De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 195]
| |
Staatkunde en geschiedenis.De strijd om het recht.In The London News vond ik eenigen tijd geleden eene plaat. Zij stelde een geheel Ierschen toestand voor. Een pachtersgezin, bestaande uit man, vrouw en kind, in een schamel vertrek, achter tafel en stoel zich terugtrekkende tegen den wand. Op hen treedt een heer toe met een stuk papier in de eene hand en eene revolver in de andere. En aan den ingang - men valt er met de deur in huis - de koppen van twee paarden, bij den teugel gehouden door een bediende, die mede van eene revolver voorzien is. Die heer is Mr. W. Burke, door den rechter gemachtigd, om zijne onwillige pachters uit zijne, door hen bewoonde, hoeven te zetten, en nu, daar de deurwaarders uit vrees voor mishandeling hun dienst hem geweigerd en voor hunne betrekking bedankt hebben, zelf de kennisgevingen aan hare adressen brengende. Maar bij die plaat bevond zich ook - anders trouwens zou zij ook niet verklaarbaar geweest zijn - eene toelichting. En in die toelichting wordt vermeld, dat Mr. Burke niet zoo gelukkig was, al zijne pachters thuis te treffen. Sommigen hunner namelijk waren, terwijl hij zijne tournée maakte, naar de stad en ter markt gegaan. Ook dezen trachtte hij op te sporen. En zie, terwijl hij nu door de stad gaat, ziet hij er een aan de deur van een winkel staan. Dadelijk op hem af. Maar ook de pachter heeft zijn landheer gezien en maakt rechtsomkeert den winkel in. De landheer hem achterna. En nu wordt het een wedloop; het eene vertrek uit, het andere in. De trap op. Boven dezelfde jacht, totdat de vluchteling eindelijk, op den zolder gekomen, niet verder kan en de rechterlijke beslissing wel aannemen moet. Uit welk beginsel de landheer zoo krachtig, zoo stout handelde, wordt daarbij niet gezegd. Het is mogelijk, dat hij niet langer verstoken wilde blijven van de hem toekomende huurpenningen. Maar het is ook mogelijk, dat hij zijn leven waagde en zich zooveel moeite getroostte ter wille van zijn recht. Eigenaar, wilde hij ook als | |
[pagina 196]
| |
eigenaar erkend en als op zijne rente rechthebbende bejegend worden. En voor deze laatste opvatting pleit, zoo zou ongetwijfeld de Duitsche Hoogleeraar Ihering meenen, de innerlijke waarschijnlijkheid. Eene handelwijs als deze is geheel naar den aard van den Engelschman; ‘hoe dikwijls hebben wij hier op het vasteland niet de gelegenheid, om de geestkracht, waarmede het rechtsgevoel, zelfs in eenvoudige eigendomsquaesties, voor den dag treedt, te zien in de typische figuur van den Engelschman op reis, die zich tegen de afzetterijen van hotelhouders en koetsiers zoo manmoedig verzet, alsof het hierbij de verdediging van Oud-Engeland gold. Is het noodig, dan stelt hij zijn vertrek uit, blijft op dezelfde plaats dagen achtereen stil en geeft daardoor tienmaal meer uit, dan de som bedraagt, die hij weigert te betalen. Het volk lacht hem uit en begrijpt hem niet. Het ware beter, indien het hem begreep. Want in die enkele guldens, die de man hier verdedigt, ligt inderdaad Oud-Engeland opgesloten. Ginds in zijn vaderland wordt hij door iedereen begrepen en zullen zij het niet zoo licht wagen, hem af te zetten’ en, voegen wij erbij, wagen zij het al, hij zal, gelijk Mr. Burke, zijn recht handhaven en den schuldige voor zijn onrecht doen boeten. In het gedrag van den Engelschman hièr en van den Engelschman in het algemeen is, dunkt mij, iets loffelijks en tevens iets, dat men bij andere volken maar al te weinig nog aantreft. ‘Laat eens’, zoo vervolgt dezelfde schrijver, ‘een Oostenrijker van dezelfde maatschappelijke positie en hetzelfde vermogen in dezelfde omstandigheden verkeeren? Wat zal hij doen? Indien ik op mijne eigene ervaringen in dezen màg afgaan, dan durf ik beweren, dat er van de honderd geen tien zullen zijn, die het voorbeeld van den Engelschman navolgen. De overigen schuwen de onaangenaamheden van den strijd, het opzien, dat zij zullen baren, de mogelijkheid, dat zij verkeerd begrepen zullen worden, iets, dat een Engelschman in Engeland volstrekt niet te vreezen heeft en dat hij zich bij ons bedaard laat welgevallen; kortom, zij betalen.’ En, gelijk de Oostenrijkers, zoo ook staan wij Nederlanders tegenover den Engelschman. Mogen wij anders dèzen nader staan, gènen gelijken wij in toegevendheid. Is nu de Engelschman voortreffelijker dan wij overigen? Heeft hij meer liefde voor het recht? Mogelijk wel niet. Hij, hardnekkig verdediger van zijn eigen recht, schroomt misschien niet, anderer rechten te verkorten, en, wil hij zijn eigen recht geëerbiedigd zien, dit bewijst nog niet, dat hij eerbied heeft voor het recht op zichzelf. Wij overigen onthouden ons misschien eer van het doen van onrecht, maar openbaren doorgaans te weinig energie, waar het de handhaving betreft van ons recht, van dat van zwakkeren, van hèt recht. En daaraan doen wij wel niet goed. Maar daarom dacht het mij ook niet ongepast, deze zaak, den strijd om het recht, eenige jaren geleden door den Hoogl. Ihering in eene brochure besproken, welke in verschillende Europeesche talen, | |
[pagina 197]
| |
en ook in de onze, werd overgezet, nog eens weder voor de aandacht te brengen. Ook in een theologischen kring? Waarom niet? Wie van plicht en van recht spreekt, spreekt van ethica, van eene wetenschap, die ons aangaat. Trouwens, een jurist, de bekende Stahl, heeft zelf erkend: ‘De Theologie en de Rechtswetenschap hebben met elkander de idee der Gerechtigheid gemeen’Ga naar voetnoot(*). Aan de hand hier en daar, soms ook in afwijking van Ihering wensch ik dit onderwerp te bespreken. Ihering wil natuurlijk, dat wijzelven steeds rechtvaardig zijn en het recht nooit door woord of daad krenken. Daarover evenwel is thans geene sprake. Wat hij wil in zijn geschrift, is dit, dat wij opkomen voor ons recht, als het geschonden wordt; strijden, als er reden voor ons is, in den ernstigen zin des woords; dat wij - hij zondert natuurlijk den tegenstander uit, die ter goeder trouw is en uit onkunde zich tegenover ons plaatst, - aanklagen zullen en procedeeren, ja, zelfs ook, zoo wij, in onze eer aangetast, door den rechter geene voldoening kunnen erlangen, duelleeren zullen; dat wij hem, die ons bestolen heeft, voor den rechter roepen, den ontrouwe verplichten tot het houden van zijne overeenkomst, enz. enz. en dat we daarbij noch tijd noch geld noch moeite ontzien. Dit zijn wij verplicht, vooreerst aan onszelven, en in de tweede plaats aan de maatschappij, de gemeenschap. Verplicht aan onszelven, want die strijd is eene daad van zelfbehoud. Geen zedelijk bestaan zonder rechtsgevoel, dat bij gelegenheid ook daad wordt. Ter wille van onszelven moeten wij dus strijden. Zóó Ihering, zóó - ik niet. Aangenomen, wat niet door allen erkend wordt, dat wij jegens onszelven plichten te vervullen hebben, dan nog zou ik meenen: niet om jegens onszelven of jegens ons rechtsgevoel ons verdienstelijk te maken, worde door ons de strijd om het recht gestreden. Bijaldien wij onzen eigen geringen persoon zoo vooropstellen, kunnen wij nooit tot een goed einde komen, moet ons zedelijk bestaan, in plaats van te winnen, noodzakelijk lijden. Het recht en het rechtsgevoel te dienen, ten einde zoo onszelven te dienen, is dat recht en het rechtsgevoel verlagen, evenals men de deugd verlaagt, als men haar betracht ter wille van hare nuttige gevolgen. Neen, wie het eigen ik, ook het beter ik, bedoelt, zal het eigen ik verliezen. Leerzaam en duidelijk aanwijzend, waartoe iemand komt, als hij - 'k zeg niet zijn eigen persoon aan het recht, maar - het recht zoo nauw met zijn eigen | |
[pagina 198]
| |
