De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Letterkunde.Nieuwe uitgaven en vertalingen.Mr. T.H. de Meester. De Nederlandsche gemeente onder de grondwet van 1848, 1e aflevering. - Arnhem, J. Rinkes Jr.
| |
[pagina 230]
| |
Want ieder uitvoerder der groote wet van 29 Juni 1851, vooral wanneer hem de daaraan voorafgaande inrichting van het gemeentelijk bestuur, hetzij uit ondervinding, hetzij door studie bekend is, zal stellig niet anders dan gunstig getuigen omtrent de werking der wet in het algemeen. Natuurlijk zijn er leemten en enkele min gelukkige bepalingen in; geen wet is volmaakt. Maar de hoofdbeginselen en hoofdbepalingen der gemeentewet hebben zoo voortreffelijk in ons land gewerkt, dat alleen oprechte of vermomde reactiegeest en onpractische veranderingszucht op het werk van 1851 kunnen willen terugkomen. De publiciteit, de rechtstreeksche vertegenwoordiging der burgerij in de regeering, de behoorlijke afscheiding der organen van bestuur, ziedaar punten, waarop geen enkel vrijzinnig man aan de eischen der reactie zal willen toegeven en waarop juist de wet van 1851 de belangrijkste verandering en verbetering heeft aangebracht. Het is dus gerust te voorspellen, dat een werk als dat van den heer De Meester, hetwelk een beknopt, duidelijk en wetenschappelijk overzicht geven wil van het heerschend gemeenterecht, niet alleen ruimschoots den tijd zal hebben, om geheel in het licht te verschijnen, voordat de herziening der gemeentewet aan de orde raakt, maar zelfs lang nog onveranderd bruikbaar en nuttig kan zijn voor al wie met gemeentebesturen en gemeentezaken in aanraking komt. Er bestaan onderscheiden zeer verdienstelijke uitgaven der gemeentewet, waarin vaak met groote uitvoerigheid, artikel voor artikel, het stelsel en de toepassing der wet worden uiteengezet, boeken, die letterlijk alles geven, wat er te geven is. Maar dit neemt niet weg, dat er voor een werk als dat van den heer De Meester, ‘in een aantrekkelijken, leesbaren vorm een geregeld en volledig overzicht (gevende) van den wettelijken toestand, de inrichting, de bevoegdheden en de verplichtingen der Nederlandsche gemeente’, wel degelijk plaats bestaat. Een werk, waarin een gewoon gemeenteraadslid, wien de tijd of opleiding voor eene onafhankelijke eigen studie ontbreekt, op de hoogte wordt gesteld van zijne rechten en plichten jegens zijne committenten en jegens het gemeen belang, voorziet in eene behoefte, die te dringender wordt, naarmate de gemeente-administratie door den tijd meer samengesteld en technisch ontwikkeld raakt. Volgens het prospectus zal het voor ons liggend boekje aan deze eischen beantwoorden; en de eerste aflevering houdt de beloften van het prospectus. De eerenamen van beknopt, duidelijk en toch wetenschappelijk zijn hierdoor verdiend, de opgang verzekerd. Bij een werk als dit, waar de resultaten van gezette studie en van nauwgezet nasporen als feiten worden medegedeeld, zonder veel gelegenheid tot critiek of rekenschap, zal de beoordeelaar allicht op verschil van gevoelen stuiten, al mag hij dat niet als een gebrek van de bewerking aanvoeren. Zoo zou men kunnen vragen: of de schrijver op bladz. 7 niet juister de benoeming van den burgemeester door het centraal gezag zou hebben afgeleid van het rechtstreeks opdragen van de uitvoering der staatswetten aan het college van dagelijksch bestuur; of de ratio legis, door hem aangevoerd voor de periodieke aftreding der gemeenteraadsleden, ‘de kiezers in de gelegenheid te stellen vertegenwoordigers, die naar hunne overtuiging de belangen niet voldoende behartigen, te vervangen’, wel geheel aan het denkbeeld van den wetgever beantwoordt; of de meening, dat eene verkiezing ‘wegens schending van moraliteit en goede trouw’ vernietigd kan worden, wel juist en overeen- | |
