| |
| |
| |
Grootmoeder en kleindochter.
Het was Gerrit Jansen zonderling te moede. Hij begreep er niets van. Hij at met smaak; hij sliep evengoed als gewoonlijk en overigens kon hij ook niet bespeuren, dat er iets aan mankeerde, en toch: elken Zondag in de kerk, en vooral na kerktijd, werd het hem altijd zoo raar van binnen, dat het bloed hem naar de ooren vloog en zijn hart begon te kloppen, alsof hij iets kwaads in den zin had.
Wat kon dat wezen? Het begon altijd het ergst, als Neeltje eens keek naar den kant, waar hij zat, en als hij, bij het uitgaan, haar in het oog kreeg. En dat gebeurde elken Zondag, want ze woonden in elkanders buurt en slenterden dus meestal met eenige ooms en tantes en hunne ouders denzelfden weg uit. Jarenlang waren zij samen dien weg gegaan, zonder dat Gerrit daar iets bijzonders bij gevoeld had, maar nu deze laatste weken.... 't was allervreemdst. En wal het merkwaardigste was: het duurde niet heel lang, of Neeltje scheen dezelfde kwaal te krijgen. Of hare ooren rood werden, kon niemand zien, maar hare wangen getuigden van haar leed en in hare zucht, om hare kwaal voor ieders oogen te verbergen, keek zij stijf voor zich en verstopte zich na kerktijd zoo goed mogelijk tusschen de zwaargerokte vrouwen, opdat Gerrit haar niet zou zien.
Dat gaf hem eerst kalmte, maar spoedig onrust. Wat had zij tegen hem? Waarom vermijdt zij mij? dacht hij en besloot dat eens goed te onderzoeken.
Den eerstvolgenden Zondag besteedde hij dubbele zorg aan zijne kleeding, streek de haren gladder dan ooit en bedacht nauwkeurig, hoe hij haar tot verantwoording zou roepen, doch, helaas! hij vond, na kerktijd, zijne kwaal zoozeer verergerd, dat hij niets anders kon zeggen, dan dat het zoo warm was, waarop zij met purperen kleur en neergeslagen oogen een toestemmend antwoord gaf, waarop ze met een vluchtigen groet scheidden en zich naar hunne woningen haastten.
Aan den avond van dienzelfden dag gebeurde het echter, dat beiden terzelfder tijd hun hoofd boven de onderdeur uitstaken. Het weer was mooi en Gerrit kreeg lust, dat aan Neeltje mede te deelen. Zij hoorde die tijding met belangstelling aan en vond er geen bezwaar in, hem van haar kant te vertellen, dat mooi weer aangenamer was dan regen. Om dit punt nader te bespreken, zette hij zich naast haar op de stoepenbank, zooals ze meer hadden gedaan. Ooren en wangen kleurden zich weer onrustbarend, doch zoo in schemeravond hinderde dat minder.
Het praten vlotte allengskens beter dan in het zonnelicht; eerst
| |
| |
ging het gesprek nog wat stootend, maar toen de tongen eens losraakten, werd er niet meer of minder beraamd dan het gewichtigste plan, dat een mensch in zijn leven kan maken, namelijk een huwelijksplan.
Ze hadden plotseling het geneesmiddel voor hunne kwalen gevonden en verheugden er zich uitermate over. De buitenwacht had het natuurlijk al lang zien aankomen en deelde in het geluk van het jonge paar; alleen klonk van veler lippen de bezorgde vraag: ‘Hoe komen die jongeluitjes nog aan hun huisraad?’
De ouders van beide kanten, knappe en vrij welgestelde burger-luitjes, konden niet veel missen. Neeltje zou wat eigengesponnen linnengoed, een trouwpak en een kerkboek met zilveren haken meekrijgen, maar Gerrit's vader, die vele kinderen had, zou hoogstens zijn zoon een klein renteloos voorschot kunnen bezorgen.
Gerrit zelf was op een timmermanswinkel en verdiende genoeg, om van te leven, maar hij was jong en aan opsparen had hij nog niet kunnen denken, al was hij zoo knap in zijn vak geworden, dat hij slechts voor het fijne werk gebruikt werd en dus het beste inkomen had.
‘Wachten met trouwen,’ luidde de raad van de bedachtzame en ervaren wereld.
