| |
| |
| |
Mengelwerk.
Twee armoeden, door De Lastra.
I.
‘Dus vindt ge mijn werk nog al tamelijk goed?’ vroeg Olympe Dessart aan den jongen man, die het dikke manuscript met een goedkeurend gemompel had dichtgeslagen.
‘Zeker,’ antwoordde hij, haar met teederen blik aanziende, ‘ik zie bepaalde vorderingen in uw schrijftalent, en zoo ge.....’
‘André,’ viel het meisje hem in de rede, ‘zeg mij: wanneer zult ge trotsch op mijn arbeid wezen?’
Doch laat ons, aleer wij verder gaan, eerst een blik slaan op de beide personen zoowel als op het tooneel van ons verhaal. Het vertrek, waar zij zich bevinden, heeft meer van een zoldertje dan van eene karner; één enkel klein venster, hoog in den wand aangebracht, laat het volle zonlicht naar binnen stralen, want er bevindt zich geen gordijn daarvoor. De meubels in het vertrek bepalen zich tot een armelijk, doch proper ledikant, eene soort waschtafeltje, eene wit houten plank op twee schragen, die tot bureau dient, en eindelijk een stoel. Maar toch leent het wezen der jonge vrouw, die te midden dezer armoede leeft, zoo iets liefelijks aan het geheel, dat gij er u wel voor wachten zoudt, het daar ongezellig te vinden.
De jonge man, die op den rand van het bed zit en zijne beenen op en neder laat wiegelen, zoo hoog zijn zij nog van den vloer geheven, denkt er ook niet anders over; - althans, zijn blik is vervuld van een welgevallen, dat daar onmogelijk aanwezig zou kunnen zijn, indien hij het hier onaangenaam vond. - Hij heeft zelf zijn zolderkamertje, maar ofschoon hij evenveel, ja, eerder nog meer verdient dan Olympe, het ziet er daar honderdmaal doodscher en kouder en armoediger uit
| |
| |
dan hier, waar Olympe's donker oog over alles een gloed schijnt te verspreiden.
Zij kennen elkander nog slechts een jaar; het zijn twee armoeden, die elkander ontmoet hebben en daarna niet meer verlieten; op zekeren zomerdag is André naar Parijs gekomen; hij had de provincie verlaten, omdat hij er zich niet gelukkig vond en den noodlottigen droom van zoovelen deelde, dat de hoofdstad hem millioenen zou doen verdienen; omdat hij gelezen had van de tonnen gouds, die Victor Hugo voor zijne werken kreeg, en zich verbeeldde, minstens een Victor Hugo te zullen worden. Te Parijs aangekomen, leerde hij spoedig inzien, hoe het geld wel dagelijks verminderde, maar Hugo's schatten niet tot hem kwamen; hij was echter te hoogmoedig, om naar zijn dorp terug te keeren, waar zonder twijfel een ieder hem uitgelachen zou hebben, en besloot liever den vreeselijken kamp om het leven tot den einde toe vol te houden. Ten slotte vond hij werk in eene drukkerij en kon buitendien nog in zijne vrije uren zijn talent, dat voornamelijk op tooneelletterkunde gericht was, oefenen. Sedert dien tijd dus was hij er bovenop, dat wil zeggen noch rijk, noch onbekommerd, maar ten minste ontheven van den angst, den een of anderen dag verhongerd op zijn stroozak te worden gevonden.
Wie hem aan die betrekking had geholpen, was Olympe Dessart, eene jonge dichteres, die een vlieringkamertje naast het zijne bewoonde. Op zekeren avond had zij iemand in het vertrek naast het hare hooren kreunen. Zij kwam zelve doodmoede thuis en kende den nieuwen buurman nog niet, van wien zij alleen had gehoord, dat hij jong en doodarm was; maar hoe afgetobd en neergedrukt zij zich ook gevoelde, het jonge meisje was te veel vrouw, om niet te trachten hulp aan te brengen voor deze haar onbekende smart.
Zij klopte en geen antwoord ontvangende, trad zij schuchter binnen. Op een stroozak lag een menschelijk wezen uitgestrekt, dat haar met verglaasde oogen aanzag en geen ander woord meer uit kon brengen dan: ‘Honger!’
Eene rilling gleed haar door de leden en snel naar haar kamertje gaande, haalde zij daar haar gereedstaand avondeten vandaan en liet hem eenige stukjes daarvan nuttigen, om hem een uur later wederom iets te geven en hem aldus langzamerhand weder aan voedsel te gewennen. Hij werd ziek, en daar hij niemand had, om hem te verzorgen, stoorde zij zich weinig aan de spottende blikken der medebewoners van het huis, maar paste hem op met al de toewijding, die in haar was.
Eerst toen hij beter werd en zij hem langzamerhand tot het leven zag herrijzen als een wonder, dat door haar alleen gewrocht was, begon zij hem lief te krijgen en geen geluk meer te vinden dan in de uren, welke zij te zamen doorbrachten.