[pagina 231]
| |
komstig de wet kan worden geacht, terwijl de jurisprudentie op dit punt nog verre van gevestigd is door het Koninklijk Besluit van 8 Maart 1868. Over het algemeen doen dergelijke bedenkingen weinig afbreuk aan de bruikbaarheid van het werk zelf, met uitzondering misschien van de laatst-aangevoerde, daar het als een feit poseeren van eene onder de geleerden nog lang niet vaststaande stelling in de practijk tot misverstand kan leiden. Het daar even aangestipte punt der benoeming van burgemeesters door den Koning heeft niet slechts tot veel geschrijfs, maar zelfs tot een wetsvoorstel tot wijziging van de gemeentewet in dit opzicht aanleiding gegeven. Het voorstel van den heer Van Kerkwijk, om den Koning in de keuze van een burgemeester streng tot de ingezetenen der gemeente te beperken, is in de zitting der Staten-Generaal van 1881-82 door de Tweede Kamer met eene groote meerderheid verworpen en dus het stelsel der gemeentewet gehandhaafd, dat wel denzelfden regel aanneemt, doch uitzonderingen toelaat. En te recht; want hoeveel er ook in theorie vóór was aan te voeren, in de practijk zou zulk eene beperking van 's Konings keuze verkeerde gevolgen hebben. Indien de burgemeester in de practijk alleen de man was, dien men zich bij het lezen van den derden titel der gemeentewet voor den geest haalt, dan voorzeker zou men geen bezwaar tegen de beperkte keuze kunnen aanvoeren. Een man met kennis van plaatselijke toestanden, met genoeg ernst, onafhankelijkheid en verstand, om de vergaderingen van den gemeenteraad te leiden en de belangen der gemeente wèl te behartigen, zal wel in iedere plaats van Nederland te vinden zijn. Maar de burgemeester, vooral ten platten lande van Nederland, is nu eenmaal heel wat anders dan het ‘hoofd der gemeente’, dan de man van den ‘eerepost’, laag in bezoldiging maar hoog in aanzien en invloed. Wil men weten, wie en wat de Nederlandsche plattelands-burgemeester - niet uit de natuur van zijn ambt, maar krachtens de evolutie onzer wetgeving - is, men leze het uitnemend betoog van den oud-burgemeester, hierboven in de tweede plaats vermeld. Volgens zijne voorstelling, die in geen enkel opzicht als onwaar of overdreven kan worden afgewezen, is de burgemeester de gedienstige handlanger, onbezoldigde en weinig gewaardeerde uitvoerder der bevelen, ja, der wettelijke eigen verplichtingen van nagenoeg elk rijksambtenaar in algemeenen dienst, wien men bij zijne aanstelling verzuimd heeft, de middelen toe te staan, om naar den eisch van zijn ambt in de tot zijn ressort behoorende gemeenten zijne werkzaamheden te vervullen. De burgemeester is als de ter plaatse aanwezige ambtenaar de reddingsplank van alle administratieve drenkelingen, de man, die, een ‘eerepost’ bekleedende, waarvoor hij nog bovendien eene bezoldiging (doch niet uit de Staatskas) geniet, eenvoudig als het natuurlijk werktuig van alle takken van den algemeenen administratieven dienst gebruikt wordt. Aldus wordt de eerepost langzamerhand een lastpost; maar wat erger is, de burgemeester boet bij het verrichten van het vuile en onaangename werk van alle mogelijke takken van den Staatsdienst een groot deel van den invloed en het aanzien bij zijne gemeentenaren in, die hij behoeft, om naar den eisch voor de belangen zijner gemeente te kunnen optreden. Indien men het opdragen van de uitvoering van de algemeene wetten aan den burgemeester - want althans ten platten lande komt op hem alles | |
[pagina 232]
| |