Het jonge paar keek teleurgesteld. ‘Wachten! Waarop? Hoelang wel? Wachten! 't Was heel gemakkelijk, dien raad te geven, maar Gerrit en Neeltje vonden het heel moeilijk, zich zoo kalm te berooven van het genot, om steeds samen te zijn.’
‘'t Is al te dom,’ riep Gerrit uit, ‘als wij ons geluk prijsgeven voor onbeduidende bijzaken. Wij zullen zoo'n heerlijk leventje hebben, als we getrouwd zijn, en zie eens hier: wat is er eigenlijk stipt noodig? Een bed, om op te slapen; eene tafel, om aan te zitten; een paar stoelen; een vuurpot, om het eten op te koken, en... niets meer.’
Neeltje lachte eens. Nu ja, veel was er niet noodig, maar nagenoeg met niets te beginnen...
‘Wij zijn beiden jong, gezond en sterk,’ vervolgde Gerrit; ‘ik kan wel wat meer verdienen door langer te werken, en gij?’
Neeltje bedacht op eens, hoe zij een groot talent had voor het wasschen en opmaken van kant, en verraste haar minnaar eens door hem een groot stuk karton te laten zien, waarop keurig net met groote letters stond geschreven, dat zij zich aanbeval voor het nieuw wasschen van kanten, lubben, kragen en sluiers.
‘Wat dunkt je?’ Gerrit wist geen beter antwoord hierop te geven, dan zijne flinke aanstaande aan zijn hart te drukken en haar te dringen, den trouwdag te bepalen.
Het duurde niet lang, of de jongeluitjes waren een paar, en het was een lust, om te zien, hoe gelukkig en tevreden ze eruitzagen. Om geen tijd te verliezen, trouwden ze op Zondag, en dadelijk met de nieuwe
| |
| |
week begon het nieuwe leven vol ijver. Gerrit ging des Maandags vroeg naar zijn werk en vond, bij zijne terugkomst, het eten smakelijk voorgediend in de eenige schaal, die ze hadden en waaruit ze, onder vroolijk gelach, gezellig pikten met hunne ijzeren vorken. Na het eten begon zij aan haar werk en toen de echtgenoot van zijne dagtaak huiswaarts keerde, vond hij brood en koffie, die ze bij het maanlicht nuttigden, om niet onnoodig licht te verbranden, waarna de nacht vroeg begonnen werd, om zoodoende vroeg weer den nieuwen dag te kunnen beginnen.
‘Zouden we er voor Zondag eens een glas bier bij nemen?’ vroeg een van de twee, maar reeds antwoordden beiden: ‘Zoolang we in schulden zitten? Wel neen.’
Het was een groot genot, om af en toe eens te kijken in het trommeltje, dat voor schatkist dienst deed en waarin trouw alle verdiende geld werd gedaan, want nu werd hij, dan werd zij verrast, door er meer in te vinden, dan waarop gerekend was. Soms had Neeltje een nieuwen klant gekregen; een anderen keer had Gerrit extra werk gedaan. Op die wijs kon er al heel spoedig een beetje worden afgelost en het was een ware triomftocht, dien man en vrouw samen deden, toen ze eindelijk de quitantie kregen, waarop te lezen stond, dat alles was afbetaald en dat het huisraad hunne eigen - geheel hunne eigen, verdiende bezitting was.
Als een gewichtig document werd het papier bewaard en wie aal zeggen, hoe dikwijls het later nog eens steelsgewijze werd ingezien als iets, waaraan tal van gelukkige herinneringen waren verbonden?
Natuurlijk gingen ze voort op den ingeslagen weg en bleven dus vooruitgaan. Neeltje had sedert eenigen tijd eene nieuwe verdienste uitgevonden met het stoppen of dichten van kant. Eene harer klanten had haar dit geleerd en toen al spoedig de leerling de onderwijzeres overtrof, kreeg zij het hiermede heel druk. Menige dame gaf gaarne veel geld voor het genoegen van nog eens te pronken met de mooie kanten, die al ter zijde waren gelegd, en daar Neeltje goede oogen had en steeds bij het morgenlicht werkte, kon zij zonder hinder voor zichzelve heel wat gaatjes dichten.
Een eigen huisje was het verdere ideaal, toen het huisraad voldoende was aangevuld, maar lang voordat ze het zoover gebracht hadden, kwam de ooievaar op het dak en bracht het eerste jaar een dochtertje, het tweede jaar een zoon.
‘Nu zal het wel wat minder worden met mijn werk,’ zeide Neeltje.
