roomsch-Katholieke kerk en den Staat, ons vertrouwen stellen niet in menschen, zelfs niet in geloovigen, maar in Jezus Christus onzen Heer!’ Hij verklaart zich vóór Luther, die, toen men met geweld de Roomsche kerken in Luthersche begon te veranderen, zeide: ‘Niet met geweld, maar met het Woord’, en tegen zijn modernen levensbeschrijver Heinrich Lang, die van meening is ‘dat dwalingen te krachtig zijn om ze door het Woord alleen uit te roeien’Ga naar voetnoot(†). Derhalve heeft de heer De Savornin Lohman reeds sedert jaren art. 36 der belijdenis opgegeven, en toen Dr. Ph.R. Hugenholtz in De Hervorming van 21 October l.l. schreef, ‘dat de heer de Savornin Lohman onlangs in de Tweede Kamer verklaard (had) dit geloofsartikel te verwerpen’, gaf hij eene onvolledige mededeeling, waaruit de lezer licht zou kunnen opmaken, dat de heer Lohman zich vroeger nooit in denzelfden zin had uitgelaten. Wanneer hij erbij voegt: dat de heer Lohman door die verklaring ‘een - uit het oogpunt der orthodoxie - zeer bedenkelijken weg bleek te betreden’, dan zou men, om de juistheid dier opmerking te kunnen beoordeelen, beter bekend moeten zijn met ‘het oogpunt der orthodoxie’ dan de schrijver dezer bladzijden. Ik durf er alleen uit afleiden, dat de heer Lohman tot die betere helft | |
[pagina 317]
| |
der anti-revolutionnaire partij behoort, wier zegepraal over de minder goede ik ten slotte meen te mogen verwachten. Of de heer Kuyper zich bij voorkomende gelegenheid even openhartig tegen art. 36 zou hebben verklaard als zijn geestverwant in de Kamer, mag men ten sterkste betwijfelen. Maar zeker is het, dat dezelfde man, die zijn lust tot kettervervolging zoo duidelijk in zijne beschouwingen over de verwerpers van zijne natuurlijke godskennis toont en die dus moeilijk met den heer Lohman alle bescherming van staatswege voor de godsdienstige waarheid kan afwijzen, herhaaldelijk zijne bedenkingen tegen art. 36 heeft ingebracht. Hij deed het reeds in 1874 in eene uitvoerige reeks van artikelen onder den titel: Is dwaling strafbaar? overgedrukt in Rome en Dordt, 1879. Hij herhaalde het nog eens op verzoek van belangstellenden in 1879 door eenige artikelen in De Heraut over art. 36 der Gereformeerde belijdenis, overgedrukt in Ons Program, blz. 1137 en vlg. Natuurlijk heeft men echter van Dr. A. Kuyper niet zulk eene duidelijke en ondubbelzinnige verklaring te verwachten als van den heer Lohman, die kort en bondig zegt: ‘Ik voor mij verwerp art. 36 der belijdenis.’ Vooreerst verdrinkt de schrijver in De Heraut de vraag in eene zee van woorden en historische bijzonderheden. Ten tweede wacht hij er zich wel voor, botweg art. 36 te verwerpen. Wel erkent hij het bestaan van een ‘zeer ernstig gravamen’, maar hij merkt op, dat art. 36 vier stukken bevat; dat hij drie van die vier stukken en drie vierde gedeelten van het overblijvende als waarheid erkent, en dat zijn bezwaar dus eigenlijk ‘nog niet eenmaal tegen één der vier stukken van dit artikel, maar uitsluitend tegen één der vier zinsneden van dat eene derde stuk (gaat), en wel ook daarin nog slechts tegen uitsluitend deze woorden “om te weren en uit te roeien alle afgoderijen en valschen godsdienst en het rijk van den antichrist te gronde te werpen.” En zelfs dat nog enkel voor zooveel het hier niet slechts in zijdelingschen maar ook in rechtstreekschen zin is bedoeld’Ga naar voetnoot(*). Men ziet, dat alle zeilen worden bijgezet, om de verontruste gemoederen der confessioneele vrienden gerust te stellen. Zou Dr. Kuyper aan een artikel der belijdenis tornen, evenals die verwoesters der Kerke Christi, de modernen, en die