persoon verbindt, is hetgeen Ihering zich ontvallen laat omtrent den Duitschen boer, dien hij zoo lofwaardig vindt om zijn strijd voor zijn recht: ‘De zoogenaamde proceszucht, waarvan men hem beschuldigt, is niets anders dan het product van twee factoren, welke bij hem juist in bijzondere mate aanwezig zijn, eene sterke gehechtheid aan eigendom, om niet te zeggen gierigheid, en wantrouwen. Niemand kent zijn eigen belang zoo goed als de boer; niemand houdt zoo stevig vast, wat hij heeft, en toch offert, gelijk men weet, niemand zoo gemakkelijk als hij have en goed op aan een proces. Dat schijnt tegen elkander te strijden en toch is het volkomen verklaarbaar. Want juist die sterk ontwikkelde zin voor eigendom maakt voor hem eene schennis van zijn eigendomsrecht des te pijnlijker en daardoor de reactie des te heviger. De proceszucht van den boer is niets anders dan de door het wantrouwen veroorzaakte verbijstering van zijn zin voor eigendom (l. zijn eigendom) en ook die verbijstering gaat op dezelfde wijs te werk als het gelijksoortig verschijnsel in de liefde, de ijverzucht; zij keert haar wapen tegen zichzelve en vernietigt ten slotte juist wat zij zocht te redden.’ - Verbijstering! verbijstering, welke juist wat zij tracht te behouden, te gronde richt! Verbijstering, welke het product is van twee ondeugden, begeerlijkheid en wantrouwen! Neen, te hoog staat het rechtsgevoel, dan dat wij het - zoo al - om iets anders dan om zijn zelfswil zouden mogen dienen. Al behooren wij overigens het te controleeren en te waken, dat het niet dévieere, ons ik zij en blijve onderdaan. Hooger nog, dan Ihering het stelt, moet het door ons geschat worden. Verdedig altijd en immer, zegt hij, uwe rechten tegenover ieder, uitgenomen in één geval. Dan namelijk, als men met het pistool op uwe borst u de keus laat tusschen uwe beurs en uw leven. Dan toch is er een conflict tusschen twee plichten, den plicht, om uwe beurs, en den plicht, om uw leven te behouden. De laatste is een hoogere plicht, want het leven gaat bovenal. - Maar - als ik mijne beurs overgeef, dan geef ik, volgens Ihering zelven, nog iets anders prijs, namelijk mijn, d.i. hèt recht; en mijn leven, al behoud ik het tot dien prijs, is, alweer volgens dienzelfden schrijver, door de wetteloosheid ontheiligd en heeft zoo meteen zijne grootste waarde verloren. 't Wordt een: propter vitam vitae perdere causas. - Is het bovendien wel zoo zeker, dat de roover, als hij ons het pistool op de borst zet, iets anders bedoelt dan eenvoudig ons vrees aan te jagen? Geven wij nu toe, dan doen wij noodeloos afstand van onze beurs en, wat meer zegt, van ons recht; dan werken wij ertoe mede, dat hij 't straks ook bij anderen beproeft en dat het recht bij herhaling geschonden wordt. Geven wij niet toe, dan bestaat de mogelijkheid, dat hij terugtreedt en zich voor altijd afgeschrikt ziet. En gesteld eens, dat hij bij onze weigering ons neerschiet; dat wij vallen voor ons, voor hèt recht, dan is daarmede | |
[pagina 199]
| |
immers zoo verbazend veel nog niet verloren. Ihering zegt wel: ‘Het leven gaat bovenal.’ Maar zeggen niet anderen met evenveel recht: ‘De waarheid gaat bovenal’? En Ihering, wat hij zegt, meent dat gelukkig ook niet. Of, als hij wil, dat men ter liefde van zijne geschonden eer met levensgevaar duelleere, erkent hij dan zelf niet, dat er goederen bestaan, die het leven in waarde te boven gaan? Boven het leven gaat de eer, gaat de waarheid, gaat ook het recht. En hebben wij soms den moed niet, om het leven voor het recht in de waagschaal te stellen, laat ons dan ten minste den moed hebben, om te erkennen: zoo behoorde het toch te zijn. Doch bijaldien niet om ons zelfswil, hebben wij dan misschien voor ons recht te strijden juist ter wille van ons rechtsgevoel? Ik betwijfel het. Is het rechtsgevoel eene macht geworden in ons leven, al of niet? Is het niet zulk eene macht, zoo goed als nog niet in ons bestaande, dan doet het zich ook niet gelden; dan hechten wij er geene bijzondere waarde aan; dan kan ook de aansporing, om het te dienen, geen vat op ons hebben. Is het daarentegen wel eene macht, dan zal het zich ook vanzelf wel doen gelden; dan is het niet eene vrucht van den strijd, maar eene oorzaak. Alleen daar, waar iemand als opvoeder of als hoogere tegenover anderen en minderen staat, kan er sprake zijn van een te vervullen plicht, den plicht namelijk, om het nog teedere rechtsgevoel van die anderen te ontzien. Zoo zij men verre van uit de hoogte of glimlachende neer te zien op den knaap, die met zijn makker twist, niet om de knikkers maar om het recht van 't