De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs.Overlading in het onderwijs.Rapport van den Geneeskundigen Raad van Friesland en Groningen; En toch lijden wij, door Dr. J. Menno Huisinga, Arts te Harlingen; Als de eene hand de andere wascht, door Jan Holland.In het jaar '63 veroorloofde ik mij, de rol van profeet te spelen; aan ieder, die mij hooren wilde, voorspelde ik: de wet op ons Middelbaar Onderwijs zal twee geslachten in Nederland tot hare slachtoffers maken; dan zullen de oogen der natie opengaan en de geneesheeren zullen de eersten zijn, om krachtig aan te dringen op vermindering van de eischen, die der jeugd door die wet gesteld worden. Heimelijk voorspelde ik mijzelven: ‘Dan zult gij er niet meer zijn.’ Weinig reden heb ik, om mij op mijne gaven als profeet te verhoovaardigen: niet twee menschengeslachten hebben nog de gelegenheid gehad, de uitwerking der wet aan zichzelven te toetsen; hoogstens hebben drie geslachten van leerlingen voor de proefneming gediend, en waar iemand zich in het land keert of wendt, overal vindt hij de beschaafden tamelijk eens in het gevoelen, dat ons Middelbaar Onderwijs niet die vruchten afwerpt, die ervan geloofd of gehoopt waren; en als onze ministers, wat hun verschijnen en verdwijnen aangaat, niet bij kometen te vergelijken waren, zouden wij thans reeds durven zeggen: ‘De herziening der wet is in aantocht.’ Ook het tweede deel van mijne profetie wordt gelogenstraft: want, ofschoon de geneesheer Coronel reeds in Januari 1882 in dit tijdschrift op de hoofdkwaal der wet gewezen heeft, de man, wiens naam zelfs met de hulp van Uilenspiegel het meest genoemd wordt, waar spraak is van eene poging, om de eischen der wet in evenwicht te brengen met die der ontwikkeling van het lichaam, is een onderwijzer, die in het Middelbaar Onderwijs werkzaam is. De heer J.A. Bientjes spreekt niet alleen door zijne ervaring als leeraar, maar ook, en misschien nog meer, door zijne ervaring als leerling van eene middelbare school, en | |
[pagina 264]
| |
wel van eene school, die onder hare zusteren met eere genoemd werd. Zij het ook, dat de Engelschman Payne (zie De Gids, October '81) hem de oogen geopend heeft, ik ben er voor mijn vak trotsch op, dat de eerste krachtsinspanning, om de zaak aan te grijpen, van hem, van den onderwijzer is uitgegaan, al is die krachtsinspanning niet anders dan een noodzakelijk gevolg geweest van de adhaesie, die hem uit alle oorden des lands om genoemd Gids-artikel te beurt viel. Eindelijk is er voor mij groote kans, dat ik de paedagogische wijziging der wet, de wijziging, die ik onverbiddelijk noodig acht, nog in de volle kracht van mijn werken en streven zal aanschouwen. De Olympiavereeniging, die zich ten taak stelt, de openbare meening in die richting voor te lichten, kwam tot stand. Zou ik lid worden? Er waren voor mij ernstige bezwaren. Bij tijd en wijlen heb ik over ons onderwijs alles gezegd, wat ik te zeggen had, en ik weet zeer goed, dat ik mij daarmede niet overal vrienden verworven heb; de staatkundige partijen in ons vaderland maken dan ook, dat elke stem, die van gebreken in ons openbaar onderwijs rept, eene ongewenschte is, zelfs wanneer zij uitgaat van een man, die in goed nationaal openbaar onderwijs het palladium der natie ziet en het daarom zoo voortreffelijk wil zien worden, als het worden kan. Ik oordeelde, dat ik volstaan kon, als ik de vereeniging met mijne geldelijke bijdrage steunde; ik wilde belangstellend, maar dan zéér belangstellend toeschouwer zijn. Intusschen wordt mij mijne profetie op ergerlijke wijze tot schande gemaakt: als de beweging tot paedagogische verbetering op het touw gezet is, als de draden van het weefsel nog niet eens allen gespannen zijn, komen juist geneesheeren, vertegenwoordigd door den Geneeskundigen Raad van Friesland en Groningen, het eerst en wel ongeroepen - ik bedoel: niet geroepen door de Hooge Regeering - tegen de beweging op. Geharnast en te paard verschijnen zij tegen de Olympiavereeniging in het krijt. Mij jookten de vingers, maar ik bedwong mij: er zijn ervaren kampioenen genoeg. Vergeef mij, lezer! dat ik dus van mijzelven spreek; ik heb dat noodig, om erop te wijzen, dat ik niet ongeroepen optreed. De redactie van De Tijdspiegel bewees mij de eer, mij op te dragen, haren lezers mijne denkbeelden omtrent de quaestie mede te deelen, en ik beken: de verzoeking, want het was er eene, was mij te machtig. De zaak gaat mij dan ook levendig ter harte: het heil der vaderlandsche jeugd, de toekomst van ons volk, de eer van ons onderwijs tegenover het buitenland! En dan ook, ik wil mijzelven niet te verwijten hebben, dat bedenkingen van persoonlijken aard mij mijn plicht als staatsburger hebben doen verwaarloozen. Die plicht is, zijne stem te laten hooren ten bate der gemeene zaak, als men ten minste recht tot spreken heeft. | |
[pagina 265]
| |
Onder de kwalen der wet is overlading der jeugd niet anders dan een natuurlijk gevolg van de wijze harer wording. Vooreerst heeft de wetgever geene zelfstandigheid genoeg gehad, om, als in 1806, eene echt nationale school in het leven te roepen en daardoor als toen een voorbeeld aan andere volken te geven. Hij is bij den Duitscher gaan borgen, en daarbij is geene rekening gehouden met het sterk sprekend onderscheid van den Duitscher en den Hollander. Juist voor dengene, die de innige stamverwantschap erkent, treedt de noodzakelijkheid van de erkenning van het kenmerkende onderscheid te krachtiger op. Der onderwijswet moet wel eene sterke mate van opvoedende kracht toegeschreven worden. Als een vader zijne beide zonen volkomen op dezelfde wijze wil opvoeden, zonder het onderscheid van hun karakter en hun aanleg in aanmerking te nemen, toont hij daardoor zijne onbedrevenheid als opvoeder. Het zou ons te ver leiden, als hier het nationale onderscheid tusschen Duitscher en Hollander in het licht gesteld werd. Ten tweede heeft de wetgever geene paedagogen geraadpleegd, of als die geraadpleegd zijn, waren zij wel lange-messendragers maar geene koks, ten minste, als zij invloed uitgeoefend hebben op de wording der wetGa naar voetnoot(*). Zij schreeuwt den paedagoog spottend toe: de wetgever is geheel onbekend geweest met de draagkracht der jeugd, als ik haar opnemingsvermogen zoo eens noemen mag. Als kooplieden, fabrikanten, als de kern onzer natie de wet op ons Middelbaar Onderwijs maar eens ter hand nam, zou het gewoon menschenverstand doen oordeelen: ‘Geen jongeling van twintig jaren kan bij mogelijkheid al die wetenschap in zich opgenomen, laat staan verwerkt hebben.’ Want er is tusschen opnemen en verwerken zooveel onderscheid als tusschen de maag vullen en behoorlijk verteren. Intusschen, wie zulk een oordeel zou uitspreken, zou het toch mis hebben. Als ik oplettend de lijst van al de leerlingen, die ik gehad heb, raadpleeg, vind ik ongeveer drie percent, die ik daartoe wel in staat zou geacht hebben, maar dan toch niet zonder onmatige inspanning. Drie en twintig - zegge 23 vakken, bij 30 tot 38 schooluren in de week! En dan de poging, om die vakken op te drijven, niet tot hetgeen de goed ontwikkelde mensch in het dagelijksch leven eener fijn beschaafde maatschappij behoeft, maar tot eene hoogte, die onmiskenbaar den naam van geleerdheid zou moeten dragen! Zie, als de zaak eerlijk gedreven werd; - en bij dat ‘eerlijk’ behoeft men niet aan eene beschuldiging te denken; laat mij daarom zeggen: als wetgever en uitvoerende macht beiden hetzelfde denkbeeld gehad hadden, dit namelijk: ons Middelbaar Onderwijs is alleen voor de uit- | |
