De Tijdspiegel. Jaargang 40
(1883)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijSjoelammît.Het Lied der Liefde. Salomo's Hooglied, in dichtmaat overgebracht door J.H. Gunning J. Hz. Theol. Cand. Utrecht, van Druten.Liefde erkent geen vreemde wetten, vrij wil zij heur bloeisem zetten; vrij.... Num in magnis voluisse sat? De Theol. Cand. J.H. Gunning J. Hz. heeft eene loffelijke gedachte gevoedsterd, toen de zucht in hem ontwaakt was, om 't hier boven vermelde werk tot stand te brengen, totdat ze, door hemzelven aangemoedigd en gekweekt, hem er als toe moet ‘gedwongen’ hebben. Men voelt zeer bepaaldelijk den gloed diens ijvers, dier begeerte, in zijn arbeid zelven. En wel waren beiden op een ‘waardig’ doel gericht. Sjîr hasjirîm, het Oud-Testamentisch Hooglied, is lang genoeg velen een aanstoot en daardoor, onder de boeken der Hebreeuwen, een verschoveling geweest. Reden was daarvoor, helaas! Geene echter, welke dier geurige veldbloem zelve mocht worden toegerekend. De schuld lag hier - als menigmalen! - niet aan het der wereld geschonkene, maar aan 'tgeen die, daarin bevoorrechte, wereld met de kostbare gift heeft gedaan. Niet eenmaal is het noodig, daarbij gewag te maken van de dolzinnige knutselarij der theologen, te beginnen met ‘den Diamanten’ Origenes, die het tot eene aanfluiting gemaakt hebben door hunne allegoriseer-liefhebberij; - in navolging der voorstelling, door Jean Paul van den humor gegeven, zoo te recht ‘een op zijn hoofd staand rationalisme’ | |
[pagina 171]
| |
geheeten. Niet eenmaal van den weerzin, daardoor, uit natuurlijke reactie, doch hoogst onbillijk, tegen dit meesterstukjen van pastorale poësie zelf bij koelere denkers verwekt. Maar opmerking verdient het: dat ernstige menschen, om geheel andere redenen, deze fijne parel zouden willen zien weggescheurd uit het snoer der boeken des Ouden Testaments. 't Was.... wulpsch, weelderig, onkuisch, een maenadische straatdeun ter eere der liederlijkheid. De moeder mocht er de lezing niet van vergunnen aan de rijpende dochter......... Waarde, bezorgde verpleegsters en opvoederessen der toekomstige gemalinnen, hebt ge ooit zelven dat achttal korte hoofdstukken gelezen? Indien: ‘foei! neen’; wat verbiedt ge de kennismaking met het u onbekende? Zoo daarentegen: ‘ja!’ leest ze dan nog eens, maar.... aan de hand van een baanwijzen gids. Want - doch ook dit weder is geene zonde des gedichts zelven, maar juist eene daartégen gepleegde misdaad - waarheid is het: de in onze vertaling des Bijbels daarvan opgenomene zeventiende-eeuwsche Nederlandsche overbrenging - dat model, hoe men niet dien arbeid volbrengen moest, in uitdrukkingen, onbeholpen tot onhebbelijkheid toe, - verbiedt, dat het meisjensoog, en ook 't oog der knapen, één seconde zelfs maar, ruste op deze, door die gelastigden ‘der Hoog Mogende Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden’ bezoedelde, bladzijden. Dat óók heeft, omgekeerd als in de oude sprooke, van de Prinses eene Aschepoetster gemaakt. Maar laat ze bevrijd worden van dit gewaad der vernedering; dat lichaam worde slechts met de zorgvuldigheid des eerbieds gebaad, gereinigd van alleen ‘aangewreven’ smetten, en: ‘Daar staat ze, stralend als 't gesternte
van Freya: fier, van schoonheid flonkrend,
zoo rein als reuk van witte rozen,
aanminnig als de malsche Mei.’
Nieuw sieraad behoeft ze niet. Noodeloos is het, haar ‘gouden keten-
tjens gespleten
door het zilver fijn’
te laten vervaardigen voor ‘'t omhangen
van de wangen’.
Teruggegeven worde haar alleen 'tgeen ze bezat, toen ze uit de hand heurs scheppers kwam: en wàt zou er dàn alreede te zeggen zijn van dézen grond, om dat letterkundig juweeltjen onder zeven zegelen | |
[pagina 172]
| |
te willen verbergen? Waardig zou het wezen de plaats in boudoir, salon en huisvertrek, naast Ten Kate's Job, Renan's Ecclésiaste, en zoo menigen, och arm! in allerlei hoekjens verscholen, Psalm van J. van Leeuwen. Doch niet alleen dit. Tot dat doel zijn, van Herder's dagen af, pogingen te werk gesteld. Óók in onze taal. Jaren geleden reeds heeft de Hoogleeraar Hoekstra de hand aan die taak geslagen. Zìjne vertolking echter, of bewerking, schijnt onder ons niet veel verder doorgedrongen dan tot den kring der beoefenaren van de godsdienstwetenschap. Dientengevolge bleef, voor menig afkeurend oordeel over het Hooglied zelf, de gaarnbetreden weg open der voorgewende of werkelijke onwetendheid. Maar tot ook deze is voortaan afgesloten voor iederen beschaafden Nederlander, zelfs die uitsluitend zijne moedertaal leest, nu Gunning Jr. wat een werk van smaak is, op smaakvolle wijs, in Nederlandsch gewaad heeft gedost. Hier is dit Lied der Liefde met de innigste, meest kuische jongelingsmin bewerkt. Hier licht, als morgendauw, een waas van stillen eerbied voor het oorspronkelijk over iedere bladzij, elken regel, 'tzij die toelichting in prosa bevatten of wel 't gedicht zelf, van den aanvang tot het einde, teruggeven, gedragen op den rhythmischen golfslag van het zoetvloeiendst rijm. 't Doet goed, de warmte te gevoelen van den toon, die zich overal laat hooren in deze tachtig, met groote zorg - des uitgevers ook - ons aangeboden kwartozijden: - warm, of 't het gedicht rechtstreeks betreft, dan of de jeugdige dichter zich, in ‘een woord vooraf’, over zijn doel uitspreekt, om, niet zonder een blik vol heimwee, in een ‘slotwoord’ nog eenmaal terug te zien op het voltooide, dat nù.... achter hem is gelegen. De techniek der poëtische bewerking is de veel meer dan ten halve ontloken knop van een veelbelovend dichtersleven, dat God ons spare; want we hebben er niet te veel, die Beets en Ten Kate zullen vervangen. Onberispelijk is zij, uit den aart der zake, niet. Dat worde van geen enkelen menschelijken arbeid gevorderd. Te minder dan nog van der jonkheid geestesvruchten. Zelfs zou het geenerlei inspanning kosten, een geheelen bundel van geschonden bloempjens en netelig kruid bijeen te garen uit dezen rozenhof. - Onjuistheden ontbreken geenszins, als waar bijv. blz. 15 de Arabische Kedarenen zelven, of ze Negers waren, ‘zwart’ worden genoemd, in plaats van, gelijk 't oorspronkelijk heeft, hunne van grof, graauw kemelshair, door de zon geroosterde, tenten; - of wanneer wat Salomo (I, 9) roemt van de hem door Faraö geschonken merries, blz. 18, geheel verkeerd aldus wordt teruggegeven: ‘Als mijn wagen,
goudbeslagen,
door de straten schiet: -
| |
[pagina 173]
| |
aller oogen
opgetogen
zien op 't ros dat ik gebied,
zie 'k uw wangen’, enz.;
of, wederom, waar het handig andwoord des Konings op 't gezegde der schoone, ‘dat ze eenvoudig een in 't wild opgeschoten Lelie is’, (II, 1): ‘Ja! - wat onder distels
een Lelie zou zijn,
zijt ge onder de schoonsten,
zoet maagdelijn mijn’ (II, 2),
blz. 21, wel niet onbegrijpelijk, maar toch, om het eerlijke woord te gebruiken, ‘verhaspeld’ wordt tot een, zeer pompeus, doch aller-misplaatst: ‘Maar een Lelie in 't midden der Doornen gekneld (,)
doch niet schooner dan gij, o mijn liefste! vertelt
hoe zij blinkt in verrukkende stralen.’