wolven in schaapskleederen, de ethischen? Immers neen, niet aan één artikel tornt hij, maar aan één der vier stukken van een artikel. En als men 't wel beschouwt, ook niet eenmaal daaraan, maar aan één vierde van dat vierde deel van een artikel. - Maar, zegt de goed Gereformeerde lezer, dan twijfelt gij toch aan één zestiende deel van een artikel; en als men dat toestaat, waar blijven dan de pilaren van vastigheid? Zijt gij niet nog veel erger wolf in schaapskleeren dan de ethischen, wier ketterij veel gemakkelijker in het oog valt? - Bedenk toch, waarde broeder, antwoordt Dr. Kuyper, dat ik eigenlijk niet gezegd kan worden te twij- | |
[pagina 318]
| |
felen; dat woord heb ik opzettelijk vermeden. Ik heb niets dan een gravamen, verstaat gij, een gravamen tegen dat zestiende deel van art. 36. Gij weet niet, wat dat woord beteekent, dat ik met wijze bedoelingen aan de taal van Latium ontleende, om het bij dit splinterig onderzoek geregeld te gebruiken. Ja, waarde vriend, als ik het moet vertalen, dan zou ik het in 't Hollandsch door bezwaar weergeven, maar geloof mij, dat ik eigenlijk liever gravamen behoud. - Maar dan hebt gij toch wel degelijk bezwaar tegen onze geloofsbelijdenis! - Geliefde broeder, houden wij ons liever aan het woord gravamen, dat werkelijk lang zoo hard niet klinkt, en bedenk dan ook nog, dat ik eigenlijk geen gravamen heb tegen dat zestiende deel zelf van art. 36, maar alleen tegen den rechtstreekschen zin, waarin men enkele woorden daarin zou kunnen opvatten, terwijl ik mij met dezelfde woorden, in zijdelingschen zin genomen, uitstekend kan vereenigen en volkomen bereid ben, zoo mijn ethische broeder ook dien zijdelingschen zin met zijne gravamina mocht lastig vallen, hem het recht te ontzeggen, nog langer in de Kerk te blijven. Mij dunkt, dat gij hiermede tevreden kunt zijn. Natuurlijk moet de confessioneele vriend zeer veeleischend zijn, als hij nu nog niet overtuigd is, dat de schrijver het ondanks zijn gravamen uitstekend met art. 36 meent. Evenwel, ook de meest veeleischende moet bevredigd worden. In zes regels deelt daarom Dr. Kuyper mede, dat Calvijn inderdaad vrij is gebleken van elk spoor van gravamina tegen den plicht der overheid, ‘ketters met den zwaarde te slaan’. Dat kon dan ook moeilijk verzwegen worden, nu de vervolging van Servet zulk eene ongelukkige ruchtbaarheid verkregen heeft. Voordat echter de lezer tijd heeft gehad te vragen: Maar hoe kunt gij twijfelen aan zulk eene hoofdstelling van Calvijn, terwijl gij u beroemt, een echt Calvinist te wezen? - is de schrijver reeds aan eene breede vergelijking van de verschillende Calvinistische geloofsbelijdenissen begonnen, waaruit blijken moet, dat zij dien plicht der overheid, om de ketters met den zwaarde te slaan, niet allen in even krasse bewoordingen hebben uitgesproken. Dit doet eigenlijk wel niets ter zake, maar die langzame afdaling tot al kalmer en kalmer formuleering van het vervolgziek beginsel is natuurlijk alleszins geschikt, den lezer te winnen voor het gevoelen, dat ook het weglaten van het beginsel maar een gradueel verschil met het echte Calvinisme uitmaakt. Is de lezer aanvankelijk in die conciliante stemming gebracht, dan verrast de auteur hem met de ‘Boheemsche confessie’, waarin over den plicht der overheid, om de ketters te dooden, wijselijk niet gehandeld wordt, daar de Calvinisten zelf voor de Boheemsche overheid ketters waren en het vermelden van dit deel der belijdenis dus wel wat bedenkelijk was. Dan wordt er uitvoerig aangetoond, hoe de autoriteiten op theologisch gebied, Polyander, Voetius, enz., zich geneigd toonen tot al zachter en zachter toepassing van art. 36. De gebruikte uitdrukkingen worden al minder en minder heftig; | |