[pagina 266]
| |
stekend begaafden - als daarbij niet eene zekere mate van reeds verworven kennis, maar de draagkracht, dat is hier het vermogen, om op te nemen, der leerlingen, tot maatstaf voor de toelating gebruikt werd, zou niemand zich in het hoofd halen, paedagogische wijziging der wet te verlangen. Onze begaafde jongelieden moeten niet, zooals vroeger, naar het buitenland gezonden behoeven te worden, om de mate van wetenschap te verwerven, waarvoor zij vatbaar zijn en die zij noodig hebben. En als zulke jongelieden thans op onze middelbare school zijn, - ik bedoel natuurlijk die met vijfjarigen cursus - mogen zij en hunne leeraars niet beballast zijn met een zwerm van half en geheel ongeschikten. Want men moge beweren, wat men wil: geen leeraar, die ook mensch is, kan in waarheid zich niet ontfermen over dien zwerm, om alleen en dapper vooruit te streven met de weinigen, die bij machte zijn, hem te volgen. Ik stel het aantal dier weinigen, niet volgens mijne phantasie, niet volgens eigene ervaring, maar volgens de schatting van een leeraar, op 5 percent. Op onze tegenwoordige middelbare school moet de 5 percent wel op onbillijke wijze schade lijden om de 95. Voor de 5 is het vaak, meestal, voldoende, dat eene wetenschappelijke zaak éénmaal onderwezen en éénmaal herhaald wordt. Voor 40 van de overblijvende 95 is dat herhalen zeer dikwijls en voor het rampzalige restje, dat niet wil of niet kan, een hopeloos aantal malen noodig. Oordeel daaruit, hoezeer de 5 lijden om de 95, als de leeraar mensch is; of de 95 om de 5, als de mensch geheel opgaat in den wetenschappelijken man. Er zijn in ons land enkele middelbare scholen met ongeveer evenveel leerlingen als leeraars. Dat is de ware H. Burgerschool met vijfjarigen cursus. Daarvoor moest elke Nederlander zijn geld in den vorm van belasting gaarne overhebben. Want wij hebben knappe mannen noodig; de gelegenheid, om ze te vormen, moet er zijn. De wetenschap speelt nu eenmaal te zeer eene gewichtige rol in de maatschappij, om te beweren, dat het nog mogelijk is, zonder wetenschappelijke opleiding een goed vlootvoogd, een knap veldheer, een bekwaam staatsman te worden. Waarlijk, wat wij op elk gebied waarnemen, te beginnen met de werkplaats van den ambachtsman en te eindigen met 's lands vergaderzaal, strekt niet, om te bewijzen, dat ons Middelbaar Onderwijs ons tot hiertoe krachtig vooruit geholpen heeft. Integendeel! Heeft het dan in het geheel geene vrucht afgeworpen? Wel zeker! Het heeft een drom van leeraren in het leven geroepen, een tal van knappe, wakkere mannen, wien het mogelijk gemaakt is, zich als specialiteiten, elk in zijn vak, tot eene hoogte op te werken, waarmede de wetenschap gebaat is. Ons land staat in dat opzicht niet langer smadelijk ten achter bij andere landen. Als een leeraar wil, mag hij zich de evenknie van een professor aan de academie denken; als deze kan hij het in zijn bijzonder vak tot eene hoogte brengen, die | |
[pagina 267]
| |
nooit bereikbaar zal zijn voor den man van algemeene kennis. En de man van algemeene kennis bekommert zich niet om het onderscheid van titel, ook waarlijk niet om het onderscheid van vak, als dat vak maar wetenschappelijk is. In zijne opvatting staan professor en leeraar volkomen gelijk. Dat is eene kostelijke nationale vrucht van de wet van '63. Maar ik betwijfel, ja, ik ontken, dat de wet, zooveel zij moest, ten voordeele der jeugd gewerkt heeft, en dat misschien wel juist mede door die kostelijke vrucht. En waar van de quaestie spraak is, die ons op dit oogenblik bezighoudt, mag die vrucht, in de leeraren verworven, bepaald onbeschouwd gelaten worden.
De wet belemmert de middelbare school, het denkbeeld van den wetgever te verwezenlijken. Laat ons doorgronden, wat dat denkbeeld was. In het stille studeervertrek, niet in de wrijving van het dagelijksch leven, nog minder op de school, dus zonder paedagogische kennis van den leerling, heeft de wetgever zich althans de kern der natie in de toekomst gephantaseerd in het bezit van de kennis, de wetenschap, die haar tot wereldburgers in den echten en edelen zin des woords gemaakt en haar volledig tegen domheid en bijgeloof gewapend had. Want het mag niet miskend worden: ernstige en gezegende vijandschap tegen domheid en bijgeloof heeft voorgezeten bij de wording van elke wet op ons onderwijs, en het moet, helaas! erkend worden, dat er zijn, voor wie juist daarom de wet, elke wet op het onderwijs, een steen des aanstoots is. ‘Wat is daartoe noodig?’ was de vraag in het stille studeervertrek. Het antwoord was te voorzien. Het ging als met den man, die de draagkracht van zijn ezel niet kende: dit kon er nog wel op, en dat kon er nog wel op..... Denk niet, dat ik er den spot mede drijven wil. Waarlijk: ik ook, ik zou wenschen, dat althans het beschaafde deel der natie over de wetenschap beschikte, waarvan de zeer breede lijst in de wet te vinden is, en ik zou daarbij wenschen, dat ikzelf dan onder dat beschaafde deel medegerekend mocht worden. Maar het kan eenvoudig niet: de ezel is niet sterk genoeg. Ook neem ik, totdat men mij het tegendeel bewijst, de vrijheid, om te betwijfelen, dat één dergenen, die tot de wording der wet medegewerkt hebben, de massa wetenschap in zich opgenomen en verwerkt had, die hij aan den staatsburger zijner toekomst hielp voorschrijven. In zulk een geval gaat het voorschrijven van een leien dakje.... En - nu moge de Nederlandsche jeugd mij vergeven, dat ik haar, om haarzelfs wil, bij den ezel der vertelling heb vergeleken. Zie ook de inconsequentie: terwijl het droombeeld tot werkelijkheid moest worden - als het kon - voor de Nederlanders der toekomst in het algemeen, werd dat volstrekt niet gewenscht voor de leeraars. Want van welken leeraar in de wiskunde wordt gevorderd, dat hij bedreven zal zijn in de letterkunde der Duitschers; dat hij weten zal, | |
[pagina 268]
| |
hoe de grammaire der Franschen geworden is, wat zij thans is? Welke leeraar in de scheikunde wordt bij zijn examen ooit op de proef gesteld, of hij de letterkunde van zijne eigene taal behoorlijk onder de knie heeft?