Wat André betreft, hij beminde haar niet zoozeer uit dankbaarheid
| |
| |
dan wel, omdat hij zag, dat zijzelve hem liefhad en hem als eene godheid beschouwde. Daarbij was zij zeer schoon, al waren hare wangen ook wat kleurloos en ingevallen; de oogen, die donkere, fluweelen oogen met de lange wimpers, dat fraaie, glansrijke haar en die kleine mond hadden eene betoovering, waaraan weinigen zich konden onttrekken.
Zoo hadden zij elkander liefgekregen en waren zij overeengekomen, dat, wanneer er ooit betere dagen voor hen aanbraken, zij man en vrouw zouden worden.
Maar André was hoogmoedig en beminde haar niet genoegzaam, om zonder morren de verplichting op zich te voelen drukken, van door haar onderhouden te worden. Hij kon niet de minste bezigheid vinden en als hij na een vruchteloozen tocht weder huiswaarts keerde, merkte hij den zoeten blik niet eenmaal op, waarmede zij hem wilde troosten over zijne nieuwe teleurstelling, maar liet zich moedeloos op het ledikant neervallen en mompelde bitter:
‘Voor mij is ook niet het minste geluk weggelegd. Ik ben rampzaliger dan de galeislaven, die ten minste voor hun voedsel arbeiden kunnen.’
Zij, wier ‘geluk’ hij was en die somtijds gedroomd had, het zijne uit te maken, antwoordde daar nooit iets op, maar boog zich slechts dieper over haar schrijfwerk, dat niet zelden onleesbaar werd door de daarop neergevallen tranen.
Één avond zelfs ging hij zoover, om haar te verwijten, dat zij hem maar niet had laten sterven, want dat zulk een afhankelijk zijn van eene vrouw honderdmaal bitterder was dan zelfs de hongerdood.
Olympe zeide niets, maar trad op hem toe en kuste hem op het voorhoofd, als om hem vergeving te vragen voor de pijn, die hij haar aandeed; en den volgenden morgen vroeg begaf zij zich op weg naar de Rue Auber, waar zij aan de deur van een groot gebouw schelde en verzocht, den heer des huizes te mogen spreken. Wie het heesche in hare stem, het beven harer handen opgemerkt had, zoude terstond begrepen hebben, dat die gang haar buitengewoon pijnlijk viel; toch was zij schooner dan ooit, want hare kaken waren door een koortsachtig blosje gekleurd. De man, die zonder dat zij het bemerkte, achter haar het spreekvertrek was binnengegleden, scheen dat laatste eveneens te denken; althans, zijne kleine oogen flikkerden en zijne lippen krulden zich onder een wreeden lach.
Hij kuchte even, om zijne tegenwoordigheid aan te geven, en haastig keerde Olympe zich om, terwijl ditmaal het rood zich over haar geheele gelaat verspreidde.
‘Ik ben blij te zien, dat het tooneel van laatst u toch, alles wel beschouwd, niet zulk een vreeselijke ernst geweest is,’ spotte hij; ‘ik dacht het trouwens ook wel, lieve: de vrouwen zijn gewoonlijk zulke schuchtere duifjes niet; vooral niet, wanneer zij geboren en opgevoed zijn in deze gloeiende atmosfeer van Parijs.’
| |
| |
‘Mijnheer Lerasse, wanneer ik hier gekomen ben, dan was het niet, om dergelijke zinspelingen aan te hooren,’ sprak het meisje met trillende lippen; ‘ik betreur hetgeen tusschen ons is voorgevallen, maar geloof daarom niet, dat ik erop terug wil komen.’
‘Neen, neen,’ sprak Lerasse lachend en haar een streelend tikje op den schouder gevend, waaronder het meisje bijna ineenkromp; ‘wij kennen dat; men wil nooit schuld bekennen, maar niettemin zult gij nog eenmaal mijn lief wijfje worden, gij en geene andere.’
‘Stel u dat niet voor,’ gaf zij ernstig ten antwoord; ‘ik heb u de vorige maal te duidelijk te kennen gegeven, dat dit eene onmogelijkheid was. Maar gij hebt mij bij mijn heengaan gezegd, dat, zoo ik ooit een vriend in nood behoefde.....’
‘Juist zoo, juist zoo,’ zeide hij met een knipoogje. ‘Ik wist wel, dat ge vroeg of laat tot mij terug zoudt keeren. Doch laat mij eerst hooren, wat gij van mij verlangt.’
De jonge vrouw vóór hem was beurtelings rood en bleek geworden; thans echter herstelde zij zich en antwoordde langzaam:
‘Ik weet, dat gij vele onderhoorigen hebt, Mijnheer Lerasse, en het is niet voor mij, dat ik uwe hulp kom inroepen, maar voor een vriend, een begaafd mensch, die geene betrekking te Parijs heeft kunnen vinden, omdat hij er geene kennissen had.’