Evenzoo is er geen gebrek, maar zelfs overvloed! aan onzuivere - althands on-Hollandsche constructies. Zóó: wanneer de halfhulpwerkwoorden ‘doen, laten, gaan’, in strijd met den eisch onzer taal, op Duitschen trant achter, in plaats van vóór, het andere, daardoor geregeerde werkwoord staan: ‘ontwaken doet’ (blz. 14), ‘zingen doet’ (blz. 15), ‘groeien laat’ (blz. 21), ‘vragen doet’ (blz. 33), ‘beklimmen gaan’ (blz. 59), enz., voor eene enkele maal desnoods eene licentia poëtica, doch die volstrekt niet misbruikt mag worden; zoomin als de ‘schoon zijt gij mij's’ (o.a. blz. 20 v.); een ‘al zoekend’ (blz. 46); ‘aan den boezem stellen’ (blz. 49); ‘daarhenen treden’ (blz. 55), ‘'k was in den hof getreden’ (blz. 56), waarbij bovendien een ‘honny soit!’ zich onwillekeurig opdringt; een ‘heel mijn wezen lacht’ (blz. 31), of een ‘mijn verrukken’ (blz. 19); ‘de wolken treffen’, van eene rookzuil gezegd (blz. 34); een ‘iemand een stad met vertooning ontsluiten’, in den zin van ‘iemand met weidschen praal die stad binnenvoeren’ (blz. 34); ‘tanden die met hun schittring de purpere lippen doorbreken’, (blz. 37), voor: wier schittrende glans door de purperen lippen breekt; ‘balsems die naar alle zijden vloeiden bij... 't voortgaan van den voet’ (blz. 56)! en van dien aart, helaas! nog wel wat meer. ‘Verzwonden’ (blz. 46) is geen Dietsch. Dat nergens ‘duister wordt gevonden’, waar wie dan ook ‘het licht ontsluit’, ontneemt aan de regels blz. 39 het daarmede bedoelde karakter eener hulde. 't Moet al een wonderlijke smaak zijn, die naar ‘overrijpe vruchten’ haakt (blz. 59); en de uitdrukking ‘hooggeschouderde hel- | |
[pagina 174]
| |
den’ (blz. 48) moge een lapsus calami zijn, die ‘breedgeschouderde’ bedoelde. Doch mooi is ze niet. Vergrijpen tegen de wetten van maat en rijm zijn, 't als ‘mijne’ met ij moet andwoorden op ‘reine’ met ei, gelijk tot driemalen toe voorkomt (blz. 17, 18, 53); ‘vrouwen’, met de n, op trouwe, zonder die sluitletter (blz. 53); desgelijks ‘koude’ op ‘onthouden’ (blz. 46). Misschien ook de tusschenvoeging van het - daarenboven hier geheel ongepaste, en niet door het oorspronkelijk gegevene, - heineaansche: - ‘wel hebben ze veel gedacht!’ - (blz. 31),
dat plotseling opduikt in 't midden van een vijftal achtregelige zuiver iambische strofen. Want het, tien regels vroeger, voorafgaand: ‘de mannen hielden, als immer,’
is wel mede eene ‘vlek’ op dien bouw, maar toch zeker géén ‘verschooning voor het “bis in idem”’. Wellicht - hoewel desnoods te verdedigen - desgelijks het, tweemaal herhaalde, hortende vers: ‘Verlaat toch uw sponde
en kom uit!’ (blz. 45),
in den zuiver daktylischen gang des lieds: ‘Ik lag op mijn sponde
en sluimerde zacht’, enz.
Doch stellig is niet in den haak - in 't vervolg van hetzelfde gedeelte uit Hfdst. V - de laatste regel der stanza - over welke ‘als geheel’ straks nog wel meer te zeggen zal vallen: ‘Slechts | dropen van myrrhe de grendels van 't slot,
als | woû hij dien groet niet onthouden,
hij | dien ik, o dwaze, zoo wreed had bespot,
die mij | zocht in de nachtlijke koude’ (blz. 46).
En evenmin het, ter plaatse waar 't voorkomt, in geen iambisch metrum te wringen: ‘Honig en melk ontvloeien’ (blz. 40).
Eene onbehaaglijk breede, en toch hoogst onvolledige, opsomming van smetten en smetjens. Maar, of ze noodig was tot staving des rechts eener zóó zware aantijging, als daar lag opgesloten in 't boven | |
[pagina 175]
| |
geschrevene van ‘'t onkruid in dezen leliegaard’: 't mag niemand doof maken voor 't Horatiaansche: ‘.....ubi plura nitent in carmine, non ego paucis
offendar maculis’Ga naar voetnoot(*)
Naar den Venusynschen Zwaan, den zoo bij uitstek bevoegden rechter in deze dingen, past het met eerbied te luisteren, en hem gehoorzaam te wezen, vooral bij een maidenpoem als deze arbeid des heeren Gunning, die - trots het opgemerkte, waarvan het verzwijgen misdrijf ware geweest, - werkelijk ‘wemelt van schittrend schoon’. Want: het ‘mocht’ niet worden teruggehouden. Het mocht niet. Dit noch velerlei meer, voor 't geval, dat ooit - onverhoopte gebeurtenis in Nederland! - eene niet gewone belangstelling en verbazend gulle bui van Hollandsche boekenkoopers eene tweede uitgaaf gingen eischen van dit meesterstukjen in zijne soort.
Dan toch zou, door het letten op de veel breedere lijst van fouten, welke ware op te maken, dier nieuwere gestalte onuitsprekelijk veel liefs kunnen worden bewezen. Ware echter zulk eene tweede verschijning wenschelijk? Och! dat ik ‘Neen!’ moet zeggen. ‘Neen!’ hoeveel ik gevoel voor Gunning's bedoeling. ‘Neen!’ omdat die melodieuse zanger - bij zóó velerlei meesterschap ten aanzien des vorms - van den inhoud des gedichts, waaraan hij zijne gave wijdde, volkomen niets heeft begrepen. Dat is een hard woord, eene zware beschuldiging. In 't belang des dichters, in dat van 't dichtstuk, in dat des Bijbels en dat der zich door Gunning gewenschte lezers ga ik ze staven. Sjîr hasjirîm, goddelijke idylle, hoe zijt ge, ook hier weder, misverstaan door een, die toch zoo blijkbaar u lief heeft; door een, die de Prins wilde zijn, begeerig, der Bijbelsche Aschepoetster den rang te hergeven, welke haar toekomt!