‘Zoo behoort het ook,’ sprak Gerrit; ‘de man moet het geld verdienen voor vrouw en kinderen; de vrouw moet het uitgeven. Neem geene nieuwe klanten meer aan, nu de huishouding zooveel drukker wordt.’
‘O, ik heb nog tijd in overvloed,’ beweerde Neeltje en slaagde er werkelijk in, om bij hare drukke huiselijke bezigheden, de wasch, al het naaiwerk en niet het minst de oppassing en verzorging der kinderen,
| |
| |
nog wat te verdienen, maar eindelijk moest zij dat bij het steeds aangroeiend gezin geheel opgeven.
Het werd dan trouwens ook minder noodig. Gerrit had, op raad en met hulp van een koopman, die schik had in het flinke jonge paar, de zaak overgenomen van zijn patroon, een timmermanswinkel met handel in ijzer en hout.
Tijdens het leven van zijn patroon had hij zich nog al eens geërgerd over de wanorde, die er heerschte in het magazijn, zoodat soms zelfs de koopers werden weggezonden, omdat het het een of ander niet te vinden was.
Nu was zijn eerste werk, de zaak goed te regelen en de klanten te lokken door eene vriendelijke ontvangst. Zijne vrouw stond hem daarbij dapper ter zijde; op de marktdagen stond al vroeg de groote koffiekan op tafel en vonden de boeren en boerinnen alles, zooals ze het wenschten. De eersten kochten en bestelden al spoedig alles, wat ze noodig hadden, bij Gerrit en de laatsten waren in haar schik, als Neeltje, die verstand van kant had, haar beter en goedkooper kant leverde, dan die zijzelven konden koopen.
Toen Neeltje en Gerrit hunne koperen bruiloft vierden, zaten ze in een ‘goeden doen’ en zagen er beiden even gezond en opgewekt uit.
Wel, ze hadden ook reden tot opgewektheid; het ging alles voor den wind; de man was trotsch op zijne vrouw, zij op haar man, en als de gasten zeiden, dat de kinderen op den vader leken, dacht Neeltje in haar hart: ‘Mogen ze maar in alle opzichten op hem gelijken!’ terwijl hij eveneens wenschte: ‘Mochten ze maar zoo goed worden als hunne moeder is.’
Voorloopig was er geene vrees, of kinderen, die steeds flink werden voorgegaan, moesten wel navolgen; toch, naarmate het jonge volkje ouder werd, kwamen er verschijnselen, die den ouders geen genoegen deden. De jeugd wilde namelijk te veel de hoogte in en had niet het rechte begrip van spaarzaamheid en degelijkheid. Ze zouden de Zondagsche kleeren wel midden in de week willen dragen en hadden allerlei verkwistende plannen in het hoofd.
De meisjes - er waren nu al vier dochters en twee zoons - droomden van strikjes op de jurken, gekleurde linten om de haarvlechten, van laarzen in plaats van schoenen, het maken van nuttelooze wolwerkjes, ja, zelfs van wandelen en uitgaan op de weekdagen, en de jongens...
Gerrit en Neeltje hadden op school lezen, schrijven en goed rekenen geleerd, daarbij nog een dun leesboekje over aardrijkskunde en een wat dikker over geschiedenis van buiten geleerd en verlieten beiden de school met een prijs en een prachtig geteekend getuigschrift, dat nu nog bij de familiepapieren lag. Wat wil men meer? Die kennis was ruim en ruim voldoende geweest, om goed door het leven te komen, -
| |
| |
de zoons moesten er echter Fransch en Duitsch bij leeren en verzen, en in plaats, dat ze daardoor meer geschikt werden voor de zaak, bleek het, dat ze zich daar hoe langer hoe meer afkeerden. De een was bang, om vuile handen te krijgen; de ander scheen het soms beneden zich te vinden, om boodschappen bij de klanten te doen, en meende, dat daar de krullenjongens voor waren.
Gerrit beklaagde er zich eens over tegen den meester. Deze sprak van vooruitgang, maar Gerrit meende, dat het van achteruitgang getuigde, als meerdere kennis leidde tot mindere bruikbaarheid.
De eerste schudde het hoofd eens. 't Hing ervan af, meende hij, wat men bruikbaarheid noemt. De een werkt met het hoofd, de ander met de handen.