Maar laat ons een oogenblik met de grootste vermetelheid veronderstellen, dat maar een vierde (!) van de wetenschap van specialiteiten behoorlijk gehuisvest kan worden in een twintigjarig brein, - merk wel op, lezer, dat ik zeg: ‘behoorlijk gehuisvest’, d.i. zoodanig, dat de leden van het gezin elkander goed verstaan en in de hand werken, - gesteld, dat zoo iets mogelijk is, waarbij ik dan zelf de schouders ophaal voor dat ‘vierde’ van de wetenschap - dan is er toch eene kapitale reden, die de middelbare school ernstig belemmeren moet, als zij dat denkbeeld tot werkelijkheid wil brengen. En die kapitale reden is, dat in de middelbare school zelf de leden van het gezin niet tot een voortreffelijk samenwerkend geheel gevormd zijn, - laat mij zeggen: gevormd kunnen worden, tenzij onder zeer buitengewone omstandigheden, waarvan de eerste en voornaamste is: weinig en dan zeer begaafde leerlingen. Waarlijk, ik zie geen middel, dat bij de tegenwoordige inrichting der school ooit zal kunnen dienen, om ertoe te geraken, althans zoolang het hoofd der school mede een vakleeraar, eene specialiteit moet zijn en niet een zeer ontwikkeld man van algemeene kennis, die geene voorliefde voor een speciaal vak kent of aan den dag legt; zulk een man, als de wetgever door zijn onderwijs dacht te vormen. Laat niemand zeggen: die bewering getuigt van laatdunkendheid; men onderzoeke liever, of al onze hooggeleerden aan de academiën blijken geven van waardeering van andere vakken dan het hunne of die daaraan nauw verwant zijn. De directeur-literator zal nooit de eischen kennen, die door den leeraar in de wiskunde gesteld moeten worden, en er is altijd gevaar, dat de directeur-wiskunstenaar medelijdend de schouders zal ophalen over den ‘kostbaren’ tijd, die den leeraar in de letterkunde noodzakelijk moet toegestaan worden. En bij dat gemis van samenwerking, waarvan ik wel de laatste zal zijn, om eene grief tegen directeur of leeraar te maken, bij dat gemis van samenwerking, vooral op talrijke scholen, wordt noodzakelijk arbeid van de leerlingen gevorderd, arbeid, die niet op het juiste oogenblik aan de orde gesteld wordt of die zelfs achterwege had kunnen blijven. Ik kom hier op een terrein, dat buiten de school niet als goed bekend mag verondersteld worden. Laat mij eene poging doen, om er althans een denkbeeld van te geven, voornamelijk om te voorkomen, dat men hier te denken zou hebben aan min aangename verhoudingen tusschen directeur en leeraren of leeraren onderling. Ik spreek alleen van den normalen toestand der school, niet van meer of min toevallige omstandigheden. Men wete of herinnere zich dan b.v., dat de spraakkunst van elke | |
[pagina 269]
| |
taal in twee groote deelen gescheiden kan worden: het deel, dat aan alle talen gemeen is, en het deel, dat haar bijzonder eigendom is. Dat eerste deel behoeft natuurlijk voor de 5% maar eenmaal het onderwerp van gezette beoefening te zijn. Welnu, als de leerling vier talen leert, zal hij ook viermaal met de studie van dat deel beziggehouden wordenGa naar voetnoot(*). En dat viermaal kan wel tienmaal worden, als het in de ‘beballaste’ klasse blijkt, dat een goed deel van de 95% Methusalem's leeftijd zou kunnen bereiken, zonder ooit behoorlijk in die zaak ingewijd te kunnen worden. Zoo is er geen vak van wetenschap, dat niet door een ander vak gesteund wordt. Te weten, waarop men in eene klasse steunen, voortbouwen kan, is tegenwoordig alleen bij de min talrijke school, bij innige kennis van de individualiteit van elken leerling en bij samenwerking der leeraars bereikbaar. Die wetenschap alleen geeft reeds aanzienlijke besparing van tijd en arbeid en daardoor minder overlading. Evenwel, dan zouden ook alle leeraren in elk vak moeten kunnen optreden, en het is nog niemand in het hoofd gekomen, dien onmogelijken eisch te stellen. Zonderling: voor het eindexamen moet toch elke leerling aan alle leeraars het hoofd kunnen bieden: de leeraar behoeft dat nooit.
Zoodra de Middelbare School voor de 100 en niet voor de 5 percent bestemd werd, had de regeering van den leeraar in de eerste plaats na zijne wetenschappelijke kennis behooren te vorderen: 1o dat hij door ervaring wist, hoe groot de draagkracht van den gewonen leerling op een gegeven leeftijd is; 2o welke mate of welk deel van zijne wetenschap de maatschappij bij hare strengste eischen in den toekomstigen staatsburger - niet verlangen mag - maar verlangt of verlangen moet. Van dat oogenblik af had de leeraar niet professor maar onderwijzer moeten worden. Er is wetenschap, die niet op de school voor het algemeen moet komen. Of de Franschman b.v. niet nous viennons, maar nous venons zegt, omdat in venons de laatste lettergreep de eerste draagt, is wetenschap, die in de maatschappij zooveel waard is als.... ja, als de mijne, waar ik toevallig met brandspuitdrift de namen der maanden in het Hebreeuwsch kan uitstorten. Van die wetenschap heb ik nooit ander voordeel gehad, dan dat ik daardoor wijzen kan op de mogelijkheid, dat de draagkracht van leerlingen voor zonderlinge dwaasheden op de proef gesteld kan worden. | |
[pagina 270]
| |
Het zou in de hoogste mate onbillijk zijn, als niet in het volle licht gesteld werd, dat de school, zooals zij oorspronkelijk uit de handen van den wetgever kwam, het reeds belangrijk ver tot zelfkennis gebracht heeft. Dat bewijst in de eerste plaats de omstandigheid, dat de pas aan de hoogeschool gepromoveerde niet meer dadelijk vóór de klasse wordt toegelaten, in de vakken althans, die de mogelijkheid van practische voorbereiding op eene lagere school toelaten. Dat bewijst de voorkeur, die in de laatste jaren voor de aanstelling tot leeraar gegeven wordt aan lagere onderwijzers, die voor een vak van middelbaar onderwijs geëxamineerd zijn; dat bewijst de instelling van middelbare scholen met driejarigen cursus, waarvoor de aanvankelijke eischen der wet ter wille van den gewonen leerling, die daar eigenlijk thuis behoort, gewijzigd zijn; dat bewijst eindelijk de bewering, die nog maar niet dan ondershands van den eenen belangstellende in het onderwijs tot den andere gaat, de bewering, dat het met al de 23 vakken niet meer even ernstig opgenomen wordt. Als dit laatste met recht beweerd wordt, kan het zeker tot eer van de paedagogische inzichten der directeuren en leeraren strekken; maar het blijft de vraag, van wien die paedagogische verbetering dan uitgaat. Van directeuren? Maar dan is zij afhankelijk van toevallige meeningen, die nog daarenboven gevaar loopen, in strijd geacht te worden met de wet. Van de inspecteurs? De mogelijkheid erken ik. Toen ik ettelijke jaren geleden den heer Steyn Parvé raadpleegde over eene poging, om de opvoedingsleer op de Hoogere Burgerschool voor meisjes te brengen, oordeelde hij de zaak wel wenschelijk, maar elke verdere poging stiet af op zijn: ‘Wat wij in de eerste plaats noodig hebben, is soberheid in het onderwijs’, eene uitspraak, die ik natuurlijk in zulk een mond met ingenomenheid begroette en die volstrekt niets van eene vertrouwelijke mededeeling had. Het klonk veelmeer als: dit is immers voor ieder deskundige een paal boven water? Het kan dus wel degelijk het geval zijn, dat er eene noodzakelijke schifting tusschen hoofdvakken en vakken van den tweeden en derden rang tot stand gekomen is; alleen ware het billijk, dat dit openlijk bekend werd. Maar mij is het altijd als schoolman gebleken, dat zulk eene onderscheiding wel op het papier, wel door het aantal lesuren kan aangeduid worden; nooit wordt zij opgenomen in de hersenen dergenen, die zulk een vak van den tweeden of derden rang moeten voorstaan. Zij kunnen hun vak daartoe nooit verlagen, en dat moet ook niet. De dansmeester, die maar niet gelooven kon, dat er van den jeugdigen Buonaparte een geducht veldheer gegroeid was, terwijl hij toch altijd een erbarmelijk leerling op de dansles geweest was, zal, hoe bespottelijk misschien voor oningewijden, altijd type blijven van den onderwijzer, die de hoog noodige warmte heeft voor het vak, dat hij voorstaat. Mij dunkt het, met de ervaring, die ik van specialiteiten in het onderwijs heb, en die kan niet gering zijn, eene onmo- | |