‘Wie goed vertalen wil, die moet eerst recht verstaan’, hebben ouderen onder ons, reeds in hunne jeugd, - zóólang, ach, verbloeid! - uit Vader Anslijn's schoolboekjen geleerd. Heeft Gunning die wijze les hier altijd behartigd? Daar komen tal van onnaauwkeurige opvattingen voor in zijn gedicht, die op dit punt zeer ernstigen twijfel wettigen. Die twijfel echter wordt iets meer, zoodra men op zeker doorloopend kenmerk van zijn arbeid let. Hij heeft een stuk overgebracht uit eene zoogenaamde ‘doode’ taal. Maar ieder weet, dat, tot recht ver- | |
[pagina 176]
| |
stand van 'tgeen dáárin oudtijds is geschreven, altijd de vraag vooraf moet gaan, ‘of de tekst, dien men vertalen wil, zuiver zij’? Waarom dit zoo is, behoeft wel geene aanwijzing. Voor hen n.l., die zich willen herinneren, hoe de uitvinding der boekdrukkunst, in het Westen, niet veel ouder is dan vijfdehalve eeuw; - die dus begrijpen, dat oudtijds de taak der vermenigvuldiging van boeken aan afschrijvers moest worden overgelaten, - en, van deze wetenschap uitgaand, langs hoogst eenvoudig zuiver logischen weg tot de slotsom geraken: dat, dientengevolge, van lieverlede allerlei fouten die afschriften moesten binnensluipen. De Theol. Cand. Gunning weet deze dingen. Heeft echter die kennis hem vermanend ter zijde gestaan? Juist van het tegendeel blijkt. Van het oorspronkelijk heeft hij blootweg den masoretischen tekst, d.i. den tekst, zooals wij dien in onze Hebreeuwsche Bijbels vinden, als den zuiveren beschouwd. Doch daardoor dan ook dingen verhaald, die tot meesmuilen nopen. Zonder nu hier in de geringste schoolgeleerdheid te vervallen, mag gerust de opmerking worden gewaagd, dat bij slechts eenigszins naauwkeurige lezing des Hooglieds, zelfs maar in onze gebrekkige, doch angstig getrouwe, Statenvertaling, ieder, die een oogenblik nadenkt, spoedig genoeg zal bespeuren, hoevele storende regels daarin voorkomen, zóó onzinnig, dat ze onmogelijk van een ‘middelmatig’ dichter zouden kunnen zijn; en dit in het werk van een, die tot de ‘groote’ zangers behoort. Zoo, reeds eenigermate: het ‘uit de helden Israels’ (III. 7), het ‘van wege den schrik des nachts’ (III. 8), ‘de wachters op de muren’ (V, 7); maar zeer stellig het, Hfdst. IV zelfs tot tweemalen (vs. 1 en 3) herhaalde, ‘tusschen uwe vlechten’, waarvoor echter in 't Hebreeuwsch het nog dwazere ‘onder uw sluijer’ staat; de wederinlassching van IV. 1, met slechts zeer geringe verandering in de woorden, na IV. 6, eene fout, die elk in het oog moet springen, zoo hij slechts iets begrijpt van het wonderbaar fijne woordenspel, dat door dit domme: ‘Geheel zijt gij schoon, mijn vriendin! en er is geen gebrek aan u,’ vs. 7, reddeloos wordt in den grond geboord. De zaak is n.l. deze. Der heldin des verhaals is, met Oosterschen gloed, eene hulde gebracht over haar boezem, hier met een ‘Myrrheberg en Heuvel des Wierooks’ vergeleken, waaraan dan, deze beeldspraak vasthoudend, de minnaar de uiting knoopt des verlangens, zich daar te mogen vermeijen: ‘Mocht ik derwaarts gaan eer 't avondkoeltjen suist, en de schaduwen slinken’ (IV. 6). Het meisjen echter, volstrekt niet ingenomen met den man, die heur schoonheid deze hulde bracht, en levend in de gedachte aan een, die haar oneindig liever is, grijpt, op allerbehendigste manier, die uitdrukking ‘Heuvel des Wierooks’ aan, om 't gesprek eene andere wending te geven; en wel zóó, dat ze den lastigen indringer, op zeer fijne wijze, duidelijk kan maken, hoe heur hart een anderen behoort. ‘Wierook’ heet n.l. in 't Hebreeuwsch ‘Lebonah’. Zij echter doet, | |
[pagina 177]
| |
of ze ‘Libanon’ verstaan heeft, en maakt nu van dit opzettelijk misverstand gebruik, om den naar 't vertoef op den Wierookheuvel hakende een verhaal te doen hooren van eene allerprettigste bergwandeling, door haar op den Libanon met... ‘een ander’ gemaakt, van wiens persoon dan tevens eene beschrijving wordt gegeven, wel geschikt, om partij te dwingen, ‘alle hoop te laten varen’ (vs. 8). Nu schuive men tusschen vs. 6 en 8 dit allermatste vs. 7, en waar blijft geheel deze meesterlijke trek? - Even hinderlijk, en uit een ander oogpunt nog lomper, is de invoeging der, zoo goed als woordelijke, herhaling van IV. 1, 2 tusschen VI. 5a en 8. - Eindelijk heeft men nog de, reeds vroeger aangestipte, dolzinnigheid van de ‘vloeijende myrrhe op de handvatsels van 't slot’ (V. 2); benevens het onhandig: ‘maar 200 (zilverlingen) zijn voor de hoeders van des wijngaards vrucht’ (VIII. 12), dat geheel de eenvoudig kunstige, doorzichtige parabel van vs. 11 tot klinkklaren onzin maakt.
Van dit alles nu heeft Gunning zoo goed als niets... ‘vermoed’ zelfs maar. De storende, matte inlassching VI. 5b-7 wordt gladweg overgenomen (blz. 58). De andere, VI. 7, wel niet zoo zichtbaar. Doch dáár is allerwonderlijkst rondgesprongen met den ‘Wierookheuvel’ en zijn nabuur, den ‘Myrrheberg’, welke beide zoo even omschreven als: ‘twee onder de Lelieën grazende hindewelpen’ (IV. 5), kortweg, in eene noot, tot ‘twee lustoorden van Salomo’ worden gemaakt; - waarschijnlijk in den zin van ‘landgoederen, buitenplaatsen’, schoon in Palestina noch myrrhe noch wierook groeide. Voorts komt ook dat wederom van ‘myrrhe druipende slot’ V. 5, in Gunning's vertaling, wonderlijk genoeg, maar niet ‘op de voeten’, terecht, wanneer blz. 47 de bovenaangehaalde regels: ‘Slechts dropen van myrrhe
de grendels van 't slot’ enz.,
- nog daargelaten wat dan toch eigenlijk wel van een ‘slot’, indien 't geen ‘kasteel’ is, de ‘grendels’ zouden wezen? - onmogelijk eenigen anderen indruk kunnen geven dan dezen: dat iemand, die buiten eene dichte deur heeft gestaan, vruchteloos smeekend om toegang, als een bewijs zijner hulde, den grendel dier deur, welke zich toch wel aan hare binnen zijde zal hebben bevonden, met reukwerk heeft besproeid! ‘Leut wiet leut, ick leut nae!’ zeiden oudtijds de Waterlanders, volgens Henric SpieghelGa naar voetnoot(*). - Verder slechts! Het ‘onder uw sluijer’, IV. 1 en 3, keert, schoon slechts ééns, terug in 't ‘waarlangs de slanke sluier
zijn kuische golven giet’
| |
[pagina 178]
| |
van blz. 36. Het ‘uit de helden Israels’, III. 7, en de ‘schrik des nachts’ van het volgende vers zijn wel gelukkig verdwenen. Desgelijks de ‘wachters op de muren’, V. 7. Doch dat dit ook maar eenvoudig ‘geluk’ zal zijn, mag gegist worden, nu die rampzalige ‘200 zilverlingen voor de hoeders van des wijngaards vrucht’, VIII. 12, zijn blijven staan (blz. 69). Daarover echter nader. De hier te trekken slotsom is, spijt den besten wil, eenvoudig: ‘Gunning heeft zich met de tekstkritiek van het oorspronkelijk gedicht niet ingelaten’, en.... ‘Wie goed vertalen wil, die moet eerst recht verstaan.’