Gerrit dacht, dat men handen en hoofd beiden noodig had, om vooruit te komen in de wereld, en toen zijn oudste jongen eens op een dag verklaarde, dat hij graag dominee wilde worden, werd hij zóó boos, dat hij den knaap dadelijk van de school afnam, waar hem zulke dwaasheden in het hoofd werden gebracht, en hem aan het schaven en spijkeren zette. Doch met onwilliger en onhandiger leerling had hij nooit gewerkt; alle spijkers werden krom geslagen en zoodra vader even den rug keerde, haalde de knaap een boek voor den dag. Verder was het niet aan te zien, hoe lusteloos en akelig de jongen aan draaibank en werktafel stond en dat nog wel bij het genot en gebruik van zulke mooie en dure gereedschappen. Gerrit herinnerde zich nog als den dag van gister, hoe hijzelf als jongen verlangd had naar eene mand met zulk kostbaar materiaal en hoe hij genoten had, toen hij eindelijk in het bezit ervan was. ‘De jongen komt er te gemakkelijk aan,’ zeide hij tegen Neeltje, die dezelfde ondervinding opdeed met hare dochters.
‘Met onwillige honden kan men geene hazen vangen,’ zeide eindelijk Gerrit en gaf den jongen vrijheid, zijne wieken uit te slaan, zooals hij dat zelf zou wenschen.
Heerlijk, heerlijk! Hamer, beitel en schaaf werden neergeworpen, om nooit weer aangeraakt te worden, en verruild voor Latijnsche en welhaast Grieksche en Hebreeuwsche grammatica's.
'n Armzalige ruil, vonden Neeltje en haar echtgenoot, maar vrijheid, blijheid. Zij zouden liever gezien hebben, dat de zoon eerst compagnon van zijn vader en later eigenaar werd van de zaak, waar natuurlijk hun geheele hart in zat en die nu reeds lang zooveel opbracht, dat zij bij gestadige uitbreiding een flinken spaarpot maakten, maar er was toch ook wel iets streelends in de gedachte, dat de zoon het zooveel verder zou brengen dan de vader.
Helaas! de zoon raakte daardoor niet verloren voor de ouders, maar toch, de afstand werd zóó groot, vooral toen hij later huwde met de dochter van een geleerde, dat Neeltje en Gerrit zich nooit aan een
| |
| |
tweede bezoek waagden, toen ze eens een paar nachten in de pastorie hadden gelogeerd. De schoondochter was goed en best, maar ze verschilde zooveel van de ideaal-huisvrouw, zooals Neeltje zich die voorstelde, dat deze van louter verbazing sprakeloos bleef. Verkwisting, weelde, luiheid was het al, wat Neeltje zag. Wat niet al nuttelooze dingen waren er dadelijk aangeschaft! wat een handen vol geld uitgegeven voor spiegels, canapé's, deftige stoelen, voor kleeden op den grond, mooie kasten, lampen... ja, wat niet al, en hoeveel moest die huishouding niet kosten, waar eene meid, eene groote meid! altijd turven en vuur, boter en alles maar had voor het gebruik; waar de vrouw des huizes nooit eens een werkpakje, maar van den morgen tot den avond mooie kleeren droeg; waar deze niets deed dan wat lezen en een beetje naaien; waar er altijd suiker in koffie en thee gebruikt werd, alsof men het er niet buiten kon doen, en waar nooit gedacht werd aan de toekomst.
Plaats nemen op die canapé met fluweelen zitting! Neen, Neeltje was er nooit toe te krijgen; het ging haar veel te veel aan het hart, om zulke dure dingen te zien bederven, en toen ze weer thuis was, zeide zij tegen Gerrit: ‘Wij passen niet bij die groote lui, oudje.’
‘N... een,’ stemde hij toe, ‘ik hoop, dat het hun goed zal gaan, maar die jongelui beginnen, waar wij mee eindigden.’
Nu, aan het einde scheen het nog niet toe Al werden Gerrit en Neeltje ook herhaaldelijk grootvader en grootmoeder - ze bleven er jong uitzien en waren dat ook werkelijk in hun hart, ondanks de toenemende jaren.
De tweede zoon was naar zee gegaan en liet weinig van zich hooren; de dochters waren allen vroeg getrouwd, en een van de schoonzoons was in de zaak gekomen. Vader en zoon verschilden echter in zoo menig opzicht van gevoelen, dat deze schikking weinig genoegen gaf. Maar minder vrede nog dan Gerrit had met de denkbeelden van zijn schoonzoon, kon Neeltje zich vereenigen met de inzichten harer dochters.