Lerasse zag haar onderzoekend aan, maar hare donkere oogen ontmoetten de zijnen met zooveel ongekunstelde fierheid, dat hij begreep, zich vergist te hebben, en zich tevreden in de handen wreef, terwijl hij mompelde:
‘Zeer goed, zeer goed; wij zullen zien, wat wij met hem beginnen kunnen; maar dat om uwentwille alleen, onthoud dat wel, Olympe, en laat mij daarvoor mijne kleine belooning nemen.’
Hij deed niet anders dan een kus drukken op hare hand; maar toch gevoelde zij zich als van schaamte vervuld, toen zij huiswaarts ging en den jongen man aankondigde, dat zij eene plaats voor hem gevonden had.
Opgetogen liep hij er terstond heen en vond de aanstelling in de drukkerij, waarvan wij reeds gesproken hebben. Zoodoende verdiende hij in waarheid meer geld dan het jonge meisje, dat slechts leefde van het plaatsen van een stukje hier en daar in een tijdschrift; maar nooit was zij er jaloersch over; zij had zijne toekomst zoo geheel met de hare vereenzelvigd.
‘Zeg mij, wanneer gij trotsch op mijn arbeid zult wezen?’ fluisterde zij opnieuw en knielde daarbij aan zijne zijde, terwijl zij de handen smeekend tot hem ophief.
‘Wanneer?’ herhaalde hij peinzend en weinig vermoedende, met welk eene hartklopping zij zijn antwoord verbeidde; ‘ja, Olympe, dat zal eerst dan wezen, wanneer gij naast de groote romantische gaven, welke gij bezit, ook wetenschap kunt ontwikkelen; wanneer hetgeen
| |
| |
gij schrijft, niet alleen door natuurlijk of aangeboren talent schittert, maar tevens de vrucht is van langdurige, hardnekkige studie.’
‘Dan zal ik dat toppunt nooit bereiken,’ mompelde zij droevig, ‘want ik heb geen tijd tot studie. Elk mijner oogenblikken moet besteed worden aan veel prozaïscher zaak: het verdienen van mijn brood.’
André gevoelde misschien zijne wreedheid; althans, hij deed, wat mannen bij zulke gelegenheden altijd verrichten: hij ging uit. - Olympe echter bleef thuis met het gevoel van een teringlijder uit de armenwijken, wien men van genezing in het Zuiden heeft gesproken.
De volgende dag was een Maandag en gewoonlijk kwam André gedurende de weekdagen eerst des avonds thuis, zoodat Olympe zeer verrast was, zijn stap dien middag tegen één uur op de trap te hooren, en verwonderd opzag, toen hij, zonder zelfs te kloppen, haar vertrekje binnenstoof. Hij was zeer bleek en zij kon terstond zien, dat hij hard geloopen had en ontstemd was.
‘Wat is er?’ vroeg zij, bezorgd hare armen om zijn hals strengelende.
Hij stiet haar echter somber terug en zich neer latende vallen op den eenigen stoel uit het vertrek, mompelde hij:
‘Wat er is? O! stel u gerust; maar bitter weinig, in uwe oogen althans. Maar voor mij, een landbouwerszoon, die nog te weinig van de schanden uwer groote stad afweet, is dat afgrijselijk.’
‘Ik smeek u, André,’ riep zij op hartverscheurenden toon uit; ‘spreek niet aldus met raadselen, maar zeg de waarheid in eens.’
‘Bah!’ antwoordde hij schouderophalend, ‘alsof gij niet terstond zoudt begrijpen, wat ik bedoel! Tot de minste der werklieden daarginds wist mij, zoodra zij uw naam hoorden, te vertellen, op welken voet gij met Lerasse waart. Hun perste het natuurlijk slechts een medelijdend lachje af, maar mij, mij, die in u geloofde als in de engelen Gods.... dat is afgrijselijk, zie!’
‘André,’ smeekte zij, ‘geloof hun niet: wat weten zij ervan?’
‘Maar hijzelf heeft het hun gezegd.’
‘En gij gelooft hem beter dan mij,’ sprak zij bitter; ‘terwijl er toch in mijne oogen geen verachtelijker wezen bestaat dan hij.’
André liet een langen spotlach hooren:
‘Daar spreekt gij uw eigen vonnis uit,’ riep hij met drift. ‘Of gelooft gij, dat eene andere vrouw zich ooit zoo verlagen zou, om “een verachtelijk wezen” een dienst te gaan vragen, ook al moest zij daarmede schatten verdienen?’