Dit is een treurig verzuim, 'twelk zwaar drukt op dit, overigens uit zoo menig oogpunt allerverdienstelijkst, werk. Eene pijnlijkere fout wacht ons. Niet van ‘nalatigheid’, maar van ‘overtreding’. Allerlei misgeboorten, in het brein eener 't spoor bijster gewordene en sinds lang verouderde theologie geteeld, daargelaten, zooals ook Gunning op flink mannelijke wijze heeft gedaan, blijft er slechts tweeerlei opvatting van des Hooglieds inhoud mogelijk. Van zijn inhoud. Want gissingen over zijne wordingsgeschiedenis zouden hier te ver voeren en zijn allerminst onontbeerlijk voor deze studie. Maar wat dan dien inhoud betreft, is 't - hetzij van den oorsprong af één idylle, hetzij eene van lieverlede daartoe saamgegroeide versameling van kortere liederen - een gedicht, waarvan Koning SalomoGa naar voetnoot(*) òf de held òf.... de dupe is. De heldin blijft altijd het landmeisjen Sjoelammît, ‘de Tijlooze uit Sarons beemd’ (II. 1). Als minnaar dier maagd treedt ontegenzeggelijk deze kroondrager met zijne 700 koninginnen en 300 bijwijven (I Kon. XI. 3) op. Doch...... als begunstigde, dan wel als afgewezen dinger naar het hart dezer veldbloem? Eigenlijk is deze geene vraag meer, of behoorde ze dat althands niet langer te zijn. Reeds in 1790 gaf de vorst der rationalistische supranaturalisten, Von Ammon, het Hooglied uit onder den titel van Salomo's verschmähte Liebe, oder die belohnte Treue, en tal van mannen, wier naam genoemd mag worden, hebben zijne heldere opvatting, zoo van het lied als van de daarin behandelde gedachte, gestaafd en geschoord. Desniettemin zijn er nog altijd onder de nieuweren gebleven, die erin volharden, 's Konings zegepraal te willen aan wijzen, waar slechts van zijne nederlaag spraak kan zijn. Tot dezer getal behoort de Duitsche geleerde Delitzsch, die in 1851, en misschien later bij herhaling, zijn geschrift: Das Hohelied untersucht und ausgelegt, uitgaf en er toen een verhaal van Salomo zelven in zag, waarin deze eene zijner liefdegeschiedenissen ‘im Aufblick zu dem (Liebesverhältniss) Gottes, oder des künftigen Christus’, geschilderd had. Ongelukkig echter is nu Gunning in de handen van dezen verkeerden | |
[pagina 179]
| |
gids vervallen, zooals hijzelf - natuurlijk op dat epitheton na - in zijn ‘woord vooraf’ meedeelt met die trouwhartige eerlijkheid, welke overal uit zijn boek zoo duidelijk blijkt en mede zoo aangenaam aandoet. Ongelukkig. Want komt ook Delitzsch de lof toe, ‘dat hij een natuurlijke opvatting des lieds volstrekt niet in strijd acht met de waardigheid des Bijbels’, reeds het standaardwerk op dit gebied, de uitgave van Ernst Meier des gedichts, die later, in 1854, te Tübingen verscheen, had Gunning's oogen moeten openen voor het bedenkelijke der leiding, waaraan hij zich vertrouwde. Hier kan een tusschenzin noodig wezen. Te licht gelooft men in dagen als de onze, zoodra iemand rechtzinnige tegenover vrijzinnige godgeleerden plaatst, aan sympathieën, uit overeenkomst, en antipathieën, uit verschil van dogmatisch inzicht geboren. Delitzsch en... Meier, wel! daar ziet menigeen reeds den kam van 't klerikale haantjen. Tot voorkoming van alle misverstand op dit punt zij dus onmiddellijk hier uitgesproken: èn dat ik in geheel de thands te behandelen zaak eene zuiver litteraire quaestie zie, waarmede geene theologie ter wereld iets te maken heeft, orthodox noch modern, evangelisch, irenisch, ethisch, of hoe ze zich noemen moge; - èn dat ik het voorrecht heb gehad, zeer uitnemende exegeten te kennen, die stijf rechtzinnig genoeg waren. Zoo den onvergetelijken Cnoop Koopmans en den polyhistor Millies. Maar uit een zuiver letterkundig oogpunt is Delitzsch' opvatting van Salomo als begunstigd minnaar der lieve Sjoelammît, welke trouwens ook veel te goed voor dien Sultan was, kortweg onhoudbaar. De bewijzen...? Letterlijk ‘wemelen’ ze. Gegeven de toestand: Sjoelammît bevindt zich onder Salomon's vrouwen, of dier hofdames; - want déze is de voorstelling, óók van Gunning - wordt door den Koning bemind, en heeft hem wederkeerig lief: vanwaar dan de bede, dat ‘een ander’ haar moge komen verlossen: ‘Kom!.... Verlos mij!
Laat ons vlieden:
want de Koning
deed mij brengen
in zijn weidsche
purpre tent’ (I. 4)?
Vanwaar dan die, zelfs tot driemalen toe (II. 7, III. 5, VIII. 4), tot de vrouwen gerichte, aandoenlijke bede, welker inhoud zelf bewijst, dat die dames, op hoog bevel of uit eigen aandrang, het vuurtjen zochten aan te blazen, dat voor Salomo niet branden wilde: ‘'k Bezweer u, Dochters
van 't hoofsche Salem,
bij de gazellen,
de schuwe hinden
| |
[pagina 180]
| |
van 't vriendlijk dal:
houdt op de liefde
te willen wekken
die niet, in stilte,
van zelve ontwaakt’?
Vanwaar, zou ik er kunnen bijvoegen, de wenschen en verzuchtingen, II. 4, 17, IV. 16, die ongerijmd geweest zouden zijn, had ze Salomo liefgehad? Doch daarop ware dan licht wat te vinden. Om deze reden mag dat drietal nog in petto blijven. Weder alles afdoend zijn daarentegen de volgende gronden. Hfdst. I. vs. 7 en 8 noemt Sjoelammît het bedrijf van haar uitverkorene: ‘Zeg mij, jongling,
dien geheel mijn
ziel behoort:
zeg: waar weidt gij
uwe lammren?
waar verwijlt ge in
't middaguur?
Laat niet, vruchte-
loos u zoekend
bij de kudden
van uw vrienden,
mij versmachten.’
En geheel in denzelfden geest is hare verklaring II. 16. De begunstigde is dus een herder. Past dat op Salomo? Als een Fransch marquis van Mad. De Scudéry dan? Of misschien een der Homerische ποίμενες λαῶν, ‘herders der volken’? Ook die poging tot ontzenuwing dezer opmerking lijdt schipbreuk en wel op een vijftal duidelijke plaatsen. Hfdst. II. 4, waar Salomo met haar in gesprek is, zegt zij, tot den Koning, van haar geliefde: ‘Zijn hand geleidt mij
naar 't vrolijk oogstfeest.’
Sterker nog had ze doen uitkomen, dat zij met haar minnaar placht te wijlen niet in eene hoofsche koningstent, maar: ‘In 't woud vlijen we ons neder,
't gewelf der Cypressen
bereidt ons een feestzaal,
met Ceders tot zuilen’ I. 16b 17.
En dan de vraag der vrouwen - die haar voor Salomo moesten doen ontvlammen, en nog wel N.B. met het oog op den Koning zelven! V. 9: - ‘Wat is hìj meer, de liefste,
die zoo uw ziel behaacht,
dan andre jongelingen,
| |
[pagina 181]
| |
o wonderschoone Maagd?
Wat is hìj meer, uw minnaar,
dat ge ons met eeden vraacht
juist aan zijn oor te onthullen
wat aan uw harte knaacht?’Ga naar voetnoot(*)
Of, wat wederom nog wel wat meer beteekent: wanneer, in den verderen loop van datzelfde gesprek, Sjoelammît niet ophoudt te weeklagen over den verlorene, vragen de Odalisken. VI. 1: ‘Doch werwaarts vlood hij, schoone maagd,
dien gij zoo vurig mint?
Wij willen met u zoeken. Maar
wáárheen vlood dan uw vrind?’
en die ‘vrind’ zou Salomo wezen! Of die ‘gezocht’ moest worden! Of dìe ‘gevloden’ was! - ‘Ja!’ meent Gunning: ‘hij was naar zijn tuin gegaan’ (bl. 50). - Eindelijk, en ten derden male uit diezelfde monden: wanneer, in het eerste onderhoud tusschen haar en het meisjen, ze boos geworden zijn, dat haar gekoppel vruchteloos bleef, vermanen ze haar eerst, - volgens eene gissing van Meier - Salomo's hulde te aanvaarden, doch zeggen ze vervolgens, ook naar den gewonen tekst: I. 7: ‘Maar verzet ge u,
allerschoonste
van de vrouwen?