Het scheen soms wel, alsof het jonge geslacht met eene soort van medelijdend schouderophalen neerzag op het oude en meende, dat zijzelven alleen de wijsheid in pacht hadden.
En och, och! als moeder Neeltje met haar Gerrit alleen zat, wat had zij hem dan niet eene massa zaken mee te deelen, die glad, glad verkeerd gingen en waarvan, zooals zij voorzag, het einde den last zou dragen. Altijd vreemden over den vloer, om het werk te doen; de uitgaven in geene verhouding tot het inkomen; bij elke bevalling eene handvol onnoodige extra-uitgaven.
Hoe heugde het Neeltje nog, dat zijzelve bij dergelijke gelegenheden slechts gedurende de eerste dagen de hulp kreeg van eene vriendin, wie zij later denzelfden dienst bewees; hoe ze haar kindje bij zich in een kribje en onder haar bereik had. Men vond dat tegen- | |
| |
woordig erg ongezond, maar Neeltje's kinderen waren heerlijk gegroeid en allen gezond en stevig geworden.
Die groote gebeurtenis had bij haar weinig of geene storing gegeven in den rustigen gang der huiselijke zaken - maar bij de dochters ging dat heel wat omslachtiger in zijn werk en raakte alles zoo in de war met al die hulp, dat het weken duurde, voordat de huishouding weer geregeld was.
En dan later... wat eene drukte voor zoo'n klein kindje. Bij de volwassen meid moest dadelijk nog eene tweede komen, alleen voor de bediening van dat kleine schepseltje. In plaats van het den eersten tijd rustig te laten slapen, werd het gedragen en lastig gemaakt.
‘Het heet dan, dat het kind altijd in de handen wil wezen,’ vervolgde Neeltje; ‘malligheid, dat komt alleen, omdat ze haar huis zoo vol hulp halen. Ik had altijd heel wat meer werk, maar heel wat minder te doen.’
Gerrit haalde bij dergelijke klachten de schouders eens op. ‘Laat het jonge volkje hunne vrijheid, moeder,’ zeide hij, ‘wij bewandelden ons weggetje, zooals het ons goed toescheen; laten zij....’
‘Maar wij deden het goed,’ viel Neeltje hem in de rede; ‘wij zijn van klein af, ja, eigenlijk van niets begonnen en gingen steeds langzaam vooruit. Heugt het je nog, vader, hoe we eens op een dag in verlegenheid zaten, toen we geen dubbeltje in huis hadden en ik brood moest betalen?’... en beiden lachten nog eens vroolijk om dergelijke kleine herinneringen.
‘Ja, we kunnen met welgevallen op ons leven terugzien. Wij hebben het goed gehad en onze kinderen hebben het allen goed, maar zooals het spreekwoord zegt: elk kust zijne bruid op zijne manier, en dus, als onze kinderen de zaak nu anders aanpakken, dan wij hebben gedaan, is dat nog geene reden, om hun beleid af te keuren.
In alle geval, wat behoeven wij er ons warm over te maken. Het jonge geslacht vindt het oude al even dom, als het oude het jonge vindt. Ieder meent op zijne beurt het rechte gevonden te hebben en wie zal zeggen, of al die proefnemingen nog niet eens tot het goede zullen leiden.’
Op deze wijze zette Gerrit menigmaal zijne vrouw neer, doch al gaf zij ook nog zoo dikwijls haar man gelijk, telkens en telkens vond zij weer aanleiding tot ergernis en vooral toen de kleinkinderen grooter werden, was het Neeltje menigmaal geheel ondoenlijk, zich te bedwingen.
‘Waar moet dat heen, waar moet dat heen?’ klaagde zij; ‘ze leeren hunne kinderen alles, behalve de kunst, om de handen uit de mouw te steken en te gebruiken, en mettertijd zullen de meisjes meer hebben van prinsessen dan van geschikte huisvrouwen voor de mannen uit haar stand.’
‘Komen die tijden, komen die plagen,’ zeide Gerrit kalmeerend en legde eens op een dag zijn hoofd neer, met het tevreden gevoel van
| |
| |
iemand, wiens dagtaak is afgedaan. Neeltje volgde hem spoedig in het graf en de kinderen verdeelden hunne erfenis, die ieder eene aardige instrooiing gaf. Ze hadden niet geweten, dat de oudjes zulke potters waren.
‘Van niets begonnen,’ overpeinsde de een.