spel. Zoo wete men het te waardeeren, als het volk den gruwelijken boosdoener, die op heeterdaad betrapt en gevangengenomen wordt, aan de handen der justitie zou willen ontrukken, om zelf kort recht te oefenen. Zoo ook streve de Staat ernaar, om de wet zooveel mogelijk in overeenstemming te houden met de voortdurend veranderende toestanden, opdat de natie zich niet telkens stoote aan hetgeen onrecht is, en zoo haar rechtsgevoel verzwakke. Maar anders, als wij het maar niet door valsche overleggingen misleiden, als wij het maar niet uit vrees of gemakzucht het stilzwijgen opleggen, dan zal het zijn eigen weg wel vinden. Gekwetst, zal het vanzelf reageeren. Het best kan dit opgehelderd worden door hetgeen wijlen de Hoogleeraar G.J. Mulder èn deed èn antwoordde, toen onze tegenwoordige Koning hem eens deed vermanen en dat meermalen herhaalde, om zijn schrijven in eene zekere courant te staken. In eerbiedigen vorm gebracht, luidde dit antwoord: ‘Het doet mij grootelijks leed, maar ik schrijf als vrije Nederlander en ik ga dus voort en laat het niet.’ De Koning trad hem dus in den weg, wilde hem, moraliter, krenken in zijn rechtGa naar voetnoot(*) en Mulder sprak: 't Hollandsch bloed, dat mij in de aderen vloeit, is mij te machtig; 't dwingt mij, te schrijven. God helpe | |
[pagina 200]
| |
mij! Ik kan niet anders. - Gelijk hier dus, zoo overal, zal het rechtsgevoel zich vertoonen bij den gezonden en ontwikkelden mensch. Het is een zedelijk instinct. Een zedelijk instinct! Maar juist omdat het dat is, mogen wij niet nalaten, zijne aansporingen op te volgen. Verzuimen wij zulks, dan bezondigen wij ons tegen de voorgeslachten, die onder eeuwenlange worsteling zich dit rechtsgevoel verwierven en het ons als eene kostbare erfenis achterlieten en overdroegen. Ja, nog meèr. Wij zouden ons bezondigen tegen Hem, die dat gevoel potentieel in ons legde, zoodat het ook in ons bestaat als een iets, dat, met ons geboren, daarna onder den invloed van opvoeding en allerlei omstandigheden opgroeide en eene gestalte in ons verkreeg. Niet ter liefde van ons rechtsgevoel, maar door het rechtsgevoel gedrongen, worde ons recht door ons gehandhaafd. En is er een en ander minder loffelijks in ons, dat ons daarvan terughouden kan, er is ter anderer zijde toch ook, wat ons daartoe opwekken moet. 't Is de gedachte, dat ons bijzonder recht tevens is, zooals de een zegt, hèt recht, de ander, Gods recht. En als nu in ons recht het hoogere recht leeft, geven wij dan met het eene niet ook het andere prijs? Voegt men mij toe: God zal voor het Zijne wel zorgen, dan is mijn antwoord: zeer zeker zal Hij dat doen, maar niet onvoorwaardelijk. Vooreerst, de menschheid is hier op aarde de draagster van Gods recht; gaan nu de menschen te gronde, te gronde gaat dan ook tevens Gods recht. Ten andere, God werkt, maar niet zonder werktuigen. Een werktuig, Gods dienaresse in dezen, is de Overheid, die Gods recht invoert in de menschenwereld, die het uitspreekt in de wet en het handhaaft in ons bijzonder recht. Maar hoe zal nu die Overheid hare taak naar behooren kunnen volvoeren, zoo wij haar daarbij niet steunen door haar aan te wijzen, waar in onze omgeving het recht zijn vrijen loop niet heeft? Bovendien, wat wij verdedigen en geroepen zijn te verdedigen, is niet iets, dat boven in den hemel is, maar iets, dat, tijdelijk ten minste, vleesch geworden is in ons recht. Vraagt men mij eindelijk, of ons rechtsgevoel zelf dan in het geheel geen belang heeft bij eene openbaring door de daad, dus bij den strijd, dan ontken ik dat geenszins, bevestig ik dat veeleer. Gelijk het karakter zich uit in handelingen, maar ook uit die handelingen leven en kracht put, zoo wordt ook ons rechtsgevoel te krachtiger en meer fijn, naarmate het meer handelend optreedt en alzoo zich oefent. Wie heeft, dien zal gegeven worden; wie het geringere, dat hij heeft, gebruikt, dien zal het meerdere worden toevertrouwd. En zoo wordt ten slotte, ten gevolge van de wrijving, het onrecht nog, en zelfs, een zegen voor hem, die er zich door gekwetst voelt en ertegen reageert.