Wel! verlaat ons,
volg de schapen,
hoed uw geitjens,
bij der herdren
schaamle hut.’
Is hier nu ergens een spoor van ‘herdertjen spelen’ des Konings, of zelfs maar een zweem van toegenegenheid der maagd voor.... hèm? Veel ware hier nog ter staving bij te voegen. Het andwoord, aan Salomo I. 12 gegeven op zijn gezegde vs. 11; de geheele loop des gespreks I. 15 tot II. 4; desgelijks de, boven reeds vermelde, finesse van den ‘Libanon’ IV. 7, en geheel het onderhoud, waarin die voorkomt; wat ze VII. 11 herneemt op 's Konings verklaring in de beide vorige versen; eindelijk de afloop des verhaals, die - goed verstaan - de bitterste persifflage op den teleurgestelden vorst is, doch, jammer genoeg, door Gunning niet werd begrepen. Evenwel, daar zal ook wel alreede genoeg zijn vergaard ten betooge der stelling: Sjoelammît's geliefde is een herder, een echte, wezenlijke herder, - een ‘heusche’, zeggen de Hagenaars - en dus: Salomo niet. Wat dit verder nog staaft, zal te zijner plaats eigen- | |
[pagina 182]
| |
aartiger kunnen worden aangebracht. ‘Wie eenmaal met dezen of genen sleutel een slot zonder eenig bezwaar geopend heeft, behoeft niet meer te onderzoeken of die sleutel de rechte is’, werd eenmaal, ik geloof door Prof Kuenen, zoo gelukkig als juist opgemerkt. Maar passen we den sleutel: ‘niet Salomo is de begunstigde’, op 't slot, het Hooglied geheeten, dan zal nog wel méér blijken, dan dat de uitlegging in dien geest de meest natuurlijke, de alleen ongewrongene is. Want dan worden daardoor tevens in 't gedicht eene schakeering en eene klimming zichtbaar, bij oppervlakkige kennismaking licht niet vermoed, maar bij elke andere verklaring reddeloos vernield. Dan gaat het hier met die schijnbaar eindelooze herhalingen van hetzelfde thema als bij den Tweeden Jesaja, met wat aanvankelijk een tohoewabohoe voorkomt van schitterende beloften en die wonderlijk vaneenscheurende, snijdende boetreden; terwijl ook die versameling de heerlijkste compositie blijkt, zoodra men de hoofdstukken behoorlijk indeelt. Dan zal men zien, hoe daar iets ‘wordt’ bij die odalisken, eene verandering van stemming, welke van ongeduld - misschien van minnenijd - door bewondering henen - in deelneming overgaat; - hoe Salomo's gloed van taal en hartstocht klimt met het wassen van zijn neus; - en... hoe Sjoelammît, ja, in hoofdzaak de bevallige blijft, de eerzame, de kuische, maar toch tevens het echte natuurkind is, schalk en guitig, eenigermate plaagziek zelfs, en niet geheel vrij van coquetterie: eene frissche ondeugd, maar eene lieve meid en een zedig, schoon kind.
De dichter der idylle, of de poëtische geest, die verschillende paarlen tot dit snoer te samen reeg, heeft de wijze les gevolgd, welke gebiedt, den hoorder, of lezer, onmiddellijk in het midden der handeling te verplaatsen. Leda's broedende hemisfeerenGa naar voetnoot(*) worden ons bespaard. Als het oord, waarin de gebeurtenissen zullen zijn voorgevallen, wijst, zooals later duidelijk blijken zal, het gedicht Baäl-Hamôn aan, op de vruchtbare en liefelijke hoogvlakte van Jisreël in Noord-Palestina, tusschen den Karmel en het meir van Gennesareth, waar ook Sjoelem of Sjoenam is gelegen, aan welke woon- of geboorteplaats het meisjen heur naam ontleent. Aan verandering van tooneel behoeft volstrekt niet gedacht te worden, gelijk bij de behandeling van III. 6 vv. kan. worden aangewezen. In die streek nu had Salomo tijdelijk een kamp opgeslagen. Dáár had hij Sjoelammît gezien, begeerd en naar zijn harem doen voeren. Dáár vinden we haar dan ook, in den omtrek van de tenten der odalisken, ronddolend door het koninklijk park. Ze mijmert. Het beeld des jongelings houdt haar bezig, van wiens zijde ze is gerukt. Zij verlangt naar zìjn kus en klaagt over des dwingelands geweldenarij. De vrouwen schijnen haar te zijn gevolgd en wat zoets over hare schoonheid gezegd te hebben, licht met eenige | |
[pagina 183]
| |
opmerking gekruid, als dat wel voorkomt bij dames (I. 2-4). Althands tot dezen richt ze zich, met de strofe, welke wel een andwoord zal wezen: ‘Lieflijk ben ik,
Tsions Dochters,
schoon.... gebruind door
't zonnebranden
als de tent des
Kedareners,
of het purper
van des Konings
rijk verblijf’;
om daarop de kleine coquetterie te laten volgen, waardoor moet worden voorkomen de berisping van dat door de zon verbrand gelaat: ‘Wijt mìj niet mijn
donkre huidkleur.
Ze is het werk der
zomerhitte:
want mijn booze
broeders banden
me, in hun wrevel,
naar hun wijnberg......’ I. 5, 6.
Van die omineuse gebeurtenis zullen we spoedig meer hooren. Maar de vermelding van der broederen wijnberg herinnert haar, dat zijzelve er een heeft, ‘dien zij verwaarloosde’. Ook hier gluurt de schalkheid weder door de kieren. Want ze gebruikt dat woord in een dubbelen zin: eigenlijk, èn.... van hem, aan wien ze terstond weer gaat denken, den afwezige, tot wien ze nochtans hare woorden richt. De vrouwen beknorren haar deswegen, onder toediening van den ironischen raad: het vorstelijk verblijf eenvoudig te verlaten, indien ze zóó hunkert naar haar herder, I 6b, 7. Inmiddels is Salomo opgetreden. De woorden, waarmede hij dat doet, zijn alléén voor ‘Westersche’ ooren wat vreemd. Doch dan houde men zich maar, of de vier eerste regels, met eene lichte wijziging, niet tot het meisjen zijn gericht, doch bij zichzelf gesproken: ‘Fier en edel zijn de rossen
mij door Faraö vereerd;
maar wat is die vorstengave
bij hetgeen mijn hart begeert?’
waarop hij zich onmiddellijk tot Sjoelammît wendt met eene hulde harer schoonheid, I. 9-11. Hier begint nu de fijne psychologische ontwikkeling in dit meisjensbeeld. Ingenomen met de plichtpleging mag ze wezen, maar ze is dat niet met dengeen, die haar maakt. Toch staat het schuchter kind tegenover ‘den Koning’. Zoo geeft ze hem uitsluitend te verstaan, | |
[pagina 184]
| |
dat ze gelukkig was, ‘toen de vorst aan zijnen maaltijd lag’, m.a.w. dus: toen ze, door hem niet lastig gevallen, - haremdames nemen geen deel aan den disch der mannen - zich aan heur mijmerijen kon overgeven. Dat stoort echter den Don Juan niet. Maar nu ontspint zich het korte onderhoud, 'twelk een juweeltjen is. De Koning doet, of hij den steek niet gevoeld heeft, en gaat voort, hare bekoorlijkheden te roemen. Zij echter snijdt hem telkens het woord af en brengt, wat hij van háár zegt, op.... den afwezige over.
Salomo.
‘Schoon zijn, vriendinne,
uw duivenoogen....,’
Sjoelammît.
‘Neen!.... Schoon is mijn liefste,
de vriend mijner ziel....
In 't woud vlijen we ons neder....
't gewelf der Cypressen
bereidt ons een feestzaal,
met Ceders tot zuilen.