‘Maar men moet toch leven,’ stotterde zij, niet wetende, wat te antwoorden op het verwijt omtrent de poging, die zij aangewend had, om hem werk te verschaffen. Zij had zoo gaarne gezegd, dat zij voor zichzelve nooit zulk een stap zou hebben aangewend, maar dat het honderdmaal harder viel, de armoede voor een geliefd wezen onder de oogen te zien. Doch dat had hem eens als een verwijt toe mogen klinken! Neen neen, duizendmaal liever dan nog elke verdenking zijnerzijds.
| |
| |
‘En ieder, die eenig eergevoel in de borst voelt leven, verkiest liever den hongerdood, dan zich door een wezen, dat hij veracht, te laten helpen. Trouwens, het had mij ook niet moeten verwonderen: als dochter eener danseuse en van den een of anderen onbekenden ridder, tusschen een ballet en eene féerie geboren, kon er in u niet heel veel vastheid van zeden bestaan; maar te schuldiger vind ik het daarom, dat gij in plaats van in tulle en gaas op de planken heen en weer te trippelen, luchtiger nog dan de kleederen, die gij aanhadt, gij hier in uwe stille, zedige japon rondgaat als een wolf in schaapskleederen en het eerste het beste eerlijke hart, dat u nadert, in uwe strikken van leugen en bedrog doet vallen. Gij antwoordt niet; dat is òf wel een teeken, dat ik waarheid spreek, òf wel, dat gij mij zoodanig veracht, dat gij mij niet eens uit den waan wilt helpen; maar wees voorzichtig, Olympe, ik kan slechts twee dingen voor u zijn: òf wel een vriend, op wien gij altijd zult kunnen steunen, die u liefhebben en beschermen zal; òf wel een vijand zonder genade, die u evenzeer zal haten, als hij u vroeger beminde, en u zal verhinderen, verder kwaad te stichten bij andere goedvertrouwende zielen als ik, door u volkomen te vernietigen, waar hij dat slechts kan.’
Zij dacht na, welk eene belooning dat zijn zoude voor den eersten dag, waarop zij gesproken had: ‘Ik heb u lief, zóó lief!’ en zijn hoofd tegen hare borst had aangedrukt, maar zij antwoordde eenvoudig:
‘Gij hebt mij nog niet gezegd, wat gij van mij eischt.’
‘Dat gij mij hier, terstond nog, zult zweren, dat die man, aleer gij u het laatst tot hem begaaft, nooit anders dan eerbiedig tegenover u was geweest, zoodat gij u als fatsoenlijk meisje niet onteerdet, door naar hem toe te gaan en hem eene gunst te vragen.’
Olympe's gelaat werd nog bleeker dan gewoonlijk en zij boog het hoofd, toen zij antwoordde:
‘Ik kan daarop niet ontkennend antwoorden; maar, in Gods naam, luister naar mij, André; ons geheele leven kan niet aldus verbroken worden.’
Hij lachte ruw en spottend.
‘Gelijk ik u reeds daar even zeide: mijn leven is niet gewoon, hand aan hand met eerloozen te gaan,’ riep hij uit, ‘en daarom, poog het geen oogenblik, mij te weerhouden; het zoude nutteloos zijn. Maar onthoud dit, Olympe, dat gij u voortaan zoo ver mogelijk van mijn pad verwijderd houdt, opdat ik u in niets dieper treffe dan in de voorkeur, die gij boven mij aan dien ellendeling schenkt.’
Een oogenblik later was hij verdwenen en begon de jonge vrouw met bevende vingeren hare kleine bezittingen te pakken. Zij wilde daar niet meer zijn, als hij des avonds terug zou komen. Haar ledikant, het eenige voorwerp van weelde, dat zij zich ooit aangeschaft had, sleepte zij naar zijne kamer en legde er zijn stroozak in. Misschien zoude hij zich bij het zien daarvan toch herinneren, hoe lief zij hem
| |
| |
had gehad, dacht zij. Vrouwen hebben meer zulke dwalingen: toen André des avonds zijne nieuwe legerstede vond, geloofde hij dat eene verbetering, welke de eigenares van het huis had aangebracht, vroeg er verder niet naar en sliep er eens zoo goed in.
| |
II.
Dergelijke liefdesstormen herhalen zich zoo dikwijls in het leven van de mannen, dat zij sterven zouden, indien zij zich die zoo hard aantrokken als de vrouw, die zulk een cycloon slechts eenmaal over haar bestaan ziet losbreken. Terwijl Olympe Dessart dus nog altijd voort-treurde, weigerende getroost te worden, had André zich reeds sedert lang weder aan den stroom van de volle, rijke wereld overgegeven. Hij had zijne betrekking bij meester Lerasse opgegeven, maar daar hij nu eenmaal vrienden had, zonder eenige moeite een ander ambt ontvangen, dat hij thans echter eveneens ging prijsgeven, daar hij zijn eerste tooneelstuk met groot succès had zien opvoeren en zoo niet rijk, dan toch een gansch niet onbemiddeld man was geworden.
In alle letterkundige kringen was hij opgenomen geworden; Victor Hugo had hem de hand gedrukt en gezegd, dat hij het ver zou brengen; kortom, er ontbrak niets meer aan zijn geluk dan alleen de vreugde van een eigen haard.
Een geboren Parijzenaar zoude er niet de minste moeite in gevonden hebben, zich aan zulk eene soort van bestaan te wennen; maar voor den huiselijken landbouwerszoon kon dat gewoel en gejoel, dat voortdurend buitenshuis leven geene bekoorlijkheid hebben, en hij besloot naar eene vrouw om te zien.