[pagina 271]
| |
gelijkheid, om zulk een leeraar de juiste maat aan te geven van hetgeen hij van de volheid zijner wetenschap op de school mag brengen. Dat blijkt reeds daaruit, dat het woord ‘de juiste maat’ in zichzelf reeds te veroordeelen is, omdat het niet juist uitdrukt, wat door mij bedoeld wordt. Zulk eene specialiteit gaat meestal te hoog, en als hem dat aan het verstand gebracht wordt, daalt hij plotseling tot eene laagte, waarvoor geene specialiteit noodig is. Om dat door de specialiteit zelf juist te doen beoordeelen, is voor hem eene diepe kennis noodig van de eischen der maatschappij, en die wordt niet in enkele jaren en niet in het schoolleven verworven. Als ik, om een voorbeeld te stellen, de eischen in aanmerking neem, die de maatschappij, en te recht, aan den handelaar stelt, beweer ik, dat hij het eindexamen van een leerling eener handelsschool billijker wijze ten opzichte van mathesis niet veel meer verlangd mag worden, dan thans te Amsterdam de eisch voor het toelatingsexamen is. Ik zou met velen onzer zeer ontwikkelde kooplieden al zeer tevreden zijn, als elke beursman van eenige beteekenis het niet verder bracht dan de voornaamste waarheden der planimetrie met hare toepassing en als hij, wat hij wist, geleerd had, niet om hem tot wiskunstenaar te vormen, maar om hem logisch te leeren denken en redeneeren. Men zie ook de tegenwoordige leerboeken voor algebra in en berekene dan, hoeveel tijd er noodig is, om zulk een boek door te werken. Waarlijk, de hoofdbewerkingen der algebra zijn in korten tijd te leeren, om dan den gewonen leerling spoedig tot het oplossen van vergelijkingen, het eenig doel der algebra, te brengen. Als hij dan de vierkantsvergelijking onderhanden krijgt, ziet hij, hoe de wortelgrootheid ontstaat, en dan is het werken met die wortelgrootheden waarlijk geen heksen. En als dan de toekomstige handelaar eene niet al te moeielijke onbepaalde analyse kon oplossen, zou ik al zeer tevreden zijn. Deze methode heb ik overgenomen van Van Woelderen, wiens boekjes tot mijn leedwezen niet meer te krijgen zijn. Hoezeer ware het te wenschen, dat eene vergadering belegd kon worden, samengeroepen uit ontwikkelde mannen, die het leven der maatschappij in hare voornaamste takken van bestaan door en door kennen, en uit leeraren van het middelbaar onderwijs, die van hen wilden leeren, wat in de eerste en voornaamste plaats op het terrein van handel en fabriekwezen van den wel ontwikkelden jongeling verlangd wordt. De groote dwaling blijft altijd, dat de maatschappij zich schikken moet naar de school, terwijl de onverbiddelijke waarheid is, dat de school beantwoorden moet aan de eischen der maatschappij. Onze openbare school is zelfs in het leven geroepen onder de leus: de onderwijzer moet van den invloed der maatschappij of, wilt ge, der ouders vrijgemaakt worden. Ik kan hier niet nalaten, den belangstellenden lezer uit te noodigen, om kennis te nemen van het programma der Machinistenschool te | |
[pagina 272]
| |
Amsterdam, waarmede ik toevallig van zeer nabij bekend ben. Dat is eene school, door practische mannen in het leven geroepen en georganiseerd. Dáár geen enkel vak dan het noodige; dáár soberheid in het onderwijs, opmerkelijke soberheid zelfs, maar het noodige met degelijkheid aangegrepen. Die school is dan ook niet uitgebroeid in het studeervertrek van een utopist, maar in werkplaats en fabriek.
Er is voorts in de organisatie onzer middelbare school eene leemte, die er niet weinig mede de schuld van draagt, dat de overladings-quaestie werkelijk eene quaestie is, bij alle pogingen om haar weg te redeneeren. Wel mag het verwondering baren, dat die leemte bestaat, dewijl zij in Frankrijk reeds lang geleden gevoeld en aangevuld en er ook reeds lang geleden bij ons op gewezen is. Het is eene dringende noodzakelijkheid, dat op onze Hoogere Burgerschool, althans op die, waar een groot getal leerlingen zijn, de klasseleeraar, de maître d'études, alias de pion, ingevoerd worde. Ik wil intusschen volstrekt niet beweren, dat wij, Hollanders, aan ontwikkelde jonge mannen, die niet zooveel fortuin bezitten, als voor academische studiën noodig is, een lot moeten gaan bereiden, zooals de pion in Frankrijk heeft. Elke klasse onzer Hoogere Burgerschool en van ons gymnasium moest haar eigen, vasten onderwijzer hebben, die geheel het leven der klasse medeleeft. Hij wone elke les van elken leeraar bij, repeteere met de leerlingen; het opgegeven werk worde onder zijn toezicht en niet tehuis verricht; het worde door hem beoordeeld; opgegeven geheugenwerk worde door hem overhoord; hij kan door den man der wetenschap geraadpleegd worden omtrent de mate van kennis, die aanwezig geacht mag worden. Voorts trede de klasseleeraar op als beschermer van de jeugd, wat de hoeveelheid van op te geven werk betreft, evenals vóór Lodewijk XIV de Fransche edellieden de natuurlijke beschermers der boeren waren tegen overlading met belasting door koning en parlement. Zulk een klasseleeraar zou weten, wat billijk gevorderd mag worden, omdat hij, als ware het, den arbeid, door alle leeraars gegeven, zelf moet medemaken. Wie zich buiten de school verbeeldt, dat tegenwoordig een directeur der eenigszins talrijke school dergelijke rol van beschermer vervullen kan, heeft geen denkbeeld van de geniale voortreffelijkheid, die daartoe in zulk een man, die daarenboven nog zelf vakleeraar is, verondersteld moet worden. Thans kan het niet anders, of de hoeveelheid van huisarbeid wordt door een loven en bieden tusschen leeraar en leerlingen beslecht, en er bestaat ontzaglijk veel kans, dat die hoeveelheid beslist wordt door die leerlingen, welke over de meeste werkkracht beschikken. Want die gevoelen zich met hun leeraar voortgezweept door het examen. Welke hoog te schatten voordeelen voor het onderwijs in het algemeen, ware het maar alleen door de vorming van leeraars, de invoe- | |
[pagina 273]
| |
ring van den klasseleeraar zou afwerpen, is wel een punt, dat tot uitweiding lokt; het is intusschen in dat opzicht vreemd aan ons tegenwoordig onderwerp. Alleen dit nog: met den klasseleeraar worden onhebbelijke schoolkluchten, ik zal niet zeggen eene onmogelijkheid, maar zij zullen, hier minder, daar meer, tot een minimum herleid worden.
Sinds de oprichting der Hoogere Burgerschool ben ik met geen leeraar in aanraking gekomen, die niet al mijne grieven, die dus mijne grieven niet zijn, onderschreef, alleen met voorbehoud van die omtrent het gemis van den klasseleeraar. Dat is ook natuurlijk: de man, die in zichzelf de kracht gevoelt, om orde en tucht in zijne les te handhaven, - en met de zoodanigen alleen kwam ik in openhartig verkeer - erkent niet zoo gaaf de noodzakelijkheid van een wezen, dat hem tot zijne hulp moet toegevoegd worden en dat - laat mij om de belangrijkheid der zaak ondeugend zijn, zelfs tegenover vrienden - een dwarskijker kan worden. Er is een auteur geweest, die, aangespoord door de ervaring, dat de tucht op onze Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën bedenkelijk veel te wenschen kan overlaten, niets meer of niets minder voorstelde, dan dat onwillige leerlingen voor den strafrechter gebracht zouden wordenGa naar voetnoot(*). Welnu, de klasseleeraar is de persoonlijkheid, die de mogelijke paedagogische onbedrevenheid van den vakleeraar te hulp kan komen; de persoonlijkheid, die de tucht op de school met den steun van den directeur handhaven zal, als hij maar geen pion wordt.