Want ik.... ben een Tijloos
van Sarons tapeet,
een Lelie van Dalen
in 't nederig kleed.’
Sal.
‘Ja! - wat onder Distels
een Lelie zou zijn,
zijt ge onder de schoonsten,
zoet maagdelijn mijn.’
Sjoel.
‘Wat onder de boomen
de Oranjestam is,
geldt onder de knapen
mijn lievling gewis.
In zijne schaduw
wensch ik te rusten’, enz.
en daar verliest ze opnieuw zich in voorstellingen van 't verloren geluk, zoowel als wenschen en verlangens, uit die herinneringen geboren, totdat ze den Koning vergeet, - die dan ook voorloopig van het tooneel verdwijnt - om uit te barsten in de woorden, die ik zoo gaarne van Gunning (blz. 23) zou overnemen, indien hij de eerste vier regels beter begrepen had, en die eindigen met de aandoenlijke bede, welke bij hem aldus luidt: ‘Jerusalems Dochters! 'k bezweer u:
Ai, laat de liefde stil!
En doet haar niet ontwaken
eer zij het zelve wil!’ 1. 12. tot II. 7.
De Koning is heengegaan. Het volle hart der maagd moet zich uiten. Ze moet spreken van vroeger dagen. Die staan als vóór haar: | |
[pagina 185]
| |
‘De stem mijns geliefden.....
Daar nadert hij..... mij...
langs bergen en dalen,
als 't windeken vrij....
Licht als de gazelle,
als 't ree zoo gezwind,
is hij dien mijn ziele
op 't vurigst bemint. -
Daar staat hij... Ginds: - achter
den muur van den gaard...
Hij gluurt door mijn venster....
Ik heb hem ontwaard
door 't tralienet henen....
Daar vleit hij: “Rijs op!
mijn liefjen,
mijn diefjenGa naar voetnoot(*),
naar buiten! in 't veld! naar
der heuvelen top!
De lente kwam; 't is met
den regen gedaan:
de Krokos ontlook, en
het boschkoor heft aan;
de Torteltjens kirren;
de Vijg toont heur knop;
de Wijngaarden geuren.....
Mijn bruidjen, sta op!
Vriendinne,
die 'k minne,
naar buiten! naar 't veld en
der heuvelen top!
Wat schuilt ge, als een duive in
een rotskloof gevloôn?
Laat zien uw gelaat, en
laat hooren den toon
van 't zoete gekoos dat
uw lippen ontvliet:
uw oog is mijn zon, en
uw stemme mijn lied!”’
Dat was beluisterd, en vandaar de weeën: ‘Daar kwamen mijn broeders:
“Kom, meisjen, maak voort!
Vang 't vossengebroed dat
den wijnberg verstoort.
Reeds staat hij in bloei. Aan
uw taak!” klonk hun woord....’
Toen is ze gegaan naar... hùn wijnberg! Alsof niet heur herder | |
[pagina 186]
| |
‘de háre’ was. Maar zich troostend met de hoop des wederziens na voleindigd dagwerk: ‘Mijn liefste is mìjn wijnberg;
en ik... ben de bruid
des herders die 't wolvee
in klaver en kruid
ter wei voert.... Kom, liefste, eer
de zonne verzinkt,
het avondkoeltje opsteekt,
het starrenheir blinkt,
licht als de gazelle,
als 't ree zoo gezwind,
naar 't Balsemgeberchte
tot haar die u mint.’ II. 8-17.
Daaraan schakelt zich dan nog eene dergelijke episode, waarbij ze den geliefde verloren had gewaand, hem gezocht, gevonden, en..... ‘Naar 't huis van mijn moeder
voerde ons onze baan;
naar 't hart dat het hart van
heur kind kan verstaan.....’;
totdat dit eerste tafreel besloten wordt met dat meergenoemde hartstochtelijk smeekende: ‘Jerusalems Dochters,
bij hinde en gazel
bezweer ik u: eindig'
uw folterend spel.
De martling gespaard, en
uw moeite gestaakt:
ge wekt toch geen liefde, eer
van zelve ze ontwaakt.’ III. 1-5.
Het Tweede Tafreel, veel korter van omvang, en armer aan inhoud, begint met de vermelding eens optochts, welke volstrekt niet als eene ‘blijde inkomst’ des Konings, met zijne begeerde, in Jerusalem behoeft gedacht te worden. Integendeel. Een stoet verschijnt, in het kamp, maar tusschen de tenten der vrouwen en die des Konings. Onder 'tgeen de oogen treft, is een schitterend meubel. Draagbaar of sponde? Te dien aanzien is 't gevoelen der toeschouwers, te hoop geloopen landvolk, verdeeld. De uitkomst leert, dat gelijk hadden, wie het laatste volhielden: ‘Op dat bruidsbed wordt de sier van
Isrels maagdenrei verwacht.’
Want Salomo heeft.... besloten? nu ‘besluiten’ doen Padisjahs | |
[pagina 187]
| |
weinig, minst nog in Egyptische vraagstukken; maar daarom dan, wat nog eenigszins despotischer luidt, ‘gedecreteerd’, - als ministeries in Nederland! - dat Sjoelammît de zijne zou wezen. Evenwel: een woord vooraf komt haar nog toe. De Koning zal weder beginnen met het huldigen harer bekoorlijkheden. Hij doet dat met warmte. Veel uitvoeriger, dan toen ze hem, de vorige maal, telkens in de rede viel. 't Geschiedt plastisch, en de welbespraakte komt eindelijk op ‘den Myrrheberg en den Wierookheuvel’ - welbekend - terecht, die hij ‘wenscht te beklimmen’. III. 6 - IV. 6. Dáárop nu andwoordt de behendige schermster met wat we, om de woordspeling niet geheel prijs te laten, ongeveer dus zouden moeten teruggeven: ‘De.... Wierooknolle, in...’
den.... Libanon?...
Maar, kleine heks, hier reeds eenigszins door den omgang met de odalisken tot diplomate gevormd, zal ze van dien Lebonah - Libanon gebruik maken! Daar vangt ze een verhaal aan, hoe ‘die andere’ - ‘altijd die andere’, mag de Koning brommen - haar eens, ‘als zijn bruidjen’, is komen halen tot eene wandeling in 's Libanons beemden. Hoe hij daar, rond en eerlijk, haar zijne liefde heeft verklaard. Hoe hìj haar schoon geprezen heeft, meer dan de Koning in zijn geparfumeerden lof. Maar ook.... hoe heur andwoord allerminst afwijzend geweest was; en zij, op 's jongelings vergelijking harer tallooze aantrekkelijkheden met eene gaarde, rijk aan veelkleurige bloemen en balsemenden geur, had hernomen: ‘Gij, koeltje uit het Noorden,
gij, zuchtje uit het Zuiden,
ontwaakt, en verheft u,
ruischt zacht door mijn hof.
Zijn balsemgeur stroome,
mijn “bruidegom” noodend
ten gaard, waar de keur van
het ooft hem verbeidt.’
De jongeling had toen zijn hart uitgestort: ‘Ik.... kom in... mijn lusthof,
om Myrrhe te plukken,
om Wierook te garen’,
- arme Salomo met uw ‘Myrrheheuvel en Wierookberg’, hoe heeft u hier een ‘landmeisjen’ beet! - ‘o zuster, mijn.... “bruid.”
Ik eet van... mìjn raten...
Hoe zoet is dìe honig!
Hoe heerlijk verkwikken
| |
[pagina 188]
| |
dìe melk, en dìe most:
laat rijk ons genieten,
en... zwelgen in min!’