Thans dacht hij aan Olympe terug, die hij in de laatste jaren geheel uit het oog verloren had; indien zij zich niet zoo schandelijk had gedragen, ja, dan zoude thans het oogenblik daar zijn geweest, waarop hunne plannen van voorheen tot werkelijkheid waren geworden en hij haar zou hebben getrouwd. Bij den hemel! het waren toch gelukkige dagen geweest, die, waarop zij hem had liefgehad en naar de voorlezing zijner geschriften had geluisterd, zooals hij niemand meer had kunnen overhalen, dat te doen. Nu ja, maar dat liefhebben was ook zoo erg niet; zij had er immers niet tegen opgezien, een eerloos man aan te moedigen, terwijl zij zeide geen ander dan hem, André, te beminnen.
Hij had haar nooit teruggezien, maar woord gehouden met zijne bedreiging; een paar avonden te voren nog had Mevrouw De Marson, eene hoogst beschaafde en ontwikkelde vrouw, die zich het lot der jeugdige letterkundigen zeer aantrok en hen veel op partijen bij haar noodigde, waar zij in kennis konden komen met de groote meesters, aan een clubje (gasten), waaronder hij zich toevallig bevond, gevraagd: ‘Weet ook een van u allen mij iets te zeggen omtrent zekere jonge
| |
| |
dichteres, Olympe Dessart, die zulke allerliefste dingen schrijft, dat ik haar gaarne in onzen kring zou opnemen?’
André vernam dus, dat zij - ook zij - geslaagd was, en dat nog wel buiten zijne hulp. Had hij haar arm en onbeteekenend geweten, misschien zoude hij haar hebben kunnen vergeven en vergeten! Nu echter kwam heel zijne verontwaardiging weder boven en zich zijn eed herinnerende, trad hij op Mevrouw De Marson toe en zeide snel:
‘Ik geloof verplicht te zijn, u mede te deelen, dat ik haar waarlijk en nog wel van zeer nabij gekend heb, maar dat haar zedelijk gedrag toen, helaas! van dien aard was, dat zij onmogelijk in uwe salons ontvangen zou kunnen worden.’
‘Dat spijt mij,’ sprak de heer De Marson, die naast zijne vrouw geleund stond. ‘Uit hare werken spreekt zooveel reinheid van gevoel en deugd, dat ik bijna van die schrijfster zou durven zeggen: “enkele menschen kunnen enkele zaken niet doen!”’
‘U ziet ook hier weder, dat tusschen schrijven en handelen een bitter groot onderscheid kan liggen,’ merkte André op.
Dientengevolge bleef de kring der dichters en schrijvers voor Olympe gesloten en kleefde haar sedert dien tijd altijd een minder goede naam aan. De jonge vrouw zag het echter niet en hoorde het nog minder, want zij leidde een zeer eenzaam leven. De wereld deed haar pijn, omdat zij daar niet voortdenken kon aan den eenige, zonder wien het bestaan haar zoo eenzaam en doodsch voorkwam en wiens vloek bij het heengaan zij zich reeds niet meer herinnerde, omdat zij dien in hare ziel met eene zegening had beantwoord.
Wezens als Olympe maken daarom (juist) degenen, die zij liefhebben, zoo wreed, dewijl haar gemoed als eene lei is, waarvan alle schuldsommen worden uitgewischt, maar enkel de daden, waarvoor zij dankbaar zijn, ingegrift worden.
Hare bundels en romans hadden opgang gemaakt, misschien juist, omdat zij er onverschillig voor was geworden. Urenlang kon zij nu soms in gepeins op de duizend franken staren, die haar voor een boek gegeven waren, zichzelve half verstompt afvragende, waartoe dat geld haar nu dienen moest, sedert het hare vereeniging met hem niet meer kon bewerken. Zij schreef nog, omdat zij toch wel iets moest uitvoeren, en was zelve verbaasd over de som, die het opbracht. Maar het gaf haar geen genoegen. Ware hij arm geweest, zij zoude hem het geld gezonden hebben en wellicht nog gelukkig zijn geweest; nu echter wist zij, dat hij rijker was en meer gevierd dan zij. Dat zeide haar wel, dat zij niets meer voor hem vermocht.
Op zekeren dag las zij in een letterkundig maandblad, dat hij getrouwd was met de eenige dochter van den schatrijken bankier D'Efferville, en zij twijfelde toen niet langer, of hij was volkomen dood voor haar.
Had zij dan nog tot die ure toe gehoopt? Zij wist het zelve niet, maar hun beider werkkring had haar toegeschenen, zooveel kansen van
| |
| |
wederzien op te leveren; en onwillekeurig, als zij des morgens in haar toiletspiegel zag, erkende zij, dat zij nog diezelfde schoonheid bezat, welke hij zoozeer in haar had bewonderd.
Thans was dat echter alles onherroepelijk voorbij; en als laatste redmiddel, om niet krankzinnig te worden, wierp zij zich als zoovele anderen met woede op de studie; gedurende de lange nachtwaken, waarin de slaap geen oogwenk hare afgematte hersenen wilde doen rusten; gedurende de eindelooze avonduren, die zij steeds te huis doorbracht: altijd, altijd studeerde zij.