Er is, in nauw verband met ons onderwerp, nog eene reden, waarom de klasseleeraar dringend noodzakelijk is. Die reden zal ik liefst door eene schoolanekdote, voor welker waarheid ik insta, in het licht stellen. Feiten spreken altijd krachtiger dan redeneeringen. Op eene school - geene openbare - werd een wetenschappelijk zeer bekwaam leeraar aangesteld, om zijn vak - stel, dat het dierkunde was, - te onderwijzen. Laat ons hem A. noemen. Op zijn uur volgde B., die - laat ons aannemen - wiskunde onderwees en wien de weinig talrijke afdeeling: tien leerlingen in twee rijen achter elkander, ook als schoolman volkomen kon toevertrouwd worden. Reeds bij de eerste les van A. maakte het hoofd der school de opmerking, maar zonder vrucht, dat de leerlustigen zich in de voorste rij geplaatst hadden, de onverschilligen in de achterste, en dat de plaatsing juist andersom wenschelijk was. Na enkele lessen bemerkte het hoofd der school, dat de achterste rij wel rustig was, maar de les niet volgde. Plotseling overvalt hij leeraar en leerlingen: het bleek, dat de achterste vier het werk, dat B. zoo aanstonds van hen vorderen zou, afschreven van het- | |
[pagina 274]
| |
geen de leerlustigen gereed hadden. De zondaars liepen erin, maar het hoofd der school maakte van de zaak toch meer eene grief tegen den leeraar dan tegen de leerlingen. De leeraar had het in zijn overigens loffelijken ijver ‘niet gezien’; hij noemde de overtreders deugnieten en domooren, stellig niet bedenkende, dat hij waarschijnlijk indertijd zelf ook wel dat kunstje uitgehaald had bij een leeraar, die ‘niet zag’. Het geval herhaalde zich niet lang daarna en eene sterkere aanmaning, om te zien, volgde voor A. Toen hij ettelijke weken daarna ten derden male ‘niet zag’, legde het hoofd der school het zoo aan, dat de niet ziende leeraar ervoor bedankte, verder op zijne school op te treden. Zoo beoorlogen de leerlingen op hunne wijze zeer stellig de overladingsmanie en maken zij voor een deel, dat de quaestie in het oog van onkundige en naïeve beoordeelaars niet dringend is. Immers: het werk, dat van de vlijtigen en op de school onder eene les kan afgeschreven worden, vraagt geene uren voor huisarbeid. Het is doodjammer voor de zaak, dat de achting, die zulken hulpbehoevenden leeraars om den wil hunner burgerlijke deugden en om den wil hunner beteekenis als wetenschappelijke mannen moet toegedragen worden, verbiedt, met tal van schoolanekdoten voor den dag te komen; 't zou soms eene Amsterdamsche gasthuisquaestie lijken. Denk niet, lezer! dat ik hier bij voorkeur aan de plaats mijner inwoning moet denken.
De Olympiavereeniging treedt op, om althans een deel der kwaal te bestrijden; 't is waar, dat zij den strijd tegen de overlading in hare pas verheven banier voert. Ik ben tot het lidmaatschap toegetreden. Betreedt zij den weg van achteruitgang; wil zij, ter wille van de hoognoodige ontwikkeling van het lichaam, ons terugvoeren of helpen terugvoeren tot vroegere toestanden, dan onttrek ik mij. Maar ik heb tot nog toe reden te over, om voor ontwijfelbaar te houden, dat de Olympiavereeniging Ons onderwijs in goeden zin vooruit wil helpen; dat zij namelijk zeer stellig den wensch koestert, om ons middelbaar onderwijs zoo mogelijk aan zijn doel: het vormen van naar lichaam en ziel wel-ontwikkelde staatsburgers, te doen beantwoorden. Dat het dat niet doet, beschouw ik als eene zaak van zoo algemeene erkenning, dat ik meen daarover te kunnen zwijgen. Men vrage rond in de maatschappij.
Terwijl ik in de overtuiging leef, dat de Olympiavereeniging iets zeer goeds tot stand wil brengen; terwijl mij een bekend geneesheer in den lande schrijft, dat het hem leed doet, dat de beweging niet van hem en zijne vakgenooten is uitgegaan; terwijl die brief tal van bewijzen opsomt, dat de zaak dringend noodig is, valt mij plotseling het Rapport van den Geneeskundigen Raad van Friesland en Groningen op de leden. | |
[pagina 275]
| |
Ik erger mij: niet aan het Rapport, maar omdat ik een slecht profeet geweest ben. Het Rapport kan in mijne oogen geen kwaad: hoe meer geschreeuw over de zaak, hoe beter. Kan de Olympiavereeniging niet op het bondgenootschap van alle geneesheeren rekenen, de paedagogen zullen zich daardoor, hoop ik, niet uit het veld laten slaan; integendeel. Zij weten te goed, dat geene vakgenooten elkander dieper minachten kunnen dan juist de geneesheeren, en zij verwonderen er zich wel eens over, dat geen man van studie als de dokter zijne eigene wetenschap zoo laag kan stellen, als hij somtijds doet. Daarenboven, de Olympiavereeniging heeft alleen nota te nemen van het Rapport: met ieder ander wetenschappelijk man is dispuut mogelijk; dat is eenvoudig onmogelijk tusschen geneesheer en leek. De laatste weet er altijd nog minder van dan die andere dokter, dien de leek wel in consult zou willen raadplegen, maar ‘die er geen lor verstand van heeft’. Daarbij: er is nu eenmaal een zeer merkwaardig onderscheid tusschen het gevoelen van individuen en het gevoelen van tal van individuen, in een rapport verzameld en uitgedrukt. De klad is in de rapporten. Lieve Hemel! zelfs regeeringsrapporten leest een man van eenige ervaring tegenwoordig niet, om de waarheid omtrent eene zaak te vernemen, maar om te weten, hoe de inzichten der regeering zijn en hoe de kansen voor de behandeling eener zaak staan. Het is, of Talleyrand in elk rapport spookt. Gij weet: ‘De spraak is den mensch gegeven, om de waarheid te verbergen.’ Maar ik ben er ver van verwijderd, om te denken, dat die geest opzettelijk in het Rapport van den Raad van Friesland en Groningen gebracht zou wezen. Het spook speelt den oprechten mensch maar parten. Het is nu eenmaal zoo, dat de ziekelijkheid niet in de rapporteerenden maar in de rapporten zit. Het rapport is een gevolg van eene enquête..... Weet ge, hoe het vaak, zéér vaak met eene enquête gaat? Catherina II, de beruchte Keizerin van Rusland, kreeg het eenmaal in het hoofd, eene enquête in te stellen, ten einde ingelicht te worden nopens den meerderen of minderen graad van welvarendheid harer Russen. Om niet door rapporten bedrogen te worden, zou zij in eigen persoon de enquête houden, en zij kondigde haar gunsteling Potemkin aan, dat zij binnen ettelijke, zeer weinige dagen eene reis daartoe zou ondernemen van Sint Petersburg naar de Krim. De gunsteling nam onmiddellijk zijne maatregelen: een heerleger van beambten werd rijk voorzien van tooneeldecoratiën; dezen werden in onbewoonde streken op eenigen afstand van den weg, waarlangs Catherina reizen zou, opgezet en ijlings afgebroken, als zij voorbij en uit het gezicht was. Terwijl de vorstin in de eene of andere stad overnachtte, reisden andere ambtenaren haar vooruit, om den volgenden dag met de noodige verscheidenheid dezelfde vertooning elders voor te bereiden. Zoo zag de | |
[pagina 276]
| |