[pagina 319]
| |
niet alle ketterij moet met geweld uitgeroeid worden, maar alleen de ketterij tegen den natuurlijken godsdienst, en ook dan nog liever door verbanning dan door de doodstraf. Rome is, zooals uit eene breed opgezette vergelijking blijkt, op dit punt der kettervervolging altijd veel heviger geweest dan de Protestanten. Voorts betreft des schrijvers gravamen niet de Gereformeerde leer in dezen, want ook hij wil bestrijding van den valschen godsdienst door den Staat, maar alleen de middelen tot uitvoering. De kettervervolging meent hij te moeten ontraden, in zooverre wel niet geheel en al eenstemmig met de beroemde autoriteiten, die hij citeerde, maar toch bijna eenstemmig en geheel en al in de lijn blijvende, waarin zij zich blijkens de historie bewogen. Ontdoet men nu deze artikelen van al het geleerde bijwerk, dat zeer interessant is voor den kerkhistoricus, maar toch tot de hoofdzaak niet afdoet, dan houdt men de erkenning over: Ik kan mij met art. 36 niet vereenigen; het eischt van de overheid geloofsvervolging als vervulling van een plicht, en ik ben een tegenstander van geloofsvervolging. De moeite, waarmede de redacteur van De Standaard die voor een deel zijner volgelingen zoo bittere pil tracht te vergulden, is voor ons alleen in zooverre belangwekkend, dat zij ons duidelijk toont, hoe krachtig de liberale strooming ook bij hem werkt. Want die moeite en die inspanning bewijzen, dat hij gevoelt op gevaarlijk terrein te zijn, waarop hij zich niet zou begeven hebben, als de macht der nieuwere denkbeelden te onderdrukken geweest ware. Dat zijne denkbeelden over de plaats der atheïsten in den Staat in strijd zijn met zijn bezwaar tegen art. 36, valt in het oog. Wel wilde hij de atheïsten niet met den zwaarde slaan, maar toch wel degelijk met schande en beleediging. En toch, zoodra het onderwerp opzettelijk ter sprake komt, ziet ook deze ketterjager de onhoudbaarheid der kettervervolging bij handhaving van het Protestantsch beginsel in, en al maakt hij er ook honderd verontschuldigingen voor, hij eindigt toch met bekentenissen, die eenvoudig eene streep halen door al de exceptioneele maatregelen, waarmede hij de ongeloovigen treffen wilde. Met het oog op zulke verschijnselen geloof ik te mogen besluiten, dat de ultramontaansche en de anti-revolutionnaire partij op het punt van onverdraagzaamheid niet over één kam mogen worden geschoren. De eerste partij formuleert die onverdraagzaamheid als een harer hoofdbeginselen, waarvan zij alleen daar afwijkt, waar zij in de minderheid is. De andere stelt daarentegen verdraagzaamheid als beginsel, en als haar woordvoerder zoo schromelijk van dat beginsel afwijkt in zijne beschouwingen over de atheïsten, mogen wij de partij daarvoor niet verantwoordelijk stellen. Persoonlijke bitterheid spreekt zoo duidelijk uit die bladzijden van den heer Kuyper, dat wij ze in zijn spraakgebruik veeleer toeschrijven aan de inblazingen van den Booze, die zijn vleesch en bloed opzet tot zonde tegen zijne beginselen, zoodra hij zich den spot en de beleedigingen te binnen brengt, die hem door som- | |
[pagina 320]
| |
mige ‘atheïsten’ zijn aangedaan. Zulke inconsequenties mogen de liberalen niet verhinderen te erkennen, dat zij bij den anti-revolutionnair iemand vinden, die hun hoofdbeginsel, de handhaving van de individueele zelfstandigheid tegen geestelijke of wereldlijke tirannie, niet slechts deelt, maar vereert en dient met een ijver en eene opoffering, die bij liberalen maar al te zeldzaam zijn.