Zij koesterde niet de minste hoop meer voor de toekomst, maar eene vrouw als zij tracht zich nog altijd aan iets, als een schaduwbeeld ook maar van een levensdoel, vast te klampen, en zij herinnerde zich, hoe hij eens gezegd had, dat hij eerst dan trotsch op hare geschriften zou wezen, wanneer die op werkelijke wetenschap gegrondvest waren, en zij wilde, dat hij eenmaal ten minste zou erkennen, dat hij trotsch op haar ‘had kunnen zijn’, en misschien begrijpen, waarom dat gemartelde hoofd, dat zoo moe was van het heden, zich kwelde, om de mysteriën van het verleden te leeren kennen.
Twee jaren later bracht een hartstochtelijk bewonderaar van haar Valentine de Milan dien historischen roman op het tooneel over en liet hij niet af, of zij moest en zoude de eerste opvoering bij komen wonen. Hij had zich in de geheele zaak zoo welwillend gedragen, dat zij het hem niet durfde weigeren. Zoo kwam zij in zijne gereserveerde loge te zitten en zag als in een droom Nostradamus, Karel VI, Odette de Champdivers, Louis van Orleans, Philippe van Artevelde, Isabella van Beieren en de reine, grootsche gestalte van Valentine de Milan langs hare oogen glijden. Er barstte na afloop der derde akte eene daverende toejuiching los, en niet alleen de naam van den bewerker van het stuk, maar ook die der schrijfster werden met zooveel geestdrift uitgeroepen, dat zij naar alle kanten moest buigen en voor het eerst een gelaat terugzag, welks aanblik haar hart een oogenblik deed stilstaan.
Ook zijne oogen waren op haar gevestigd geweest. André Sorel had zich niet aan de verzoeking kunnen onttrekken, nog eens de vrouw terug te zien, die zoolang zijne armoede had gedeeld en van wie hij toch niet ontkennen kon, dat zij hem hartstochtelijk lief had gehad. Zij was thans evenzeer als hij boven op den berg gekomen en ofschoon hij zich zijne eenmaal uitgesproken woorden niet herinnerde, hij had bij het aanschouwen daarvan zeer zeker eene aandoening gevoeld, maar het was geen trots.... doch ijverzucht geweest.
Hij benijdde Olympe eene wetenschap, waarvoor hijzelf zich geene moeite had gegeven, en had zich naar den schouwburg begeven met de heimelijke hoop, dat het stuk zou vallen. Toch was hij kunstenaar genoeg, om zich getroffen te gevoelen door het vele schoons, dat erin voorkwam, en doortrilde hem een gevoel van hartelijke instemming,
| |
| |
toen de menigte zoo luid haar naam riep en hij het schoone hoofd naar alle zijden buigen zag.
Hij beging daarbij de groote onrechtvaardigheid, welke zoo dikwijls gepleegd wordt en meestal noodlottig werkt; hij sloeg een blik op zijne vrouw en vergeleek haar in stilte bij de slanke, donkere figuur der heldin van dien avond. Mevrouw Sorel was in licht zeegroen met wolken van witte kant en als beladen met diamanten. Olympe daarentegen was hoog gekleed, in een zeer licht blauw zijden toilet, enkel opgemaakt en versierd met hier en daar een tak donkerroode fuchsia's. De eerste was daarbij van een grauw blond en steeds met haar gewaad bezig of wel tegen haar man op luidruchtigen toon opmerkingen makende over de kostumes der andere dames, in het gebouw aanwezig. Olympe leunde meestal zwijgend voorover, hare schoone oogen droomerig op het tooneel gevestigd houdende, of als zij aangesproken en gelukgewenscht werd, slechts met vriendelijke, doch merkbare terughoudendheid antwoordende.
Was die stille, ingetogen vrouw iemand, die ooit tot een man als Lerasse had kunnen afdalen? Onder den invloed der alles behalve fraaie verschijning aan zijne zijde en voor het oogenblik vergetende, hoe deze hem de noodige duizenden had medegebracht ten huwelijk, voelde hij voor het eerst, dat Olympe hem te lief had gehad, om althans in die dagen een ander de minste vrijheden te hebben veroorloofd. Zoude zij nog iets om hem geven? Zij was nog zóó schoon, dat zij zeker meermalen ten huwelijk had moeten zijn gevraagd, en toch stond zij nog alleen op de wereld. Was dat mogelijk, omdat zij zich zijner nog herinnerde? Hij vroeg zich dat juist af, toen hunne blikken elkander kruisten, en met iets als verrukking ontdekte zijn oog in hare kortstondige aandoening, dat hij niet geheel en al vergeten was.
‘Mélanie, ik heb de schrijfster van Valentine de Milan vroeger gekend en zij heeft mij daar juist in het oog gekregen, zoodat ik niet na kan laten, haar geluk te wenschen met dezen avond. Ik hoop, dat het u niet zal kunnen schelen, even alleen te blijven,’ sprak André tot zijne vrouw, wiens gehoorzame slaaf, zoo al niet bewonderaar, hij was.