Een plicht jegens onszelven, maar ook jegens de Maatschappij | |
[pagina 201]
| |
noemt Ihering den strijd om het recht. Hierbij wijst hij aan, dat het belang en het bestaan der Maatschappij erdoor gebaat worden. En veel voortreffelijks wordt hierbij door hem gezegd. Hij wil b.v., dat wij ter wille van de broederschap der braven zullen meestrijden. ‘Wanneer de meester de wet op het dienstbodenrecht niet meer durft toe te passen, de schuldeischer de goederen van den schuldenaar niet meer durft te doen in beslag nemen, het koopend publiek niet meer durft aan te dringen op het nauwkeurig afwegen der waren en de inachtneming der wettelijk vastgestelde tarieven, wordt daardoor dan alleen het gezag der wet in gevaar gebracht? Neen, het is niet meer of minder dan de maatschappelijke orde, welke daardoor wordt prijsgegeven, en het is moeielijk te zeggen, hoever de nadeelige gevolgen zich wel kunnen uitstrekken, of niet b.v. het geheele kredietstelsel daardoor allergevoeligst getroffen wordt. Want, indien ik twist en strijd te wachten heb, zoo dikwijls ik mijn onbetwistbaar recht wil doorzetten, dan zal ik, zoo het maar eenigszins mogelijk is, dit liever ontwijken. En zoo wordt mijn kapitaal naar eene andere plaats gelokt; zoo bestel ik mijne waren liever elders. - Op die wijze wordt het lot der weinigen, die den moed hebben, om de wet toe te passen, een waar martelaarschap, wordt hun levendig rechtsgevoel hun juist tot een vloek. Door allen, die hunne natuurlijke bondgenooten moesten zijn, verlaten, staan zij tegenover willekeur, welke door de algemeene verslapping en flauwheid is aangekweekt, geheel alleen, en wanneer zij voor zware opofferingen de voldoening hebben gekocht, dat zij zichzelven getrouw zijn gebleven, oogsten zij misschien nog in plaats van erkenning hunner verdiensten spotternij en hoon.’ Dan ook wijst de schrijver erop, dat, gelijk òns recht, het concrete, zijne kracht ontvangt van de wet, wederkeerig de wet ook weer kracht en bestaan erlangt van het concrete recht, zoo dit voortdurend gehandhaafd wordt. ‘Door en door eenzijdig is de voorstelling,’ zegt hij ‘die al den nadruk uitsluitend daarop legt, dat het concrete recht afhangt van het abstracte, maar voorbijziet, dat zulk eene verhouding van afhankelijkheid in omgekeerde richting in niet mindere mate aanwezig is. Het concrete recht ontvangt niet enkel leven en kracht van het abstracte, maar het geeft daaraan beiden ook terug. Het behoort tot het wezen van het recht, dat het practisch worde verwezenlijkt. Een rechtsregel, die zoodanige verwezenlijking nooit heeft gekend of ze heeft verloren, kan op den naam van rechtsregel geene aanspraak maken. Hij is eene verlamde veer, die in de machinerie van het recht niet medewerkt en die men eruit kan nemen, zonder dat het geheel er iets anders van wordt. - Dit geldt zonder voorbehoud voor alle deelen van het recht, voor het staatsrecht evengoed als voor het straf- en privaatrecht, en het Romeinsche recht heeft deze stelling uitdrukkelijk bekrachtigd door de desvetudo als eene wijze van afschaffing der wetten aan te nemen. Hiermede nu komt overeen, wat namelijk | |
[pagina 202]
| |