keizerin zeer welvarende boerderijen, hofsteden, dorpen, gehuchten, molens, fabrieken, waar inderdaad niets dan woestheid was, en zij keerde uiterst voldaan in haar gewoon verblijf terug. Potemkin kreeg eene vorstelijke belooning, omdat het land onder zijn bestuur zich zoo machtig ontwikkeld had! Dat is de vloek van de enquête, zelfs als zij door eene constitutioneele regeering wordt ingesteld en als zij maar zaken betreft, die wat meer kennis van innerlijke volkstoestanden vorderen dan b.v. de enquête op de bewaarscholen, die op dit oogenblik in ons land gehouden wordt of is. Er zijn altijd Potemkins, die min of meer dadelijk belang hebben bij de handhaving van bestaande toestanden, en het zijn altijd die Potemkins, die geraadpleegd worden of zorgen, dat hunne stem boven alles gehoord wordt. Eene regeering kan niet anders. Maar de Geneeskundige Raad is in zijne eerste poging, om eene enquête te houden, zonderling teleurgesteld. Natuurlijk wendde hij zich tot de geneesheeren; maar de geneesheeren - op dertien na - verkozen niet te antwoorden op de vragen, die hun voorgelegd werden. Ik vermeet mij niet, te gissen naar de oorzaken van dien onwil: de Raad zal die beter kunnen vermoeden dan ik en ik heb geen plan, mij door den Raad te laten uitlachen om mijne veronderstellingen. Maar ik verwonder mij: geneesheeren zijn in mijn oog zonderling vaardig, om ziektetoestanden, zoodra die bij kinderen niet van gewonen aard zijn, aan de school toe te schrijven. Lees er mijne ambtgenooten maar eens op na; die namelijk, welke, als ik, hunne zaak als affaire drijven. Toen de geneesheeren zwegen, bleef den Raad, wien het blijkbaar toch om een rapport te doen was, niets anders over dan de hoofden van scholen. Dit ‘bleef niets anders over’ zijn volgens Het Handelsblad de eigen woorden van den Raad. Nu, met de hulp van directeuren van H. Burgerscholen en rectoren van Gymnasia is het Rapport in de wereld gekomen, en zeer uit de hoogte, zegevierend zelfs, verkondigt de Raad aan den lande, dat degenen, die van overlading spreken, zich schromelijk vergissen. De Minister Pijnacker Hordijk heeft gepoogd, het Rapport officieel te maken, door het gevoelen van den Raad in de Kamer tot het zijne te maken. Daarover mag de natie zich billijk verwonderen; de Minister zal toch wel de eerste geweest zijn, om te weten, hoe het met de enquête gegaan is en hoe die eigenlijk had moeten wezen. Ik kan mij niet voorstellen, dat de Minister voorgeschreven zou hebben: ‘Richt u tot de hoofden der scholen’, zoodra hem gerapporteerd was: ‘Excellentie! de dokters antwoorden niet.’ Dit in de veronderstelling, dat de regeering den Raad opgedragen had, de enquête in te stellen, hetwelk, | |
[pagina 277]
| |
zooals men weet, niet plaats gehad heeft. Hoe hoog directeuren van H. Burgerscholen en van Gymnasia bij den Minister aangeschreven staan ten opzichte van hunne medische bekwaamheid, tegenover de natie kan hij die ingenomenheid kwalijk openbaren; tegenover de natie kan de Minister alleen hun gevoelen in zaken van onderwijs waardeeren. Want dit Rapport moge den schijn hebben, dat het een gevoelen van medici uitbrengt, inderdaad is het niet anders dan meeningen van onderwijzers, welken titel zij dan ook dragen. De Raad heeft niet goedgevonden, de ouders van leerlingen te hooren. Ofschoon beweerd wordt, dat dezen in het geheel niet vertrouwbaar zijn, - iets, dat billijker wijze verwondering mag baren, - zullen er genoeg in den lande zijn, die vermoeden, dat de Raad dan niet zoo vroeg met zijn rapport gereed zou geweest zijn, als hij wenschte. Te veronderstellen, dat de Raad zich zeer goed bewust geweest is, dat hij dan op geheel andere wijze zou ingelicht zijn, laat het vertrouwen, dat zulk een Raad inboezemt, ook ondanks zijn tegenwoordig rapport, niet toe. Zou die arbeid werkelijk omslachtig geweest zijn? Ik meen het tegendeel te mogen beweren. De Hoogere Burgerscholen met vijfjarigen cursus bestaan 18 jaren; er zijn dus drie groepen van leerlingen, die den cursus doorloopen hebben, en ieder weet, hoe klein der leerlingen aantal reeds in de vierde klasse wordt. Het zou gemakkelijk te weten zijn, hoeveel diploma's er uitgereikt en aan wie ze uitgereikt zijn. Het aantal ouderparen, dat dus geraadpleegd moest worden, zou, het denkbeeld enquête in aanmerking genomen, zelfs zeer gering geweest zijn, want het zijn die ouders, en die alleen, die gehoord moesten worden. En die ouders mogen allerminst om stand en ontwikkeling onbetrouwbaar genoemd worden, juist omdat zij hunne zonen tot twintigjarigen leeftijd ter school laten gaan. En ook - gesteld, dat eronder waren, die tot de onontwikkelden behoorden, dezen zouden zich door hunne gediplomeerde zonen hebben laten voorlichten. Zoo redeneerende, wordt het zelfs de vraag, of die gediplomeerden niet de aangewezen personen waren, om de gewenschte inlichtingen te geven. Wil de Raad eene inlichting van zulk een gelukkig geslaagde? ‘Goddank!’ heb ik er zulk een hooren uitroepen, terwijl hij zijn diploma op de tafel wierp en zijn hoofd met beide handen greep: ‘Goddank! hier is het een chaos! In geen halfjaar wil ik een boek zien!! En de gediplomeerde ging werkelijk een halfjaar op het land doorbrengen, om op zijn verhaal te komen. In mijn oog kan aan het Rapport niet de minste geneeskundige waarde toegekend worden; het bevat veronderstellingen van leeken, gefiltreerd en geredigeerd door geneeskundigen. En dan welke leeken? Laat geen directeur of geen rector zich aan die vraag ergeren: ik heb alleen het oog op de waarde van hun medischen blik. En dan, niemand beter dan eene persoonlijkheid als de mijne kan zich in de plaats van directeuren en rectoren stellen, | |
[pagina 278]
| |
als er quaestie is van antwoorden op de vragen van den Raad. In waarheid, ik zou ook getuigd hebben: mijn onderwijs, of het onderwijs aan mijne school, leidt niet tot de verstoring van de gezondheid mijner leerlingen. Maar het is niet minder eene waarheid, dat alle onderwijzers, evenals ik, mededoen in het overladen. Zij moeten wel: in de eerste helft van het schooljaar mogen zij, zonder anderen spoorslag dan van den tijdgeest, rustig en kalm voortschrijden; nauwelijks is de Kerstvacantie achter den rug, of de examenduivel begint zijne macht uit te oefenen. En ik verzeker, dat hij het zweepen verstaat. Stel eens, dat een directeur de onnoozelheid gehad had, om te beweren: van mijne leerlingen zijn er voor en na zeven in het krankzinnigenhuis terechtgekomen. Zou zulk een onnoozele niet de billijke verontwaardiging van het geheele volk en, wat meer zegt, de verontwaardiging van zijne tegenwoordige leerlingen opwekken? Men werpt, ook voor een rapport, zijne eigene glazen niet in. Daarenboven, denkt de Raad, dat een directeur of een rector intiem bekend blijft met de lotgevallen zijner voormalige leerlingen? Als dat het geval is, neem ik als schoolman de verantwoordelijkheid der verklaring op mij, dat hij dan zijn plicht kwalijk vervult. Al zijn denken en doen moet gericht zijn, niet op zijne voormalige, maar op zijne tegenwoordige leerlingen, en dat neemt zooveel tijd in beslag, dat aan het onderhouden van betrekkingen, als tot die kennis noodzakelijk zou wezen, geen tijd overblijft. Dat is wel niet aangenaam, maar het kan niet anders. Het is hoog tijd, dat er een einde aan de overlading, aan de zenuwachtigheid, door het examen veroorzaakt, kome. De Raad schijnt te willen wachten, totdat noodlottige gevolgen met naam en toenaam - iets, wat toch eigenlijk eene onmogelijkheid is, - in een rapport geconstateerd kunnen worden; de mannen der Olympiavereeniging willen voorkomen, dat zulk een rampzalige toestand algemeen wordt. Men mag de vraag stellen: is de Raad niet buiten zijn boekje gegaan? Als ik de geneeskundige wetten raadpleeg, vind ik geene enkele aanleiding, om aan te nemen: de Raad is bevoegd, om het gevoelen van hoofden van scholen tot een geneeskundig rapport te herleiden; zelfs het gevoelen van apothekers niet. Alleen van geneesheeren. Toen dezen zwegen, had de Raad moeten oordeelen: een rapport in de zaak der overlading is ons niet mogelijk. Maar de Raad wilde een rapport. Men mag vragen: waarom? Het beste, dat verondersteld kan worden met het oog op de personen, door welke de Raad het werk der enquête liet verrichten, is, dat eenige geneesheeren in den waan verkeerd hebben, alsof de beweging tegen de overlading ten doel had, het peil van onze volksontwikkeling aanmerkelijk te verlagen; dat hun daardoor eene rechtmatige vrees is aangejaagd, en dat zij zulk eene zeer te veroordeelen poging reeds in den aanvang en snel wilden smoren. Dit vermoeden, | |
[pagina 279]
| |
dat den Raad tot eer strekt, wordt versterkt door de omstandigheid, dat hij zich hoofden van scholen als adviseerende leden toegevoegd heeft.