‘Zeer goed, zeer goed,’ lachte deze, ‘je moet ze maar allemaal te vriend houden; in jouw vak komt men door niets zoo ver als door adoration mutuelle!’
Hij wierp haar een woedenden blik toe, want al durfde hij niets zeggen, toch walgde hem op dit oogenblik meer dan ooit de ‘schachelgeest’, dien zij tot in hare beschouwingen over zijne kunst kon brengen. Aangespoord door den onverzadelijken gelddorst zijner wederhelft, moest hij van den ochtend tot den avond doorwerken; en als een anderen Ahasverus klonk hem eene voortdurende roepstem toe, die wel niet ‘Wandel!’ maar ‘Schrijf’ zeide.
| |
| |
Hij trad thans de loge van Olympe binnen en op haar toetredende, alsof zij als de beste vrienden ter wereld gescheiden waren, drukte hij haar de bevende hand, en terwijl de bewerker van het stuk verbaasd uitriep: ‘Zijt gij vrienden, wel! daar heb ik nooit iets van geweten!’ zette André zich lachend achter de jonge vrouw neder en antwoordde:
‘Ja, wat zal ik u zeggen, mijn waarde; uwe verwondering verbaast mij volstrekt niet; Juffrouw Dessart leidt zulk een leven van afzondering, dat haar oprechtste bewonderaars, waaronder ik zeker behoor, op een avond als dezen moeten wachten, om het geluk te hebben, haar weder te zien.’
‘Misschien waren het de vrienden zelven, die den weg naar hare woning vergeten hadden,’ antwoordde Olympe, half verwijtend.
‘Moeten zij daaruit opmaken, dat hetgeen eens uit het oog, ofschoon nimmer uit het hart geraakte, voorgoed verloren is?’ vroeg André, zich tot dicht over haar buigende.
‘Vriendschap blijft, waar al het andere vergaat,’ was het zwakke antwoord: ‘en zoo een vriend mij wil komen opzoeken, zal hij.... broederlijk.... ontvangen worden.’
En André werd den volgenden dag door haar met de meeste vriendschap verwelkomd, zoodat hij daaruit den moed putte nogmaals en nogmaals terug te komen.
Olympe vermoedde weinig, hoe duur de wereld haar, de thans beroemde vrouw, elk dezer bezoeken deed betalen; maar André wist het; menigeen onder zijne vrienden had hem in den laatsten tijd op den schouder geklopt en gelukgewenscht met de verovering der betooverende en eertijds zoo schuwe dichteres. En hij had gedaan, wat de meesten in zijne plaats uitgevoerd zouden hebben: geglimlacht en gezwegen. Niet, dat hij een slecht mensch was, och neen! maar die veronderstelling streelde zijne ijdelheid op zoo aangename wijze.
De heer De Marson alleen had hem een minder prettig oogenblik doen doorleven, toen hij hem weer op zijne receptie binnen zag treden.
‘À propos, Sorel,’ zeide hij op hooghartigen toon, ‘wat gij ons indertijd omtrent de heldin van den dag, Olympe Dessart, hebt medegedeeld, schijnt waarheid te bevatten; alleen hadt gij ons moeten waarschuwen, dat gij dat eenmaal op uw geweten zoudt hebben.’
De arme Olympe wist van dit alles niets af; in hare tegenwoordigheid was hij altijd vol eerbied en nooit liet hij haar ook maar gissen, wat de wereld van hunne verhouding zeide. Zij gevoelde wel, dat zij hem nog altijd liefhad als in die lang vervlogen dagen, toen zij elkanders armoede deelden.... die zoete, schoone armoede, die zooveel gelukkiger was geweest dan al de rijkdom en roem van het heden.
Op een morgen, dat zij aan hare schrijftafel zat, ontving Olympe een briefje van den volgenden inhoud:
| |
| |
‘Dat gij er uw genoegen in vindt, mannen hunne eer en hun plicht te doen vergeten, verwondert mij niet; gij zijt slechts de dochter eener balletdanseres, en niemand, die niet wist, onder welken kwaden naam gij bekend stondt.
Maar dat gij mij mijn echtgenoot doet verliezen, zal ik niet dulden; hij is mij te veel dankbaarheid verschuldigd dan dat ik niet tusschen beiden zou treden bij de minste ontrouw zijnerzijds, en zoo gij niet wilt, dat ik tot harder maatregelen overga, raad ik u aan; hem voortaan uw huis te ontzeggen.
Mevrouw Sorel, D'Efferville.’