het concrete recht betreft, dat het te niet gaat, wanneer het voortdurend niet uitgeoefend wordt (nonusus).’ Eindelijk, nadat hij betoogd heeft, dat iemand in zijn eigen recht tevens de wet en in de wet tevens de maatschappelijke orde verdedigt, bewijst hij, - neen, dat nu wel niet, maar beweert hij, - wat zeker niemand ontkennen zal, dat zoo iemand met de verdediging van de orde een plicht vervult jegens de maatschappij: ‘Indien deze laatste het recht heeft, hem op te roepen voor den strijd tegen den buitenlandschen vijand, waarbij hij voor die maatschappij lijf en leven ten offer moet brengen, waarom kan zij dan niet hetzelfde eischen voor den strijd tegen den vijand van binnen, die haar bestaan niet minder in gevaar brengt dan die van buiten? En wanneer in dien anderen strijd de laffe vlucht verraad heet jegens de algemeene zaak, kunnen wij dan hier een ander woord gebruiken? Neen, in een staat kunnen recht en gerechtigheid niet alleen daardoor bloeien, dat de rechter steeds op den rechterstoel gezeten is en dat de politie hare agenten uitzendt, maar ieder moet voor zijn aandeel daartoe medewerken. Het is de taak en de plicht van iederen burger, om de hydra der willekeur en der wetteloosheid, zoo dikwijls zij te voorschijn komt, den kop te vertrappen. - En zoo opgevat’, besluit hij, ‘wordt de taak van den individu met betrekking tot de handhaving van zijn recht veel edeler; zoo opgevat, is de individu zelf geroepen, om medearbeider te wezen aan eene groote nationale taak.’ Eene groote nationale taak! En zou de Hoogleeraar hiermede nu op het hoogste gewezen hebben? Ik meen, dat er nog grooters is, iets, dat nog meer algemeen is dan het nationale. De maatschappij is het Koninkrijk Gods in wording. Zij is de meelklomp, bestemd, om doordrongen te worden van het zuurdeeg ook des rechts en alzoo verheven te worden tot dat Koninkrijk. Dat moet en kan en zal den doorslag geven. En bidt men: Uw Koninkrijk kome, men strijde ook in beperkten kring, opdat dit recht en zoo dat Koninkrijk werkelijk kome.
Strijden om het recht, plicht jegens het recht, jegens de maatschappij. Is er niet nog een derde, tegenover wien wij een plicht te vervullen hebben, de schuldige, namelijk, die zich tot ons in zoo bijzondere betrekking plaatst? Mij dunkt ja, en vreemd, dat een rechtsgeleerde, terwijl toch de tegenwoordige rechtswetenschap dien gansch niet verwaarloosd wil hebben, den delinquent met stilzwijgen voorbijgaat. 't Is waar, elders, waar hij de noodweer bespreekt en de velerlei dwaasheid en onbillijkheid, waardoor vroegere en latere wetgevers de noodweer hebben willen beperken of onmogelijk maken, laat hij zich eens over den misdadiger uit, maar wel wat al te onverschillig. Sommigen, zegt hij, zochten de noodweer uit te sluiten, voor zoover zij dienen moest tot verdediging van den eigendom; anderen staan in zulk een geval, wanneer het eene aanzienlijke waarde betreft, desnoods | |
[pagina 203]
| |
nog wel toe, dat er geweld worde gebezigd, maar het spreekt vanzelf, dat ook hier de aangevallen persoon, al is hij nog zoo ontroerd, zeer nauwkeurig moet overleggen, hoeveel kracht er noodig is, om den aanval af te slaan. Indien hij b.v. den aanvaller zonder noodzaak de hersenpan inslaat, terwijl iemand, die de hersenpan vooraf onderzocht had en zich daarop had kunnen oefenen, door een minder zwaren slag den man eenvoudig onschadelijk had kunnen maken, dan is hij schuldig. Maar wanneer het daarentegen voorwerpen van geringe waarde betreft, b.v. een gouden horloge, of eene beurs met enkele guldens erin, dan mag hij den roover aan den lijve volstrekt geen leed doen. Want wat beteekent een horloge tegenover een lichaam, tegenover een leven en heele ledematen? De eersten zijn te vergoeden, de laatsten volstrekt niet..... O zeker, besluit hij ironisch, dat is een onwedersprekelijke waarheid, waarbij slechts dit wordt over het hoofd gezien, dat het horloge mij toebehoort en de ledematen die van den roover zijn; dat dezen voor hem wel eene zeer hooge waarde hebben, maar voor mij niet de minste. Dat