‘Ja, maar ook altijd zuinig geleefd en hard gewerkt,’ liet een tweede erop volgen.
‘En weinig genot gekend,’ meende een derde; ‘wat toch was hunne uitspanning?’
Grootvader zou wellicht geantwoord hebben, dat ieder oogenblik van inspanning zijne eigenaardige uitspanning ruimschoots had meegebracht, maar de wereld was vooruitgegaan, sedert hij zijn leven met zijn Neeltje begon, en er waren nieuwe begrippen ontstaan over uitspanningen. Men moest nu in massa's bijeenkomen en geld uitgeven, om goed te kunnen bekomen van de dagtaak. Men had het oog verloren voor dat, wat het gestorven echtpaar eens als voldoend geluk beschouwde, en toch...
Het gebeurde eens, dat Gerard en Nelly, aldus heetten twee hunner kleinkinderen, elkander ontmoetten.
Nelly was eene dochter van den predikant, Gerard een zoon van den geneesheer, die met de oudste juffrouw Jansen was gehuwd. Nelly was een mooi meisje, Gerard een knappe jongen; hij was student en zij een logeetje van eene Leidsche familie. Het was maskerade en het tweetal, dat toevallig elkander nooit ontmoet had, voelde plotseling dezelfde gewaarwording, die voor ongeveer zestig jaren Gerrit en Neeltje hadden gevoeld. Hij dacht niet, dat er een liever schepseltje op de wereld kon wezen, en zij vond in haar knappen neef ook zooveel behagen, dat ze geen grooter genot kende, dan in zijn bijzijn naar hem te luisteren en in zijne afwezigheid aan hem te denken.
‘Altijd, altijd met hem samen te kunnen zijn, wat een geluk!’ overpeinsde zij en vouwde de handen over haar hart ineen, als zij ging slapen, in de hoop, om van hem te droomen, maar dat gebeurde niet, want ze kon den slaap niet eens vatten. De gedachte aan hem hield haar te zeer bezig. ‘Zou hij mij vragen? Zou hij mij heden vragen?’ aldus luidden de overleggingen, die zij niemand meedeelde, maar die toch het ervaren oog van hare gastvrouw op haar gezichtje las. Vol moederlijke bezorgdheid nam deze den vriend van haar zoon eens ter zijde en sprak: ‘Mijn jongen, weet je wel, dat ge bezig zijt, het hoofd van je nichtje op hol te brengen?’
‘Mevrouw, zij is een engel.’
‘Ja, ze is allerliefst; doch dat is geene reden, om haar hoofdje op te vullen met verwachtingen, die nooit vervuld zullen worden....’
‘Ha, u denkt toch niet....’ en het jonge mensch vloog op als buskruit. Hij beminde Nelly; hij kon zonder haar niet leven; hij
| |
| |
wenschte haar zoo gelukkig te maken, als zij verdiende, en zou wel voor haar door het vuur willen vliegen.
Mevrouw Van D. liet hem uitpraten en zeide eindelijk kalm: ‘Juist. Door een vuur vliegen, iets, wat maar zeer zelden en dan hoogstens ééns in het leven van een mensch voorkomt. De nood is dan meestal dringend en men springt, geprikkeld door angst, opwinding, een gevoel van kracht, moed, wanhoop, liefde of wat het moge zijn, zonder lang beraad midden in de vlammen. Ik heb allen eerbied voor die heldhaftigheid, maar ik ben er niet zeker van, dat hij, die zoo zijn leven op een oogenblik waagt, ook in staat is, om met dezelfde flinkheid de kleine dagelijksche speldeprikjes te dragen, waaraan ieder zich blootstelt, die door geldzorgen geplaagd wordt.’
‘Bah!’ dacht Gerard.
Hij droomde van liefde en men sprak van geld.
‘Ja, ja, dat alles klinkt je zeer prozaïsch in de ooren, maar geloof mijne meerdere ervaring. Ik heb al heel wat jonge huishoudentjes zien verongelukken op die treurige klip: ‘behelpen’.
‘Maar ik ben niet verwend en zal mij kunnen behelpen, als ik maar zeker ben van Nelly's liefde.’