neder, al heet het dagelijksch bestuur de werkzaamheden te verrichten, - alleen met een beroep op de minkostbaarheid en vereenvoudiging verdedigen wil, zelfs dan is er veel voor te zeggen. Men kan er tot verdediging van dit administratief stelsel bijvoegen, dat de tusschenkomst van het plaatselijk bestuur in vele gevallen ten nutte der ingezetenen strekken kan. Met den oud-burgemeester komen wij dan ook op tegen de overdrijving van het stelsel. Het hoofd van het plaatselijk bestuur wordt thans maar al te dikwijls - ten gevolge van een verwringen van wetsbepalingen, soms zelfs in lijnrechten strijd met de wet, - ingespannen voor werk, dat zeer goed door andere rijksambtenaren kan worden verricht, ja, volgens de wet door dezen gedaan moet worden. Dit is een onrecht, den burgemeesters aangedaan. Tegen motieven van spaarzaamheid en vereenvoudiging kunnen zij niets inbrengen, maar door gemakzucht van anderen behooren zij niet te lijden. En vooral is hunne optreding als bloot werktuig af te keuren, wanneer hun de gelegenheid onthouden wordt, om bij de uitvoering der wetten rekening te houden met de plaatselijke toestanden en de persoonlijke omstandigheden hunner ingezetenen. Als bloot politieagent, zooals waar 't het toezicht op de stoomtuigen geldt, mag een burgemeester niet gebruikt worden; daarvoor is de over het geheele land verstrooide rijksveldwacht het aangewezen orgaan. Wij nemen hier maar een enkel voorbeeld uit den rijken inhoud van het voor ons liggend betoog, dat wij aan elk beoefenaar van ons administratief recht en vooral hun, die de wetten maken, den ambtenaren in de ministerieele departementen en den leden onzer Vertegenwoordiging, ter lezing en overdenking aanbevelen. Men legge het onderhoudend geschreven boekje niet ter zijde tot aan de nog niet in 't gezicht zijnde herziening der gemeentewet. Bij de behandeling van elk nieuw wetsontwerp, bij de overweging van de uitvoering van onze bestaande wetten in het algemeen moet men zich afvragen, of het thans gevolgd stelsel van opstapeling van allerlei werkzaamheden op de schouders van ambtenaren, die eene geheel andere taak te vervullen hebben, op den duur wel aanbeveling verdient. | |
Van 't Noorden naar 't Zuiden, Schetsen en indrukken van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, door Charles Boissevain. 2 dln. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink.
| |
[pagina 233]
| |
machtige indrukken van ondernemingsgeest en veerkracht toegankelijk. Uit dien hoofde boeien de beschrijvingen en beschouwingen, die de schrijver over de steden, natuurtooneelen en toestanden van het door hem bezocht en sterk bewonderd land ten beste geeft. Maar we vinden er niet alleen persoonlijke indrukken in terug, maar een schat van bijzonderheden, feiten en cijfers, waaruit we den overweldigenden omvang van nagenoeg alle Amerikaansche zaken, kwade zoowel als goede, kunnen afmeten en die verklaart, dat de Nederlandsche reiziger door al hetgeen hij zag en vernam, een indruk van bewondering en ontzag heeft verkregen, welke hem blind maakte voor de lange en donkere schaduwen, die het tafereel van de Amerikaansche toestanden - in den handel, in maatschappelijke betrekkingen, in de politiek vooral - ontsieren. De eenige aanmerking van eenige beteekenis, die we op deze twee deelen kunnen maken, is dan ook deze, dat het doorgaand lied van bewondering en lof op den duur wat eentonig wordt; we hadden meer critiek gewenscht. In een ander opzicht heeft de geest van critiek van den scherpzinnigen schrijver zich niet onbetuigd gelaten; we zijn hem er dankbaar voor en wenschen zijn werk daarom in veler handen. Hij heeft den krachtigen, onverschrokken geest van het Amerikaansche volk gevat en houdt het tafereel van den onbegrensden ondernemingsgeest, van de onvermoeide arbeidzaamheid en den ijver vooral op