Salomo, ten hoochtij getooid (III. 11), begrijpt, dat de ure hem weinig gunstig is, en druipt af (III. 6 - V. 5). Met hem verliezen we Sjoelammît uit het oog, tot in den aan vang van het
Derde Tafreel, V. 2. - VIII. 4 Ditmaal heeft de handeling plaats in eene der vrouwententen, waar Sjoelammît den odalisken eene derde episode uit haar minneleven vertelt, of eigenlijk eene betere bewerking der tweede (III. 1-4), welke daarom t.d.p. eenvoudig door mij aangestipt, niet meegedeeld is. Thands luisteren we naar haar verhaal: ‘'t Was nacht, en ik sluimerde zacht op mijn leger;
mijn ziel echter waakte... Daar hoorde ik hèm...
Hij klopte... “Vriendinne, mijn zuster, mijn duifjen,
doe open!” zoo smeekte des vleijenden stem.
“Doe open! Want guur is de nacht; en de dauw
besproeide te rijklijk mijn lokken.... Ach gauw....”
- “Mijn kleed is uitgetogen,
waartoe 't weêr aangedaan?
Mijn voet is niet gewasschen
om weêr in 't stof te gaan.”
Door 't vensterken wenkte, nog biddend, zijn hand.
Mijn hart klopte luider.... O meisjensverstand!
Ik rees van mijn sponde om mijn woning te ontsluiten,
doorstroomd van het zoetste gevoel:
maar.... zag hem niet meer in de duisternis buiten....
Waarom liet zijn beê mij zoo koel?
Nù... zocht ik hem. - Vruchtloos! - Toen riep ik zijn naam.
Oók ijdele moeite. De nachtwacht liep saam;
mishandelde schandlijk 't wanhopige kind;
ontnam mij mijn mantelGa naar voetnoot(*), mijn schuts voor den wind.....’
Wie dit schetsjen ‘eenigszins gewaagd’ zou willen noemen in den mond eener zedige bloem des velds, hebbe de goedheid, zich te herinneren, dat zulke nachtelijke bezoeken, in eer en deugd, voor den Oosterling niets kwetsends in zich hebben en in het Westen voortleven, als o.a. in het Noordhollandsche ‘kweesten’, en het ‘lie on’ of ‘upon the bed’ op de Scilly-eilanden. Zóó wordt het dan ook door de hoorderessen opgevat. Want als Sjoelammît dezen keer besluit met de bede: | |
[pagina 189]
| |
‘Jerusalems Dochters! ai, hoort mij: 'k bezweer u
wanneer ge mijn hartsvriend ontmoet op uw paên,
wat zult gij hem zeggen? - ‘Dat min mij doet lijden;
in krankheid versmachten; van heimwee vergaan’, V. 2-8.
dan is daar nog wel iets snibbig-sarkastisch in der vrouwen: ‘Wat is uw minnaar toch meer dan andere knapen?’ doch in die snibbigheid openbaart zich eenigermate eene kiem van belangstelling. Sjoelammît voelt dit. Anders hadde zij geen blik in heur heiligdom gegund, als nu geschonken wordt in die prachtige persoonsbeschrijving, V. 10-16, welke door Gunning, blz. 48, zoo uitnemend wordt weergegeven, van dat ‘Lelieblank en rozenkleurig
is mijn liefste;’
af tot het einde toe, en die op een paar der vroeger gewraakte, licht te verwijderen smetjens na onberispelijk zou wezen, indien hij vs. 14 beter had verstaan. Dan toch zou hij Sjoelammît niet ook de ‘ringen aan de handen’ heurs minnaars hebben laten prijzen, maar uitsluitend die ‘handen zelven’, in dezer voege bijv.: ‘Handen heeft hij... slanke vingeren,
schooner dan de rijkste steen
die in gouden baggen flonkert;
fijner handen vindt ge geen.’
Ook de vrouwen verkeeren onder den indruk van wat haar gemaald is. Wie ontwakende belangstelling zag doorschemeren in heur vorige vraag, heeft goed gezien. Want nu volcht uit der odalisken mond de belofte, met Sjoelammît den knaap te willen gaan zoeken: mids zij meedeele, ‘waar ze hem gelooft’. Naauwlijks echter heeft het meisjen aan dat verlangen, voor zoover ze koude, voldaan (VI. 1-3), of daar treedt Salomo ten derden male op. Nieuwe verheerlijking harer schoonheid is weder de inhoud van zijn lied. Maar de geslepen voorafschaduwing van Louis XIV weet hier zijne vleijerij op winnende wijze te kruiden. Want als zijne loftuiting gestegen is ter spitse, dat hij ‘heel der wereld’ dien toon heeft op de lippen gelegd, wil hij op 't gevoel van 't meisjen werken, door haar de ure hunner eerste ontmoeting te herinneren, toen, op de vraag: ‘wie zij was en vanwaar?’ ze zoo aantrekkelijk schuchter had geandwoord: ‘Ik had het veld betreden
om 't frissche groen te zien,
en alle lieflijkheden
die 't voorjaar ons wil biên.
Of daar reeds knopjens waren
bedekt door 't wingertblad;
of aan de Rozelaren
al 't eerste bloempjen zat;
| |
[pagina 190]
| |
of de Granaten bloeiden,
hun balsems, wonderzoet
naar alle zijden vloeiden,
als Lentes liefdegroet.....
Ach!... in die groene beemden...
- ik weet niet hoe dat ging! -
verdwaalde ik... onder vreemden,
der.... hovelingen kring....’
Daaraan wordt dan door hem toegevoegd, hoe het landvolk getreurd had bij deze schaking van Sarons Anemone en den haar wegvoerenden wagen had vervolgd met zijn: ‘Keer, ai, keer tot ons, Sjoelammît!
Laat uw schoon ons weêr aanschouwen!
Lieve, onthoud die vreugde ons niet’ (VI. 4 - VII. 1a).
De mijn springt evenwel verkeerd. Dat ze schoon is, weet de ondeugd wel. Maar niet ieder wil dat overal gevonden worden, noch wenscht dien lof van aller lippen te vernemen; en zoo andwoordt ze met voorgewende naïveteit: ‘Groote Koning, beste vrouwen!
spreekt: wat ziet gij aan Sjoelammît?’
Doch nu is Salomo niet meer te houden. Hebben we hem in 't vorig tafreel plastisch genoeg ontmoet, thands wordt hij drastisch in het beschrijven van den kosmos, dien deels hij ziet, maar deels zijne tot zinnendronkenschap opgewonden verbeelding hem maalt. Hier wordt de hartstocht in letterlijken zin vuur. In zóóver is die ontboezeming een meesterstuk. Maar juist dientengevolge schuilt hier ook de eenig bedenkelijke plaats in de idylle. Hier dient dus de toets eenigszins verzacht. Maar wie het voorwerp der beschrijving, als Gunning, met volmaakt recht, verandert, heeft toe te zien, dat hij het oorspronkelijke, doch daardoor onjuist geworden, beeld niet behoude. Het einde blijft echter, dat de Koning zichzelven heeft overspannen tot een: ‘Als wijn, die de zinnen der menschen verovert,
den pols, tot des slapers, doet jagen van gloed:
heeft, meisjen, uw schoonheid mijn harte betooverd;
zóó blakert voor u mijn onbluschbaar gemoed!’
Thands echter: gare à toi, Solomon! Heeft de dichter u hier in uw paroxysme van zinnelijkheid gemaald, de tegenstelling met het nederig landmeisjen is er, ten uwen koste, te schitterender door geworden. Eerst heeft ze gedaan, of ze u niet begreep, en al uw zoete woordjens op haar jongeling overgebracht. Tóén heeft ze gelijktijdig den draak met u gestoken en rondweg een verhaal gedaan, dat u moest dwin- | |
[pagina 191]
| |
gen, ‘alle hoop te laten varen’. Staat ge nú echter voor haar, met vlammend oog en uitgestrekte armen, dan moet gij 't maar rechtuit hooren, zonder omwindsels, zonder beeldspraak: ‘Mijn harte behoort aan
den liefste in het land!’
dan zal ze nu ook uwe ooren verscheuren, de noodiging, tot een ‘afwezige’ gericht: ‘Kom haastig, mijn minnaar!
en reik mij de hand!’
dan moge 't u wel bekomen, te vernemen, wat het meisjen zich voorstelt en belooft van ‘zijne’ komst, en wat ze hèm zeggen zal; dan kunt gij uzelven uitwisschen: want ù ziet ze niet eenmaal meer, waar ze zich voor 't laatst tot de vrouwen wendt met haar - nu zeker wel eenigszins zegepralend -: ‘Ge wekt tòch geen liefde eer
van zelve ze ontwaakt’ (VII. 1b - VIII. 4).