Tot zoover had ik geschreven, toen Dr. J. Menno Huisinga, arts te Harlingen, lid van den Geneeskundigen Raad van Friesland en Groningen, zijn vlugschrift: En toch lijden wij, in het licht gaf. Deze brochure is van het begin tot het einde hoogst merkwaardig. Wat mij het meest erin treft, zijn de gezonde paedagogische inzichten van den dokter. Hij geeft mij aanleiding, om nog iets in het midden te brengen, in verband met hetgeen ik reeds over het stelsel gezegd heb. Dr. Huisinga beweert namelijk bl. 27: ‘De Staat kan, wil hij zelf als onderwijzer optreden, geen rekening houden met de verschillende eischen van de verschillende individuen. Eenvormigheid is voor het door hem gegeven onderwijs een noodzakelijk kwaad. Zelfs de gemeente kan in dezen niet genoeg generaliseeren. Ook zij onderwerpt ongelijke individuen aan hetzelfde algemeene regime. Zij klassificeert op de meeste plaatsen de kinderen wel, en brengt ze in verschillende scholen te zamen; doch maatstaf bij die klassificatie is niet de aanleg der leerlingen’, enz. De dokter heeft hier, meen ik, mede het oog op den maatschappelijken stand der leerlingen. Laat mij die woorden alleen toepassen op het verschil in verstandelijken aanleg; zij zijn er in hun geheel op over te brengen. En dan zeg ik als schoolman: onze H. Burgerscholen zijn wel degelijk, zooals zij zijn, in te richten voor de 5 percent, indien maar niet een examen, doch wat ik reeds genoemd heb: de ‘draagkracht’, over de mate van onderwijs, die zij ontvangen zullen, beslist. Laat niemand beweren, dat dit oordeel op de talrijke scholen moeielijk valt. De leerlingen zelven oordeelen reeds, en wat meer is: zij spreken hun oordeel uit. Het kan dus niet mogelijk geacht worden, dat de gegevens, die tot zulk een oordeel leiden, aan leeraren en directeuren ontsnappen zouden. Welnu, men verzamele op elke school dergelijke leerlingen tot keurklassen en late voor hen het tegenwoordige programma bestaan; voor de overigen worde het zooveel gemakkelijker gemaakt, als voor hen en voor gewone maatschappelijke beschaving wenschelijk is. Bijzondere scholen houden er bij tijd en wijlen wel eens zulk eene keurklasse op na; ik zie geene enkele reden, waarom de openbare school niet hetzelfde zou kunnen doen. Over de mogelijkheid van uitvoering kan ik mij hier, om den wil eener te groote uitbreiding van mijn opstel, niet uitlaten; alleen, die klasse zou op de school niet den naam van keurklasse mogen dragen. Maar de brochure-Huisinga is in ieder opzicht merkwaardig; zij stelt in het helderste licht, dat de geneesheeren in het algemeen, en Dr. Huisinga in het bijzonder, wel degelijk het gevoelen zijn toegedaan, dat aanleiding tot de beweging tegen de overlading gegeven heeft. Zie maar alleen den aanvang. In de jongste algemeene vergadering der | |
[pagina 280]
| |
Ned. Maatsch. tot bevordering van Geneeskunst is het volgende voorstel van het Hoofdbestuur aan de orde geweest: ‘De Maatschappij spreke als haar overtuiging uit, dat de overlading met geestelijken arbeid, die bij het Middelbaar Onderwijs, en op niet weinige onzer lagere scholen plaats vindt, een schadelijken invloed op de ontwikkeling van het aankomend geslacht uitoefent.’ Mij dunkt, dat reeds is, wat men noemt een dooddoener van het Rapport. Zulk een voorstel in zulk eene Maatschappij wordt door een Hoofdbestuur niet ter tafel gebracht, als er geene zorgwekkende symptomen waargenomen zijn, niet door directeuren en rectoren, maar door medici. 't Spreekt vanzelf, dat ik mij niet vermeet, den arts na te pluizen op medisch gebied; op het paedagogische legt hij in mijn oog buiten mijn vak weinig aan te treffen scherpzinnigheid aan den dag. Allen belangstellenden zij de lezing van dat vlugschrift, dat ‘hout snijdt’, dringend aanbevolen.
Om tot het Rapport terug te keeren: niet alle directeuren en niet alle rectoren hebben op de voorgestelde vragen geantwoord. Onder de ontbrekenden was.... Dr. Vitringa, de bekende Jan Holland, die, zoolang ik onderwijs geef, de gebreken in ons onderwijs vinnig gehekeld heeft. O! er is een tijd geweest, dat ik even vinnig op Jan Holland gebeten was, als hij vinnig hekelde. Toen hij in ditzelfde tijdschrift, nu eene kwart eeuw geleden, de gebreken der kost- en der zoogenaamde Fransche scholen geeselde, trok ik mij dat aan, alsof het mijne school gold. De onwaardige! een collega wist: Jan Holland had het plan, zelf eene kostschool te openen, en hij wilde het publiek vooraf inlichten, hoe voortreffelijk hij de zaak ten uitvoer zou leggen. Als ik in dien tijd Dr. Vitringa - want toen reeds was het geen geheim, wie Jan Holland was, - ontmoet had, zou ik hem links hebben laten liggen. Dat is nooit gebeurd, omdat ik hem nooit ontmoet heb. De jaren verliepen en Jan Holland - of ik het noodig had of niet - had mij toch goedgedaan. En toen mijn blik zich verder ging uitstrekken dan eigen school; toen ik, vooral bij de omwenteling in ons onderwijs, begon te bespeuren, dat gezonde paedagogische denkbeelden zonderling buiten de school ontbraken en daardoor binnen de school aan de toevallige belangstelling van den onderwijzer waren overgelaten, kwam de tijd, dat ik wel sympathie moest gevoelen voor elk, die, op welke wijze dan ook, voor de eischen der opvoedingsleer eene lans brak. Dat heeft Dr. Vitringa op uitnemende wijze gedaan, o.a. in Dat getob met onze jongens. Al diende ‘dat getob’ alleen, om in het licht te stellen, dat de paedagogische kunst, om de belangstelling van den leerling op te wekken, eene eerste voorwaarde bij het onderwijs is, had het boekje reeds hooge waarde. Wij leven nu eenmaal in een tijd, dat de eenvoudigste begrippen der paedagogie, dat waarheden als koeien verkondigd moeten worden, alsof zij spliksplinternieuw waren. | |
[pagina 281]
| |
Die Dr. Vitringa heeft niet geantwoord op de vragen van den Raad of, volgens de inlichting van Dr. Huisinga, die lid van den Raad is, op de vragen van de Commissie uit dien Raad. Hier is het vermakelijk element, dat in geen drama ontbreken mag. Evenals ik het geweest ben, zijn eene macht van lieden vertoornd op Jan Holland. Vooral met zijne Moderne Heksen heeft Jan het bij tal van dames verkorven; met zijn Apenboek bij de studeerende jeugd, en de Hemel weet bij wie meer. Daar vond de Raad werkelijk de gelegenheid, om Dr. Vitringa als een onverschillige in zulk eene belangrijke zaak, als waarover de Raad op zijne eigenaardige manier enquête hield, aan de kaak te stellen. Dat moest in het Rapport, al is het een zeer zonderling element in een rapport. Jan had niet geantwoord: ‘Dat moest Nederland weten!’