Olympe's keel werd als toegeknepen door eene plotselinge pijn, die machtiger was dan al wat zij tot hiertoe nog had gedragen, en haar voor het eerst in haar leven allen moed deed verliezen. Het was dus niet genoeg, een bestaan geleid te hebben, even vlekkeloos, ofschoon honderdmaal gevaarlijker dan dat der vrouwen, die haar leven vrijwillig van de wereld afzonderen en achter de tralies van een klooster doorbrengen; neen, toch had de worm van den laster aan haar naam geknaagd en was zij verloren in de oogen der maatschappij. En nu wilde men haar ook nog dien onschuldigen omgang met André benemen; het mocht honderdmaal zijne vrouw zijn, die haar zelfs zijne vriendschap betwistte: wat zeide dat voor haar? Wie was zij, dat zij haar gehoorzamen moest, die vrouw, die haar hare geboorte als een erfdeel van schande voor de voeten wierp en hare vlekkeloosheid hoonde? Zoude zij voor haar het eenige prijsgeven, waaraan zij op aarde nog hechtte? Neen, neen, niet voor haar; zij moest het voor haar eigen naam doen! Haar naam? En hier stiet Olympe een vreeselijken spotlach uit: haar naam? En lag die niet reeds ter aarde, vertreden in het slijk? Waarom zoude zij dan nog strijden tegen haar geluk? Hoe onberispelijk ook zijn gedrag tegenover haar was geweest, Olympe had te duidelijk in André's blikken gelezen, om niet te weten, dat het haar slechts één enkel woord behoefde te kosten, om hem weder aan hare voeten te zien. En zoude zij dat ééne woord niet spreken, nu de wereld haar toch verguisde?
Het was een vreeselijke strijd, die in haar binnenste plaats greep. Geen wonder ook, dat zij er afgemat uitzag, toen zij André dien avond bij haar ontving. Zonder een woord te uiten, reikte zij hem het briefje over, dat hij driftig doorliep.
‘Stil!’ sprak zij, toen zij zag, dat hij aan het eind gekomen was en een uitroep wilde doen. ‘Ik weet niet, vanwaar de slag komt, die mij treft; ik heb niemand kwaad gedaan in mijn leven; wie behoefde dan het eenige te verscheuren, dat mijn hoogmoed uitmaakte, mijn vlekkeloozen naam?’
Helaas! zij had gelijk, de arme: niemand had zij kwaad gedaan, maar zij wist niet, dat de eenige, voor wien zij eene voorzienigheid was geweest, haar dien doodssteek had toegebracht.
| |
| |
‘Gij alleen weet,’ ging zij voort, ‘welk een laster dat alles bevat, en gij zult begrijpen, dat ik u, van deze ure af, niet meer bij mij ontvangen kan.’
‘Olympe,’ riep hij smartelijk uit, ‘zeg dat niet! O, vergeef mij, dat ik in dit uur niet langer het stilzwijgen kan bewaren; maar ik heb u lief, duizendmaal meer dan in onze eerste jeugd, toen ik u om eene dwaasheid verliet; laat mij u althans van tijd tot tijd zien; weiger mij het geringe voorrecht niet, u somtijds te zeggen, hoezeer gij mijn leven uitmaakt’.
Wat er dien avond verder tusschen hen voorviel, zullen wij niet nagaan. Het zij genoeg, hier mede te deelen, dat André hare woning niet weder betrad en zijne vrouw dus gerustgesteld was. De wereld, die wel had op willen merken, dat zij hem ‘ongeoorloofd veel’ zag, was natuurlijk blind voor het feit, dat zij hem niet meer ontving, en zoo bleef haar naam bezwalkt.
Toch was het niet daarom meer, dat zij een rampzalig leven leidde; het was door de groote verlatenheid, welke om haar heen heerschte, sedert zij niet meer op dien éénen geliefden tred kon wachten.
Zoo leefde zij acht jaar voort, steeds klimmende in vermaardheid en droefenis. Op zekeren dag vernam zij, dat André's echtgenoote moeder zoude worden, en maanden daarna, dat zij gestorven was. Bij deze laatste tijding maakte zich eene diepe ontroering van haar meester. Hij was dus weder vrij.... zoude hij zich herinneren?
André Sorel, die geen slecht mensch was, zeide bij zichzelven, dat hij zedelijk verplicht was, zulk een offer te brengen aan de vrouw, wier naam onder zijne al te groote vriendschap had geleden. Hij zocht haar op en was verwonderd over de verwoestingen, welke de tijd op haar gelaat had aangericht; toch vermande hij zich en vroeg hij haar, zijne vrouw te worden.
‘André,’ antwoordde zij, nadat zij hem lang had aangezien en de waarheid gelezen had in die oogen, wier taal zij zoo goed kende, ‘het verleden is dood; laat ons het niet willen hernieuwen; het zoude vruchteloos zijn.’
Hoe vurig zij hierop tegenspraak had verwacht, deze kwam niet; het was enkel vriendschap, die hij haar bood.
Maar die vriendschap was zóó hecht niet, of zij deed hem weldra voorgoed den weg naar hare woning vergeten.
Wat haar betreft, zij stijgt nog steeds in roem; hare werken worden bij tienduizenden verkocht; hare geldladen zijn vol goudstukken, en toch, zoo vaak zij in zichzelve keert, erkent zij, dat haar rijkdom thans veel grooter armoede is dan die van hare eerste jeugd, toen zij vaak geene bete broods vond voor hare hongerende lippen!
|
|