Voor 't laatst, ja! Want het Vierde Tafreel, VIII. 4-14, verplaatst ons in den omtrek der woning van Sjoelammît's moeder; en als het aangenaam verraste landvolk de vraag gedaan heeft: ‘wie dat meisjen is, en wie de knaap die daar naadren, hand aan hand, in zoet gekoos verzonken?’ houdt Sjoelammît onder een Oranjeboom stil en lispt tot... ‘haren’ uitverkorene: ‘Hier zag ik u het eerste....
Hier heeft het fluistrend woord
der trouwe min, het teêrste,
mijn oor van... ù gehoord.
Hier zegende ons uw moeder;
hier heeft ze u mij verloofd;
hier legde aan u de mijne
de zachte hand op 't hoofd.
Klem me aan uw harte teeder,
druk me aan uw boezem vast:
dáár vind ik 't leven weder,
dat voor mìjn leven past.’
En dan klinkt daar - plechtig, majestueus als klokgelui, toch melodieus als het suisen van 't door 't lover stoeijend koeltjen, of de snaar der windharp onder zijn kus, - die onovertrelfelijk eenvoudige jubelpsalm, welke het thema is van geheel 't gedicht: | |
[pagina 192]
| |
‘O Liefde gij zijt krachtig!
Gij boeit, en gij maakt vrij;
verlostet me oppermachtig
uit 's Konings dwinglandij.
Ontzaglijk, als de kluister
des grafs in 's afgronds schoot,
zijt gìj - schoon licht en luister, -
geweldig als... de Dood.
Geen felle stroomen dooven
uw vlammen in 't gemoed.
Uw macht gaat niets te boven,
door... God ontstoken gloed.
Wilde iemand liefde.... dwingen
door rijkdom, eer, of pracht,
of duizend schoone dingen:
hij zocht... de zon bij nacht!’ VIII. 5-7.
Zoo is dus de zege behaald. Trouwe en reine liefde viert heur triomf over den wellust, met al zijne lokselen van begeerte der oogen en grootschheid der wereld. Maar nog één verrassing is ons bereid. Sjoelammît's broeders treden op, in een onderhoud gewikkeld, dat zijdelings den sleutel geeft tot hun vroeger gewraakten, schijnbaren wrevel (II. 15). Ze beraadslagen n.l., wat hun te doen staat, als zich, misschien welhaast, een minnaar mocht opdoen, voor eene andere, jongere, zuster des gezins; en sommigen hunner meenen: ‘Is zij een muur, en kunnen wij
ten volle haar vertrouwen,
dan zullen wij een zilvren burg
op dezen grondslag bouwen.
Is zij een deur, door vleijers taal
te lichtelijk bewogen,
dan zal een balk van Cederhout
haar wel bedwingen mogen.’
Dat gesprek echter heeft Sjoelammît gehoord, en schalk mengt zij er zich in, met zuiver gevoel van hare vrouwenwaarde: ‘“Als een muur” was ik bestendig.
'k Heb mijn harte welbewaakt;
en geen vreemdling heeft behendig
zich er meester van gemaakt.
Dáárom heb ik gunst gewonnen
bij... den Koning....’
Welke? ‘Hèm verwonnen!’
| |
[pagina 193]
| |
Hèm! En daar staan al die tooneelen uit den jongsten tijd haar weer voor oogen, trots hun ernst toch ook zoo belachelijk; en ze vertelt: ‘Salomo bezat een wijngaard
in het bloeijend Bâl-Hamôn.
IJvrig liet hij dien verplegen
door zijn dienstvolk, tuk op loon.’
Maar.... ‘bezitten’ en ‘genieten’ is tweeërlei, en daar blijft vaak een verre afstand tusschen des bekers rand en de ontsloten lippen. Daarom hadden die ‘verplegers’ of ‘verpleegsters’ nog wel iets anders te doen dan bewaken en verzorgen alleen. De taak was aan Sirenen vertrouwd, en ‘Duizend ponden zilver boden
ze ieder voor 't genot... der vrucht....’
natuurlijk in dienst en ten bate des ‘meesters’: ‘Maar ik’, gaat ze juichend voort, ‘Maar ik heb mijn eigen wingert:
mij behoort die....’
Ziet ze den Koning niet in hare verbeelding, waar de bijvoeging haar van 't hart moet: ‘wie ook zucht’?
Ja. Want kil als sneeuw van den Libanon eerst, dan met Zuidelijke warmte gaat ze voort: ‘Al zijn blanke zilverlingen
houde Salomo gerust:
gìj, gìj zijt mijn wijngaard, liefste!
gìj mijn leven, - gìj mijn lust’ (VIII. 8-12).
En als nu de overgelukkige minnaar haar een liedjen afbidt als vanouds, haar, ‘wier stem zijn muziek is’ (II. 14), neen! dan heeft ze geene weigering voor hem, dan is haar hart niet te vol, ‘omdat het zoo zalig is’, maar dan, lief en geestig te gelijk als altijd, herhaalt ze de verzuchting des harems (II. 17), in hoe ander eene stemming echter: ‘Kom herwaarts, geliefde, eer
de zonne verzinkt,
het avondkoeltje opsteekt,
het starrenheir blinkt,
licht als de gazelle,
| |
[pagina 194]
| |
als 't ree zoo gezwind,
naar 't Balsemgeberchte,
tot haar die u mint’ (VIII. 13, 14).
Deze laatste trek is een meesterstuk. Dàt teekent de echte liefde der vrouw: kuisch, maar eerlijk; - zedig, maar oprecht; - zich terughoudend als 't moet, maar altijd waar. Wat Sjoelammît ‘voor purper, goud noch flonkrend êelgesteente’ veil had: - datzelfde zal ze geven, volledig, vrijwillig, uit eigen aandrang, maar aan hem, wien haar hart behoort.
Dat is Sjir hasjirîm, - van welks vernieuwde behandeling ik mij met evenveel heimwee slechts losmaak als Gunning van de zijne. Gééne verheerlijking van Salomo's liefde, is het integendeel het koenst pleidooi ten voordeele der monogamie, zelfs in den nederigsten kring, tegenover het wulpsche haremleven. Stout vooral, wanneer het afkomstig is uit den tijd van Jeroboam II, den Salomo van het Noordelijk Rijk. In dezen geest moest het behandeld worden. Of Gunning zich daartoe gorden wilde! Hij kan dat, die melodieuse zanger. Zijne versen mocht ik minder, dan ik gewenscht had, gebruiken: èn wijl ze vaak te parafrastisch waren, meer dan bij een zoo rijk en toch zoo eenvoudig gedicht betaamt; - om andere, bovenvermelde, redenen of wat daaruit voortvloeide; - eindelijk wijl ze, uit den aart der zaak, door hem vaak op verkeerde lippen zijn gelegd. Maar waar ik kon, heb ik hem gevolgd, zijne vertolking aan mijn geknutsel ten grondslag leggend. Die man van schoonen aanleg en warm gemoed zal gelooven, dat ik geheel sine ira aut studio heb geschreven. 't Gold hier hemzelven - zijne toekomst als dichter - die van onze letterkunde - den Bijbel - de beschaafden in den lande, in wier handen hij weer moet worden..... ‘gewrongen’ desnoods. En daarom: och of ..... fungar vice cotis, acutum
reddere quae ferrum valet, exsors ipsa secandiGa naar voetnoot(*)!
Alkmaar, Augustus 1882. b.g. de vries van heijst. |
|