‘Gij kunt u niet behelpen, mijn jonge vriend; gij weet niet eens, wat behelpen wil zeggen; maar werkelijk, geloof mij: het is nog zoo kort, dat gij Nelly hebt gezien; uwe liefde kan dus nog niet zoo heel diep wezen; ga terug, voordat het te laat is. Raadpleeg eens een uwer gehuwde vrienden en vraag, om zijn budget te zien; het zal u dan blijken, hoeveel het leven kost en hoe het geheel ondoenlijk is, in onzen stand te leven, als men geen van beiden eenig fortuin heeft.’
Gerard had erg het land, maar hij zag de waarheid der bewering in, toen hij eene vergelijking had gemaakt tusschen wat hij later zou kunnen verdienen, en de uitgaven van zijne vrienden.
Hij dacht aan de geschiedenis van zijn grootvader, die hij dikwijls had hooren vertellen, maar hoe pikant hij dat verhaaltje ook steeds gevonden had... de gedachte kon hem niet bekoren, om op dergelijke wijze zijn huwelijksleven te beginnen. Une chaumière et ton coeur was eene idylle, die thans niet meer in de werkelijkheid kon worden overgebracht; - hij had te veel verstand, om dat niet in te zien.
De maskeradefeesten, zoo heerlijk begonnen, eindigden droevig voor Gerard en Nelly; hij verborg zijn leed in onmatigheid; zij begroef het in haar hart, vanwaar het voor menig oog zichtbaar te voorschijn kwam in de uitdrukking van hare oogen, in den klank harer stem, in haar gang en hare houding, ja, zelfs in haar oordeel over alles, wat haar omgaf. Thuis werd zij met open armen ontvangen door hare moeder, maar Nelly voelde, dat, hoe goed haar tehuis ook mocht wezen, het haar niet meer volkomen bevredigde.
Zij had zich een eigen nestje gedroomd en nu dat haar deel niet
| |
| |
werd, voelde zij eene leegte in haar binnenste, die zij tevergeefs poogde aan te vullen.
Daar sprak men in haar bijzijn over emancipatie der vrouw. Ha! wat beteekende dat? Nelly poogde erachter te komen en hoorde vrij wat woorden, die haar als zoovele klanken voorbijgingen. De rechten der vrouw, hare vrijmaking, gelijkstelling met den man, openstelling van ambten en bedieningen, enz. enz.; wat kon het haar alles schelen?
Zij wenschte niets, niets dan het recht, om Gerard lief te hebben met heel haar hart, om voor hem te leven, om zijn leven recht gelukkig te maken, in al zijn lief en leed te deelen en te weten, dat hij haar beminde. Wat eene wereld van geluk, om in huis alles zoo te besturen, dat hij naar waarheid kon zeggen, geen plekje aangenamer, heerlijker en gezelliger te vinden dan thuis bij zijn vrouwtje; wat eene weelde, om hem te kunnen opwachten met de kinderen. Nelly zag reeds den blauwoogigen krullebol papa de handjes toesteken... stil, stil, laat niemand vermoeden, welke natuurlijke wenschen en idealen uw geest voorbijzweven.
Het ideaal is nu eenmaal nagenoeg onbereikbaar en de wereld heeft slechts een medelijdend, zoo geen spottend schouderophalen voor dergelijke verzuchtingen.
‘In grootmoeders tijd,’ dacht Nelly en ze zou grootmoeder bijna kunnen benijden om haar geluk; maar toch, de geschiedenis van dat eenvoudige leventje lijkt haar meer een sprookje toe dan wel eene bladzijde uit de werkelijkheid. Begonnen met niets, leven als de arbeidende klasse!
In dien ouden tijd was alles heel anders; toen was het mogelijk, er zich bovenop te werken, maar tegenwoordig...
Nelly zucht. Zij is geneigd, het nog wel voor mogelijk te houden, maar de wereld om haar heen zegt:
Onmogelijk!
De weelde is toegenomen en daardoor zijn de uitgaven voor dat, wat men noodzakelijke behoeften noemt, veel meer dan verdubbeld; de inkomsten zijn in 't geheel niet geëvenredigd aan de verdiensten en het menschdom is ge- of verwend aan het genot van wat vroeger weelde heette.
Adel en aristocratie hadden voorheen bij hun geld ook hunne eigenaardige beschaving of liever, bij hunne opleiding ook het geld. Werd er dus bij de opvoeding zorg gedragen, dat de handjes der dochterkens niets aanraakten, wat de fijnheid der vingertjes, de blankheid der huid kon benadeelen, - tevens was de som voorhanden, waardoor die jonge dames gewaarborgd bleven, dat ze steeds allen groveren arbeid door dienende geesten konden laten verrichten; doch thans, nu de meerdere geestesbeschaving onder ieders bereik is gebracht, nu wordt ook het maagdelijn zonder bruidsschat opgeleid, alsof zij haar geheele leven niets
| |
| |
zal hebben te doen, dan de toetsen van het klavier neer te drukken en te converseeren in eene vreemde taal.