handels- en industrieel gebied voortdurend aan zijne landgenooten voor als een spiegel, waarin, helaas! maar weinigen hun eigen beeld zullen herkennen. En nu mogen in deze tafereelen de kleuren wat te zacht en teeder zijn, de leelijke plekken weggesmeerd en de mistrokken lijnen gecorrigeerd, - zooveel is zeker, dat op het terrein van met hart en ziel zaken doen de Nederlander zeer veel, zoo niet alles, van den Amerikaan te leeren heeft. De heer Boissevain heeft hiermede een nuttig, een vaderlandlievend werk verricht, waarop ieder weldenkende hem goede vruchten toewenscht. Ook de heer G. Verschuur, die zijne reis om de wereld op onderhoudenden toon verhaalt, is geen toerist, die alleen voor eigen genoegen rondzwerft, maar verbindt aan zijne scherpe opmerkingsgave practische bedoelingen. Waarom hij den duur zijner reis op den titel van zijn werk vermeldt, is niet duidelijk. Naar het ons voorkomt, heeft hij daarmede zijn eigen werk geen voordeel gedaan, want men denkt bij het lezen van den naam allicht aan de beschrijving eener vierhonderd dagen kortere reis, die wel eene aangename lectuur oplevert, maar toch niet tot de rubriek der ernstige boeken behoort. In den trant van Jules Verne vindt men hier niets; men late zich niet door den titel afschrikken en men zal kennis maken met een degelijk, ernstig werk, dat niet minder dan de reisbeschrijving van den heer Boissevain belangstelling verdient. De heer Verschuur bezocht Centraal-Amerika, Californië, Japan, China, Nederlandsch-, Engelsch- en Fransch-Indië, doch treedt voor elk der door hem bezochte landen niet zoo in bijzonderheden als zijn reizende landgenoot; anders zou hij wel vier boekdeelen te vullen hebben gehad. Van al de bezochte plaatsen geeft hij echter levendige beschrijvingen van hetgeen hij er heeft gezien en bijgewoond, en - gelukkig voor lezer en schrijver - hij heeft toevallig veel gezien en bijgewoond, dat gewoonlijk niet binnen de waarnemingen van vreemde reizigers valt. Maar vooral zijn van deze reisbeschrijvingen die hoofdstukken belangrijk (IX, X en XI), waarin hij de indrukken | |
[pagina 234]
| |
mededeelt, op zijne reis door onze Oost-Indische bezittingen ontvangen. In een ontwikkeld, bezadigd, ondervindingrijk man, die zonder ambtelijke betrekking of gouvernementsbril het land doortrekt en ooren en oogen den kost geeft, hebben wij den besten controleur op de klachten en ontboezemingen, die over het beheer onzer bezittingen zonder ophouden van het Oosten naar het Westen stroomen. Zulke controleurs zijn er weinig; daarom is het te meer te waardeeren, wanneer een man als deze schrijver dit ondankbaar werk op zich neemt. Wij hebben hier geen ruimte, om in bijzonderheden te treden; met aandrang bevelen wij de lezing vooral van deze hoofdstukken aan, waarin de heer Verschuur eene schets van Indische toestanden geeft, die, met matiging geschreven, de innerlijke kenteekenen van waarheid draagt. Men kan uit zijne tafereelen geen andere conclusie trekken, dan dat hier weder de oude spreuk betrekkelijk Saguntum toegepast kan worden, dat Indië achteruitgaat, terwijl (waarom niet: omdat?) de politieke partijen in Nederland aan 't plukharen zijn over het beste stelsel, om het land te regeeren. Ofschoon zij in den vorm veel verschillen, komen deze twee reisbeschrijvingen dus hierin overeen, dat zij beiden een echt Nederlandsch karakter dragen en geschreven zijn door mannen, die goed zien en goed beschrijven kunnen en bij het mededeelen van indruk en oordeel steeds het welzijn van eigen land, de verbetering van eigen volk op het oog hebben gehad. | |
Het blauwe lint. Door den Schrijver van Hagar Winter. Bewerkt naar het Engelsch door W.N.S. Apeldoorn. N.A. Hingst.