is toch wel te bar gesproken. Hebbe de rechter al niet de bevoegdheid, om bij zijn onderzoek in de détails der verwering te treden, - zal ik, als ik de hersenpan van den roover verbrijzeld heb, kunnen nalaten, later mijzelven af te vragen, of ik niet ook met iets minder had kunnen vrijkomen? De leden en het leven van den misdadiger hebben voor mij zeer zeker geene waarde, maar zij hebben die toch, zijn een eigendom, mogen derhalve door mij ook niet als onverschillige zaken beschouwd worden. Maar wat daarvan ook zij, de mensch, met wien ik in aanraking kom, hetzij hij gewond op den weg naar Jericho ligt, hetzij hij mij aanrandt, hij is mijn naaste en zijn belang - geheel onverschillig mag het mij niet zijn. En dat belang kan soms eischen, dat ik hem bestrijde met de wet, met de strafwet in de hand. Hoe menig roover, die dat nooit geworden zou zijn, ware hij bij zijn eersten, kleineren diefstal afgeschrikt en gestuit. - Wie niet hooren wil, moet voelen. Dat voelen leert menigeen alleen, zoo de rechter hem met boete en gevangenis onderwijst. Onderwijst. Ja, om ons met het denkbeeld: iemand aanklagen, te verzoenen, daartoe kan dit dienen, dat wij strafrecht en strafrechter gaan beschouwen niet alleen als strenge tuchtmeesters, maar ook als onderwijzers en opvoeders, die, terwijl andere middelen zoo dikwijls geene uitwerking hebben, den overtreder op eene meer indrukwekkende wijs leeren voelen, wat recht en wat onrecht is. En niet daarom dus ook, omdat b.v. de diefstal zoo veelvuldig in de dienstbodenwereld voorkomt, moet dit kwaad thans gestrenger gestraft worden, dan vroeger mogelijk geschiedde, want juist omdat dit kwaad een algemeener kwaad geworden is, wordt het min of meer verschoonlijk, maar omdat die algemeenheid een bewijs is van zekere ongevoeligheid of hardhoorigheid bij zoovelen, die tot dezen stand behooren. En zoo dan, als wij | |
[pagina 204]
| |
strijden om ons recht, kunnen wij dikwijls een plicht der, zij 't ook gestrenge, liefde vervullen jegens den misdadigerGa naar voetnoot(*).
De strijd om het recht is rechtmatig, plichtmatig. Een en ander evenwel dient bij het vervullen van die taak in acht genomen te worden. Volledigheidshalve wijs ik in de eerste plaats op de bekende gelijkenis van den splinter en den balk. De Iersche landheer handhaafde zijn recht tegenover zijne pachters, maar terwijl hij het huis van den winkelier tot een jachtveld maakte, schond hij het huisrecht van dezen. 't Ware wat al te erg, als iemand verontwaardigd over eens anders misdaad uitriep: Zoo waarachtig de Heer leeft, die man is een man des doods! en tot antwoord het verwijt moest hooren: Gij zijt die man! Bogumil Goltz zegt in zijn Der Mensch und die Leute: ‘Ieder mensch, die behoorlijk georganiseerd en ontwikkeld is, heeft een onuitroeibaar rechtsgevoel, maar enkel en alleen van dat recht, waaronder hij geboren en waarbij hij opgevoed werd. Zoo heeft hij ook eene inwendige stem en eene onmiddellijke kennis van datgene, dat in en voor zijn persoon tot iets schoons, iets goeds, iets waarachtigs en heiligs, met één woord tot eene werkelijkheid geworden is of nog worden moet, maar heel dit geweten is iets halfconventioneels, is een stof en geest, die vatbaar is voor vorming en vervorming en daaraan onderworpen. Ieder mensch weet slechts, wat juist voor zijn persoon, in zijn bijzonder geval, wat onder de gegeven omstandigheden, tegenover deze en die verzoekingen en op een bepaald oogenblik rechtmatig of onrechtmatig is, maar dit relatieve geweten leert hem niet zoo op eens, àpriori, en zonder dat hij noodig zou hebben, ernstig te zoeken en te onderzoeken, al de waarheden dezer wereld zoo kennen, dat hij volstaan zou kunnen met eenvoudig zijn geweten te raadplegen ten einde langs den kortsten weg te weten te komen, wat in Kerk en Staat en in ieder ander moeielijk geval eene hemelsche raison is.’ En heeft Goltz nu gelijk, dan zullen wij, als wij meenen in ons recht te zijn en ons ten strijde gorden voor ons verkort recht, toch zeer dikwijls met groote bescheidenheid en omzichtigheid behooren te werk te gaan. Ons recht, wat het tot dusver ook geweest mag zijn, kan wellicht opgehouden hebben in overeenstemming te zijn met het hoogere recht, dat zich baan breekt, om in de nieuwe, veranderde toestanden in 't leven te treden. Wilden wij nu hardnekkig strijden voor een recht, dat zijn grond verliest, dan zouden wij bevonden kunnen worden strijdende te zijn tegen het hoogere recht, dat zich wil doen gelden in gewijzigde con- | |
[pagina 205]
| |
crete rechten en zich, niettegenstaande het verzet van den individu, ook wel zal doen gelden. Men denke b.v. aan de opheffing van de Iersche Staatskerk en aan de beperking van de bevoegdheden, tot op den jongsten tijd door groote landeigenaars bezeten; een en ander wel eens onrechtvaardig geacht, maar vergoelijkend noodzakelijk genoemd. Doch, daar het onrecht toch wel nooit iets noodzakelijks kan zijn, willen wij liever onderstellen, dat een krachtiger en zuiverder rechtsgevoel ter eener zijde de oogen heeft doen opengaan voor een naderend hooger recht, dat misschien nog niet nauwkeurig geformuleerd kan worden, en ter anderer het zwijgen heeft opgelegd aan een beroep op rechten, die geen anderen grond meer hebben dan het eigenbelang. En het eigenbelang, wij weten het, als het niet meer samengaat met het algemeen belang, moet voor dit laatste noodzakelijk wijken en onderdoen en zulks niet in strijd - maar geheel in overeenstemming met het recht.
En eindelijk: ‘strijd om te bestaan’ is het groote woord van den tegenwoordigen tijd. Het is zeer wel mogelijk, dat daarnaar gevormd is dit andere: ‘strijd om het recht’. Maar gelijk de waarheid - voor zoover zij eene waarheid is - uitgedrukt door het eerste, wel eens zoo wordt opgevat, dat eene harde ziens- en handelwijze het gevolg wordt, zoo zou de plicht, aangeduid door het tweede, wel eens vervuld kunnen worden op eene barsche en zedelijk ongeoorloofde wijs. Ons doel zij nooit de strijd. Ons doel zij het recht, en strijd zij en blijve het middel, liefst het uiterste middel, ter bereiking van dit doel. En kunnen wij den medemensch weerhouden van onrecht, of terugbrengen tot zijn plicht en tot de erkenning van ons recht, met een zijden koord, waarom zouden wij dan de zweep aanwenden? En dan: zijn er niet omstandigheden, waarin het plicht kan worden, het onrecht te ondergaan, zonder dat men zich verzet, zonder dat men daardoor de zaak van 't recht opgeeft? Het recht moet soms onderdoen, om gelouterd en des te krachtiger te voorschijn te treden. Uncle Tom heeft de hand niet opgeheven tegen zijn meester, maar bezwijkende onder geeseling heeft hij zijne vrijheid gehandhaafd en het gevoel voor het recht van den slaaf verlevendigd. De Christenen der eerste eeuwen, de latere Hugenoten hebben - anders dan onze voorvaderen - langs den weg van lijdzaam (maar ook volhardend) verzet, toch vrije godsdienstoefening verworven. Wellicht, gelijk vele wegen naar Rome voeren, kan de Voorzienigheid de menschheid langs verschillende wegen leiden tot haar doel en zal dit ten slotte de groote vraag worden: of zij 't zal doen mèt ons of wel zonder en tègen ons? Zoeterwoude. h.m. denier van der gon. |
|