Ik verbeeld mij Jan Holland, in zijn hekel-laboratorium werkende aan het boek, dat ettelijke weken na de verschijning van zijn Apenboek opnieuw verre van zoetsappig zal zijn. Daar brengt hem zijne dienstmaagd de circulaire van den Raad. Reeds bij de eerste vraag komt er een spotachtige trek om zijn mond; bij de tweede flikkeren zijne oogen. En als hij de geheele circulaire gelezen heeft, vouwt hij haar langzaam toe en legt hij haar onder de papieren, die te gelegener tijd tot de snippermand veroordeeld zullen worden; en hij doet dat met een gebaar, dat duidelijk zegt: ‘Waarde belangstellenden in het Noorden! dacht ge werkelijk, dat Jan Holland voor zulk een gat te vangen was?’ En hij gaat voort met het boek, dat eerlang verschijnen zal. Stel ook, dat Dr. Vitringa geantwoord had; het is thans niet aan den minsten twijfel onderhevig, dat juist zijn antwoord door den Raad gecommentarieerd en geëxploiteerd zou zijn. Het Rapport komt in de wereld, maar, zonderling genoeg, alleen voor.... ja, ik kan bij benadering niet gissen voor wie, maar niet voor mij, en niet voor tal van belangstellenden. De handel kan het niet verschaffen, maar het is toch in de wereld. Zoo iets overkomt een rapport niet veel; het is een bewijs, hoe groot de belangstelling is in de zaak, die de Raad bestrijdt. Dat het alleen voor de ‘vriendjes’ was, kan niet aangenomen worden, want de Raad of een der leden van den Raad zendt Jan Holland het Rapport. De Raad betaalt Jan Holland dus niet met gelijke munt. Jan had den Raad geïgnoreerd; de Raad behandelt hem op zijne beurt niet als een wezen, dat niet bestaat. Wie kan in de toezending iets anders zien dan eene uitdaging? Blijkbaar heeft Jan Holland de toezending als zoodanig beschouwd, en dat kan hem geen sterveling kwalijk nemen, allerminst de Raad. Hij, en hij alleen, is tentoongesteld. Er zijn een groot aantal zijner collega's, die zich mede onthouden hebben: het is alleen de moeite waard, Jan Holland te noemen. Hoe de collega's daaronder te moede zijn? | |
[pagina 282]
| |
Daar wordt over Jan Holland een geest vaardig van zoo schijnbaar goedmoedige ironie, gesausd met eene vermakelijk geveinsde nederigheid, als geheel nieuw in zijne letterkundige voortbrengselen kan geacht worden. Jan Holland goedmoedig en nederig! Wie zou het ooit van Dr. Vitringa verwacht hebben! Want hij is maar al te vaak stekelig en ietwat ruw. Hij is voor geen klein geruchtje vervaard. Die hem bij een damesdokter zou vergelijken, is de plank geweldig mis. Hij durft (Apenboek, bl. 63) van eene ‘luis in een pels’ gewagen, alsof het een lammetje van Madame Deshoulières was. ‘Dans ces prés fleuris
Qu' arrose la Seine.....’
‘Is mij dat een fatsoenlijk auteur?’ vraagt allernatuurlijkst eene dame, die zonder blikken of blozen in Sardou's Divorçons de scène: cabinet particulier, heeft bijgewoond, zooals die door Franschen in Amsterdam is opgevoerd en zooals zij het in Parijs niet zouden hebben durven doen. ‘Is mij dat een auteur?!’ Jan Holland vat de pen op en schrijft in een ommezien zijn: Als de eene hand de andere wascht. Hij neemt een loopje met den Raad, die er hem in heeft willen laten loopen. Leer om leer. En hij doet het op zeer vermakelijke wijs, zonder dat hem eene enkele stoutigheid ontsnapt, behalve op bl. 19 de uitdrukking: ‘een paar beroerde gevallen’; maar als ge er kennis van neemt, wien Jan Holland die woorden in den mond legt, en bij welke gelegenheid, heeft het comische daarin de overhand. Toch geloof ik niet, dat Jan Holland comisch heeft willen zijn; hij is dat ondanks zichzelf geweest, gehoorzamende aan zijne natuur van satiricus, die het mom van goedmoedigheid en nederigheid heeft aangedaan. Hij pakt de eigenlijke quaestie met mannelijke vuist aan; blijkbaar gaat hem boven alles ter harte: het onderwijs moet dienen, om menschen te vormen. Hij weet, hoe rapporten in de wereld komen, en hij geeft daarvan eene voorstelling, door de wording van het Rapport te phantaseeren. Ja, zóó wordt in alle rapporten geschipperd, als zij maar niet uitgaan van een enkel man, die dan den naam van man verdient; zóó wordt met zin voor zin geknutseld, totdat elk der leden eener commissie er schoorvoetende mede tevreden heet te zijn en totdat het eindigt met niet veel en niets krachtig te zeggen, of althans aanleiding te geven, om de dingen maar blauw-blauw te laten; want wij weten nu eenmaal, dat dit het eindresultaat van de meeste rapporten is. Het is dan ook de bedoeling van dit rapport. Maar of de onderteekenaar van dit rapport, Prof. Fokker, zoo ‘goedig’ en met een vroolijk ‘fiat!’, als Jan Holland phantaseert, zijn naam als rapporteur geschreven heeft, betwijfel ik. Den hooggeleerde zou dan iets te beurt gevallen zijn, wat maar zelden voor een rapporteur is weggelegd. Gewoonlijk wordt er heel wat water in zijn wijn en bitter weinig wijn in zijn water gedaan. | |
[pagina 283]
| |
Met juistheid stelt Jan Holland in het licht, hoe het eigenlijk onmogelijk was, de vragen te beantwoorden, en daardoor spreekt hij een hard vonnis uit over de gegevens, waarop de Raad zijn oordeel grondt. En de titel? Jan Holland had geen beteren kunnen kiezen, want zeer stellig heeft de Raad de zaak, die de Olympiavereeniging voorstaat, in de hand gewerkt. Het is uitermate goed, dat degenen, die tot nog toe denken, dat de verbetering er zonder hunne medewerking wel komen zal, weten, welke tegenstand overwonnen moet worden, en daardoor inzien, dat de handen niet in den schoot gelegd, maar uit de mouw gestoken moeten worden. De Raad noemt de kalme en rustige beweging ‘agitatie’. Er is daardoor hartstocht in het rapport, en dat is altijd kwaad voor een rapport. Er is nog meer hartstocht in de wijze, waarop de Raad het geschrift van Jan Holland in zijne vergadering, aanvang Januari, bejegent. Het wordt daar ‘een schotschrift’ genoemd, en de man, die dat woord gebruikte, werd eenstemmig toegejuicht. Dat eenstemmig wil er bij mij niet in. Ik kan niet gelooven, dat de onderwijzers, die ter vergadering waren, mede toegejuicht hebben. Jan Holland is geen schrijver van schotschriften.... Ook lastert hij niet en is hij niet misdadig tegenover de ‘nobele mannen’ van de commissie van den Raad.... (Zie Het Handelsblad van 12 Januari.) Maar nu ik tot hiertoe genaderd ben, ontbreekt het mij waarlijk aan lust, om over deze bejegening verder uit te weiden. Ik stap ervan af. Mij dunkt, het is genoeg, de zaak te vermelden. Ik haal liever uit het vlugschrift de ernstige woorden aan, die Jan Holland nog jarenlang als een edel kampioen voor het onderwijs en voor de behoefte der jeugd zullen doen houden, woorden, die op bl. 6 te lezen staan:
‘Zeer velen deelen met mij de overtuiging, dat de bij wetten en reglementen voorgeschreven leerplannen van Hoogere Burgerscholen en Gymnasiën niet strooken met de wetten van 's menschen denkvermogen, en dus ook niet met de regels eener gezonde paedagogiek; dat de jongens overstelpt worden met een massa van vakken, tot wier gelijktijdige beoefening men hen dwingt; dat de gevolgen hiervan zijn, dat zij van alle wat, en van geen iets degelijks te weten komen; dat de meesten in geen enkele wetenschap belang stellen; dat tijd en lust tot bedaard nadenken gaan ontbreken; dat juist door te angstvallige zorg voor algemeene ontwikkeling het aldus gedrild geslacht zeer onontwikkeld zal zijn, en zijn heil zal zoeken in verwildering en den mensch onwaardige ontspanningen.’
Laat ons ten slotte de quaestie van alle persoonlijkheden en van allen hartstocht gezuiverd denken; laat ons, wat toch eigenlijk ook | |
[pagina 284]
| |
billijk is, èn aan de Olympiabeweging èn aan den Raad goede bedoelingen toeschrijven; waarop komt dan het principieel verschil neder? Dan treedt de Olympiabeweging op met de waarschuwing: ‘Verbeter, o Middelbaar onderwijs! uw leerplan en uw leergang, want de vaderlandsche jeugd vertoont lichamelijk en geestelijk symptomen, die kwaad voorspellen voor de toekomst van het Nederlandsche volk.’ De Raad verkondigt: ‘Maakt u niet ongerust, Nederlanders! Door onze enquête hebben wij nog maar 25 gevallen: wij kunnen gerust voortgaan.’ Het ligt voor de hand, dat men dan vragen moet: 1o. Hoeveel gevallen moeten er dan zijn? 2o. Als die er zijn, zou het dan ook te laat kunnen wezen?
Amsterdam, 3 Februari 1883. h.g. roodhuyzen. |
|