| |
[pagina 235]
| |
liefd, en het schuchterste jonge meisje kan zonder blozen hunne geschiedenis lezen. De vertaler deed goed zijn plicht, de uitgever ook, behalve wat de correctie betreft, vooral tegen het einde. No. 2. Evenals de uitgever van Het blauwe Lint uit de Spectator geeft die van De witte maand uit het Athenaeum eene aanprijzing ten beste en wel op een afzonderlijk blaadje. 't Is, zoo lezen wij daar, ‘een boek van bijzondere kracht en frischheid, en verdient evenveel bewonderaars als lezers’.... Ik vind de Engelsche critiek wel wat scheutig met haar lof en kan tegenover de dames-auteurs niet zoo hoffelijk zijn. Hoewel minder langdradig dan de schrijver (of schrijfster?) van No. 1, behandelt ook Miss Peard het oude thema, hoe zij elkander na allerlei stribbelingen krijgen, met te groote uitvoerigheid. Echt romantisch laat zij hare heldin, de eenige dochter van een op een afgelegen kasteel wonenden Franschen natuuronderzoeker, - die met opzet wacht, totdat zij achttien jaar oud is, voordat hij haar eene stiefmoeder geeft! - tegenwoordig zijn bij het opvisschen uit zee van haar toekomstigen minnaar en beiden op elkander verliefd worden gedurende zijne verpleging in hare woning. Na den plotselingen dood van papa wordt de stiefmoeder, door hare aan krankzinnigheid grenzende begeerte, de liefde van hare stiefdochter uitsluitend voor zich te houden, het groote struikelblok, dat hun geluk in den weg ligt. De wijze, waarop het lieve meisje zich toewijdt aan en het slachtoffer is van dit malle wijf, verwerft haar zeker den naam van ‘Koningin Marguerite’, het opschrift van het ‘Tweede boek’, en het op haar toepasselijk geachte tweeregelige versje van Tennyson op den titel. Dat ‘slachtofferige’ is echter alleen mogelijk bij zulke onmannelijke mannen, als ook deze Engelsche schrijfster ten tooneele voert; en zou het een waar ‘kunstenaarstalent’ - dat het Athenaeum haar onvoorwaardelijk toekent - verraden, als zij het drama onder gewone omstandigheden had laten afspelen, uit de karakters zelven zielkundig afgeleid, nu miste ik dit, omdat er allerlei romantische avonturen nog bij te pas moeten komen. Behalve de door de stiefmoeder opgeworpen en volgehouden onredelijke verdenking van moord, die door den Adonis op zijn aanstaanden schoonvader zou gepleegd zijn, wordt de Fransch-Duitsche oorlog erbij gehaald, om aanleiding te geven tot de verwonding en het schier ongelooflijk ontkomen aan de Pruisen van den held, en vervolgens een spoorwegongeluk, waarbij hij de passagiers van een sneltrein redt door zijne tegenwoordigheid van geest en onder hen, zonder dat hij het vermoedt, zijn eigen meisje...... Alles oude romanschrijvers-kunstjes met conventioneele karakters, die juist zoo handelen, als de auteur het verlangt..... Mevrouw Teding van Berkhout-Chappuis duide het mij niet ten kwade, als ik haar den raad geef, haar verdienstelijk talent van vertalen niet aan zulke onbeduidende verhalen ten koste te leggen! De uitgever zal met zijn netten druk en de bijgevoegde reclame wel succes hebben: onder het lezend publiek zijn er nog genoeg, die zulke lectuur verslinden. Maar al is mijn oordeel niet gunstig over dit product, het is in mijn oog nog een juweel, als ik het vergelijk met No. 3. Potsierlijker roman dan dit samenstel van onwaarschijnlijke toestanden en wonderbare uitreddingen heb ik in langen tijd niet onder de oogen gehad. Het verhaal zelf is niet alleen avontuurlijk in den hoogsten graad, maar ook de personen, die erin voorkomen, zijn zoo buitengewoon braaf | |
[pagina 236]
| |
en edel of zoo beestachtig wreed en boos, dat men al zeer spoedig de aangekleede deugden en ondeugden uit de oude romantische doos in hen herkent. Van vleesch en bloed zijn ze niet of van vossevleesch en tijgerbloed.... Hoe eene niet van talent misdeelde, vindingrijke en onderhoudend vertellende vrouw zich kan vermaken met zulke afschuwelijke draadpoppen zoolang achtereen voor de oogen van het publiek te laten dansen, is mij een raadsel. Dat het maar tooneelpoppen zijn, die men uit die oude doos voor 't grijpen heeft, is eene verzachtende omstandigheid: want had zij de wraakgierigheid en sluwheid, de volhardende boosaardigheid en onmenschelijke wreedheid van ettelijke karakters zelf uitgedacht, ik zou eene zeer ongunstige meening van haar