Toen ik onlangs in eene vergadering soortgelijke opmerkingen maakte over den band, die liberalen en anti-revolutionnairen bindt, en de klove, die beiden van de ultramontanen scheidt, hebben sommigen daarin eene ‘anti-papistische felheid’ gezien, die aan de dagen van De Fakkel herinnerde, en mij de bedoeling toegeschreven, een bond van alle Protestanten tegen de Katholieken aan te bevelen. Daarom stel ik er prijs op, te verklaren, dat die voorstelling ten eenen male onjuist is. Ik meen vrij te zijn van ingenomenheid tegen den Katholieken godsdienst en meer sympathie te hebben voor de groote figuren van de Middeleeuwen, dan in den regel bij liberalen gevonden wordt. Dat bij ons te lande de Katholieken bijna eenstemmig medegaan met de leiders der ultramontaansche politiek, doet mij leed, maar verwondert mij niet. Drie eeuwen lang is de Roomsche kerk bij ons eene ecclesia militans geweest, en in zulk eene kerk plegen de leden zich nauw aan elkander te sluiten. De Roomsche geestelijkheid toonde bij ons niet de groote gebreken, die aan vele harer leden in andere landen ten laste worden gelegd, maar gaf over het algemeen blijken van grooten dienstijver en onder hachelijke omstandigheden van eerbiedwaardigen moed en edele zelfopoffering. Zij toonde hart voor wetenschap en kunst, voor de laatste in veel hooger mate dan de Protestanten. Geen wonder, dat zij het vertrouwen blijft genieten van hare gemeenten. Hebben nu de Protestanten bij ons te lande en heeft bepaaldelijk de liberale pers getoond, die geestelijkheid te waardeeren, zooals zij verdient? Ja, als bij eene epidemie de Katholieke pleegzusters moedig het gevaar van besmetting trotseerden en de geestelijken zonder uitzondering onvermoeid bleven op hun gevaarlijken post bij zieken en stervenden, dan had zij daarvoor een woord van goedkeuring en lof over. Maar overigens lieten sommige bladen het niet aan schimpscheuten op de ‘zwarten’ ontbreken, en zoodra er uit verre landen een bericht kwam, dat eene blaam kon werpen op de Katholieke geestelijkheid, verzuimden zij niet het den volke te melden, zonder erop te wijzen, dat men de onze, ten wier nadeel zoo weinig bekend wordt, niet aansprakelijk mag stellen voor wat wellicht anderen misdreven. Is het dan te verwonderen, dat de Katholieken over 't algemeen niet geneigd waren te luisteren naar zoo bevooroordeelde raadgevers, ook als zij eene enkele maal volkomen gelijk hadden? Had men in kalme taal en zonder de hartstochten op te wekken door herinneringen en verwijten, die niet ter zake deden, zich beklaagd over de gewillig- | |
[pagina 321]
| |
heid, waarmede onze Roomsche geestelijken de uit Rome gegeven bevelen volgden, men zou wellicht gehoor gevonden hebben, niet slechts bij de leeken, maar zelfs bij een deel der geestelijkheid. Thans echter heeft men het ook voor den meer vrijzinnig denkenden Katholiek tot een punt van eer gemaakt, de mannen, wier werkzaamheid hij in zooveel opzichten heilzaam acht, niet te verlaten in den heftigen strijd, waarin zij gewikkeld zijn. Al deze overwegingen maken het volkomen begrijpelijk, dat ook de Katholiek, die verdraagzaam is en kettervervolging verfoeien zou, toch met de politiek der ultramontaansche leiders medegaat. Principieele afkeuring en opzettelijke bestrijding dier politiek sluit daarom waardeering van vele aanhangers daarvan niet noodzakelijk buiten. Maar die waardeering mag niet leiden tot het over 't hoofd zien van het diepgaand verschil, dat tusschen de liberale en de ultramontaansche beginselen bestaat.