Waarom ook niet? Kennis is macht! luidt eene van die uitspraken, welke de ouders zich hebben eigengemaakt, en daarom berooft zich elke moeder jarenlang van het bijzijn en de hulp van hare dochtertjes, om dezen goed te laten onderwijzen en dan aan het zoogenaamde einde van den leertijd te bespeuren, dat hare lieveling wel min of meer ervaren werd in de zaken, die tot versiering dienen, maar ongeschikt is voor het leven, dat haar wacht.
Het meisje - dat de grammatica van vier talen grondig kent; dat drie vreemde talen voor haar genoegen leest (doch meestal die niet goed durft of kan spreken, als het noodig is); dat zich, na eenige voorbereiding, in zeven van de tien gevallen op de piano (zelden op een ander instrument) kan laten hooren, en dat van verschillende studievakken iets weet (wat ze echter het veiligst doet te verbergen, want ‘men’ houdt in den regel niet van al te goed onderrichte dames) - dat meisje zal zich desgevorderd wel zoo wat bekwamen voor de taak van huisvrouw. Het leven heeft eene zekere sleur, waarin ieder en alles mede voortsukkelt, maar dat meisje moet, uit den aard der zaak, eene dure huisvrouw worden, want zij heeft noch de kennis, noch den lust, noch den moed, noch eene van die vele andere eigenschappen, die er noodig zijn, om van een dubbeltje een gulden te maken.
En daarbij - weet zij zich niet te redden en te behelpen. Hij, die haar echtgenoot zou moeten worden, zal wel toegeven, dat het geluk niet is verbonden aan de comforts van het leven, maar hij is veel te veel gewend geraakt aan honderden kleinigheden, om daar vrijwillig afstand van te doen.
Het schijnt hem nog meer dan haar, dat het leven alle kleur en geur zou verliezen, als men niet alles in de puntjes had en als men niet - althans in schijn - evenzoo kon leven, als de rijke stadgenooten doen. Dan maar in 's hemels naam geen huwelijk.
En zoo zijn dan de arme kleindochtertjes en achterkleindochtertjes van de Neeltjes veroordeeld tot het celibaat en vormen langzamerhand eene klasse van personen, die men tevergeefs zoekt, onder de eene of andere rubriek te plaatsen.
Zijn ze zelfstandig of onzelfstandig?
‘Ze zijn kinderen des huizes,’ antwoorden vele vaders en eischen werkelijk, dat volwassen personen geen eigen wil, geen eigen inzicht zullen hebben.
Maar in den regel overleven de kinderen de ouders en zoo komt de tijd, dat de dochters den steun van den vader zullen missen; dan is het niet zelden te laat, om een werkkring te vinden; daarom beginnen velen vroeg daaraan te denken.
Sommigen zijn zoo gelukkig, werk te vinden; en hebben soms een benijdenswaardig leven, - wie zal echter zeggen, welke wenschen en
| |
| |
gedachten er op den bodem van het hart begraven liggen en hoe menige zucht er gesmoord wordt bij het aanschouwen van geluk, dat niet onder haar bereik kwam?
Hoe zal het verder gaan met Nee tjes nakomelingen?
Zal elke vader voortaan bedenkeh, dat elk meisje een bruidsschat noodig heeft of zoo moet worden opgevoed en geleid, dat zij niet door leefwijze en gewoonte ongeschikt wordt voor een eenvoudig leven?
Voorloopig zijn de kleindochters er heel wat slechter aan toe dan hare grootmoeders, doch iedereen ziet dat niet zoo in.
Nelly heeft zich geschikt in haar leven en staat aan het hoofd van eene goed ingerichte bewaarschool. Zij liet die onlangs zien aan een bejaard echtpaar en sprak met ingenomenheid over haar leven.
‘Ja, ja,’ stemde de bezoekster toe, ‘maar al mag een dergelijk leven nog zooveel bevrediging geven - het huwelijk is toch eigenlijk de bestemming der vrouw.’
Nelly lachte eens. Ze had al geleerd, op die wijze dusdanige gezegden te beantwoorden.
R.
A.
|
|