eigen karakter niet van mij kunnen zetten. Hoe komt eene fatsoenlijke Mrs. (Mevrouw) aan zulke arglistig bedachte en fijn gesponnen plannen, alleen door schurken van beiderlei geslacht uit te voeren, als zij ze niet aan andere, oudere sensatieroman-makers had kunnen ontleenen? Niet, omdat men zelf een engel moet zijn, om engelachtige menschen te schilderen, of een duivel, om echte duivels in menschelijke gedaante te penseelen, maar omdat namaken niet zelf scheppen, de oorspronkelijke kunstenaar alleen verantwoordelijk voor hetgeen hij schept, en de navolger dit slechts is voor den smaak, waarmede hij zijne modellen kiest. Een overzicht van dit ingewikkeld verhaal te geven, acht ik overbodig. Onder het lezen verbaasde ik mij over het naïef geloof van Mrs. Lewis aan de onnoozelheid van haar publiek, om alles maar voor zoete koek op te eten, wat zij opdischt; dan weder glimlachte ik om de echt Engelsche Snob, die voor de hoogere standen in de maatschappij met hunne overgeërfde lichamelijke schoonheid en edelaardigheid van geest enkel bewondering heeft en van de luitjes van lager afkomst (als het geene geboren Indische meiden zijn!) alleen het leelijke en zedelooze ziet. Niet zelden gruwde ik van de ruwheid en hardvochtigheid en walgde ik nog meer van het lage en gemeene van personen en toestanden, welke zij levendig beschrijft. Hoe dit boek nog een vertaler en uitgever heeft kunnen vinden, is alleen verklaarbaar, als zij, eerst afgaande op zekeren naam, dien Mrs. Lewis zich reeds gemaakt heeft, bij vluchtige inzage zich door de verdienstelijke manier van verhalen hebben laten misleiden. Directeuren van leesgezelschappen, die nog eerbied hebben voor den smaak der leden, raad ik het rondzenden af..... maar deze raad zal wel te laat komen en vele romanverslinders zullen zich reeds vergast hebben aan de prikkelende gerechten, die hun hier worden voorgezet. No. 4. Men gevoelt terstond, dat men uit de wereld der verdichting, met hare beeldschoone en schuwleelijke figuren, in die der werkelijkheid is teruggekeerd, als men na het doorworstelen van Eene wraak en hare gevolgen een paar bladzijden in De school van Doctor Wortle heeft gelezen. Welnu, er zijnGa naar voetnoot(*) dan ook onder de vele Engelsche romandichters en -dichteressen slechts weinigen, die in het weergeven van ‘natuur en waarheid’ met Anthony Trollope op één lijn kunnen geplaatst worden. Al is hij soms wat breedsprakig en uitvoerig, langdradig of onbeduidend is hij nooit, zielkundig altijd; en hij boeit zeker die lezers, die van den dichter-romanschrijver menschkundig ge- | |
[pagina 237]
| |
teekende, werkelijk bestaande of bestaanbare karakters met hun goed en kwaad verlangen. Dr. Wortle, predikant en kostschoolhouder, heeft een secondant, dien men verdenkt van in Amerika een onwettig huwelijk te hebben gesloten. Mag eerstgenoemde, als dit geloofd wordt, dezen ergerlijken zondaar in de oogen der aristocratische wereld, waarin hij leeft, op zijne school houden, of moet hij hem wegzenden? Ziedaar het thema van dit met meesterhand geschreven boek. Mij hebben althans de strijd, dien de man te strijden heeft met kerkelijk vooroordeel en aristocratische preutschheid, zoowel als de moeielijkheden, door den verdacht gemaakten docent te doorworstelen, van den beginne af tot aan het einde belang ingeboezemd. De karakters, niet alleen van de hoofdpersonen maar ook van alle medespelers in dit drama, zijn naar het leven geteekend en goed volgehouden. Trollope schildert de werkelijke wereld, niet bij uitsluiting van hare leelijke zijde bezien, - wat sommigen alleen realiteit of natuur zouden willen genoemd hebben! - ook niet van hare alledaagsche zijde bekeken, maar het leven, zooals wij het rondom ons kunnen waarnemen, ieder met zijne eigene oogen, maar hij met het oog des dichters, die het bijzondere, buitengewone opmerkt en verwerkt tot een tafereel, dat te gelijk waar en dikwijls aangrijpend schoon, altijd goed, dat wil zeggen belangrijk, is. Het deed mij genoegen, onder de vier mij ter aankondiging toegezonden vertaalde Engelsche romans er althans één gevonden te hebben, dien ik zonder voorbehoud kon aanprijzen. Myra zoowel als Rinkes deden dus een goed werk, naar mijn oordeel, met deze keurig bewerkte en net uitgevoerde uitgaaf. Kampen, November 1882. j. hoek. |
|