Niet zonder aarzeling ben ik ertoe overgegaan, in het openbaar uit te spreken, wat ik over de gedragslijn denk, die de liberale partij ten aanzien der schoolquaestie te volgen heeft. Want mijn gevoelen wijkt zoover af van de denkbeelden van mannen, die ik èn om hunne verstandelijke gaven èn om hun karakter eer, dat ik ook nu nog geneigd ben aan te nemen, dat ik mij vergist heb, zoodra ik niet aan de vraag zelve denk, maar aan de antwoorden daarop, door uitnemende mannen gegeven. Of de liberalen in het land, en bepaaldelijk de liberalen in de Tweede Kamer, die voor een groot deel medegewerkt hebben tot de aanneming der nieuwe schoolwet, geneigd zullen zijn, de gronden voor mijn gevoelen nauwlettend te overwegen, schijnt mij zeer twijfelachtig te wezen; dat de meerderheid er vooreerst nog niet mee gediend zal zijn, tamelijk zeker. Waarschijnlijk zal men, tot groot nadeel van de liberale richting, liever concessies doen aan elke andere partij dan aan de anti-revolutionnaire. - Meer echter dan door deze vraag wordt mijne belangstelling gewekt door die andere: Zal men iets afdoends tegen mijne beschouwingen weten in te brengen? Ik kan het haast niet denken, wanneer ik zie, dat de Secretaris der vereeniging Volksonderwijs, wier overgroote ingenomenheid met het openbaar onderwijs algemeen bekend is en wier invloed er zooveel toe heeft bijgedragen, om de liberale partij te brengen in de moeielijkheden, waarin zij verkeert, zich op de volgende wijze uitlaat: ‘Laat mij hier intusschen nadrukkelijk mogen uitspreken dat ik niets wensch af te dingen op de uiterst welwillende houding, die Dr. S. door den Staat tegenover het bijzonder onderwijs aangenomen wil zien, en wel mede en met name op het gebied van het lager onderwijs, waarop ik nu bepaaldelijk het oog heb. Meer nog: ook ik voor mij zou meenen dat zekere beperking van de staatsbemoeiïng hier eerder dan haar tegendeel in aanmerking behoort te komen. Meer in 't bij- | |
[pagina 322]
| |
zonder stel ik mij voor dat overwogen moet worden, of het bekende “overal” in Art. 194 onzer Grondwet niet zoodanige restrictie zou behooren te ondergaan dat hierbij uitgezonderd konden worden gemeenten of gedeelten van gemeenten, waar en voor zoo ver in de aldaar gevoelde behoefte door bijzonder onderwijs in voldoende mate voorzien bleek te worden. Waarmede natuurlijk samenhangt dat voor de kosten, althans de plaatselijke kosten van het openbaar onderwijs, behoudens alle aan behoeftige gemeenten te verleenen subsidiën, in den regel niet de staatskas, maar de gemeentekas de aangewezen bron zou moeten zijn’Ga naar voetnoot(*). Een zestal jaren geleden zouden die woorden voldoende geweest zijn, om den man, die ze sprak, alle aanspraak op den naam van liberaal te doen verliezen. En wanneer Dr. Hugenholtz, na vermeld te hebben, hoever de concessies gaan, die hij wellicht zou willen doen, tot mij de vraag richt: ‘Maar zouden nu, door deze of eene dergelijke concessie de eischen, die de kerkelijken voor hun bijzonder onderwijs plegen te stellen, bevredigd zijn?’ dan geloof ik gerechtigd te zijn tot het volgende antwoord. Of die concessie thans de ‘kerkelijken’ bevredigen zou, kan ik niet zeggen: de Katholieken waarschijnlijk wel, de anti-revolutionnairen waarschijnlijk niet. Maar zeer zeker zou die concessie, vóór tien jaren gedaan, de schoolwetagitatie hebben doen bedaren, terwijl de overmoedige houding der liberalen haar thans tot eene bedenkelijke hoogte heeft doen stijgen. Hadden zij bijtijds begrepen, hoe gevaarlijk het is den strijd aan te binden tegen de Kerk, en den schijn op zich te laden van te strijden tegen den godsdienst, dan zou het verschil nooit de onrustbarende heftigheid hebben aangenomen, die thans ook den heer H. doet gewagen van een tegenwoordigen toestand, die ‘ieder eerlijk redmiddel gretig moet doen aangrijpen’. Van dat eerlijk redmiddel ‘een zoo bepaald mogelijk geformuleerde aanwijzing te geven’, gelijk de heer H. van mij verlangt, is meer, dan waartoe ik in staat ben. Geen liberaal kan dat doen, want slechts door onderhandeling met de andere partij is het te vinden. Vijf jaren geleden heeft de liberale partij den overmoed gehad, onder de leiding van den man van het beruchte woord: ‘Dan moet die minderheid maar onderdrukt worden, want dan is zij de vlieg, die de gansche zalf bederft’, alleen de schoolquaestie te regelen. In het afleggen van dien overmoed zoek ik het eerlijk redmiddel. Er moet erkend worden, dat aan de overzijde niet minder dan aan de onze karakter en verstand te vinden zijn. Die bekentenis schijnt den liberalen nog altijd bijster zwaar te vallen. Hoe sprekend is niet in dat opzicht de volgende lapsus calami van Dr. H. zelf, waarvan men kan zeggen, dat zij eene is onder velen! In mijne artikelen over ‘de liberale beginselen en de uitbreiding der kiesbevoegdheid’ had ik eene | |
[pagina 323]
| |
formule voor die beginselen voorgesteld, waarmede, naar ik geloofde, ook sommige aanhangers van de ‘katholieke of protestantsche orthodoxie’ zouden kunnen instemmen. Welnu, Dr. H. maakt daarvan de bewering, dat volgens mij ‘bekrompenheid op godsdienstig gebied niet onvereenigbaar zou zijn met een waarlijk liberale politiek’Ga naar voetnoot(*). Ex ungue leonem! Hoe wil men vertrouwen wekken bij den anti-revolutionnair, wanneer men begint met zijne overtuiging als bekrompenheid voor te stellen, in plaats van te erkennen, dat elke partij onder hare leden vele bekrompen lieden telt en dat de bekrompenheid van sommige ‘vrijdenkers’ en modernen in de laatste twintig jaren vrij wat ergerlijker is geweest dan die van sommige orthodoxen? Heeft de liberale richting op politiek gebied de goede keuze gedaan, gelijk ik voor mij geloof, dan is haar tegenspoed in den laatsten tijd waarschijnlijk het gevolg van ontrouw aan hare beginselen, van onverstand en karakterloosheid bij vele harer leden. Beginselen zijn geene bovenaardsche machten, die, onafhankelijk van der menschen daden, de wereldgebeurtenissen besturen, maar zij hebben hunne woonplaats in de harten en hoofden van krachtige en werkzame mannen. Zijn zij daar niet meer te vinden, dan leiden zij een schijnleven, dan slapen zij een winterslaap in de geschriften van een beter geslacht, welks taal niet meer verstaan wordt door de onwaardigen, die zich met zijne kleuren tooien en naar zijn naam noemen. Zij rusten daar, gelijk de graankorrel in den schoot der aarde, als het zaad, waaruit onder gunstige omstandigheden een nieuwe oogst rijpen kan. De warmte en de vochtigheid, daarvoor noodig, zijn niet ter beschikking van den mensch; geene maatregelen van staatswege zullen geestdrift, kracht en burgerdeugd in een dommelend volk wekken. Maar het onkruid te wieden, dat het goede zaad verhindert te ontkiemen en op te schieten, dat behoort tot de nuttige zaken, die de hovenier verrichten kan. En er is op den liberalen akker veel onkruid te verwijderen, voordat hij de schoone vruchten kan voortbrengen, die wij van hem verwachten.
Amsterdam, Januari 1883. c.b. spruyt. |
|